Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 24, pagina 1824-1893 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 24, pagina 1824-1893 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1998 (25600 VIII).
De voorzitter:
Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op vragen, gesteld in eerste termijn.
Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.
De algemene beraadslaging wordt hervat.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Ik wil de geachte afgevaardigden bedanken voor datgene wat zij naar voren hebben gebracht over deze zeer waarschijnlijk laatste begroting van dit kabinet, althans in missionaire staat. Ik heb zeer goed geluisterd.
Ik heb het genoegen om op een aantal vragen in te gaan. Ik heb de antwoorden enigszins geordend. Ik zal de Kamer die ordening voorleggen voor het geval zij daar nieuwsgierig naar mocht zijn.
Eerst wil ik graag ingaan op de algemene vragen over de rol van het onderwijs en de sociale cohesie. Vervolgens wil ik ingaan op alles wat gevraagd is over het lerarenbeleid op de lange termijn, op de middellange termijn en op de korte termijn. Daarbij ga ik ook in op de discussie tussen het ministerie en de bonden. Ik wil graag ingaan op het schoolverlaten en de punten die mij daarbij zeer nauw aan het hart liggen. Dat wil ik doen in combinatie met de punten die te maken hebben met het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Vervolgens wil ik ingaan op het hoger onderwijs, de studiefinanciering en de informatie- en communicatietechnologie. Daarna ga ik op de overige punten in.
Graag merk ik op dat met de Kamer nog nader overleg plaatsvindt over een aantal punten, zoals de lesgelden en de pro rato lesgeldbenadering. Deze is in een wetsvoorstel neergelegd en voor de behandeling hiervan is op de agenda tijd ingeruimd. Er is een wetsvoorstel over het HOOP 1996. Daarbij komen de punten inzake MBO en HBO aan de orde. Daar zijn ook nu al vragen over gesteld. Hier is ook al in inhoudelijke zin gerefereerd aan een aantal punten dat in het concept-HOOP 1998 aan de orde is. In mijn beantwoording wil ik de organisatorische verbinding daarmee leggen. Dat slaat onder andere op de vraag van de heer Van de Camp over de verschuiving van de eerste naar de tweede geldstroom. Ook over de PABO-up is nog nader overleg voorzien. Over al die punten wil ik graag iets zeggen, maar dat wil ik kort en op hoofdlijnen doen. Daarbij houd ik in gedachte dat dit zijn beslag moet krijgen in het nader overleg. Ik voel mij er natuurlijk wel aan gehouden dat in dat nader overleg uiteindelijk de begroting als zodanig wordt vastgesteld.
Wij spreken nu over de begroting. Dit gesprek leidt echter niet tot een stemming waardoor op de andere punten al conclusies zijn getrokken; daar wil ik de Kamer dus niet aan houden. Dat laat overigens onverlet dat gewoon over de begroting kan worden gestemd. De punten waarbij zich dit voordoet, gaan naar mijn mening immers niet over de begroting als zodanig, maar over de wijze waarop zij neerslaan in de Voorjaarsnota of op een andere wijze in de budgetten worden verwerkt. Ik zou toch wel dat verschil willen maken. Over datgene wat er nu voorligt, wil ik graag een gedachtewisseling op hoofdlijnen hebben. Tegelijkertijd wil ik de Kamer niet vastkoppelen aan een aantal uitwerkingen die nog nader met de Kamer besproken moeten worden.
De heer Van de Camp (CDA):
Zegt u dat de Kamer de handen vrij kan houden bij de financiële gevolgen van de vier of vijf door u genoemde onderwerpen, in afwachting van de bespreking van dat onderwerp, zodat deze los van de begroting staan?
Minister Ritzen:
Ja, zo zie ik dat. Ik heb gezegd dat ik de Kamer bij de bespreking van die onderwerpen niet houd aan de begroting waar zij mee in heeft gestemd.
De heer Van de Camp (CDA):
Dat vind ik heel helder.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dit neemt niet weg dat de Kamer alsnog zou kunnen beslissen om de stemming over de begroting even uit te stellen, totdat een aantal onderwerpen dit jaar zijn afgerond. Wij kunnen de stemming natuurlijk niet tot volgend jaar uitstellen, daar moeten wij reëel over zijn.
Minister Ritzen:
De Kamer gaat over haar eigen werkzaamheden, maar het zou mij zeer verbazen als dat nodig zou zijn, gezien mijn uitspraken. Deze waren erop gericht om te zeggen dat men dit argument niet meer heeft. Daarnaast kan de Kamer haar werkzaamheden inrichten en alle argumenten benutten die daar voor haar een rol in spelen.
Er zijn zeer veel vragen gesteld over de uitdaging die de memorie van toelichting stelde over de rol van onderwijs, cultuur en wetenschappen in de samenleving. Ik denk dat het belangrijk is om te verhelderen dat je bij die verschillende elementen, zoals sociale cohesie en de rol van onderwijs voor de economische ontwikkeling en voor het functione ren van mensen op de arbeidsmarkt, niet kunt zeggen dat je het een voor het een en het ander voor het ander doet. Deze zaken hangen sterk met elkaar samen.
Dat ligt misschien iets anders bij de rol van wetenschappen voor het overbruggen van de kloof tussen economie en ecologie. Er is in toenemende mate het bewustzijn dat wetenschappelijk onderzoek een rol speelt voor een stevige groei die ecologisch verantwoord is, evenals de wijze waarop dat onderzoek wordt gediffundeerd.
Deze drie punten zijn verbonden aan zingeving, waarbij cultuur en de wijze waarop onderwijs tot stand komt, een grote rol kunnen spelen. De heer Schutte werd een beetje op een misverstand gebracht, toen hij vroeg of de ontwikkeling van Nederland tot brainport niet een mager antwoord is op de zingevingsvraagstukken van onze tijd. Het antwoord daarop is dat het niet of-of, maar echt en-en moet zijn.
Sociale cohesie is een van de hoofdpunten die in de memorie van toelichting op de begroting naar voren worden gebracht. Ik zeg erbij dat dit niet zo uniek is. Het is niet zo dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat in Nederland heeft uitgevonden. Wij realiseren ons heel goed dat dit aansluit bij zich ontwikkelende opvattingen, bijvoorbeeld in dat mooie rapport van Delors voor Unesco, "Learning, the treasure within". Het onderwerp cohesie is een van de belangrijke redenen om onderwijs in die omvang tot stand te brengen. Dat is een van de leidende gedachten in de nieuwe lijnen die de Wereldbank uitzet. Overal om ons heen zie je dat dit aan de orde is.
Nederland heeft toch een enigszins bijzondere positie, als je de wijze waarop wij ons profileren overziet. Wij profileren ons als het land van het poldermodel, in de context van grote sociale cohesie. Dat is voor velen gebaseerd op een achtergrond waar de heer Van der Vlies iets over zei naar aanleiding van de dichtregel van Ida Gerhardt: "door storm ontworpen in der wateren tucht".
In het boek van De Vries en Wouda over Nederland tussen 1500 en 1815 is de sociale cohesie een groot onderwerp. De verklaring daarin is dat wij ons vermogen tot samenwerking als het ware hebben ontwikkeld op basis van die lange traditie van gezamenlijke strijd tegen het water, in een omgeving die feodaliteit niet toestond. Zo zijn er velen die zeggen dat Nederland eigenlijk een unieke set van karakteristieken en ontwikkelingen heeft gekend waardoor wij, ten aanzien van het vermogen tot samenwerking, op een aantal punten in een relatief gunstige positie terechtkwamen. Ik ben het met de heer Cornielje eens dat de term "sociale cohesie" niet makkelijk te omschrijven is. In de verschillende lezingen die daarover in de Balie zijn gehouden, komen verschillende definities voor. Soms komt sociale cohesie daarin voor als iets wat niet per se een gunstige connotatie heeft: je kunt ook te grote sociale cohesie hebben, zeker als het gaat om heel kleine groepen. In het algemeen en zeker in het kader van het onderwijsbeleid gebruiken wij de term "sociale cohesie" als het vermogen van mensen om tot compromissen te komen, samen te werken, over de eigen schaduw heen te springen en niet het eigen belang voorop te stellen in elke situatie waarin er iets te verdelen is. Het poldermodel is in zekere zin een uitdrukking geworden van een betrekkelijk belangrijke, bijna unieke ontwikkeling in Nederland, waardoor dat vermogen tot grote hoogte is ontwikkeld.
Ik zou dit ook hebben gezegd als ik niet gemerkt had dat ten tijde van het tweede kabinet-Drees – daarmee ga ik een heel eind in de tijd terug – dezelfde opvatting bestond. Ook toen stond het poldermodel, onder andere benamingen, erg sterk voorop en zijn er in Nederland grote prestaties geleverd. Als je dit binnen Nederland zelf in retrospectief bekijkt en als je dat vergelijkt met andere landen, blijkt daar iets uit. Landen in Zuid-Amerika behoorden bijvoorbeeld ongeveer tot de Tweede Wereldoorlog tot de verst ontwikkelde landen en tot de top 10 qua inkomen per hoofd. Het vermogen om samen te werken was in de voorgaande fase blijkbaar goed ontwikkeld, maar speelde daarna blijkbaar minder een rol. Dat is, naast de economische en sociale ontwikkeling in de betreffende landen, althans een van de belangrijke verklaringen. Hetzelfde geldt voor Nederland: in de jaren vijftig bestond dat vermogen; daarna is er een tijd geweest waarin het minder aan de orde was, maar nu is het blijkbaar weer heel sterk aan het terugkomen. Sociale cohesie of het vermogen om samen te werken, is niet vanzelfsprekend en wordt niet op een dienblaadje aangereikt en daarmee voor altijd vastgelegd.
De memorie van toelichting van de onderwijsbegroting gaat inderdaad een stapje verder. Daar staat dat er in onze samenleving ontwikkelingen zijn waardoor het divergerende in de opvattingen in principe veel ruimte heeft. Dat divergerende in de opvattingen hangt samen met het minder bindend zijn van traditionele verbanden en wordt ook gekoppeld aan het feit dat de herkomst van de gemiddelde persoon die in Nederland woonachtig is, sterk is veranderd. Dat zijn de aangrijpingspunten om heel goed naar de rol van het onderwijs te kijken. Ook tegen de heer Van de Camp zeg ik dat de rol van het gezin natuurlijk buitengewoon belangrijk blijft, maar dat er in mindere mate binnen het gezin brede gemeenschappelijke ervaringen worden opgedaan. Ik begrijp dat de CDA-fractie "het gezin" ziet als een term die in het algemeen voor leefgemeenschappen van toepassing is. Er worden daar weliswaar sterke gemeenschappelijke ervaringen opgedaan, maar dat zijn minder dan in het verleden gedeelde ervaringen in grotere groepen.
De heer Schutte (GPV):
Zoals de minister het nu zegt, kan ik mij daar heel veel bij voorstellen; het is ook niet per definitie strijdig met het door mij gegeven citaat uit het SCP-rapport. In de memorie van toelichting is echter sprake van het wegvallen van traditionele verbanden, waar het onderwijs als een soort laatste barricade tegenover wordt gesteld. Dat is een andere toonzetting dan de toonzetting die de minister nu kiest.
Minister Ritzen:
Er staan verschillende zinnen in de memorie van toelichting. Ik wil in het bijzonder de koppen en de beginstukken als toonaangevend beschouwen. Op de punten waar u en de heer Van de Camp terecht naar hebben verwezen, werd een samenvatting gegeven die een beetje kort door de bocht was.
Onderwijs wordt daardoor heel belangrijk; dat heb ik onlangs ook in een lezing in de Balie benadrukt. De bindende rol van het onderwijs kan alleen maar sterk zijn als het ook breed gedragen wordt; wanneer de partijen het zien als hún onderwijs. Dat is bijna een tautologie, want het onderwijs is vaak weer een product van zijn omgeving. Het lijkt erop alsof die identificatie met het onderwijs is afgenomen. Die stelling gaat misschien wat ver, want ze stoelt niet op veelvuldige empirische waarnemingen, maar toch lijkt het alsof het onderwijs van minder mensen is in plaats van meer. Het aantal deelnemers is wel groter, maar de verbindingen zijn niet meer in dezelfde orde van grootte. Het is iets om aan te werken dat ouders zich meer bij de school betrokken voelen en dat de school ook voor allochtone ouders hún school kan zijn, in de zin dat zij weten wat erin omgaat. Ik heb met zeer veel waardering geluisterd naar de heer Rabbae, die zei dat het leren van Nederlands als tweede taal buitengewoon belangrijk is, en dat daarbij niet moet worden uitgegaan van het aanbod maar van de vragen en ervaringen die bij mensen leven. Nu komen wij al dicht in de buurt van het concept de brede school, waar de staatssecretaris straks op zal ingaan. De uitwerking van zulke concepten zal nog het nodige vergen.
Juist door het onderwijs is het mogelijk om Nederland brainport tot stand te brengen. Om dat toe lichten, maak ik een uitstapje in de geschiedenis. Het succes van de Gouden Eeuw werd mede mogelijk gemaakt door de goede organisatie van de samenleving, zoals blijkt uit het werk van bepaalde geschiedkundigen. Men stelle zich voor dat in Marseille een Nederlands schip afmeerde en dat de kapitein zijn manschappen hielp lossen. De Fransen liepen op de kade te hoop omdat zij niet gewend waren aan zoveel gemeenschapszin. Gemeenschappelijkheid was toen ook een van de factoren die de economische groei en de culturele ontwikkeling bevorderde. Overigens moet aan het begrip economische groei onvermijdelijk en in toenemende mate de ecologie worden verbonden.
De heer Cornielje vroeg hoe het onderwijs er in dit opzicht voorstaat. In heel veel opzichten gaat het goed met het Nederlandse onderwijs. Onze eigen preoccupatie zal natuurlijk zijn met de dingen die beter kunnen en waar problemen worden ervaren, maar een meer objectief oordeel kan worden gevormd door benchmarking. Door vergelijking met andere landen blijkt hoe de prestaties en ontwikkelingen relatief gesproken zijn. Een aantal jaren geleden is er een review van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling verschenen en daaruit kwam het Nederlandse onderwijs als goed tot zeer goed naar voren. In de jaren daarna hebben wij vooral in samenwerking met diezelfde OESO maatstaven ontwikkeld waardoor de vaardigheid in het rekenen kan worden nagegaan: hoe goed kunnen 9-jarigen rekenen? Hoe goed beheersen 13-jarigen de wiskunde? Verder is onlangs een publicatie verschenen van het International literacy survey. Op al die punten komt Nederland er heel goed uit, gemeten naar prestaties. Dat hoeft niet te betekenen dat alle andere factoren, zoals het aanleren van sociale vaardigheden en van samenwerken, ook gunstig verlopen, maar de algemene indruk is toch wel dat het Nederlandse onderwijs er goed voorstaat.
Voor de lange termijn zijn de vragen belangrijk die betrekking hebben op de versterking van een aantrekkelijke samenleving maar ook de vragen naar een goede bijdrage aan de economische ontwikkeling. Het onderwijs is belangrijk in sociaal opzicht, maar heeft natuurlijk tevens een steeds grotere betekenis in economisch opzicht. Ik zou dat ook willen oogsten. Als betrokkenen bij het onderwijs hoeven wij niet uitsluitend met dat ene argument onze aanval in te zetten, maar hebben wij ook dat andere argument. De Nederlandse samenleving zal er in de komende jaren gunstig of minder gunstig uitzien, afhankelijk van de kennisintensiteit van die samenleving en de wijze waarop mensen in die samenleving kunnen functioneren, in hun werk, maar ook in sociale verbanden.
Ik spreek graag over onderwijs als een sector waarin nieuwe investeringen zeer goed kunnen renderen. De heer Cornielje zag, zo heb ik begrepen, enigszins een paradox in mijn opvatting dat er stevig in onderwijs moet worden geïnvesteerd, terwijl er misschien juist wel veel moet worden gerepareerd. Mijn gedachte is echt dat er zeer veel in deze sector kan renderen, in die zin dat het ook goed is voor de economische ontwikkeling.
De heer Cornielje (VVD):
Dat laatste ben ik zeker met de minister eens. Dit was ook de laatste zin van mijn inbreng verleden jaar bij de begrotingsbehandeling. Het gaat mij er nu om dat de minister in de memorie van toelichting zegt dat er een stevig fundament ligt voor de toekomst, terwijl hij ook zegt dat er veel moet worden geïnvesteerd. Mijn vraag is of het fundament stevig genoeg is om op verder te bouwen.
Minister Ritzen:
Ja, het is als fundament stevig genoeg om verder op te bouwen. Er moet dus wel verder worden gebouwd, willen wij de situatie die wij nu kennen, nog verder verbeteren. Internationaal staan wij er goed voor, maar is nu onze positie overal zoals wij die zouden willen hebben? Ik denk dat wij in cultureel en sociaal opzicht nog wel een aantal verdere stappen willen zetten, maar dan zal men daar ook extra investeringen voor over moeten hebben.
De heer Cornielje (VVD):
Mijn vraag is ingegeven door het feit dat je in het algemeen gemakkelijker de handen op elkaar krijgt voor nieuw beleid dan voor het verstevigen van het bestaande, als dat nodig is omdat bijvoorbeeld het fundament broos is. Jacques Wallage heeft op een congres van de VVO gezegd dat zij met andere argumenten zou moeten komen, omdat je in de politiek niet de handen op elkaar krijgt voor de gaten in de oude begroting, maar alleen voor nieuw beleid. Ik zou het zeer betreuren als dat echt het geval zou zijn. Daarom vraag ik naar de stevigheid van het fundament. Wij moeten eerst het fundament goed op orde hebben voordat wij verder kunnen bouwen.
Minister Ritzen:
Daar ben ik het mee eens, voorzitter. Mevrouw Lambrechts maakte er ook een opmerking over, omdat ik op dezelfde wijze blijk te hebben gesproken als de heer Wallage. Ik schaam mij daar overigens absoluut niet voor. Het gaat om dezelfde achtergrond. Op een aantal punten kunnen echt wel verbeteringen plaatsvinden, maar tegelijkertijd is daar ook al enige ruimte voor geschapen. Het hoofdpunt in de komende jaren zou moeten zijn: zorgen dat wij tot vernieuwingen komen die ook aanspreken en duidelijk renderen in sociaal, cultureel en economisch opzicht.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik heb een schriftelijke vraag gesteld over een vergelijking van de uitgaven van Nederland met die van andere landen, in die zin dat de OESO-cijfers worden gecorrigeerd aan de hand van de totale uitgaven die de landen over hebben voor het onderwijs. Uit de cijfers blijkt dan dat veel landen nog veel méér voor het onderwijs over hebben dan blijkt uit de OESO-cijfers, omdat in die landen in de particuliere sfeer meer geld aan onderwijs wordt besteed. Ook hier geldt dus: niets voor niets.
Minister Ritzen:
Ik ben het daar zeer mee eens.
Wanneer het gaat over sociale cohesie, gaat het ook over waarden en normen in het onderwijs. Het hoger onderwijs heeft daar op dezelfde wijze mee van doen. Ook daar geldt dat onderwijs een combinatie is van cognitieve, sociale en normatieve aspecten. In de brief, zeg ik tegen de heer Van der Vlies, die ik onlangs daarover heb gestuurd, is vermeld dat wij graag in het kader van de visitatiecommissies dat punt mede aan de orde willen stellen.
De heren Cornielje en Bremmer leken op een gegeven moment te vragen of er geen tegenstrijdigheid is tussen het op het individu gerichte onderwijs op maat en de juist niet op sociale cohesie gerichte activiteiten. Daarbij is geen sprake van tegenstrijdigheid, maar van een paradox. Zo zei de heer Cornielje het ook. Het zijn zaken die hand in hand met elkaar gaan. Je wil graag iedereen erbij houden. Dat zal soms een individuele interactie vragen tussen de docent en een individuele leerling, juist om die leerling erbij te houden. Wij moeten ons heel goed realiseren dat de basis van het voortijdig schoolverlaten – ik kom daar straks nog over te spreken – vaak ligt in wat minder gunstige schoolervaringen. In het boekje van Marjan Agerbeek inzake 50 casestudies over chronisch spijbelen komt dit als een van de factoren naar voren. Het is niet de enige factor, want het gaat altijd om een combinatie van factoren. Bevorderd moet worden dat iedereen de beste schoolervaringen opdoet die hij of zij kan opdoen. Je moet leerlingen de ruimte bieden om naar eigen tempo te leren. Dat is onderwijs op maat vanuit de opvatting: op die manier houd je de leerlingen erbij; anders verlies je ze onderweg. Ik geloof dan ook dat die tegenstrijdigheid heel goed als een paradox kan worden gezien.
De heer Bremmer (CDA):
Ik wil nog een vraag stellen om misverstanden te voorkomen. Soms wordt onderwijs op maat gezien als reflectie van individualisering. Ik laat in het midden of dat terecht is. Ik denk dat dit haaks staat op het belang van de gemeenschappelijkheid van ervaringen en op het belang om kinderen daarmee van jongs af aan te confronteren. Deelt u die visie?
Minister Ritzen:
Die visie deel ik. Ik voel mij ook wel thuis bij de opvatting van de heer Cornielje dat je moet oppassen met het negatief afficheren van individualisering. Wij hebben getracht een en ander heel zorgvuldig te verwoorden. Het gaat erom individualisering en eigen verantwoordelijkheid te koppelen aan sociale cohesie. Ik ben daarmee weer terug bij een ouder leerstuk, waarvan naar ik meen het CDA altijd een belangrijk punt maakte, namelijk het individu ook aanspreken en niet per se zeggen: individualisering moet niet; iedereen moet een onderdeel zijn van een groep en geen eigen opvattingen daarin hebben.
Voorzitter! Ik stap over naar de vormgeving, een onderwerp dat hiermee nauw verbonden is. Hieraan kleven vragen die een beetje van alle tijden zijn en die zich in het Nederlandse onderwijs nu met nadruk voordoen. De heren Bremmer en Cornielje alsmede mevrouw Dijksma spraken over het thema: hoe gaan wij in de komende jaren vernieuwen? Ik wil niet de indruk wekken dat wij daarover grote ideeën moeten ontwikkelen. Het gaat om een stapsgewijs proces, waarbij iedereen het gevoel heeft dat structuren als zodanig niet het punt vormen waarover het de komende jaren zal gaan. Wij hebben in de randvoorwaarden veel tot stand gebracht, altijd met het gevoel dat daar een brede steun voor bestond, misschien niet in eerste maar dan wel in tweede instantie. In de komende jaren moet het vooral gaan over de inhoud, misschien met randvoorwaarden. Structuren als zodanig moeten niet het meest dominant zijn. Sterker nog: er moet minder aandacht worden besteed aan structuren.
De heer Cornielje vroeg in dat verband: hoe kunnen vernieuwingen tot stand worden gebracht als wij het helemaal niet meer of in mindere mate hebben over veranderingen in wetgeving? Ik kan een aantal voorbeelden geven van de manier waarop impliciet de gedachteontwikkeling is gegaan. Daarbij gaat het voortdurend om het zoeken naar de ruimte tussen autonomie en laten wij zeggen het realiseren van vernieuwing. Kwaliteit en studeerbaarheid is een heel goed voorbeeld. Daarop kwamen in eerste instantie veel reacties in de zin van: wij zijn autonoom en wij doen het allemaal zelf. Daarbij had de Tweede Kamer het gevoel dat er een paar indringende zaken moesten gebeuren. Uiteindelijk blijkt dat je, als je daarvoor geld beschikbaar hebt – dat is toch een belangrijke factor – een vernieuwing tot stand kunt brengen. Informatie- en communicatietechnologie is ook zo'n vernieuwing die heel diep gaat in het onderwijs en die tegelijkertijd gerealiseerd kan worden met extra geld.
De heer Cornielje (VVD):
Bedoelt de minister dat de vorm kwaliteit en studeerbaarheid ook toepasbaar is in bijvoorbeeld de BVE-sector? Is hij ook van plan dat op die manier te doen?
Minister Ritzen:
Ik zou zeker willen antwoorden in de zin dat die daar ook van toepassing is. De 100 mln. die beschikbaar was en is voor het vernieuwingsbudget, is daar in feite ook een uitdrukking van. Het gaat dan steeds over de vraag hoe je het budget verdeelt, als je een totaalbudget voor een bepaalde sector hebt. Hoe verdeel je dat in een budget voor de lopende zaken en een innovatiebudget? In toenemende mate zal duidelijk moeten zijn dat het innovatiebudget steviger zichtbaar is en dat daarmee een aantal innovaties gerealiseerd kunnen worden.
De heer Cornielje (VVD):
Het betekent wel dat je veel globaler gaat sturen en dat je meer achteraf de prestaties meet.
Minister Ritzen:
Voor het lopende budget heb je als het ware vaste eindtermen. Dat is overigens ook een punt van ontwikkeling. De afgelopen jaren is daarin heel veel gebeurd. Scholen worden daarop beoordeeld. In het BVE-traject proberen wij dat nu ook te doen op een wijze waarbij wij de vragen die wij voor die instelling voor het jaar 2005 hebben, niet nu al gebruiken als maatstaf. Als een school daar niet aan voldoet, is er wel een probleem. Mevrouw Jorritsma heeft gevraagd hoe wij met dat probleem omgaan bij het hoger onderwijs. Dat is er in zekere zin ook een dat zijn vertaling kan hebben naar de BVE-sector. Je zou dan moeten zeggen: zo'n school heeft echt een probleem. Daarbij krijg je een soort artikel-12-situatie. Je moet dan een soort waarschuwing uitdelen dat het echt beter moet. Dat geldt voor het lopende budget. Voor het vernieuwingsbudget moet je heel concreet zijn. Je moet dan zeggen: dat en dat verwachten wij van u en daarvoor hebben wij het geld beschikbaar.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik wil het beeld van het bestaande versus het nieuwe toch een beetje rechtzetten. Het zou heel slecht zijn als je steeds meer in de versierselen gaat investeren, zonder dat je ervoor zorgt dat eerst de stam van de kerstboom stevig genoeg is om de versierselen te kunnen dragen. Ik hoop dat de minister het beeld niet op die manier heeft willen schetsen. De stam moet stevig genoeg zijn. Daar moet je ook oog voor hebben. Daar sprak ik de minister gisteren op aan, toen ik zei: als er fouten zitten in het bestaande en als het niet goed genoeg is, dus als het te gebrekkig of te slap is, moet je ook in het bestaande willen investeren.
Minister Ritzen:
Zeker, maar ik zie het niet als een kerstboom. Het is een boom die groeit, die leeft. Wij moeten de boom voeden.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Er zijn heel mooie kerstbomen. Vooral de mijne!
Minister Ritzen:
In elk geval een levende, met kluit! Ik gaf een wat globale reactie, met de gedachte dat het niet iets is waarover wij een beleidsnota moeten schrijven. Het is iets wat zich moet ontwikkelen. Wij voeren er veel gesprekken over. De staatssecretaris voert veel gesprekken rondom het In 't Veldtraject, eigenlijk over hetzelfde onderwerp. In het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs vinden die gesprekken ook vaak plaats, ook met de gedachte dat wij veel van elkaar kunnen leren, breed over het onderwijsveld heen.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Naar aanleiding van deze meer algemene inleiding stel ik de minister nog twee vragen. In de eerste plaats had de minister het over "gemeenschappelijkheid" in Nederland. Dat vind ik op zichzelf een mooi woord. De minister kwam zelfs met 17de-eeuwse voorbeelden, als ik het goed heb begrepen.
Minister Ritzen:
16de-eeuwse.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik wist niet dat het zo ver terugging. Is de minister niet van mening dat de sfeer in de memorie van toelichting de mogelijkheden overschat van het onderwijs om die gemeenschappelijkheid in onze samenleving te behouden? Ik formuleer het positief. Ik zal het even toelichten. Ik begrijp wel wat de minister wil, maar ik heb ook de indruk dat de minister de mogelijkheden overschat.
Minister Ritzen:
Ik moet de heer Van de Camp toegeven dat hij hoort bij een groep. Dat is altijd mooi meegenomen. Er zijn meer mensen die er net zo over denken als de heer Van de Camp. Zij zeggen: in het onderwijs kun je echt niks meer doen, want het volgt gewoon de samenleving.
De heer Van de Camp (CDA):
Dat zeg ik niet.
Minister Ritzen:
Ik stel het misschien wat extreem. Tegelijkertijd zien wij dat wij een groot aantal dingen kunnen doen. Ik voel mij eigenlijk het meest gehouden aan datgene wat je wél kunt doen. Ik kijk eigenlijk heel operationeel, pragmatisch naar hetgeen u zegt. Wij hebben een groot aantal mogelijkheden die wij nu nog niet voldoende benutten. Er is een aantal dingen in gang gezet. De staatssecretaris heeft bijvoorbeeld voor allochtone ouders extra ruimte gecreëerd om te participeren in het onderwijsbeleid. Wij zijn heel druk bezig met een aantal projecten, om niet alleen allochtone moeders maar ook allochtone vaders te betrekken bij het onderwijs. Op al die dingen moeten wij nog steviger inzetten. Het betrekken van ouders in het algemeen bij het onderwijs en het zorgen voor een commitment van ouders ten aanzien van het onderwijs is buitengewoon belangrijk voor de kwaliteit van het onderwijs en voor het realiseren van de sociale cohesie. Ik draai het eigenlijk een beetje om; ik geloof dat wij ons verantwoordelijk moeten voelen voor het gegeven dat wij er alles aan hebben gedaan. Ik denk dat je daar heel ver mee kunt komen.
De heer Van de Camp (CDA):
Hoe verklaart de minister dat het percentage mensen in Nederland dat niet kan lezen of schrijven, het analfabetisme, niet daalt, ondanks het feit dat wij er zo goed voorstaan?
Minister Ritzen:
U heeft in het International literacy survey gezien dat Nederland een van de laagste percentages heeft. Het is tegelijkertijd heel indrukwekkend om te zien dat het percentage nog altijd hoog is. Ik neem twee dimensies uit dat percentage. Herkomst is de eerste. Hier blijkt sprake te zijn van een vrij grote groep mensen die de Nederlandse taal niet meester is. Ik heb dat punt ook met grote nadruk gemeld bij de behandeling van de Wet inburgering nieuwkomers. Soms betreft het de tweede generatie die de taal niet voldoende meester is en daardoor toch functioneel ongeletterd is. Die dimensie mag overigens niet meteen worden vertaald in de tweede dimensie, namelijk die van werkenden of niet-werkenden. Ook voor werkenden bestaat namelijk nog een grote mate van functionele ongeletterdheid. Ik denk dat er alle reden is om, vooral vraaggericht, gemeenten een belangrijke rol in de regie te laten spelen. Daarin hebben wij de structuur ontwikkeld rondom beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Wij moeten de bedrijven daar ook zeer nadrukkelijk bij betrekken. Er is een aantal bedrijven dat dit ook ziet als eigenbelang en wij moeten zorgen dat wij er keihard aan werken.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik wil even aansluiten bij de redenering van collega Cornielje. Wordt er in het Nederlandse onderwijs, zowel primair als voortgezet, wel voldoende op gelet dat men de school niet verlaat als analfabeet? Ik heb het dan over het beter gebruik maken van bestaande mogelijkheden. Ik begrijp ook wel dat wij niet steeds voor alles extra geld kunnen voteren. Toch hoor je soms verhalen dat kinderen uit groep 8 van de basisschool nauwelijks kunnen lezen of schrijven.
Minister Ritzen:
Misschien mag ik die vraag overlaten aan de staatssecretaris, maar mijn intuïtieve reactie is dat het probleem daar niet lijkt te zitten. Bij functionele ongeletterdheid gaat het hier niet over de schoolverlaters, maar om een groep ouderen die jaren geleden in een andere tijd naar school zijn gegaan en die uit andere landen komen waar niet vanzelfsprekend dezelfde opleidingsmogelijkheden bestonden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik heb met veel waardering geluisterd naar het algemene betoog van de minister. Als hij zo'n betoog houdt, gaat het meestal om een financiële kwestie die hij wil meeslepen in het kielzog van het algemene beleid. Nu heb ik de indruk dat hij het met plezier doet. Hij heeft er zin in. Wil hij eigenlijk graag doorgaan met het onderwijs?
Minister Ritzen:
Het zal u verbazen, maar ik doe het inderdaad met buitengewoon veel plezier. Die andere vraag is misschien iets voor de tweede termijn, waarin ik hem overigens ook niet zal beantwoorden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
U bent al met uw eigen tweede termijn bezig!
Minister Ritzen:
Wij zijn met een aantal buitengewoon interessante dingen bezig. U wilt ook graag dat ik in deze kabinetsperiode nog iets moois doe met voortijdige schoolverlaters. Ik voel mij daar zeer toe aangetrokken. Daar trekken wij hard aan en aan het einde van de rit zien wij verder.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik vraag het omdat tot nu toe praktisch elke bewindspersoon zich heeft uitgesproken over de vraag of hij of zij al dan niet doorgaat. U heeft ooit gezegd dat u niet niet beschikbaar bent: twee keer niet is ja. Bent u inderdaad beschikbaar?
Minister Ritzen:
Ik houd er de spanning in. Het is toch aardig om dat te doen. Wij zoeken naar variëteit in de samenleving. De kabinetsploeg moet daarbij het voorbeeld geven. Ik kan u dus geen antwoord geven, mijnheer Rabbae.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
De minister heeft gesproken over wat de school kan doen aan het verbeteren van de gemeenschappelijkheid. Dat moet niet overschat en ook niet onderschat worden. De minister weet echter ook dat er veel schotten zitten in het beleid dat gevoerd wordt ten aanzien van jongeren. Het is goed dat hij daarop een reactie geeft.
Minister Ritzen:
Mevrouw Dijksma heeft mij daarop reeds eerder aangesproken. Ik voel mij daar niet helemaal gemakkelijk mee. Zij heeft daar een heel goed punt. Wij hebben daaraan de afgelopen jaren relatief niet veel kunnen doen. Het debat is goed op gang gekomen. Als concreet voorbeeld noem ik Deventer. Daar is het lokaal redelijk op orde. Er zijn nog andere voorbeelden te geven, maar er is te weinig sprake van een volledige ontkokering.
Het sluit een beetje aan bij de vragen van de heer Rabbae over voortijdig schoolverlaten. Wij willen in de ministeriële commissie uitvoering aanbevelingen kennisdebat duidelijk een aantal stappen laten zien. De WIW gaat beter aansluiten bij andere voorzieningen. Dat is een belangrijk punt. De voorzieningen worden beter bij elkaar gebracht. Daarbij zal ook de motie-Cornielje een rol moeten spelen. Ik kom daarop nog uitvoerig terug.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Waarom is het zo moeilijk die verkokering op te heffen? Wat is daarvan de oorzaak? Moeten wij de collega's van de minister in het kabinet harder achter de vodden zitten?
Minister Ritzen:
Het is lastig om dat te zeggen, want ik spreek namens het kabinet. Wij doen allemaal ons best. Er zijn echter stevige belemmeringen. Ik voel mij ook ongemakkelijk hierover. Het is buitengewoon lastig te organiseren dat er bijvoorbeeld een JWG-functionaris op de school zit, wanneer er sprake is van een overgang van KMBO naar JWG. De jongeren moet zelf zijn weg van de ene plek naar de andere vinden. Het doet pijn als je dat ziet en dat niet gemakkelijk kunt regelen. Beleid is een kwestie van visie, maar ook van heel hard trekken, duwen en proberen de dingen in beweging te zetten. Ik hoop dat wij bij de aanbevelingen van de ministeriële commissie uitvoering aanbevelingen kennisdebat kunnen laten zien dat er op dit terrein stappen worden gezet.
Voorzitter! Wij voelen ons allemaal zeer betrokken bij de leraren. Er wordt keihard gewerkt in het onderwijs. Dat zeg ik met overtuiging. Wij gunnen de leraren dan ook het beste. Ik ben het volledig met de Kamer eens dat goede arbeidsomstandigheden nodig zijn, ook om het beroep aantrekkelijk te maken. Dat wordt belangrijk de komende jaren.
Ik ben de Kamer erkentelijk dat zij mij de gelegenheid geeft komende week te proberen de onderhandelingen af te ronden. Ik geef de Kamer graag een wat breder beeld van de stand van de onderhandelingen. Er zijn drie werkelijkheden. Deze zijn alledrie aan de orde.
Allereerst is er voor onderwijs niet minder geld beschikbaar dan voor de overige sectoren. Het beschikbare geld is verdeeld over de diverse sectoren. Daarover is onderhandeld. Niet elke sector heeft dezelfde lijn gekozen. Ook onderwijs heeft een bepaalde lijn gekozen.
Op de tweede plaats is er voor onderwijsgevenden 350 mln. méér beschikbaar dan in andere sectoren. Misschien is dat wel een punt dat wij harder en breder moeten uitmeten. Die 350 mln. komt niet over de hele linie terecht. Dat zou bijna 2% extra betekenen. Dat is echter niet zo. Het is namelijk heel specifiek gericht en wel in het bijzonder op jongeren en ouderen. Ik heb de cijfers bij de hand. Een oudere, een 52-jarige, die nu 4 uur BAPO geniet, gaat er rond de 2% op vooruit, dus 2% boven op de algemene loonontwikkeling. Een 56-jarige die 8 uur BAPO geniet, gaat er, als hij op het maximum van schaal 6 zit, 4,5% op vooruit, bovenop de algemene salarisontwikkeling. Als die persoon op het maximum van schaal 10 zit, gaat hij er ongeveer 3% op vooruit. Dit is ook een onderdeel van de werkelijkheid. Voortdurend zeg ik tegen de bonden dat ze dit tegen de eigen leden moeten zeggen. Er zijn dus heel veel mensen die er veel meer op vooruitgaan dan wordt verondersteld. Dit was de tweede werkelijkheid. Ik zie dat de heer Van de Camp wil interrumperen, maar ik zal eerst de derde werkelijkheid nog aangeven. Dan kennen wij ze alledrie.
In het sectorenmodel wordt geen onderscheid gemaakt naar de mogelijkheden van sectoren. Dat is een lastig punt. In de andere sectoren zijn er namelijk meer mogelijkheden voor productiviteitsverhoging. Daar kan in combinatie met andere maatregelen nog iets gedaan worden. Ik denk aan arbeidsduurverkorting zonder herbezetting. Beide zijn bij het onderwijs uitgesloten. Bij onderwijs betekent arbeidsduurverkorting gewoon klassenvergroting. Niet herbezetten betekent ook klassenvergroting. Dus, als de onderwijsgevenden kiezen voor arbeidsduurverkorting, wordt dat een minpunt bij de loonontwikkeling. Hier doet zich dus enige afwijking voor ten opzichte van andere sectoren.
De heer Van de Camp (CDA):
Dank voor deze schets. Voorzitter! De tragiek is een beetje dat de leraar de drie werkelijkheden als één werkelijkheid ervaart en dan is hij soms een beetje teleurgesteld. Ik wil nu allereerst een vraag stellen over de eerste werkelijkheid van de minister.
In het Schooljournaal van enkele weken terug hebben wij een overzichtje gekregen van de loonontwikkeling in de diverse sectoren. Daaruit blijkt dat de mensen bij de waterschappen en de provincies er aanmerkelijk meer op vooruitgaan dan de mensen bij het onderwijs. Hoe verklaart de minister dat?
De minister heeft gesproken over de BAPO. Ik begrijp echt niet waarom BAPO-mensen die loon inleveren omdat zij minder les gaan geven, er volgens hem toch op vooruitgaan. Zij zouden er namelijk 2% of 4%, al naar gelang hun leeftijd, op vooruitgaan. Misschien kan de minister hierover iets op schrift stellen.
Dan had ik nog een vraag met betrekking tot de derde werkelijkheid, maar die ben ik even kwijt. Ik kan die altijd nog in de tweede termijn stellen.
Minister Ritzen:
Voorzitter! De verklaring is allereerst gelegen in het gegeven dat hetzelfde bedrag beschikbaar was. In de onderwijssector is er sprake geweest van een keus voor vrij veel ADV. Dat is ten koste van iets anders gegaan. In andere sectoren is daar minder voor gekozen. Daarmee is het verschil in de loonontwikkelingen verklaard. Met de tabel baseert men zich echter op het gemiddelde en wordt geen rekening gehouden met de 350 mln. extra en het feit dat dat bedrag voor specifieke groepen kan worden gebruikt. Het is verder een kwestie van ceteris paribus. Inderdaad, als je minder gaat werken, moet je loon inleveren. Nu moet je daarvoor echter veel loon inleveren en morgen daarvoor veel minder en dat betekent een reële inkomensvooruitgang als je als 52-jarige al BAPO had. Eerst gold dat als je 52 jaar werd en je gebruik ging maken van de BAPO-regeling, je veel loon moest inleveren, maar nu veel minder. Daarin is de inkomensvooruitgang gelegen. Nogmaals, dat moeten we nadrukkelijk stellen, want hiermee is toch 350 mln. gemoeid en dat is toch een slok op een borrel.
De heer Van de Camp (CDA):
Komt u nog te spreken over de herbezetting in verband met de arbeidsduurverkorting?
Minister Ritzen:
Dat was niet mijn bedoeling, maar hebt u daar vragen over?
De heer Van de Camp (CDA):
Ja, uit de gesprekken die de CDA-fractie ter voorbereiding op deze begrotingsbehandeling heeft gehad, blijkt dat de meeste instellingen maximaal voor 85% kunnen herbezetten. Op de een of andere manier is de bekostiging voor de arbeidsduurverkorting niet voldoende.
Minister Ritzen:
Ik kan dit niet precies overzien. Het percentage dat u noemt, is wel juist, maar het houdt verband met het niet vergroten van klassen. Dat heeft weer te maken met het hebben van onderwijsondersteunend personeel en ander personeel. Op dit punt zal ik u echter schriftelijk antwoorden.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! Als ik de minister goed begrijp, zegt hij dat het sectorenoverleg waarin de arbeidsvoorwaardenruimte op voorhand voor alle sectoren wordt bepaald, er debet aan is dat het voor de mensen in het onderwijs erg lastig is om dezelfde salarisontwikkeling te hebben als anderen. Is de situatie anders dan twee, drie jaar geleden? Wie bepaalt een en ander? Ik neem aan dat dat minister Dijkstal is. Kunt u de mensen die in dezen beslissen niet duidelijk maken dat de maatregelen voor de mensen in het onderwijs onrechtvaardig uitpakken bij een gelijke verdeling over alle sectoren?
Minister Ritzen:
Mevrouw Lambrechts heeft hier een goed punt. Vanaf het begin van de inzet van het sectorenmodel hebben wij daar grote aarzelingen over geuit. Het was wel lastig om het anders te doen. Ik leg de verantwoordelijkheid daarvoor niet alleen bij de overheid. De niet-onderwijsbonden binnen FNV en CNV hebben er een groot punt van gemaakt: iedereen hetzelfde. Bij het instellen van het sectorenmodel in 1993 hebben wij bedongen dat er een evaluatie zou komen. Die is er inmiddels geweest. Zij geeft aan dat er alle reden is om te komen tot een wijziging in het sectorenmodel. De komende tijd zullen wij er hard aan werken. Het zal een belangrijk punt zijn. Hoe de wijziging eruit zal zien, is vers twee. Heel belangrijk is ook in hoeverre zij binnen de vakbeweging breed wordt ondersteund. Het is de AOB versus de AbvaKabo. Ook van de gezamenlijke CNV-bonden is het soms wat al te gemakkelijk om te zeggen dat de overheid de middelen op een foute wijze verdeelt. Immers, intern is men vaak niet in staat het gesprek met de collega's te voeren. Wij moeten draagvlak hebben.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Er ligt dus een evaluatie. Als dat niet het geval was, waren er nog de staatjes met de salarisontwikkelingen. De minister kan gewoon laten zien dat het model nadelig uitpakt voor de sector onderwijs. Waar ligt het beslismoment en bij wie ligt de beslismacht om daarin verandering aan te brengen? Welke rol is er eventueel voor ons weggelegd?
Minister Ritzen:
Het beslismoment ligt in eerste instantie bij de bespreking van de kaderbrief 1999 in het kabinet. Vóór dat moment moet er dus een keuze zijn gemaakt. De fracties moeten intern maar eens nagaan hoe de kaarten liggen. Als mevrouw Lambrechts spreekt met de Binnenlandse Zaken-woordvoerder van haar fractie, zal deze niet onmiddellijk een beslissing nemen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Bestaat er misschien ook een vierde werkelijkheid? Had de minister met de onderwijsbonden afspraken gemaakt over de salarisverhoging en is hij daarop teruggekomen?
Minister Ritzen:
Dat is niet juist. Er is in 1996 een CAO afgesloten die loopt tot 1 januari 1999. Bij deze CAO is een hardheidsclausule ingesloten, waarvan maart dit jaar gebruikgemaakt is. Er zijn opnieuw gesprekken gevoerd. Dat het uitsluitend gaat om een hardheidsclausule in de marge, moge blijken uit de eis van 0,75% structureel. Er is nooit enige toezegging gedaan over structurele middelen. Dat laat onverlet dat wij daar graag over willen praten. Wij hebben een bod gedaan, waarover goed gesproken is. Komende dinsdag zullen wij opnieuw met elkaar spreken. Ik hoop dat wij eruit kunnen komen op een wijze waarvan iedereen zegt dat de CAO er op een goede manier mee wordt uitgevoerd. Nogmaals, er is geen sprake van niet nagekomen beloften.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Natuurlijk zullen wij niet treden in de onderhandelingen tussen de minister en de bonden, maar de minister zal begrijpen dat de Kamer graag ziet dat de mensen in het onderwijs hun werk met enige eer kunnen doen.
Minister Ritzen:
Ik ben dat zeer met u eens. De Kamer heeft daar in de afgelopen jaren ook hard aan bijgedragen door het beleid inzake de salarisverhoging voor beginnende leraren te steunen. Het wordt algemeen erkend dat de concurrentiepositie in dat opzicht goed is. Met genoegen heb ik gezien dat het CDA zich daarbij aansluit. Dat is een nieuw feit, want toen de salarisverhoging werd voorgesteld, ondersteunde deze fractie dat niet. Beter laat dan nooit, men is over de streep.
De heer Bremmer (CDA):
Er is voortdurend een Gouden Eeuw in ontwikkeling, minister.
Voorzitter! In aansluiting op de vraag van de minister of hij schriftelijk mag reageren op het punt van de herbezetting, vraag ik de staatssecretaris of zij daar in haar bijdrage op wil reageren wat het primair onderwijs betreft. Dan doel ik met name op de verkorting van de werkweek van 38 naar 36 uur. Tevens wil ik van haar weten hoe het feit dat er maar tot maximaal 80% wordt vergoed, zich verhoudt tot de bekostiging. Daarover bestaat onduidelijkheid. De teldatum voor de formatie is achter de rug en in het veld bestaat grote onzekerheid over de vraag hoe verder moet worden gegaan met het formatieplan.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Vervolgens kom ik bij het rapport van de commissie-Van Es en in het verlengde daarvan op de vraag wat er gebeurd is met het vitaal leraarschap. Op dat punt is veel gebeurd. Daarover is jaarlijks met de Kamer gecommuniceerd. De ene keer was dat overleg intensiever dan de andere keer. Vorig jaar is er tijdens de begrotingsbehandeling uitvoerig op ingegaan. In de loop van het jaar is vaak gesproken over de LIO's. Lopende dit traject is veel onderzoek uitgezet om in het bijzonder het leraarsberoep te bekijken als een dynamisch beroep binnen de eigen sector. Een dynamisch beroep in de zin van mobiliteit, maar ook binnen de eigen sector. Een leraar moet ook een carrière kunnen volgen. Dan komt bij mij altijd het voorbeeld op van prof. Van Ginkel die pas geleden als rector magnificus van de rijksuniversiteit overging naar de mooiste universiteit van de wereld, namelijk de Unesco-universiteit in Japan. Hij is ooit begonnen als leraar basisschool. Dat is nog eens een carrière. Zo'n carrière kunnen wij natuurlijk niet iedere leraar basisschool voorspiegelen, maar iets meer van die dynamiek in het onderwijs zou toch wel heel mooi zijn. Er is dus sprake van dynamiek over schoolsoorten heen en ook binnen een school. Juist vanwege de vormgeving die basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs hebben gekregen, kan veel meer gedaan worden aan taakdifferentiatie.
De heer Schutte (GPV):
Voorzitter! In het kader van dit voorbeeld vraag ik de minister of hij weet hoe vaak er toen gestapeld is.
Minister Ritzen:
Ja, dat was een stapeling gedurende het werk. Daar ben ik buitengewoon voor. Daar hebben wij ook alle ruimte voor gecreëerd. Dank u voor de steun aan het beleid.
Het bureau Berenschot heeft samen met de bonden bekeken hoe geleidelijk aan toegewerkt kan worden naar die verschillende soorten leraren: de beginnende leraar, de ervaren leraar en misschien de senior-leraar. Daartoe is een eerste stap gezet. Ik had beloofd dat ik daarover op 15 december zal rapporteren. Dan zal een breder beeld geschetst worden en zal ik aangeven hoe dat tanden krijgt. Bij die rapportage op 15 december zit dat dossier en alles wat te maken heeft met de beroepsprofielen en de startkwalificaties. Ook daaraan is in de afgelopen jaren hard gewerkt, mede op basis van de voorstellen van de commissie-Van Es. Merkwaardig is dat wij bij wijze van spreken precies weten wat vereist is om bijvoorbeeld lasser, loodgieter of slager te worden, maar voor de leraar wisten wij dat niet. Zo zijn wij begonnen met het maken van beroepsprofielen om vervolgens over te gaan tot het stellen van startbekwaamheidseisen en opleidingseisen. Ook daarover hoop ik op 15 december te kunnen rapporteren. Daarbij zal ik ook een aantal andere uitwerkingen in het kader van het vitaal leraarschap aan de Kamer voorleggen. Tevens zal ik de zaak evalueren, met op de achtergrond de gedachte dat het platform een grote rol heeft gespeeld, maar dat overgegaan zal moeten worden naar iets nieuws om wat leven in de brouwerij te brengen.
Er moet in dat opzicht veel gebeuren. Daarbij sluit de creatieve gedachte van mevrouw Dijksma als vanzelfsprekend aan. Het sluit niet helemaal aan bij het rapport-Ter Veld. Het rapport-Ter Veld gaat uit van een andere opvatting, namelijk die over het sparen van tijd om fiscale problemen te vermijden. Mevrouw Dijksma zei dat problemen ook oplossingen kunnen bieden en wij willen graag bekijken hoe wij dat vorm zouden kunnen geven. Daar zullen wij collega's bij nodig hebben: in elk geval Financiën, maar ook Sociale Zaken en misschien ook Binnenlandse Zaken, omdat het over een breder terrein gaat. Wellicht zal Onderwijs wel als eerste kunnen experimenteren, maar wij zullen toch een algemene regeling moeten maken omdat de fiscaliteit geen verschillen kent tussen sectoren.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Heeft de minister ook enig idee wanneer zo'n eerste verkenning tot stand kan worden gebracht?
Minister Ritzen:
Ik verbind dit graag aan hetgeen de heer Cornielje vroeg: er moet sprake zijn van een tijdsplanning waarbij een en ander zichtbaar is voor een komende periode. Het zou dus rond 1 april kunnen zijn. Dan zijn wij ook nog tijdig met de aanmelding voor een kaderbrief, die weer zijn vertaling heeft in een belastingplan, dat dan in het najaar aan de orde komt. Het gaat hierbij over twee dingen. Het eerste stuk is een soort zilvervlootregeling voor degenen in het onderwijs die tijd sparen en misschien zelfs ook geld, want daar hebben wij het spaarloon voor dat hier ook bij betrokken zou kunnen worden. Het tweede stuk sluit aan bij de opmerking van de heer Schutte over het stapelen gedurende de loopbaan: er zou ook voor gezorgd kunnen worden dat men fiscaal gefacilieerd onderwijs kan volgen als men in het onderwijs werkt. LIO is daar in zekere zin al een voorbeeld van. Het kabinet heeft daarbij wel aangetekend dat het dit jaar nog niet in de fiscaliteit kon worden meegenomen, maar heeft in principe besloten dat het volgend jaar wel meegaat in de fiscale facilitering. Dit sluit daar dus goed bij aan.
De heer Cornielje vroeg naar de bouwstenen. Dat zou er echt maar één moeten zijn. Voorts sprak hij over de evaluatie van vitaal leraarschap, die in die bouwstenen moet worden meegenomen. Als derde waren er de opleidingen, waaronder het project management lerarenopleidingen, PML. Er komt nog een heel belangrijke bijdrage uit de ministeriële commissie uitvoering aanbevelingen kennisdebat, waarbij het gaat over competenties, scholing en het register van leraren. Daarbinnen zal aandacht moeten worden besteed aan experimenten waarbij leraren in het beroepsonderwijs ook tijd kunnen doorbrengen op bedrijven. Ik weet dat hierover in het bedrijfsleven wordt gedacht en gesproken, zodanig dat wordt gezocht naar oplossingen. Dit is een oude gedachte die eigenlijk nooit is gerealiseerd, terwijl iedereen in het bedrijfsleven altijd zei dat het zo goed zou zijn en iedereen op de scholen dat het zo fijn zou zijn. Zij ontmoetten elkaar echter nooit, en nu gaat het erom dit vast te houden, zodat bedrijven voelen dat zij in een positie zijn om dit vorm te geven.
In hetzelfde kader zal in december aandacht worden besteed aan de witte en zwarte scholen. De staatssecretaris en ik werken daar gezamenlijk aan en wij hebben dezelfde opvatting. Wij hebben er onderzoek naar laten doen, waaruit blijkt dat er in het basisonderwijs aanzienlijk veel meer verloop is bij zwarte scholen. Nu gaat het om een vertaling daarvan, die aansluit bij een aantal opvattingen dat in de Kamer naar voren wordt gebracht. De Kamer heeft gezegd dat vooral ook naar de taakzwaarte en de werkdruk gekeken moet worden, en dat het niet bij wit-zwart gelegd moest worden. Ik kan mij daar veel bij voorstellen. Zo zou het ook veel meer gelegd kunnen worden bij competenties die nodig zijn dan bij wit-zwart. Ook dat spreekt ons aan en wij zullen proberen om dit te verwerken in een standpunt dat wij de Kamer zullen doen toekomen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik ben blij met het standpunt van de minister. Ik vraag mij echter nog steeds af wat nu precies een zwarte school is: een school met 25%, 50% of 75% allochtone kinderen? Wanneer wordt gesproken van een zwarte school?
Minister Ritzen:
Wij spreken daarover als het gaat om heel hoge percentages. Er zijn scholen met 80% tot 90% allochtone leerlingen. Hun problemen zijn echt heel anders, in die zin dat zij vaak ook problemen hebben op andere gebieden dan de school.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! Als er ook maar één ding blijkt uit de minderhedenrapportage van het SCP, is dat wel dat er geen sprake is van een tweedeling, bijvoorbeeld tussen autochtonen en allochtonen of tussen witte scholen en zwarte scholen, maar eigenlijk van een "veeldeling". Er zijn heel veel verschillende groeperingen die op enig moment om de een of andere reden en misschien wel altijd extra hulp of aandacht nodig hebben.
Minister Ritzen:
Dat is juist. Daarom heb ik hierop ook geantwoord zoals ik deed. Je zoekt een weg waarbij het niet gaat om wit of zwart, maar om wat er in een school gebeurt: wat is de werkdruk, wat zijn de competenties? Van daaruit bekijk je de wijze waarop daaraan tegemoet kan worden gekomen, terwijl je leraren toch goed in positie houdt en brengt.
De heer Cornielje (VVD):
De werkdruk kan op een school ook buitengewoon hoog zijn als er geen leerlingen zijn met een achterstand. Je heb er geen extra faciliteiten voor. Ik vind het dus gevaarlijk om leraren op achterstandsscholen extra te belonen. Die mensen komen daar dan ook nooit meer weg. Als je eenmaal een hoger salaris hebt, dan houd je dat. De benadering vanuit het arbeidsmarktknelpuntenbudget is veel beter. Als zich dan een knelpunt voordoet, kun je dat tijdelijk bekostigen. Wil de minister daaraan aandacht besteden in de verzameling van voorstellen die hij gaat doen? Dan kunnen wij die keuze later maken. Ik heb heel duidelijk gemaakt dat de VVD-fractie er niet voor is om docenten op achterstandsscholen structureel hoger te belonen. Dan gaan wij een verkeerde weg op. Dat is stigmatiserend. Dan zet je de mensen vast; dan komen ze daar nooit meer weg.
Minister Ritzen:
Volgens mij geeft de heer Cornielje zelf de kern weer. Hoe houd je de dynamiek in stand terwijl je daar tegelijkertijd leraren voor interesseert? Ons aangrijpingspunt was de feitelijke waarneming dat de "trek weg" uit achterstandsscholen vrij groot is. Die is echt een stuk groter. Het gaat weliswaar nog altijd over een natuurlijk verloop dat beperkt is, namelijk over het verschil tussen 4% en 5,3%. Dat blijkt uit het onderzoek bij basisscholen. De wegtrek uit de achterstandsscholen is echter toch zo'n 30% hoger. Daaraan moet je je iets gelegen laten liggen, vooral als je weet dat onderwijs goed werkt onder stevig onderwijskundig leiderschap. Daar zit niet zozeer het probleem. De directeur is er immers meestal voor langere tijd. Het gaat echter ook om het team dat zich voor langere tijd aan zo'n school gebonden weet. Daar moeten wij gewoon een oplossing voor vinden.
Voorzitter: Zijlstra
De heer Cornielje (VVD):
Als een school veel 1,9-leerlingen heeft, krijgt zij bijna twee keer zoveel faciliteiten. Dat is dus twee keer zoveel formatie. Je kunt de groepen dus halveren. Bovendien delen deze scholen gewoon mee in de groepsgrootteverkleining. Er valt dus ook al geld vrij voor andere zaken. Als wij daarbovenop de docenten structureel hoger belonen, dan gaan wij volgens mij toch de verkeerde weg op. Over de benadering vanuit de arbeidsmarktknelpunten is met de VVD-fractie wel te spreken. Dan gaat het bijvoorbeeld ook over leraren economie, die je misschien moeilijk kunt krijgen, of over leraren techniek. Maar dat geldt niet voor de andere structurele benadering.
Minister Ritzen:
Even voor alle duidelijkheid: arbeidsmarktknelpunten waren het aangrijpingspunt. Ik begon met dat aan te geven. De arbeidsmarktknelpunten zijn gebaseerd op bestaande situaties. Het is dan de vraag hoe je die kunt karakteriseren. Dat zullen wij proberen uit te werken op een wijze die in elk geval de meerderheid aanspreekt.
De heer Van de Camp (CDA):
In de lerarenkamer ontstaat zo toch een onhoudbare situatie? Stel je bent leraar geschiedenis. Daarvan lopen er zo'n 2000 rond op de arbeidsmarkt, terwijl de economen allemaal bij de ING-banken gaan werken. De minister geeft de leraren economie daarom zo'n ƒ 200 extra per maand.
Minister Ritzen:
Wij spreken nu over een heel ander dossier. Het was de handreiking van de heer Cornielje om het onderwerp arbeidsmarktknelpunten te verbreden. Wij hadden het nu even over het specifieke punt van de door ons gesignaleerde problemen die feitelijk zichtbaar zijn en als zodanig worden ervaren bij een aantal achterstandsscholen. Daar moeten wij echt een antwoord op hebben. Dat antwoord moet overtuigen en in een breed kader kunnen binden.
Het tweede betreft veel algemener arbeidsmarktknelpunten op lange termijn. Ik moet overigens zeggen dat wij daarop al beleid hebben gericht. De ruimte daarvoor moet in een evenwicht zijn. In de lerarenkamer moet dat inderdaad niet tot te grote ongelijkheden leiden.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Het budget voor knelpunten op de arbeidsmarkt werd in het verleden niet opgemaakt. Daarom is het voor het basisonderwijs omgezet in de bestuurlijke krachtenbundeling. Die problematiek was er toen ook al, maar men deed geen beroep op het budget voor arbeidsmarktknelpunten. Daarom heb ik voorgesteld om die knelpunten, als zij zich voordoen, niet op structurele basis, maar op tijdelijke basis op te lossen. Je moet die problematiek oplossen, anders krijg je de problemen die de heer Van de Camp aangeeft. Die zouden wij willen voorkomen bij witte en zwarte scholen.
Minister Ritzen:
Daar ben ik het mee eens, maar ik geloof dat je nog een stapje terug moet zetten. Waarom werd dat knelpuntenbudget niet gebruikt? Was dat omdat men geen knelpunten ervoer, of omdat men het ontzettend lastig vindt om daarmee te werken?
Personeelsbeleid voeren is helemaal niet zo simpel. Dat geldt voor hoger onderwijs, waar je ziet dat de mogelijkheden voor differentiatie in beloning bijna niet worden benut. Dat geldt ook voor Philips, waar de personeelsfunctionarissen ook zeggen dat het hartstikke lastig is om dat onderscheid te maken en om die stappen te maken. Je moet heel goed kijken hoe je scholen in de positie kunt brengen dat zo'n knelpuntenbudget goed kan worden benut. Je moet de analyse als het ware van A tot Z doorvoeren voordat je stappen zet.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Mijn stelling is dat die scholen op dit moment over dat budget beschikken. Men krijgt ook geld uit het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid. Er zijn schoolgebonden middelen en gemeentegebonden middelen. Men deelt ook mee in de middelen voor groepsvergroting of verkleining. Dan vallen er middelen vrij die je ook op deze manier kunt inzetten.
Minister Ritzen:
Wij nemen dat mee.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik kan mij voorstellen dat de aspecten die door de collega's Cornielje en Van de Camp naar voren werden gebracht, ook een rol hebben gespeeld bij de salarisdifferentiatie bij de politie van een aantal jaren geleden. Wat zijn de overeenkomsten en verschillen? Daar kunnen wij ook van leren als het gaat om de extra salariëring van mensen bij concentratiescholen.
Minister Ritzen:
Ik zou dat graag in het beeld willen betrekken. Ik noemde niet voor niets al een heel andere sector. De politie heeft soortgelijke vragen gehad. Zij heeft vaak meer agenten gehad in bepaalde gebieden en differentiatie in beloning, maar dat zullen wij in het totaal betrekken.
Er is gevraagd naar de regelingen bij de PABO Roermond en in Rotterdam. Dat is een vrij bekende vraag, omdat de PABO Roermond buitengewoon actief is en ook echt de ruimte heeft om die actieve geest te realiseren. Het arbeidsmarktknelpuntenbudget bestaat niet meer als afzonderlijk budget. Het is nu ingepast in de bestuurlijke krachtenbundeling. Voor het Rotterdamse schoolbestuur in 1996 is een bedrag van ƒ 1200 per FTE beschikbaar voor het oplossen van arbeidsmarktknelpunten. Ook voor het schooljaar 1997-1998 kan dat Rotterdamse schoolbestuur, gezien de omvang van dat bestuur, ten minste beschikken over een bedrag van ƒ 150.000, maar daarvoor moet dan wel een aanvraag worden ingediend bij onze CFI. Ik wil er graag in bemiddelen dat men zo'n aanvraag indient. Op die wijze kan tegemoet worden gekomen aan de aspiratie om ervoor te zorgen dat de situatie in Rotterdam een stuk beter wordt.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Ik heb gesproken met die mensen in Rotterdam en Roermond en ik kreeg de indruk dat zij er niet zo van overtuigd waren dat het allemaal goed zou komen. Het voorbeeld dat ik heb genoemd, is niet alleen voor de mensen in Rotterdam en Roermond interessant. Ik zou eigenlijk willen dat andere PABO's ook meewerken aan zo'n project. Ik vraag de minister om dit iets breder te zien, en niet incidenteel te ondersteunen of te bemiddelen, maar gewoon te kijken naar een experimenteerregeling. Wij hebben het over een begroting van 39 mld., dus over die paar ton zou ik geen ruzie met de minister willen maken.
Minister Ritzen:
Het zou mij een lief ding waard zijn als er met mij geen ruzie wordt gemaakt. Ik zou het in elk geval niet als een wederzijdse ruzie willen beschouwen. Ik ben het nagegaan en er is al een algemene regeling aan de orde. Er is een algemene regeling waar elke PABO een beroep op kan doen. De ontvangende regio moet dat wel zien als haar belang, want zij moet zich daarvoor inschrijven en moet bereid zijn om daarvoor te betalen door een gedeelte van haar budget, dat specifiek daarvoor bedoeld is, daarvoor prijs te geven. Het lijkt mij dat deze regeling aanspreekt. Nogmaals: ik wil er graag in bemiddelen dat dit goed tot zijn recht komt. Ik wil juist afstappen van wat wij in het afgelopen jaar hebben gedaan. Dit staat bij ons bekend als het Boumanproject. Dat is een compliment voor degene die daar zo hard aan heeft gewerkt. Het is steeds incidenteel gefinancierd, maar ik wil het graag meer in de structurele lijn brengen. Ik voel mij verplicht om ervoor te zorgen dat dit wordt gerealiseerd. Die toezegging doe ik.
De heer Schutte heeft gevraagd om de PABO-opleidingen in stand te houden. Daar zit 'm bij de PABO-opleidingen niet het probleem in. Zij zijn goed gespreid en het aantal studenten neemt gelukkig toe. Voor de volledigheid: bij de nieuwe lerarenopleiding spelen al jaren grote problemen ten aanzien van spreiding en de wijze van organisatie. In dat kader hebben wij een debat gevoerd over de vitalelerarenopleidingen. Op dat punt proberen wij nu enigszins een versnelling aan te brengen. Het project management lerarenopleidingen geeft aan dat dit gunstig verloopt. Tegelijkertijd lees ik dat een aantal van de nieuwe lerarenopleidingen het daar absoluut niet mee eens zijn. Dat geeft aan dat er nodig een indringend gesprek moet plaatsvinden.
De heer Van de Camp (CDA):
Mag ik een vraag stellen over de lerarentekorten? Is het de bedoeling dat de rapportage van 15 december ook met voorstellen op dit punt komt? Mijn tweede vraag is welke tijdslijnen de minister daarbij denkt aan te houden?
Minister Ritzen:
Volgens mij staan de voorstellen inzake de lerarentekorten in een brief van 17 september. Daar hebben wij een algemeen overleg over gehad. In die brief staan de verschillende voorstellen, gesplitst naar basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Voor het basisonderwijs is er een nationale, intensieve campagne, gecombineerd met een lokale campagne van de individuele PABO's.
De heer Van de Camp (CDA):
Die voorstellen zijn mij bekend, maar de inschatting is dat zij onvoldoende zijn.
Minister Ritzen:
Dat is niet onze inschatting: absoluut niet.
De heer Van de Camp (CDA):
Is dat niet uw inschatting?
Minister Ritzen:
Nee. Dat hebben wij heel uitvoerig beargumenteerd in de brief van 17 september. Daarin was sprake van twee lijnen: meer instroom in de PABO's en het tot een meer uitbundig leven wekken van "de stille reserve".
De heer Van der Vlies (SGP):
Ten aanzien van alle verkenningen over het leraarschap is één begrip nog niet erg centraal komen te staan in de beantwoording van de minister, namelijk de taakdifferentiatie op een reguliere school onder gewone omstandigheden. Ik heb het dus niet over een zwart-witschool of over andere specifieke kenmerken, maar over de gewone doorsneeschool. Ook daar is een grote behoefte aan taakdifferentiatie. Daar is de minister alleen impliciet op ingegaan.
Minister Ritzen:
Nee, dat heb ik heel expliciet gedaan bij mijn opmerkingen over het rapport-Berenschot, toen ik het had over de soorten leraren. Je hebt beginnende leraren, ervaren leraren en senior-leraren met verschillende takenpakketten. Het bureau Berenschot heeft, samen met de bonden, goed voor ons uitgezocht hoe je dat zou kunnen definiëren.
De heer Van der Vlies (SGP):
Dat is mij natuurlijk niet ontgaan, maar hoe reageert u daar concreet op, ook in de tijd gemeten, mede gelet op de voorstellen van de Vereniging voor het management in het voortgezet onderwijs? Het is actueel om daar op kortere termijn inzicht in te krijgen en om lijnen te trekken.
Minister Ritzen:
Het ligt er op 15 december. Dat is de gedachte.
Bij deze begroting beschouw ik vier blokken als heel essentieel. Het eerste blok gaat over de algemeen gesteunde en bekende klassenverkleining. Ook over het tweede blok, de informatie- en communicatietechnologie, is al veel gesproken. Het derde blok gaat over het seniorenbeleid en het bedrag van 350 mln. Het vierde blok betreft het voortijdig schoolverlaten. Op dat punt voel ik mij buitengewoon gesteund door datgene wat door de heer Rabbae en anderen naar voren is gebracht. Voortijdig schoolverlaten is echt een achilleshiel van een goede sociale en economische ontwikkeling. Dat punt staat in het rapport-Delors en in het witboek van Delors. In het witboek van Delors dat over economie ging, was de overheersende tendens dat de samenlevingen in Europa hun talenten niet gebruiken. Het voortijdig schoolverlaten bedraagt zo'n 20% tot 30% en dat is een punt van frustratie. De transnationale netwerken sluiten niet aan. Daaruit blijkt hoe lastig het is om die heel goed renderende investeringen in het onderwijs tot hun recht te laten komen. Concrete investeringen, zoals in gebouwen die door de Koningin worden geopend, zijn vaak aantrekkelijker. Het voortijdig schoolverlaten was ook een belangrijk punt bij de Wet educatie en beroepsonderwijs. Toen ik die verdedigde, heb ik meteen duidelijk gemaakt dat de wet moest leiden tot een verbetering van de positie van jongeren door een betere kwalificatie, maar ook door veel minder voortijdig schoolverlaten. Ik meen dat wij daar goed mee bezig zijn. Er doen zich gunstige ontwikkelingen voor, maar tegelijk worden de problemen groter.
Ik voel mij dus zeer ondersteund door hetgeen naar voren werd gebracht en ik was blij dat de teneur niet dezelfde was als die in de krantenberichten: geen parlementair onderzoek maar een hoorzitting. Die kan een ondersteuning zijn van wat er parallel gebeurt; in de ministeriële commissie uitvoering aanbevelingen kennisdebat zal het voortijdig schoolverlaten een grote rol spelen. Wij zullen ook zelf voorstellen doen. Die twee paden, de hoorzitting en het werk van de ministeriële commissie, kunnen elkaar misschien ergens in de tijd ontmoeten. Wij moeten overigens niet denken dat er een gouden sleutel bestaat. Het zal erom gaan keihard te werken, vooral op lokaal niveau, kokers te doorbreken en te zorgen dat er meer begeleiding van jongeren komt, opdat zij de ruimte krijgen waarin zij goed uit de voeten kunnen. Ik zeg dit vooral tegen de achtergrond van de hardnekkigheid van het verschijnsel in onze omgeving, maar ik koester toch ook enig optimisme dat wij verder kunnen komen, juist omdat er grote verschillen zijn. Landen zoals Noorwegen en Zweden, de Noordse landen in het algemeen, kennen veel minder voortijdig schoolverlaten dan andere Europese landen. Wij hebben daar goed naar gekeken en het blijkt cruciaal te zijn dat de gemeenten de bestaande verkokeringen doorbreken.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Ook in België is de schooluitval veel geringer dan in Nederland, terwijl de Belgische gemeenten hierin absoluut geen taak hebben. Ziet de minister een relatie tussen schooluitval en het niveau van de bekostiging?
Minister Ritzen:
Ik heb de cijfers van het rapport-Delors in mijn hoofd en volgens die cijfers valt de vergelijking met België juist andersom uit. Maar wij moeten de cijfers en de aanpakken nog eens goed vergelijken. Misschien is dat een bijdrage die wij aan de hoorzitting kunnen leveren.
De heer Van de Camp (CDA):
Bij schoolbezoeken hoor je namelijk: als wij wat meer tijd zouden hebben om aan die leerlingen tijd te besteden, zouden zij hier wel blijven, maar wij hebben geen tijd.
Minister Ritzen:
Nogmaals, voorzitter, de vergelijking met België is volgens mij niet in overeenstemming met de cijfers.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik praat nu over de bekostiging in Nederland.
Minister Ritzen:
Het zal natuurlijk een rol spelen dat de individuele leerlingen meer aandacht vragen en aparte begeleiding nodig hebben. De vraag is of je dat met een bekostiging als zodanig redresseert. Het kan heel goed zijn dat, als de bekostiging in het algemeen hoger wordt, het extra niet terechtkomt bij degene die het echt nodig heeft. Daarom wil ik veel liever de aanpak in verschillende landen bestuderen. Mijn overtuiging is dat het niet zit in de algemene bekostiging, maar in de specifieke aanpak.
De heer Cornielje (VVD):
Ik wil het wat dichter bij huis zoeken, hoewel gegevens over Noorwegen en België op zichzelf zeer interessant zijn. Echter, ook binnen Nederland zijn er grote verschillen tussen instituten en de aanpak van de goede praktijk zou ik ook hier willen toetsen. Zo blijkt het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid in Rotterdam buitengewoon succesvol te zijn en van die ervaring leert nu heel Nederland. Misschien kunnen wij ook voorbeeld-ROC's in het land vinden waar het voortijdig schoolverlaten zeer laag ligt, terwijl er wel degelijk een zware problematiek aanwezig is. De insteek van de VVD-fractie is om die praktijk hier samen te brengen en er lessen uit te trekken.
Minister Ritzen:
Dit is een interessante gedachte, maar het is niet iets dat op korte termijn tot stand kan worden gebracht. Het gaat dan in feite om een vergelijking – ik zou het geen Trouwrapport willen noemen – van de prestaties van gemeenten. Ook mij valt op dat een gemeente als Amsterdam er nu keihard aan trekt en de indruk is dat daar ook echt resultaten mee worden geboekt. Op langere termijn is het inderdaad een voor de hand liggende benadering om een landelijke vergelijking te maken, maar op dit moment kunnen wij die vergelijking nog niet aanbieden. Blijkbaar hebben wij internationaal een beter inzicht dan nationaal.
In ieder geval zal de VNG hierbij betrokken moeten worden en zal vooral de verankering van de regionale meldcentra gerealiseerd moeten worden. Tot nu toe hebben wij daar alleen nog maar incidentele middelen voor beschikbaar. In de komende jaren zullen wij die moeten omzetten in structurele middelen, waarvoor wij ook ruimte zullen moeten vinden.
Mevrouw Lambrechts (D66):
In mijn bijdrage over het vroegtijdig schoolverlaten heb ik geprobeerd om het geheel te overzien, al ben ik vast niet compleet geweest. Ik heb daarmee bedoeld te kijken waar in ons beleid, in de werkzaamheden van de gemeenten en in de wet gaten zitten waardoor het afvallen van leerlingen wordt bevorderd, hoewel wij dat juist niet willen. Ik zal graag zien dat dit eens grondig wordt aangepakt, want tot nu toe gebeurt het alleen incidenteel en voor onderwerpen die je bij een begroting zo te binnen schieten. Er is vast veel meer dat wij kunnen doen, als wij het hele terrein eens goed overzien.
Minister Ritzen:
Ik heb niet de indruk dat het ligt aan gaten in de wet. Wij hebben immers de afgelopen jaren al heel wat stappen op dat punt gezet, zoals aanpassing van de Leerplichtwet. Verder bleek het vooral af te hangen van de wijze waarop de wet wordt uitgevoerd en ook op dat punt hebben wij de afgelopen jaren veel gedaan, zoals het tot stand brengen van een platform. Nog vier jaar geleden leidde voortijdig schoolverlaten niet tot welke reactie dan ook, ook niet als het door de leerplichtambtenaar werd geconstateerd. Pas de afgelopen jaren – en Amsterdam is daarin op dit moment het beste voorbeeld – is geleidelijk aan de keten van effecten goed doordacht. Sardes heeft ook een vrij uitvoerig rapport uitgebracht over de wijze waarop dit goed voor ogen kan worden gekregen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
U spreekt nu weer alleen over de leerplicht, de leerplichtambtenaar, de regionale meld- en coördinatiecentra e.d. Er is echter meer in de hele keten van onderwijsbeleid en onderwijsvernieuwing, waarin soms – en misschien wel vaker dan "soms" – dingen sluipen die eigenlijk niet zijn bedoeld. Dat wil ik graag eens helemaal doordacht zien, om vervolgens te bekijken hoe wij dat geheel kunnen aanscherpen opdat er juist minder uitvallers komen.
Minister Ritzen:
Misschien mag ik nog eens nadenken over de manier waarop het materiaal dat hierover al beschikbaar is, aan de Kamer kan worden geleverd. Er zijn allerlei rapporten over uitgebracht en ik meen dan ook dat het niet zozeer zit in de analyse, maar vooral in de stappen in vervolg op die analyse.
De heer Van de Camp (CDA):
Is er overeenstemming met de VNG over de uitvoering van deze taak en met name over de financiële consequenties die daaraan zitten?
Minister Ritzen:
Daar is overeenstemming over, maar die financiële consequenties zijn niet structureel gedekt. Een en ander staat ook nog niet in de begroting. Overigens is hierbij iets merkwaardigs aan de hand. Wij hebben gezegd: het is niet het gunstigste, maar het moet dan maar zo. Oorspronkelijk was er sprake van een financiering van verschillende departementen. De andere departementen hebben afgehaakt voor de regionale meldcentra. Onderwijs vond dat wij die centra niet konden laten vallen. Wij hebben ons daar incidenteel weer voor verantwoordelijk verklaard. De volgende stap is dat wij het structureel moeten financieren en dus ook wettelijk moeten verankeren.
De heer Van de Camp (CDA):
Hoe is het mogelijk dat uw collega's afhaken? Je hoort allerlei warme woorden, maar uiteindelijk – wij zien dit ook in de dossiers van mevrouw Netelenbos, maar het is niet specifiek iets van dit kabinet – haakt men af als puntje bij paaltje komt. Drop-outs betreffen een veel bredere verantwoordelijkheid dan alleen de uwe.
Minister Ritzen:
Ja. Dit is een punt waaraan ik voortdurend zal werken. Ik wil de Kamer als kompaan daarin, want dit is niet het stevigste punt dat bij de behandeling van andere begrotingen naar voren wordt gebracht. Gelukkig is het bij OCW een belangrijk aandachtspunt. Het zou mij een lief ding waard zijn als het niet uitsluitend bij de behandeling van mijn begroting met zoveel nadruk aan de orde kwam.
Ik wil het vervolgens kort hebben over de doorstroming van het MBO naar het HBO, een onderwerp waarover wij later nog uitvoeriger komen te spreken. Ik vind dat onze afweging gebaseerd moet zijn op het onderwijskundige aspect, zeg ik tegen de heer Rabbae. Wij moeten ervan overtuigd zijn dat het goed is voor jongeren om niet onnodig lang in het onderwijs te verblijven. Het is daarom bijzonder belangrijk dat de aansluiting optimaal verloopt. Daar gaat het hele traject over. Ik zeg er onmiddellijk bij: de start was ongelukkig, want er moest ook wat mee verdiend worden. Het een kan echt wel samengaan met het ander. Uitgaan van langere leerwegen wil niet zeggen dat dit beter is voor de leerling. Wij zullen dit en de wijze waarop het tot stand zou moeten komen, doormeten bij de behandeling van het wetsvoorstel terzake.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik ben het met u eens dat wij niet moeten veralgemeniseren. Daarom heb ik gepleit voor een soort toetsing per leerling. Het kan in het belang zijn van een leerling om een jaar te blijven zitten. Op die manier kan hij of zij wat sterker de school verlaten met een diploma op zak. Daarbij zijn wij allemaal gebaat. In zo'n geval zou de inspectie dispensatie kunnen verlenen aan de school voor die leerlingen.
Minister Ritzen:
Bij het MBO-HBO-traject?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Nee, ik bedoel...
Minister Ritzen:
Ik heb het over het MBO-HBO-traject. Ik vind dat wij een en ander moeten doormeten op zijn onderwijskundige waarde. Dat moet dan gebeuren in een cultuur, waarin het lang in het onderwijs verblijven over het algemeen als goed wordt beschouwd. Ik vind dat lastig, omdat het iets in zich heeft van: de minister wil het zo snel mogelijk. Dat is niet aan de orde. Ik wil dat het zo goed mogelijk gaat en niet langer duurt dan nodig is. Daar zullen wij nog een debat over hebben.
Mevrouw Jorritsma vroeg of de voorgestelde invoeringsdatum haalbaar is, gezien de overgang van de tweede naar de derde generatie eindtermen. De derde generatie eindtermen geldt al sinds 1 augustus 1997. Dat is dus niet echt een probleem. Het is wel een kwestie van ingroeien. De zittende generaties zouden bij voorkeur al in aanmerking moeten komen voor een aantal vrijstellingen in het HBO. Daaraan is geen financiële consequentie verbonden in de huidige voorstellen.
De heer Van de Camp (CDA):
Het wetsvoorstel HOOP 1998 kunnen wij pas over een paar weken bespreken. Ondertussen zal het overleg naar ik hoop doorgaan. Hoever is nu met het overleg tussen u en het platform beroepsonderwijs?
Een aantal scholen beginnen nu of binnenkort met voorinschrijvingen voor 1 augustus 1998. Is het nog reëel om deze maatregel op die datum te laten ingaan?
Minister Ritzen:
Het is heel reëel om die maatregelen dan te laten ingaan. Sterker nog, ik wil de traditie niet doorbreken. Bijna alle HBO's bieden driejarige cursussen aan. Je hoeft niet eens op internet te zoeken. Je hoeft alleen maar de advertenties in de kranten te lezen.
De heer Van de Camp (CDA):
Maar niet in de sector techniek.
Minister Ritzen:
Ook in de sector techniek. Ik zal de voorbeelden aan u toesturen. Ik zou bijna zeggen: juist in de sector techniek wordt geadverteerd met tweejarige trajecten voor MBO'ers in het HBO. Dat was ook een van de redenen dat deze lijn werd gekozen. Als het er zo sterk in zit, moet je je afvragen of je het niet kunt verankeren, en wel op een wijze waardoor het gewoner wordt. Dan gaat er voor leerlingen geen tijd verloren bij een overstap. Zorg er ook voor dat die scholen iets van elkaar weten.
De heer Van de Camp (CDA):
Maar hoe verklaart u dan dat meer dan 40% van die MBO'ers uiteindelijk uitvalt in het HBO?
Minister Ritzen:
Gaat het daarbij om MBO'ers die naar een tweejarig of een driejarig traject gaan? Of ligt het überhaupt aan de aansluiting tussen MBO en HBO? Dan heeft het niet direct te maken met de jaren. Het is dan vaak een uitval in het eerste jaar, omdat men veelal niet de voorbereiding heeft voor het hoger beroepsonderwijs. De algemene gedachtegang was dan ook: bevorder dat in het MBO de voorbereiding beter tot haar recht komt. Dan moet je er wel een stevige binding in leggen tussen HBO en MBO. Dat begint nu enigszins op gang te komen. Daarop wil ik de lijnen graag doortrekken. Het mag niet zo zijn dat een leerling last heeft van een speciale manier van organisatie van het onderwijs, dus dat er na vier jaar een ander soort onderwijs begint. Het moet aansluiten. Men moet over en weer van elkaar weten wat er gevraagd wordt. Nogmaals, dat is de lijn. Het moet in eerste instantie een onderwijskundige lijn zijn.
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Ik stel een vraag over de onderwijskundige aansluiting. De minister zei dat de eindtermen per 1 augustus 1997 officieel in werking traden. Het blijkt dat dit in de praktijk nog niet overal het geval is. Ik heb gegevens dat er toch wel wat problemen bestaan. De minister richt zich vooral op financiële moeilijkheden. Het gaat mij echter niet zozeer om de financiële moeilijkheden als wel om de problemen die de studenten hebben die overgaan naar het HBO. Volgens de minister zijn die leerlingen er bij wijze van spreken allemaal klaar voor per 1 augustus 1998.
Minister Ritzen:
In principe wel, gezien de eindtermen. Daar zit niet het probleem. Het grote probleem zit hem in feite daarin dat de soorten onderwijs elkaar niet kennen. Tegelijkertijd is er de sfeer dat er wel iets moet gebeuren. In 1989 ging 10% van de MBO'ers naar het HBO. Dat is nu 30%. Ik ga ervan uit dat het percentage nog toeneemt. Ik kom vaak op MBO-scholen. Dan vraag ik: wie van jullie gaat er naar het HBO? Op een enkele uitzondering na steekt iedereen zijn hand op. Het percentage neemt toe, vanwege de verwachtingen van de leerlingen. Het zal ook groeien vanwege de arbeidsmarkt. Het MBO ligt weliswaar niet slecht op de arbeidsmarkt, maar het ligt wel veel minder gunstig dan het HBO. Op de arbeidsmarkt zie je dat de vraag naar HBO'ers toeneemt. Ik zie dat bijna als een vanzelfsprekendheid. Dit was nooit specifiek beleid. Het was nooit beleid om te zeggen dat de weg MBO-HBO de koninklijke weg was. Op een gegeven moment moeten wij de wissel omzetten, want het is nu gewoon een weg geworden. Bovendien moet je de wissel omzetten, omdat je je realiseert dat het een heel belangrijke emancipatoire rol vervult. Als je de wissel omzet, moet je er onmiddellijk voor zorgen dat je de aansluiting van MBO en HBO versterkt, net zoals je de aansluiting met het HAVO en de HBO's versterkt. Ik zeg het maar even met mijn eigen emoties erbij: ik vind het echt onbegrijpelijk dat men bij het MBO vaak geen kennis heeft van datgene wat in het HBO wordt gevraagd, terwijl eenderde van de leerlingen van het MBO naar het HBO gaat. Je hoort van elkaar te weten wat je doet. Je moet als het ware een beetje bij elkaar rondkijken en soms ook bij elkaar rondlopen. Wij hebben dat overal gedaan, behalve in deze richting. Ik realiseer mij ten volle dat dit een beetje een belast dossier is, omdat er een bezuiniging aan verbonden werd. Op die manier krijg je allerhande tegenbewegingen, gebaseerd op de eigen positie.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Maar als MBO en HBO van elkaar niet weten wat de inhoud van het onderwijs is, is het dan niet een soort harakiri-operatie om toch te zeggen dat het in drie jaar moet?
Minister Ritzen:
De een pleegt harakiri, de ander verbouwt het huis. Als het huis niet bevalt, ga je geen harakiri plegen. Maar wij verbouwen samen, want wij pakken dit gewoon aan. Wij hebben een lijstje met proefprojecten en wij maken geen selectie van wat wel en wat niet kan. Wij proberen ervoor te zorgen dat het wel kan, want het gebeurt gewoon. Dit is gebaseerd op een aantal achtergronden. U had zelf dat voorbeeld van die persoon met een mooie slagersopleiding die naar het HBO gaat. Ik ga er niet voor pleiten dat dit de logische weg wordt, maar het gebeurt wel in de praktijk. Het is dan onze taak om die aansluiting te verbeteren, want anders krijg je verlies van talent.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat lijstje is voor u dus een eerste verkenning?
Minister Ritzen:
Dan bent u wel heel voorzichtig. Ik ben aan het verbouwen en dat gaat stap voor stap. Er worden geen onvoorzichtige operaties uitgehaald.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! De minister zegt dat het dossier belast is geraakt. Doet hij daarmee de waarheid geen geweld aan? Al die warme verhalen die hij in de afgelopen zeven minuten heeft gehouden, heb ik bij de introductie van de voorstellen niet gehoord. Toen was het een vrij ordinaire, ietwat onhandig gebrachte, bezuinigingsmaatregel.
Minister Ritzen:
Ik voel me daar niet helemaal mee verwant. Vanaf het begin heeft vooropgestaan dat er hier sprake zou kunnen zijn van maatschappelijk winst behalen.
De heer Van de Camp (CDA):
Waarom heeft het veld dat niet begrepen?
Minister Ritzen:
Er zijn duidelijk belangen bij het veld. Men vraagt zich af of dit werkgelegenheid kan gaan kosten. De eerste reactie is meestal: misschien hebben wij dan wel minder bekostiging. Wij hebben geprobeerd om die vrees onmiddellijk weg te nemen, maar ik merk dat dit beeld nog steeds bestaat. Men heeft minder studenten geteld en dat is een probleem. Maar als het voor studenten beter zou zijn, mag dit niet tot die maatschappelijke conclusie leiden.
Wij hebben het overigens echt gecorrigeerd, want ook voor een driejarige MBO'er die drie jaar in het HBO zou hebben, is er een vierjarige bekostiging. Ik wil dit met grote nadruk vermelden omdat dit in het veld nog niet in diezelfde mate bekend is.
De heer Van de Camp (CDA):
Maar er is slechts een driejarige studiefinanciering.
Minister Ritzen:
Driejarig waar het kan. Dat gebeurt niet vanuit een bezuinigingsoptiek; men krijgt een driejarige studiefinanciering omdat het mogelijk is. Wanneer dit uiteindelijk leidt tot vermindering van uitgaven in de studiefinanciering, dan is dat mooi meegenomen.
De heer Van de Camp (CDA):
Een MBO'er die er uiteindelijk vier jaar over doet, krijgt vier jaar studiefinanciering?
Minister Ritzen:
Laten wij beginnen met het begin. Als je vierjarige studiefinanciering beschikbaar stelt, dan weet je van tevoren dat dit leidt tot een vierjarige deelname. Wij hebben in het begin gezocht naar een tegendruk tegen een cultuur waarin langer aan het onderwijs deelnemen een vanzelfsprekendheid is en waarbij dikwijls de particuliere belangen van de hogescholen in die richting gaan. Daarom hebben wij het zo gedaan.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Voor studenten is het bovenal belangrijk dat de trajecten zodanig worden ingericht dat zij het werkelijk binnen zeven jaar kunnen doen. Daarover moet nog wel overlegd worden, want de kritiek van onder andere de HBO-raad was niet alleen maar gericht op de studiefinanciering, maar ook op de vraag of het mogelijk is om dat traject te halen.
Minister Ritzen:
Zeker, en daarom was mijn reactie steeds dat men er eerst eens mee moest beginnen. Heel veel hogescholen hebben dat ook gedaan. Maar het irriteert mij mateloos als het publiek op een hogeschool zegt: dat doen wij helemaal niet. Dan krijgt de student niet wat hij nodig heeft. Daar hebben wij echt een probleem en daarover wil ik met hen in debat gaan. Natuurlijk zit er wat spanning in dat debat, maar dat kan ook gunstig uitkristalliseren.
Ik kom nu bij de 30 mln. extra voor het MBO waarover de heer Cornielje en mevrouw Dijksma iets hebben gezegd. Daarover is een motie ingediend met het verzoek om 30 mln. in de lumpsum. Daar zitten wij aan vast. In het gesprek met het MBO zullen wij er wel nadrukkelijk op wijzen dat men niet 30 mln. extra kan krijgen om vervolgens met rekening A voor kwalificatiestructuur en rekening B voor externe legitimering te komen. Men zal dit moeten zien als iets wat de MBO-sector in het algemeen goed ondersteunt.
De heer Cornielje en mevrouw Dijksma hebben gesproken over het toetsloon. Wij kunnen niet precies nagaan, hoe dat gewerkt heeft. Het heeft een tijd geduurd voordat de bedrijven van die fiscale afdrachtskorting op de hoogte waren. Het is merkwaardig dat dit zo lang heeft geduurd. De heer Vermeend en ik hebben namelijk een tournee gehouden door Nederland om dat breed over te brengen naar het bedrijfsleven en in het bijzonder naar het midden- en kleinbedrijf. In het begin was daarvoor echter weinig aandacht. Dat wordt meer.
Ondanks de ruime fiscale faciliteiten zien wij een daling van dergelijke arbeidsovereenkomsten. Wij moeten daarvoor een nieuw offensief beginnen. Ik heb mij daarbij in eerste instantie verzekerd van de steun van de FNV. Ik zal ook proberen de steun van het CNV te krijgen om hiermee weer eens behoorlijk aan de slag te gaan.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Er wordt al heel lang geprobeerd het totale aantal leerovereenkomsten te verhogen. Natuurlijk moet er iets gebeuren in de richting van het bedrijfsleven. Daarover is veel gesproken in de Kamer. Kennelijk is het nog onvoldoende duidelijk welke verslechteringen het afwijken van het toetsloon oplevert. Wij moeten heel precies weten hoe een en ander functioneert, opdat wij iets kunnen veranderen als dat nodig is.
Minister Ritzen:
Het begint nu wel te werken, maar de afgelopen jaren is het aantal leer-arbeidsovereenkomsten gedaald. Dat was dus toen het toetsloon nog niet bestond. Dat toetsloon wordt nu ingevoerd. Het desbetreffende wetsvoorstel ligt bij de Tweede Kamer. Daarin wordt dus wel uitgegaan van een toetsloon, maar boven 25 jaar geldt dat niet. Bij toetsloon worden inconveniënten en overwerk niet meegeteld. De gedachte is dat dit de sectoren grotendeels zal bedekken.
Er zijn twee sectoren die dan problemen hebben, de bouw en de gezondheidszorg. In beide sectoren kent men geen lage loonschalen. Wij hebben daarover gesproken in het voor- en najaarsoverleg. Beide sectoren hebben geen assistentenopleidingen gecreëerd. Wij hebben met de gezondheidszorg afgesproken dat er drie pilots worden uitgevoerd om na te gaan of er toch niet met assistenten gewerkt kan worden. Met de bouw is dat tot op heden nog niet gelukt. Wij hebben ervoor gekozen de sectoren meer onder druk te zetten, opdat zij door middel van een assistentenbenadering eens gaan kijken naar lagere loonschalen.
De heer Cornielje (VVD):
Zou het een idee zijn om de CAO's niet algemeen verbindend te verklaren voor dat onderdeel, als men geen banen aan de onderkant schept tussen 100% en 130% van het minimumloon? Als men dat wel doet, kunnen die CAO's natuurlijk wel algemeen verbindend verklaard worden. In de bouw zijn geen banen onder de 130% van het minimumloon en dus ook geen opleidingsplaatsen. Die komen er ook niet. De minister van Sociale Zaken heeft een instrument in handen. Als de CAO's op dat onderdeel niet algemeen verbindend worden verklaard, worden deze sectoren gedwongen die ruimte te gaan gebruiken.
Minister Ritzen:
Deze gedachte heeft het kabinet niet omarmd, sterker nog, het kabinet heeft die afgewezen. Er zitten namelijk zoveel aspecten aan het niet verbindend verklaren, dat het dit instrument niet wil gebruiken.
De heer Cornielje (VVD):
Het is toch buitengewoon zorgwekkend dat juist aan de onderkant van de arbeidsmarkt de leerlingplaatsen niet benut worden, terwijl er sprake is van een hele grote werkloosheid juist bij allochtonen en bij mensen die geen opleiding hebben genoten? Wij zouden dan alles uit de kast moeten halen om ervoor te zorgen dat juist aan de onderkant banen gecreëerd worden. Ik vind echt dat het kabinet op dit punt een steek laat vallen.
Minister Ritzen:
De argumenten die door de desbetreffende sectoren naar voren zijn gebracht, zijn zeer overtuigend. Ik geloof wel dat er mogelijkheden zijn, maar om die af te dwingen via gedeeltelijk niet verbindend verklaren, dat vind ik een te zwaar instrument.
De heer Cornielje (VVD):
De minister geeft een heel verkeerd signaal af. Dan komt het er ook niet van. Dan blijven wij zitten met het feit dat dit deel van de loonruimte niet wordt benut. Ik vind dat zeer betreurenswaardig.
Minister Ritzen:
Ik zie dat als een argument, maar moet er wel iets tegenover stellen. In de bouw komen bedoelde arbeidsovereenkomsten heel veel voor. Daarbij gaat het om 10.000 personen. Dus bijna 10% van het totale leerlingwezen zit in de bouw.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Is de oorzaak ook niet gelegen in de arbeidsomstandigheden in de bouw? Worden daardoor de banen op het niveau waarover de heer Cornielje sprak, voor veel mensen niet zo onaantrekkelijk, dat in de bouw heel grote problemen ontstaan? Bovendien, als het gaat om de inspanningen van de bouwsector om andere mensen het ambacht te leren, kun je ze daar dan ook niet heel erg hard op aanspreken?
Minister Ritzen:
Over deze sector zou ik me zo niet uitlaten. Wel is in wat u zei zeker een argument gelegen, zelfs een stevig argument, maar het is niet overtuigend. Ook in de bouwsector kun je volgens mij assistentopleidingen tot stand brengen en op die wijze het bereik vergroten. Nu geldt ook dat alles erg statisch is. De arbeidsvoorwaardenontwikkeling van de jaren zestig wordt nog steeds doorgetrokken. Dat vind ik jammer. In dat opzicht wil ik het debat met de bouwsector blijven voeren. Daarentegen wil ik de bouwsector met de Stichting vakopleiding bouwbedrijf buitengewoon complimenteren. Dat is de andere kant van de medaille.
De voorzitter:
Hoeveel tijd denkt de minister voor zijn antwoord nog nodig te hebben?
Minister Ritzen:
En halfuur, voorzitter.
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! Ik wil een vraag aan de heer Cornielje stellen. Is dit niet een poging van de VVD om met een U-bochtconstructie te proberen te komen tot het begin van het niet verbindend verklaren van CAO's? Daar is de VVD namelijk vóór.
De heer Cornielje (VVD):
Nee, voorzitter, ik maakte mijn opmerkingen puur op inhoudelijke gronden. Wij zien dat in de gezondheidszorg en de bouw de laagste loonschalen op 130% van het wettelijk minimumloon zitten. Tussen 100% en 130% zit loonruimte. Met name denk ik dan aan mensen die nog een opleiding moeten volgen en aan opleidingen in het leerlingwezen. Naar mijn mening moet je dat beschikbare segment gebruiken. Ik herinner aan het onderwerp dat wij zojuist hebben besproken, de voortijdige schoolverlaters in het MBO. Zij moeten ook aan de slag, terwijl zij geen startkwalificatie gehaald hebben. Zij zouden in het onderste segment zo snel mogelijk aan de slag moeten komen. Het kabinet mag dan geen enkel middel onbenut laten om te bevorderen, dat van die ruimte gebruik wordt gemaakt. Onlangs hebben wij overleg gevoerd met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zij vertelde ook dat men in de sector niet zag dat er assistentplaatsen waren, terwijl die er wel waren. Dus: je moet die ook willen zien. Ook in de bouw is er nog veel ongeschoold werk te doen.
De heer Poppe (SP):
Natuurlijk is dat zo en daarom moeten maatregelen genomen worden, maar daarom kun je toch nog niet die maatregel nemen waarmee alle ander werknemers die een normale CAO hebben, plotseling geen vaste CAO meer hebben. Wat krijgen we nou?
De voorzitter:
Collega's, ik stel voor dat wij overstappen van de bouw naar de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het woord is aan de minister.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Bij de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gaat het ook over de technocentra. Of de minister van Economische Zaken al voor de deur heeft gestaan met de vraag om daarvoor steun te mogen geven? Nog niet. Dit onderwerp speelt echter wel een grote rol in het gesprek over de ICES. De leden hebben de missiebrief van het kabinet van begin september gekregen. Daarin staat dat een aantal pakketjes beschikbaar zijn, pakketjes van 20, 40 en 60 mld., voor extra investeringen in de infrastructuur. Daarin zit altijd 5%-plus in voor kennisinfrastructuur. Het punt is nu, dat duidelijk moet worden aangegeven dat technocentra hierbij een rol spelen. Het is mijn vaste overtuiging dat dit bij uitstek het geval is. We krijgen hierbij wel enigszins te maken met een doctrine die ik niet goed begrijp. Wanneer het in Nederland gaat over infrastructuur, gaat het uitsluitend over iets wat zich in ruimtelijk gebruik zou moeten uiten. Dat merk je in de discussies. Echter, zelfs als je dat zou accepteren, hebben we een goed argument voor ons standpunt. Je kunt zeggen: Nederland is zeer dichtbevolkt en het moet veel beter gebruik maken van de beschikbare ruimte. Dat kun je doen door verhoging van de kennisintensiteit. Daarmee ben je meteen aanbeland bij een aantal punten betreffende het onderwijs, zoals de technocentra. Graag vraag ik daarom de Kamer dit onderwerp te beoordelen aan de hand van het ICES-traject.
De heer Cornielje heeft gevraagd naar de onderwerpen in relatie tot BVE die nog in deze kabinetsperiode aan de orde zullen komen. Wij zullen niet zoveel overleggen meer hebben. Als wij het elke drie maanden doen, gebeurt het nog maximaal twee keer. Wij kunnen proberen de zaken een beetje te clusteren. In elk geval zal erbij moeten zitten alles wat te maken heeft met de bekostiging van het beroepsonderwijs vanaf het jaar 2000.
Er ligt een mooi, maar lastig voorstel over toegevoegdewaardefinanciering. Voor iemand die al heel veel in zijn mars heeft en bij het beroepsonderwijs komt, hoef je niet zoveel te betalen. Voor iemand die relatief weinig heeft en toch een diploma haalt, ben je als samenleving bereid een grote prijs te betalen.
Over Nederlands als tweede taal voer ik een gesprek met collega Dijkstal naar aanleiding van het debat over de Wet inburgering nieuwkomers. Wij zullen daar nog uitvoerig op terugkomen.
Ik kom op het nationaal programma "een leven lang leren" en de motie-Cornielje. Misschien kunnen beide worden samengebracht in de bijeenkomst van 19 januari a.s. over de uitvoering van de motie-Cornielje. In het kader van "een leven lang leren" moeten wij maximaal aandacht besteden aan ontkokering, zowel op het punt van wetgeving als op het punt van faciliteiten.
De heer Cornielje (VVD):
Dus de minister zegt toe dat in het nationaal programma "een leven lang leren" expliciet aandacht wordt gegeven aan de uitvoering van de motie-Cornielje. Wij wachten daar al twee jaar op.
Minister Ritzen:
Mijn impliciete toezegging van daarnet maak ik bij dezen expliciet.
Voorzitter! Ik kan uitvoerig ingaan op de collegegeldverhoging en de studievoortgangsnorm. Allereerst wil ik de universiteiten en hogescholen complimenteren. Ik denk dat iedereen het resultaat ziet. In de hoofden is er heel veel gebeurd. Er is een cultuuromslag geweest. Het eerstejaarsrendement van vaak heel slimme studenten die heel hard hebben gewerkt, is toch nog altijd laag. Dat kan natuurlijk niet. Wij hebben het tientallen jaren voor lief genomen, maar dat willen wij niet meer. Wij willen de universiteiten en hogescholen in een andere positie brengen. Men heeft daar in eerste instantie wat aarzelend, maar in tweede instantie toch heel goed op gereageerd. Er is heel veel gebeurd, ook volgens de inspectie.
Wij zijn er overigens nog niet. Wij moeten toe naar rendementen die liggen in de orde van 100%, in elk geval voor degenen die het kunnen en die goed gemotiveerd zijn. Ons VWO-diploma en ons HAVO-diploma vragen veel. Ik realiseer mij ten volle dat je dan ook de analyse benut hebt van het rapport "Verder studeren" van de Stichting voor economisch onderzoek: wat bij het behalen van de propedeuse in één jaar telt, zijn motivatie en eerder getoonde kwaliteit. Als studenten daaraan voldoen, moeten zij het gewoon halen. De opzet van de studie moet daarvoor geschikt zijn.
Dit is natuurlijk een vergaande doelstelling, die wij zeker niet binnen twee, drie jaar zullen halen. Ik kijk even naar de nationale vergelijking. De rendementen in de propedeuse techniek in Eindhoven zijn het dubbele van die in Delft en Twente. Men weet dat en wil dat niet te lang laten duren. Men wil Eindhoven volgen. Dat geeft aan dat er veel meer mogelijk is. De indruk van de inspectie op dit punt is dan ook dat er veel gebeurt en dat men op het goede pad zit. Dat is mijns inziens voldoende motivatie om de collegegeldverhoging te realiseren, met de kanttekening dat er in de toekomst meer moet gebeuren.
Mevrouw Jorritsma heeft een aantal vragen gesteld over de allochtone zij-instromers. Wij doen daar veel aan. In de eerste plaats is er een afspraak gemaakt met het Expertisecentrum allochtonen hoger onderwijs. In de tweede plaats voert de stichting voor vluchtelingenstudenten – het UAF – voor mij de SUS-regeling uit, die het voor vluchtelingenstudenten na het 27ste jaar mogelijk maakt een studie te starten in het hoger onderwijs met gemengde studiefinanciering.
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Was dit alles wat u hierover wilde zeggen?
Minister Ritzen:
Ik wil u vragen om af te wachten wat er in het kader van het HOOP daarover wordt gerapporteerd. Er is nu een debat gaande met de universiteiten en de hogescholen over een aantal nieuwe voornemens ten aanzien van allochtonen. Wij zouden graag willen dat zowel voor de allochtone hoofdinstromers – ook wel "onderinstromers" genoemd – als voor de zij-instromers taken worden gesteld. Er is op dit moment nog sprake van een grote onevenwichtigheid. Van de autochtone leeftijdsgroep studeert momenteel 40%, terwijl slechts 4% van de allochtonen wetenschappelijk onderwijs volgt en 8% hoger beroepsonderwijs. Die percentages lopen zeer uiteen. De discussie daarover kan het beste in het kader van het HOOP gevoerd worden. Daarbij komt de vraag aan de orde in hoeverre wij moeten bevorderen dat er meer allochtone studenten een studie in het hoger onderwijs beginnen en ook afmaken.
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Ik heb dit verhaal vorig jaar en twee jaar geleden ook al gehoord, hoewel u toen niet de kanttekening maakte dat de discussie in het kader van het HOOP moest worden afgewacht. Ik vind het prima dat u er aandacht voor heeft, maar de praktijk leert dat het Universitair asielfonds – het UAF – niet genoeg geld heeft om studenten in schakeljaren te plaatsen. ECHO doet ontzettend veel voor allochtonen, maar niet voor de groep mensen die al een hogere opleiding hebben genoten in het land van herkomst. Die mensen vallen hier tussen de wal en het schip. En juist die mensen zouden een voorbeeldfunctie kunnen vervullen voor mensen die een minder hoge opleiding hebben om deze laatste groep goed te laten inburgeren. Iedereen is het daar wel mee eens, maar het gebeurt nog niet. Ik zou graag zien dat er op dat terrein wel iets gebeurt, met name via ECHO. Er gebeurt nog te weinig.
Minister Ritzen:
Ik gaf zojuist al aan dat ECHO een verbrede taakstelling heeft gekregen, waaronder nu ook de zij-instromers vallen. ECHO is ook begonnen met het in procedure nemen van nieuwe projecten voor zij-instromers, ook op grond van signalen die de Kamer in de afgelopen jaren daarover uitgezonden heeft.
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Wij zullen het afwachten.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Ik ben het zeer eens met de opmerkingen van mevrouw De Vries over de transparantie. De VSNU heeft al een pakket maatregelen voorgelegd, waarbij wij nog wat vraagtekens plaatsen. De ACO heeft daarover advies gegeven. Dat advies is voorgelegd aan de VSNU. Er is wel een eerste tranche aan voorstellen verwerkt. Ook daarop kom ik graag terug in het kader van het HOOP. Overigens zijn wij wat het hoger beroepsonderwijs betreft ook nog niet op het punt aanbeland waar wij zouden willen zijn.
Gevraagd is of het proces van verzelfstandiging van universiteiten tot een einde gekomen is. Ik denk het niet. Op dit moment moeten de universiteiten even pas op de plaats maken. Er wordt vooral gekeken naar de verzelfstandiging van de arbeidsvoorwaarden. Wat dat betreft zijn wij in een vrij ver gevorderd stadium. Wij hebben de universiteiten zeer ondersteund om de eigen arbeidsvoorwaarden te kunnen vaststellen.
Mevrouw Jorritsma heeft een vraag gesteld over kengetallen. Ook dat onderwerp zou ik graag bij het HOOP willen betrekken, omdat in het HOOP precies op deze vraag heel stevig is ingezet. Op sommige punten verloopt het overleg heel moeizaam. Dat ligt het meest aan het hoger beroepsonderwijs. Het wetenschappelijk onderwijs kwam heel snel met de cijfers. Het hoger beroepsonderwijs heeft heel lang het gevoel gehad dat deze cijfers helemaal niet voor de gemeenschap waren, maar voor het onderwijs zelf. Inmiddels is die positie duidelijk veranderd. Wij zouden de cijfers het liefst per opleiding willen hebben. Ook de VSNU heeft de cijfers nog niet per opleiding gegeven. Dat zullen trouwens wel dikke boekwerken worden, dus wij moeten verstandig omgaan met de wijze van presentatie van deze cijfers, omdat deze wel toegankelijk moeten zijn. Ik heb al eerder aangegeven dat wij goede afspraken kunnen maken over de kengetallen voor student-docentratio's, slagingspercentages en contacturen. Ik zal dit graag met de Kamer doornemen naar aanleiding van de gesprekken die wij in het kader van het HOOP hebben gehad. Ik beschouw de opmerkingen die daarover zijn gemaakt, als steun in de rug.
Mevrouw De Vries stelde een vraag over de motie op stuk nr. 56 over het toetsingskader met betrekking tot de implementatie van kwaliteit en studeerbaarheid. De motie is als volgt uitgevoerd. De inspectie heeft op mijn verzoek het gesprek gevoerd met de studentenorganisaties over de beoordeling van het project kwaliteit en studeerbaarheid. De resultaten daarvan worden benut in de jaarlijkse rapportage van de inspectie over studeerbaarheid, waarbij de inspectie zich mede baseert op de resultaten die met het project worden bereikt. De universiteiten en hogescholen leggen in hun jaarverslag verantwoording af over de projecten.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Is dat toetsingskader al toegepast in het inspectierapport dat wij een maand geleden hebben gekregen, of wordt dat pas toegepast in de inspectierapporten van volgend jaar?
Minister Ritzen:
Ik dacht dat het zo was, maar ik moet het even checken. Ik zal deze vraag in tweede termijn beantwoorden.
Mevrouw Jorritsma verzocht mij om studenten in de vervolgfase nog beter in beeld te brengen. Aan het toetsingskader wil ik toevoegen dat de inspectie ook vraagt hoe studenten in opleidingscommissies hun opvattingen hierover hebben kunnen geven. Onder meer D66 heeft bij de MUB zeer sterk aangedrongen op een goede positie van studenten in opleidingscommissies. Studenten zijn daarbij betrokken en dat kan nog eens geëxpliciteerd worden door de inspectie daar in het bijzonder naar te laten kijken.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Heb ik goed begrepen dat de voortgang van het dossier kwaliteit en studeerbaarheid in de zogenaamde vijfhoek wordt besproken?
Minister Ritzen:
Neen, dat is het geval geweest in de eerste fase. Daarna bleek er geen noodzaak meer voor te zijn en deed zich de complicatie voor dat de Landelijke studentenvakbond zich er niet meer bij betrokken voelde.
De heer Van de Camp (CDA):
Maar weten de participanten dat zij niet meer geraadpleegd worden?
Minister Ritzen:
Er zijn afspraken gemaakt over het proces als zodanig. Er is ook niet in de procedure voorzien dat er een raadpleging plaatsvindt.
Het proces is in zekere zin heel helder en doorzichtig. In de toekenning van middelen uit het studeerbaarheidsfonds zijn drie tranches. Er is een algemeen kader waarbinnen voor kwaliteit en studeerbaarheid niet-reguliere uitgaven in aanmerking komen. Het moeten specifieke projecten zijn die zijn gebaseerd op het verbeteren van studeerbaarheid. Er zijn dus geen belemmeringen, maar het project moet wel wat meer zijn en uitnodigen om te studeren. Bovendien moet het project van kwalitatief hoog niveau zijn. Dit is het algemene criterium. De commissie-Wijnen beoordeelt dit, maar gaat ook na of door de verschillende organen van de universiteit of hogeschool al voldoende ondersteuning aan de projecten is gegeven. Daarna volgt de conclusie van de commissie-Wijnen en die heb ik in de afgelopen jaren vrijwel integraal overgenomen, tenzij er kanten aan vastzaten die betrekking hadden op de macroafwegingen. Zo moest het geld wel aansluiten bij andere trajecten, zoals de versterking van de kwaliteit van de lerarenopleidingen, of meer aandacht voor ICT. Zo komen de brieven tot stand. Op deze wijze zijn twee tranches aanbesteed. De derde komt in april 1998.
Mevrouw Jorritsma heeft in dat kader gevraagd naar instrumenten om de opzet van de kwaliteitszorg in de instellingen te versnellen. Ook dat is een punt van het HOOP. Ik ben het daar zeer mee eens. Wij hebben in dat opzicht tot nu toe een goede ontwikkeling gekend, maar die moet ook een vervolg hebben. Er is een prima stelsel van kwaliteitszorg. Vervolgens wordt daaraan een bestuurlijke hantering verbonden en nu moet de stap gezet worden naar het versnellen van die bestuurlijke hantering. Voor een instelling die in principe best wel wat problemen heeft, kan het immers vier tot zes jaar duren voordat een waarschuwing wordt gegeven. En dan heb je nog niet gezegd dat die instelling echt een heel groot probleem heeft en dat er misschien wel verder moet worden gegaan dan een waarschuwing. Die waarschuwing zou dus eerder moeten komen. Na de zelfevaluatie oordeelt de visitatiecommissie. Dan kijkt de inspectie ernaar en dan moet de waarschuwing kunnen volgen. Dat is dus een veel eerdere fase. Nu gebeurt het volgende. Er volgt een zorglijkheidsverklaring van de minister. Daarna volgen maatregelen van de instelling. Vervolgens evalueert de inspectie; dat gebeurt meestal binnen twee jaar. En dan komt de waarschuwing. Dat is dus een vrij lang traject. Dat kunnen wij inderdaad kortsluiten. Ook bij het HOOP 1998 komt dat aan de orde. Ik heb de indruk dat de instellingen zich daar redelijk goed in kunnen vinden.
Moet er een nieuw studeerbaarheidsfonds komen? Ik vind dat een punt van overweging, maar pas nadat de derde tranche is afgewikkeld en wij een beeld hebben van de werking van dit fonds. Misschien moet je het wel zien als iets wat betrekkelijk uniek was en niet per se verlengd hoeft te worden. Op dit moment neem ik hierover dus geen definitieve stelling in.
Mevrouw Van Nieuwenhoven bracht een heel belangrijk punt naar voren, namelijk de universitaire bibliotheken. De kosten van de aanschaffen door de bibliotheek gaan toch wel vrij snel omhoog. Het gaat daarbij om het soort aanschaffen waar je niet onderuit kunt komen: tijdschriften waar je aan gebakken zit, series van boeken waar je het volgende deel wel van moet kopen om je collectie compleet te houden. Op dit moment hebben de universiteiten daarbij zelf het voortouw genomen. Ik steun hen daarin van harte, ook om het overleg daarover tot stand te brengen met juist in Nederland gevestigde uitgevers. Ik zou graag willen dat de Nederlandse universiteiten een beetje kunnen genieten van het feit dat wij zo rijk bedeeld zijn met uitgevers, die bovendien goed in de slappe was zitten.
Ik kom op het wetenschapsbeleid. Daar heeft de heer Van de Camp vragen over gesteld. Ik wil hem een paar vragen voorleggen. Hij sprak over – een nogal stevige term – politiek correct onderzoek. Heeft dat te maken met opmerkingen zoals: meer geld voor onderzoek dat zich richt op maatschappelijke en economische knelpunten, fundamenteel onderzoek directer dienstbaar maken aan de maatschappij, vergroten van de tweede geldstroom, versterken van de positie van de minister van wetenschapsbeleid? Zijn dat de soort opmerkingen waar hij bij aansluit? Hij is zo verstandig om er niet op te reageren, want het zijn allemaal opmerkingen uit het CDA-verkiezingsprogramma. Dat is echter een concept. Ik begrijp dat het misschien nog kan veranderen. Ik ga ervan uit dat de algemene lijn die wij in het HOOP hebben getrokken – die zullen wij nog uitvoeriger bespreken – breed aanslaat. Ik meen dat het ook heel verstandig is om te zoeken naar een manier waarbij je aan de ene kant ervoor zorgt dat fundamenteel onderzoek juist in de overheidssfeer bepalend is en je er aan de andere kant voor zorgt dat er maatschappelijke steun is rondom het fundamentele. Dat is eigenlijk de hoofdlijn inzake de verschuiving van de eerste naar de tweede geldstroom.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik moet eerlijkheidshalve bekennen dat een van de collegevoorzitters van de universiteiten zich bij ons heeft gemeld om die tekst van het conceptverkiezingsprogramma van het CDA te screenen. Dat zal dus gebeuren.
Het serieuze punt blijft over. Waarom tracht de minister dit toch wat bruut te realiseren? Waarom is er niet gewacht totdat het overleg met de universiteiten is afgerond? Volgens mij had de minister dat aanvankelijk ook beloofd. Waarom is het erg abrupt in het HOOP 1998 terechtgekomen?
Hoe staat het met dat overleg?
Minister Ritzen:
Met het overleg gaat het goed, maar de uitkomst ervan kan ik nog niet precies voorspellen. Dat komt aan de orde bij het HOOP. Wij hebben op 24 en 25 november een brede sessie om dit allemaal door te nemen, want er zijn nog heel veel vragen die beantwoord moeten worden. De grote vraag is hoe dit gaat. U hebt zelf gezegd dat u in de krant hebt gelezen dat er grote aantallen worden ontslagen. Wat mij betreft niet, daar kan ik kort over zijn. Een aantal van die praktische problemen leven in het hoofd van personen als punten van zorg. Als je die kunt oplossen, heb je al heel veel gedaan.
Het principe als zodanig ligt al jaren op tafel. Wij hebben gezocht naar het moment waarop en de gelegenheid waarbij. Er is absoluut geen sprake van onbetrouwbaarheid of iets van dien aard. Wij hebben heel veel gesprekken gevoerd. Er is een rapport geweest van de commissie-Rinnooy Kan die dit stevig aanbeveelt. Wij hebben gezegd dat wij tot uitvoering hiervan moeten komen. Bij het Wetenschapsbudget werd een relatief kleine stap van 200 mln. gezet. Daarover hebben wij een compromis gevonden.
Vervolgens blijkt dat dit compromis niet werkbaar is, omdat je wel verwacht dat NWO grondig verandert. Iedereen is het erover eens dat dit moet gebeuren, maar je gaat toch niet zo'n organisatie veranderen, als zij bij wijze van spreken over zo relatief weinig gaat? Zo is de volgende stap tot stand gekomen, waarvoor bij velen in de universitaire wereld buitengewoon veel begrip is, zo weet ik. Ik kan niet zeggen dat wij deze hebben geteld, maar het komt absoluut niet als een grote verrassing.
Ik kan mij voorstellen dat er bij de VSNU veel aarzelingen bestaan en dat men die aarzelingen op een soms wat forse manier uitdraagt. Men maakt het zichzelf ook niet gemakkelijk door bij de veranderingen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden, zoals de voorwaardelijke financiering eerste tranche, de voorwaardelijke financiering tweede tranche en de onderzoeksscholen, elke keer een forse brief te schrijven, waarin staat: schandelijk, dit kan niet, de wereld gaat hiermee te gronde. Na uitvoering ervan blijkt elke keer dat het heel goed is dat het zo is gegaan, zoals men ook in eigen kring zegt. Hiermee geef ik er geen motivatie voor, maar ik wil graag deze omgeving schetsen.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik heb gisteren gevraagd of de financiële positie van de universiteiten er in de afgelopen jaren op achteruit is gegaan. Ik heb daarbij het cijfer 2% genoemd. In de schriftelijke antwoorden heb ik hier niets over teruggevonden. Kunt u dit cijfer bevestigen?
Minister Ritzen:
Nee, ik kan het niet onmiddellijk bevestigen. Ik zou hier graag in tweede termijn op willen terugkomen. Het staat mij niet zo voor de geest, maar ik zou het niet helemaal willen uitsluiten. In elk geval wil ik er een ander cijfer bij geven en dat is het cijfer voor wat wij uitgeven per student. Dat vind ik een stuk interessanter, want dat is het meest essentiële cijfer. Universiteiten liggen mij na aan het hart. Ik vind het heel mooie, boeiende, interessante instellingen, maar vooral om wat zij doen.
De heer Van de Camp (CDA):
Vooral die van de Unesco in Japan, zo heb ik net begrepen.
Minister Ritzen:
Die is heel bijzonder, omdat zij een werelduniversiteit is. Ik hoop dat wij in Nederland ook een aantal werelduniversiteiten krijgen. Misschien mag ik hier in tweede termijn wat specifieker over zijn.
De heer Rabbae (GroenLinks):
U zegt dat het bedrag per student interessant is. Ik neem aan dat dit omhoog is gegaan. Betekent dit dat de universiteiten waarvan de financiële positie achteruit is gegaan, minder studenten hebben dan vroeger?
Minister Ritzen:
Het interessante is dat de daling van het aantal studenten bij de universiteiten in de afgelopen jaren vooral het gevolg is van het feit dat er de periode dat men is ingeschreven bij een universiteit, korter is geworden. Wij hebben altijd gezegd dat wij meer studenten en meer diploma's willen, maar dat het "contract" tussen de universiteit en de student moet worden verbeterd, zodat iemand die daar zit, bij wijze van spreken de hele dag onderwijs krijgt en een interessante wisselwerking heeft. Dat is de reden waarom het aantal studenten gedaald is.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Wij wachten uw cijfers af.
Minister Ritzen:
Over de verhoging van de prestatienorm is gesproken in termen van "in de ijskast zetten en hopen dat zij zal vastvriezen". Ik heb daar met veel belangstelling naar geluisterd. Luisteren was vandaag en met name gisteren ook mijn opgave, maar ik volg dit niet helemaal. De prestatienorm is namelijk een heel belangrijk punt voor de instellingen. Ik heb al aangegeven dat de instellingen naar een hoge prestatienorm toe moeten. Als je dat niet ook aan de student meegeeft, heb je een probleem, want als de student veel ruimte heeft, zal de instelling zich niet onmiddellijk geroepen voelen om die hoge prestatienorm te realiseren; sterker nog: zij kan die norm dan niet eens realiseren. Dat is natuurlijk een lastig punt: is de instelling er klaar voor? Daar voeg ik direct aan toe dat de instelling er pas klaar voor zal zijn wanneer het gebeurt. Dan zoek je naar de ontwikkeling. De heer Van de Camp heeft gezegd dat de rendementen nog steeds onveranderd zijn. Gelukkig zijn zij iets gestegen, maar nog niet zo gigantisch. Daarom word je geconfronteerd met de vraag of er niet te veel druk op de student is en of de student dit aankan. De afweging van de Tweede Kamer kan ik dus begrijpen, maar ik ben zelf nog steeds geneigd om te zeggen dat het nu wel kan, dat het nu verstandig is en dat het nu het goede moment is. In tweede termijn zal ik mijn definitieve positie aangeven.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
De minister begrijpt het niet zo goed. Volgens mij waren wij gisteren allemaal glashelder. Bij de overwegingen van de Kamer om niet te akkoord te gaan met de verhoging van 50% naar 70%, speelt een belangrijke rol dat het aantal studenten dat de propedeuse in één jaar haalt, helemaal niet zo gestegen is. In de optiek van mijn fractie rechtvaardigt dat de verhoging van de prestatiebeursnorm niet. Als zoveel mensen moeite hebben met het eerste jaar en een oriëntatie willen omdat er veel op hen afkomt en als maar 35% van de studenten de propedeuse in één jaar haalt – over dat cijfer gaat het volgens mij – vraag ik mij af wat de minister bewerkstelligt met het aanscherpen van de norm en het klemzetten van de student. Komen wij zo niet in de situatie terecht dat nog minder dan 35% van de studenten de propedeuse in één jaar zal halen?
Minister Ritzen:
Dat zou, wat mij betreft, echt uitgesloten moeten zijn. Laat er geen misverstand over bestaan dat wij de sympathie voor de student allemaal delen en dat wij allemaal van mening zijn dat dit niet over de rug van de studenten mag gebeuren. Vervolgens is het de vraag hoe je op de langere termijn naar prestatienormen kijkt. Als je niet overgaat naar 70%, doe je de student echt onrecht. Oriëntering is voor mij echt oriëntering op de universiteit. Ik vind dat de universiteit of de hogeschool er echt voor moet zorgen dat er een klimaat en een organisatie zijn waarin die 70% kan worden gehaald. Zolang de norm voor de student er niet is, zal de universiteit of de hogeschool echter niet hard hoeven te lopen.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Dat is toch een "kip-en-eidiscussie"? De minister zegt dat de hogescholen en de universiteiten nooit een hogere norm zullen realiseren zolang zij niet te maken krijgen met studenten die echt tot over hun oren aan het werk moeten. Misschien moeten wij dat omdraaien en misschien moeten er bij die hogeschool en bij die universiteit een klimaat en een bijbehorend werkbaar programma zijn waardoor de studenten aan de voorwaarden kunnen voldoen. De afgelopen jaren hebben de studenten veel voor hun kiezen gehad. Daar is de minister het vast mee eens. Een deel van de bezuinigingen die eigenlijk voor de universiteiten en de hogescholen bedoeld waren, is via de collegegelden toch over de ruggen van de studenten heen uitgevoerd. Daar hebben wij allemaal verantwoordelijkheid voor genomen, maar dan kunnen wij toch ook wel enigszins coulant zijn op het punt van deze aangescherpte maatregel?
Minister Ritzen:
Voorzitter! Ik deel helemaal de opvatting dat studenten dit moeten kunnen. Tegelijk vind ik dat het programma zo moet zijn dat je het 100% kunt halen, zelfs met gemak. Ik zie al dezelfde ontwikkelingen, maar ik kom tot een net iets andere conclusie dan de geachte afgevaardigden. Zij zeggen dat het nog niet zo ver is, terwijl ik, gezien de ontwikkelingen, meen dat het net zou kunnen. Maar ik moet toegeven dat het misschien risicovol is en daarom wil ik graag in tweede termijn een definitief oordeel geven.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Er is al veel gezegd door mevrouw Dijksma en ik zal het niet allemaal herhalen. Ik denk dat de minister mij goed begrepen heeft. Ik ben het er met hem over eens dat je een hogere norm kunt stellen, maar ik ben het er niet mee eens om de studenten via de knip te dwingen om de instellingen beter werk te laten leveren. Wij spreken hier niet over hulpbehoevende instellingen. Ze moeten flink genoeg zijn om te zeggen: wat de overheid ook terugvraagt van de beurs of lening, daar staan wij buiten, dat is een ander arrangement; wij vinden gewoon dat u hier 90% moet halen. Ik vind het een andere kwestie of de overheid het onmiddellijk moet afstraffen als iemand een fout maakt. Dat kan een verkeerde studiekeuze of overschatting van de eigen discipline zijn, misschien toch iets te veel genieten van het studentenleven of gewoon verkeerd gestudeerd hebben. De mensen die toch doorgaan, worden al gestraft, want zij zullen een deel van de studie zelf moeten betalen. Ik vind dat je niet dubbel moet straffen in het eerste jaar. Wij willen mensen toch stimuleren? Zij moeten er wel iets voor doen, maar zij mogen ook een fout maken. Een beetje zoals het bedrijfsleven in de Verenigde Staten. Banken zijn daar wat coulanter. Als een bedrijf een keer failliet is gegaan, kan het toch nog om een lening komen. Zij hechten daaraan en zo zouden wij het ook met het hoger onderwijs moeten doen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik hoor voor het eerst dat de maatregel eigenlijk meer op de universiteiten en hogescholen gericht is dan op de studenten. Laten wij dan het traject knippen en de studenten even apart zetten. Laat de minister zich dan ook direct tot de universiteiten en hogescholen richten met de mededeling dat zij 70% moeten presteren. Als zij dat niet halen, heeft dat ook voor hen consequenties, namelijk de omzetting in een lening. De minister moet niet gaandeweg het ene vermengen met het andere.
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Het is belangrijk om dit heel duidelijk op de studenten te richten. Wij hebben niet voor niets in de prestatiebeurs de knip gemaakt tussen het eerste propedeusejaar en de rest. In dat eerste jaar zijn de studenten bezig met selecteren, maar ook met zich oriënteren en daar moeten zij ook de gelegenheid voor hebben. Ik lees in dit verband even voor hoe het in de wet terecht is gekomen. De verhoging kan alleen maar plaatsvinden, nadat uit een overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gebleken dat deze Kamer van oordeel is dat de verhoging van de kwaliteit en studeerbaarheid voldoende voortgang heeft gehad. Dat oordeel heeft de Kamer niet gegeven en ook de minister zelf heeft gesteld dat er een goed begin is gemaakt. Men is bezig, maar dat de voortgang voldoende is, kan nog niet gezegd worden. De minister zou dus tegen de wet handelen als hij op dit moment de norm verhoogt naar 70%.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Ik deel de overwegingen van de Kamer en ik was tot een paar minuten geleden met diezelfde overwegingen tot een iets andere conclusie gekomen, maar ik zou graag op dit punt willen overgaan tot een wijziging. Ook de conclusie van de Kamer op dit punt moet ik volgen, niet vanwege eventuele meerderheden, maar vanwege de argumentatie.
De heer Rabbae (GroenLinks):
U begint inderdaad goed te luisteren. Dat is wel een vooruitgang.
Minister Ritzen:
Misschien gaat het wel niet zo goed met mij.
Wij gaan over naar de commissie-Hermans. Er deed zich een moeilijk bestuurlijk probleem voor en de kritische opmerkingen die zijn gemaakt, begrijp ik heel goed. De commissie is door mij ingesteld en ik acht haar hoog. Ik waardeer de leden individueel en als commissie. Zij hebben immers een prestatie geleverd door in zo'n moeilijk traject en met deze samenstelling een rapport te maken. Ik heb een heel lastige afweging moeten maken. Meer dan wie ook in Nederland realiseer ik mij dat elke opvatting over studiefinanciering haar eigen betekenis heeft. Mijn afweging is geweest – ik accepteer overigens de kritiek daarop – dat geen moment de indruk zou mogen blijven hangen dat er voor studenten uit lagere- en middeninkomensgroepen op korte of langere termijn sprake zou zijn van een verslechtering van positie. Ik voelde mij daar ook toe gemotiveerd door de opdracht aan de commissie-Hermans, want die ging over toegankelijkheid. Ik wil geen verwijt aan de commissie maken, want zij had een buitengewoon moeilijke taak. Als er 100 mensen in een zaal zitten, hebben ze 100 verschillende punten van kritiek op de studiefinanciering en 100 verschillende oplossingen. Breng die maar eens bij elkaar. Ik zag het dan ook echt als winst dat er één opvatting lag, althans op hoofdlijnen, maar op de twee specifieke punten – het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs – vond ik dat de commissie iets stelde dat zijn eigen werking zou hebben. Met pijn in het hart heb ik daarom toen een bepaalde positie ingenomen, in de overtuiging dat dit ook de kabinetspositie zou zijn, namelijk dat er geen sprake mag zijn van een inkomensachteruitgang voor MBO'ers, zoals die wel in het rapport stond. Ook in het hoger onderwijs bestond grote onzekerheid over de ontwikkeling van zijn positie en gezien het uitgangspunt om te zoeken naar mogelijkheden, binnen het huidige budgettaire kader, tot verbetering van de toegankelijkheid, vond ik dat ik ook bij dat punt direct de vinger moest leggen.
In de dagen daarna bleek al dat er door journalisten bij de poorten van het MBO werd geïnterviewd, niet met de vraag "wat vindt u ervan als de studiefinanciering achteruit zou gaan?", maar met de vraag "wat vindt u ervan dát de studiefinanciering achteruitgaat?". Het was dan ook terecht dat ik direct mijn opvattingen heb gegeven en niet allerlei veronderstellingen in de lucht heb laten hangen.
Verder zag ik risico's in het totale budgettaire beslag in relatie tot de toegankelijkheid. Het totale budgettaire beslag van het rapport van de commissie-Hermans is immers hoog, in de orde van grootte van honderden miljoenen guldens, afhankelijk van de uitvoeringsmodaliteit waarvoor gekozen wordt. Ik vond het lastig om te zien hoe daar verbetering van de toegankelijkheid in zat.
Daarnaast heb ik mij ook expliciet uitgelaten – maar dat is enigszins in het "geweld" verloren gegaan – over de punten uit het commissierapport waarmee wij verder zouden kunnen, zoals flexibiliteit, lenen, normbudget, het contact tussen studenten en instellingen en het erbij betrekken van de ouders. Dat laatste is een omstreden onderwerp, maar het is goed om de vinger erbij te leggen dat ouders tot het 21ste jaar een grote verantwoordelijkheid hebben.
Op deze manier heb ik mijn reactie tot stand gebracht. De kritiek die daarop is geuit, accepteer ik.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Ik heb geen behoefte om de argumenten nog eens te wisselen of zout in de wonde te wrijven. Mijn probleem kan samengevat worden als: c'est le ton qui fait la musique. De wijze waarop u het rapport in ontvangst hebt genomen, had eleganter gekund, ondanks de punten van kritiek uwerzijds.
Minister Ritzen:
Ik accepteer dat, voorzitter.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De minister heeft enige tijd geleden gezegd – collega Schutte heeft daaraan gerefereerd – dat hij graag een fundamentele discussie over het stelsel zou willen voeren. Dat betekent dat alles ter discussie mag worden gesteld, anders is het geen fundamentele discussie. Wij gingen er dan ook van uit dat die brede discussie zou komen, waarbij het kabinet er natuurlijk ook het zijne uit zou kunnen halen. De minister heeft echter de geest in de fles teruggestopt, waardoor verder denken dan het huidige studiefinancieringsstelsel enigszins taboe is verklaard. Onze indruk is dat de minister niet zelf de ruimte heeft genomen om verder te kijken dan het huidige stelsel. Wij vinden dat jammer. Of is dit een verkeerde indruk en is de minister toch al veel breder bezig met het bedenken van alternatieven dan bleek uit zijn eerste reactie op het rapport?
Minister Ritzen:
Ik heb die ruimte volgens mij wel. Ik zit ook niet vastgebakken aan het huidige stelsel. Het is een stelsel in ontwikkeling geweest en wij moeten nu goed evalueren hoe wij daarmee verder kunnen. Ik ben er dan ook oprecht van overtuigd dat dit niet het punt is. Mijn punt is dat elk stelsel een stelsel moet zijn dat juist de toegankelijkheid verzorgt. Daar heb ik de vinger bij gelegd. Ten aanzien van de ontwikkeling van het stelsel heb ik altijd gezegd: juist voor de jongeren wier ouders een laag of middeninkomen hebben, moet de positie gehandhaafd worden. Daar zitten de grootste problemen met betrekking tot de toegankelijkheid. Vandaar mijn reactie.
De heer Schutte (GPV):
Blijft de vraag in hoeverre wij echt een stap verder gekomen zijn op weg naar de principiële discussie die de minister heeft aangekondigd. Een van de reacties van de kant van het departement was: er is nader onderzoek nodig. De punten van kritiek die de minister noemt, zijn kernpunten in het geheel. Misschien is straks de conclusie: de commissie-Hermans wordt bedankt voor haar werk, maar daar moet zo in geplukt en gegrasduind worden dat het werkstuk als zodanig niet de basis kan vormen voor de principiële discussie die wij ons voorgenomen hebben.
Minister Ritzen:
Het betreft kritische noten die over een paar hoofdlijnen gaan. Wat de punten betreft die ik noemde, is het niet zo makkelijk een scheiding aan te brengen tussen hoofdlijnen en minder belangrijke lijnen. De rol van de ouders is heel belangrijk geweest in de gedachtevorming van de commissie. De commissie heeft gezegd: er zijn vier bronnen en de ouders vormen er een van. Het lijkt mij heel belangrijk daarop verder in te gaan. Dat geldt ook voor de cijfers. Gezegd wordt: 70% van de ouders betaalt niet volgens de norm. Dat komt uit nogal wat onderzoek, maar het ligt heel gedifferentieerd. Sommigen zitten er vlakbij. Anderen doen het in overeenstemming met de kinderen. Sterker nog, sommige kinderen willen niet meer dan een bepaald bedrag. Daar kun je dus niet toetsen. Het komt voor; ik ken het uit mijn eigen omgeving. Belangrijk is ook dat geanalyseerd wordt waar het echt pijn doet en hoe daarmee kan worden omgegaan. Het is mogelijk dat de relatie met de ouders niet stevig is. In dat kader kan naar oplossingen worden gezocht. Ik beschouw wat de commissie hierover naar voren heeft gebracht als heel belangrijk. Dat geldt ook voor wat gezegd is over lenen. Flexibiliteit staat voorop.
Het gaat allemaal om punten die in het huidige stelsel niet zo makkelijk te verwerken zijn. Flexibiliteit, het duaal leren, komt in het kader van de HOOP-wetgeving weer aan de orde. Daar kunnen wij ook makkelijk meer ruimte voor maken. Naar flexibiliteit in algemene zin moeten wij echt goed kijken. In het huidige systeem is zoiets lastig. Misschien moeten wij het stelsel wat aanpassen.
De heer Schutte (GPV):
Wij zijn er al een paar jaar van overtuigd dat wij moeten komen tot een fundamentele discussie. De hoop was dat de commissie-Hermans daarvoor het materiaal zou aandragen. Mijn vraag aan u is: is het aangedragen materiaal datgene waarover een principiële discussie kan worden gevoerd, met inachtneming van de nodige kanttekeningen van de regering? Of zijn die kanttekening zo vergaand, dat gesteld moet worden: sorry, mijnheer Hermans, maar dit kan het niet zijn?
Minister Ritzen:
Het laatste geloof ik niet. Ik denk dat aan de hand van het aangedragen materiaal verdere stappen kunnen worden gezet. Ik geloof ook dat daarvoor ruimte is. Het doet mij pijn als ik merk dat het beeld bestaat van: dat gooien wij in de prullenbak en wij beginnen opnieuw. Dat is niet de richting die ik bepleit bij het formuleren van het kabinetsstandpunt.
Voorzitter! De heer Van de Camp heeft zijn voorstellen ter sprake gebracht inzake de studiefinanciering. Ook de heer Van der Vlies sprak daarover. Ik wil daarop ingaan aan de hand van het kabinetsstandpunt over het rapport van de commissie-Hermans.
Wat ICT betreft, heeft de heer Schutte een vraag gesteld over de middelen. Daar zit iets in betreffende de volgende kabinetsperiode. Wij hadden het over het ICES-traject. Er zijn verschillende alternatieven: 20 mld., 40 mld. en 60 mld. Daarvan is 20 mld. gedekt. Binnen het traject van 20 mld. zit 670 mln. voor ICT in de komende jaren. Het zou wel heel vreemd zijn, als de conclusie zou luiden: wij komen tot volstrekt andere inzichten, wij gaan het helemaal anders doen en wij zullen het ICT-geld daar niet voor besteden. Wij hebben 100 mln. als structurele uitgave op de begroting staan.
De heer Van de Camp (CDA):
Maar betekent dit dat wij na 1998 naast de 100 mln. structureel nog 670 mln. kunnen verwachten voor het onderwijs?
Minister Ritzen:
Ja, dat is de duidelijke uitspraak die ik hier doe, niet met 100% zekerheid, maar met de zekerheid die in de politiek in de richting komt van de grootst mogelijke zekerheid.
De heer Van de Camp (CDA):
En dat is dan de minimumvariant?
Minister Ritzen:
Zeker, wij zijn daar echt bij de vragen die zich voordoen over de structurele component. Dan heb je als het ware de incidentele component gehad. De structurele is dan 100 mln. Is dat voldoende, als je je realiseert dat je in de sfeer van de software en in de sfeer van de bijscholing misschien nog een boel moet doen? Mijn gedachte is altijd: bij ICT moet het in eerste instantie in de hoofden. Dan moet je zorgen dat er bijscholing is. In tweede instantie gaat het over de software. Veel van de software die wij nu gebruiken, is niet de multimediale software die tot een andere manier van leren aanleiding geeft. Pas in derde instantie gaat het over de computers. Hoelang gaan computers mee? Drie jaar, vijf jaar? Ik zie op een termijn van een halfjaar de prijzen dalen van ƒ 4000 naar ƒ 3000 voor een installatie met een multimedia-pc, plus modem, plus kleurenprinter, plus boxjes. Dat gaat met grote snelheid.
De heer Van de Camp (CDA):
In de begroting staat dat er op jaarbasis 20 mln. ter beschikking is voor onderhoud van de spullen. Dat bedrag van 20 mln. komt wel in een heel vreemd daglicht te staan, als wij na 1998 de 670 mln. er nog bij krijgen. Hoe zal dat lopen?
Minister Ritzen:
Het bedrag van 96 mln. voor structurele uitgaven is opgebouwd uit een aantal posten. Er is dit jaar 20 mln. bijgekomen. Het was 76 mln. Het is verhoogd naar 100 mln. Ik kan hiervan de precieze breakdown wel geven, misschien al in tweede termijn. Als het in tweede termijn niet kan, kan het op een ander moment.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik heb het specifiek over 20 mln. voor onderhoud.
Minister Ritzen:
Dat is geen apart budget. Het is in een totaalbudget van 96 mln. beschikbaar voor structurele uitgaven voor ICT.
De heer Stellingwerf (RPF):
In mijn bijdrage heb ik het niet zozeer gehad over de middelen, dus over de vraag hoeveel geld je er op termijn voor beschikbaar stelt. Ik heb het er ook niet over gehad computers de school in te dragen. Ik heb het veel meer gehad over het sociaal-culturele aspect en de gevolgen voor de maatschappij, maar ook voor het individu, als wij helemaal in deze richting gaan. Hebben wij daar voldoende oog voor, ook in relatie tot de concrete praktijk van het onderwijs?
Minister Ritzen:
Ik wilde nog ingaan op die vraag.
De heer Cornielje (VVD):
Voordat de minister daarop ingaat, stel ik nog een vraag over de cijfers. Volgende week zullen wij het ICT-plan aanwijzen als groot project. Het is misschien goed dat wij in dat kader nadere afspraken maken over de cijfers waarover onduidelijkheid bestaat.
Minister Ritzen:
Dat kan in elk geval.
Het punt dat de heer Stellingwerf noemde, zal met enige regelmaat opnieuw aan de orde komen. Het is het algemene probleem hoe je ervoor zorgt dat de ICT überhaupt geïntegreerd is in de samenleving en bevorderend werkt voor de sociale cohesie. Dat is niet zo simpel. De ICT heeft in principe de potentie in zich om tot een vorm van divergentie, van tweedeling, te leiden. Dan is het meteen zaak op school maximaal de ruimte te benutten om dat te voorkomen, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat leerlingen die thuis niet vanzelfsprekend met computers in aanraking komen, op school met computers in aanraking komen. Je moet er ook voor zorgen dat op de scholen geleidelijk aan het besef groeit dat je jongeren ook leert om selectief om te gaan met computers. Dat is de rol die de scholen daarin kunnen spelen.
De heer Bremmer (CDA):
Ik heb nog niets gehoord over de rol van de ouders. De minister heeft het over een tweedeling en over divergerende effecten. Heeft de minister ideeën over de rol van de ouders, om te voorkomen dat er divergentie is binnen het gezin of de verzorgingseenheid?
Minister Ritzen:
Die divergentie is er in feite. Zij loopt gemiddeld genomen langs de lijnen van de opleidingsniveaus. Als je op een school bent en als je vraagt of er thuis een computer is, dan merk je dat de meesten thuis een computer hebben, maar dat er een specifieke groep is die geen computer heeft. Over het algemeen is dat ook echt herkenbaar een achterstandsgroep. Daar ligt dus weer een taak voor de school om ervoor te zorgen dat die achterstand niet wordt vergroot. Maar in het algemeen kan ik toch zeggen dat er thuis vaak spelletjes gespeeld worden op de computer en soms gaat het om e-mailen, spreadsheeten en internetten. Zo krijg je weer nieuwe woorden in het Nederlands als dat van de staatssecretaris mag: ik spreadsheet, jij spreadsheet en hij spreadsheet. Maar op de school moet het anders, want daar moet het een onderdeel zijn van het leren naar eigen tempo en met inzet van eigen energie.
Ik kom nu bij ICT en cultuur. Mevrouw Van Nieuwenhoven heeft daar een belangrijke opmerking over gemaakt. Ik voel mij zeer aangesproken door de wijze waarop zij het formuleerde. Zij zei aansluitend bij ICT en investering in onderwijs: zorg ook dat de cultuur daaraan verbonden is via "cultuur en school". Wij zullen dat meenemen en misschien is het een suggestie om er bij het grote project aandacht aan te besteden.
Voorzitter! Ik kom tot een afronding en ik heb die gekozen rondom het thema toegankelijkheid. Daarover moet ik nog twee vragen beantwoorden. De heren Poppe en Van de Camp hadden een paar kritische noten te kraken over de toegankelijkheid.
Toegankelijkheid is samen met kwaliteit een kernpunt van het beleid geweest. Wij moeten voortdurend de vinger aan de pols houden als het om toegankelijkheid gaat, want die is niet vanzelfsprekend verzekerd. Dat was zeker niet het geval met de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Maar in dat kader is het juist prettig om te merken dat én met de rapporten over het hoger onderwijs én met de wijze waarop de onderwijsraad daarover gesproken heeft, wij kunnen zeggen dat het goed gaat met de toegankelijkheid. Zo moeten wij het ook houden.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik bewaar het punt van de toegankelijkheid voor de tweede termijn, maar ik heb nu nog twee vragen aan u. De eerste gaat over de begroting voor 1998. Heeft u echt veel kunnen genieten van de droombegroting van minister Zalm?
Minister Ritzen:
Te spreken over een droombegroting is echt een beetje overdreven. Dit is een mooiere begroting dan in de afgelopen jaren. Maar ik zou in de komende jaren wel graag meer ruimte willen maken voor het investeren in de toekomst. Wij zitten natuurlijk nog enigszins in het traject van lastenverlichting. Er zijn ook nog steeds vragen over het financieringstekort. Die droombegroting is nog tot daaraan toe.
Maar binnen die begroting is er 750 mln., waarvan 250 mln. nieuw geld is en 500 mln. herschikking. Bij het begrotingsoverleg hebben wij daar ook over gesproken, want die 500 mln. is ook gewoon nieuw geld. Natuurlijk niet helemaal, want er zitten een paar verschuivingen in; een paar punten binnen de begroting die enigszins pijn doen. Maar nergens is dat pijn in de zin van structurele verminderingen van uitgaven. Als ik naar de verkiezingsprogramma's kijk, dan vind ik dat die 750 mln. in dit jaar toch wel heel veel is. Ik zet dat af tegen bedragen van tussen de 1,2 mld. en de 2,25 mld. van de SGP die er met kop en schouders bovenuit steekt. Ik vind dus dat er een goede stap is gezet, een stap die nodig was. Wij hebben die met overtuiging gezet omdat de samenleving er beter van wordt.
De heer Van de Camp (CDA):
Mijn tweede vraag betreft de politieke evaluatie van deze minister. Daar kun je overigens uren over praten. Als u nu kunt kiezen tussen acht jaar hoogleraar of acht jaar minister van Onderwijs?
De voorzitter:
Heeft dat met de begroting van Onderwijs te maken?
De heer Van de Camp (CDA):
Ja, want dat geeft toch een beeld van hoe de minister tegen zijn functioneren aankijkt.
De voorzitter:
Zou de minister daar kort op willen antwoorden?
Minister Ritzen:
Wij doen ons best, voorzitter!
De heer Rabbae (GroenLinks):
Volgens de minister zitten wij goed met de toegankelijkheid van het onderwijs. Ik ben de eerste die hem deze conclusie graag zou gunnen, als de werkelijkheid ook zo was. Het is meer een kwestie van: het glas is halfvol of halfleeg. Aan de ene kant heeft de minister gelijk, maar aan de andere kant kan hij niet ontkennen dat de toegankelijkheid niet helemaal 100% is. Ik zou dit de minister willen meegeven.
Minister Ritzen:
Ik heb een beetje problemen daarmee. Het is de vraag hoe je toegankelijkheid meet. Het gaat niet alleen om de toegankelijkheid, maar ook om de mate waarin mensen uit de voeten kunnen. In tegenstelling tot de verwachtingen zijn er grote stappen voorwaarts gezet. Nederland is het land waar de meeste jaren onderwijs wordt genoten. Men kan zich natuurlijk afvragen of dat de maat zou moeten zijn. Uit gegevens van de Stichting voor economisch onderzoek blijkt dat het aantal mensen dat is gaan deelnemen aan hoger onderwijs, aanzienlijk gestegen is. Het gaat daarbij om zeer grote groepen.
Vervolgens wijs ik erop dat binnen het hoger onderwijs méér mensen hun opleiding afmaken. Dat zijn allemaal aspecten van toegankelijkheid. Ik kan niet anders zeggen dan dat het goed gaat. Wij moeten echter wel de vinger aan de pols blijven houden.
De vergadering wordt vijf minuten geschorst.
Voorzitter: Bukman
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik dank de Kamer voor de opmerkingen die met name over het basis- en voortgezet onderwijs zijn gemaakt. Op die opmerkingen zal ik natuurlijk vooral reageren. Wat mij opvalt, is dat velen gesproken hebben over: de kwaliteit van het onderwijs, de kwaliteitsprocessen in het onderwijs, de innovatie gericht op kwaliteit, het onderzoek naar de kwaliteit dat door het dagblad Trouw is verricht en de wetsvoorstellen die in deze Kamer aan de orde zijn. Wat die wetsvoorstellen betreft hoop ik dat we de behandeling daarvan binnenkort kunnen afronden. Ik heb gehoord wat hierover zojuist is gezegd en ik maak daaruit op, dat de behandeling van die wetsvoorstellen niet echt opschiet.
Voorzitter! Wat het rapport van In 't Veld "Toekomsten voor het funderend onderwijs" betreft wijs ik de leden erop dat nog een drietal thema's wordt uitgewerkt. Het ene betreft het kwaliteitsbeleid als zodanig: wat komt daar allemaal bij kijken? Het tweede betreft de brede school. Daarover zijn ook veel opmerkingen gemaakt en daarover zal ik dan ook wat zeggen. Ik wijs er wel op dat wij hierover nog zeer uitvoerig overleg zullen plegen. Het derde betreft het onderwijsbestel als zodanig; dat is het thema de school aan de ouders. Hierover is eveneens door velen gesproken. Het is de bedoeling dat wij over dit onderwerp begin komend jaar een zeer gefundeerde discussie hebben. Nu zal ik hierover dus op hoofdlijnen spreken, maar na de kerstvakantie gaan we de diepte in.
Voorzitter! Allereerst wil dan spreken over het thema onderwijs op maat. Zojuist is daarover al met de minister gesproken, maar ik wil zelf ook graag op de opmerkingen hierover reageren. Het thema onderwijs op maat is namelijk zeer essentieel voor het onderwijsbeleid van vandaag. Daarbij gaat het om heel precies letten op de kansen voor kinderen en om het heel precies weten wat de leervragen en -behoeftes van kinderen zijn. Onder anderen door de heer Rabbae is erop gewezen dat leerlingen een heel verschillende start hebben als zij naar groep 1 van de basisschool gaan. We weten dat als je de leerlingen altijd als groep behandelt, je ze altijd tekortdoet. Zowel de leerling die achterstand heeft als de leerling die van huis uit al heel veel weet, wordt dan geen recht gedaan. Wat zien we nu, gelukkig? Dat heel veel scholen juist een heel goede mix verzinnen. Zij werken wel met groepen. Overigens, de discussie over individualisering versus groepsvorming, samenwerking en andere zaken die in het onderwijs van belang zijn, is naar mijn mening toch enigszins gekunsteld. Iedere school werkt namelijk met groepen kinderen. Wel wordt tegelijkertijd aan de school gevraagd: geef onderwijs op maat. Zorg verder voor adaptief onderwijs en leerlinggericht onderwijs, voor onderwijs dat tegemoetkomt aan de behoefte van de leerling zelf.
Ik denk in dit verband aan de opmerkingen van de heer Cornielje en aan dé uitdrukking van individualisering in het onderwijs. Natuurlijk, kinderen zijn sociale wezens. Dat zijn wij allen. Maar toch brengen de verschillen tussen de leerlingen met zich, dat je moet zorgen voor zeer gericht onderwijs en onderwijs op maat.
De heer Bremmer vroeg: u heeft toch ook het artikel van de heer Treffers van het Freudenthalinstituut gelezen? Hij zou gezegd hebben dat er op het principe van onderwijs op maat wel wat af te dingen zou zijn. Dat is echter niet zo. Zoals bekend, is voor mij het Freudenthalinstituut een zeer belangrijk adviesorgaan voor ontwikkeling van bijvoorbeeld de leerlijn, het rekenonderwijs en het wiskundeonderwijs, zowel in het basis- als in het voortgezet onderwijs. Het zou daarom jammer zijn als wij verschil van mening hadden over de manier van het onderwijs geven. Daarom heb ik uitvoerig met de heer Treffers gesproken. De ogenschijnlijke tegenstelling tussen klassenverband en groep enerzijds en onderwijs op maat anderszins blijkt bij nadere verkenning niet te bestaan. Daarentegen zijn wij het met elkaar eens. Het valt ook op dat de heer Treffers in hetzelfde artikel opmerkt: "Ik moet ook zeggen dat ik echt perspectief zie in de plannen van Netelenbos, zoals die in de nieuwe nota Groepsgrootte en kwaliteit staan". Wij zijn het dus eens, maar wij zitten in een enorme omslag naar onderwijs op maat. Veel leerkrachten willen het wel, maar vinden het moeilijk met een volle klas. De groepsgrootteverkleining is in het hele proces dus zeer belangrijk.
Het is jammer dat je het zo snel fout kunt verstaan als je je niet voluit in de discussie begeeft. Dat heb ik de heer Treffers ook gezegd. Degenen die vinden dat het klassieke klassikaal lesgeven eigenlijk ook wel heel goed is, zouden dit kunnen aangrijpen om maar niets te veranderen. Dat zou kinderen erg tekortdoen. De verschillen tussen de kinderen zijn enorm. De leeftijdsverschillen zijn enorm. Het ene kind is ook in groep 1 al echt verder in ontwikkeling dan het andere. In groep 3 kan het verschil al een jaar zijn, terwijl alle kinderen tegelijkertijd moeten leren lezen en rekenen. Gelukkig zijn wij het eens. De discussie over groepen, over socialisatie van kinderen, over onderwijs op maat kan in harmonie in het onderwijs gestalte krijgen.
De heer Bremmer (CDA):
De heer Treffers heeft een aantal erg boude uitspraken gedaan. Heeft hij naar de mening van de staatssecretaris geen enkel punt geraakt?
Staatssecretaris Netelenbos:
Hij vindt mijn plannen heel goed. Van veel van de ideeën uit Groepsgrootte en kwaliteit hebben wij gezegd dat wij ermee doorgaan. Wij wachten de tussenproducten, de leerlijnen reken- en wiskundeonderwijs af. Vervolgens zullen wij samen optrekken. Er is een groot misverstand: niemand is bezig met uitersten. Er wordt in Nederland geen privé-onderwijs op scholen gegeven. Kinderen zitten en werken in een groep, maar krijgen als het goed is wel onderwijs op maat, omdat zij zo verschillend zijn in hun ontwikkeling.
De heer Bremmer (CDA):
Mijn conclusie is dat het om de balans gaat. Ik begrijp dat de staatssecretaris die conclusie deelt.
Staatssecretaris Netelenbos:
Helemaal mee eens.
Ik kom op het kwaliteitsbeleid en de kwaliteitskaart. Betekent het ingaan van een traject met een kwaliteitskaart dat de onderwijsmensen – ik citeer de heer Van de Camp – die al zoveel registratieformulieren moeten invullen, er nog meer moeten invullen? Mevrouw Dijksma heeft terecht gezegd dat er voor kwaliteit veel meer komt kijken dan datgene wat in het onderzoek van Trouw is gepubliceerd. De heer Van der Vlies heeft ons gewaarschuwd niet te gemakkelijk te denken over kwaliteit. De heer Schutte wees op het belang van normen en waarden in de school, terwijl deze niet terug te vinden zijn in de gepubliceerde cijfers. Mevrouw Lambrechts vroeg zich af of er eigenlijk wel een rechtszaak nodig was voor zoiets als de rapportcijfers in Trouw. Kortom, wij hebben een aantal emotionele weken achter de rug op het punt van openbaarheid van kwalitatieve gegevens in het onderwijs.
Er was een rechtszaak nodig. Ik ben van mening dat datgene wat nu voorligt, heel snel kan leiden tot verkeerde conclusies. Ik kom heel veel op scholen en heb al gemerkt dat dat rapportcijfer voor ouders een rol speelt. Heel snel worden conclusies getrokken en dat is niet goed. Wat gemeten en via een bepaalde systematiek verwerkt is, zijn de uitstroomcijfers van de leerlingen, het diplomeren van leerlingen zonder vertraging en de eindexamencijfers voor Nederlands, Engels en wiskunde. En in een school is natuurlijk veel meer aan de orde. Er zijn scholen die aan het eind van twee jaar basisvorming leerlingen erop wijzen dat zij niet in het juiste traject zitten en beter naar een ander schooltype kunnen. Zo'n school doet recht aan kwaliteitsbeleid. Het zou namelijk heel onverstandig zijn om de leerling te lang in een traject te houden dat hij of zij niet kan afmaken. Dergelijke argumenten zijn niet af te leiden uit de cijfers. Wij vinden het belangrijk dat een school veilig is, bepaalde normen en waarden hanteert, democratisch is. Een school moet ook zaken als sport en cultuur belangrijk vinden. Ook dat is niet af te leiden uit die eenvoudige meting van de inspectie. Er wordt min of meer gesuggereerd dat het aan het departement en aan de inspectie ligt dat men steeds minder weet. Dat is een omkering van de werkelijkheid. Het gaat natuurlijk ook om legitimatie van gegevens. Wat weet de inspectie bijvoorbeeld? Hoe zit het met het stellen van bekostigingsvoorwaarden? Vervolgens wordt er een controleproces in gang gezet vanwege de rechtmatigheid en doelmatigheid. Nu is er al een traject gestart om de schoolgids in te voeren. Het wetsvoorstel dat daartoe strekt, ligt bij de Kamer. Dat instrument zal inzicht geven in het schoolbeleid als zodanig.
In dit verband noem ik de Wet openbaarheid van bestuur en het gegeven dat er gepubliceerd wordt op basis van een beperkt aantal parameters. Dat laatste keur ik niet goed. Om die reden heb ik met de inspectie besproken hoe gezamenlijk bevorderd kan worden dat gegevens openbaar worden gemaakt. Daar is iedereen voor. Het gaat dan om openbaarheid die recht doet aan hetgeen er in de school gebeurt. Er moet inzicht zijn in wat er speelt op school. Daarbij speelt bijvoorbeeld de problematiek van achterstandskinderen en van zij-instromers een rol. Ook hadden scholen te maken met justitiële leerlingen die drie maanden gevangen zaten, vervolgens naar school gingen en dan weer weggingen. Dat telde mee bij het voortijdig schoolverlaten, terwijl het juist heel goed was dat die jongeren weer terugkwamen in de maatschappij.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ondanks alle mitsen en maren – iets is zelden in één keer goed – hoop ik toch dat u de waarde wilt erkennen van de enquête van Trouw.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik heb in de afgelopen weken vaak aangegeven dat het proces hierdoor is versneld. De enquête maakt ook duidelijk dat het traject schoolgids uitermate belangrijk is. Er was ook in deze Kamer nog veel twijfel over het nut van de schoolgids. Nu kan niemand daar meer tegen zijn. Dat neemt niet weg dat ik tegen het geven van cijfers ben. Ik vind dat eendimensionaal, veel te kort door de bocht. Het zegt niets over de kwaliteit van het onderwijs. Ik zou graag zien dat stap voor stap regionaal inzicht wordt gegeven in bijvoorbeeld de toegevoegde waarde van de school en andere dingen die belangrijk zijn. Uit het overleg met de inspectie is naar voren gekomen dat er een soort ANWB-gids moet komen. Iedereen kent wel de campinggids met rubrieken, waarboven staat wat wel en niet mogelijk is: mag je de hond meenemen; hoeveel sterren heeft de camping; is er een douche, etc. Wij willen dat voor het onderwijs stap voor stap uitwerken, maar niet op zodanige wijze dat wij in een juridisch woud van procedures terechtkomen. Dat zou heel slecht zijn voor het onderwijs. In die gids moet recht worden gedaan aan wat er op een school gebeurt.
De heer Schutte (GPV):
De staatssecretaris wilde antwoord geven op de vraag of er een rechtszaak nodig was en vervolgens geeft zij een hele beschouwing overNetelenbos nut of onnut van hetgeen gepubliceerd is op basis van de informatie. Dat is natuurlijk geen antwoord op de vraag of hier een rechtszaak voor nodig was. Dat is een juridische kwestie. Ik kan mij voorstellen dat de staatssecretaris ons ervan probeert te overtuigen dat het niet zo zinnig is om met de gegevens te werken, maar als er wordt gevraagd of een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur kan worden gedaan, moet zij een juridisch antwoord geven. Dat heeft zij niet gedaan.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik was mijn antwoord op die vraag begonnen met "ja". Ik vond dat ik een rechtszaak moest beginnen, omdat ik van mening ben dat heel snel te eenvoudige conclusies worden getrokken op basis van het cijfermateriaal waarover wij beschikken. Wij beschikken namelijk niet over meer gegevens dan nu zijn overlegd. Dat blijkt wel, want er wordt nu een cijfer gegeven en dat cijfer doet onrecht aan wat er op die school gebeurt. Daarom vond ik het heel jammer dat ik daartoe werd gedwongen. Ik heb natuurlijk ook nog afgewogen of ik misschien in hoger beroep zou moeten gaan, maar met de Wet openbaarheid van bestuur in de hand en de uitspraak die in eerste instantie is gedaan, leek dat absoluut niet zinvol. Daarom heb ik toen de gegevens overlegd. Ik kan mij echter ook voorstellen dat wij het hadden kunnen winnen op basis van argumenten die door het departement in de verdediging werden aangevoerd. Dat was dus niet het geval.
De heer Schutte (GPV):
Nu zegt de staatssecretaris zelf al dat zij hoger beroep niet zo zag zitten in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur.
Staatssecretaris Netelenbos:
En op basis van de uitspraak die is gedaan.
De heer Schutte (GPV):
Het antwoord op de vraag die werd gesteld, had dus primair het juridische antwoord moeten zijn. Dan zou het wellicht anders geluid hebben dan wat zij nu zegt, namelijk dat het gebeurde op grond van niet-hanteerbaarheid of een verkeerde interpretatie. Dat zijn gewoon beleidsmatige overwegingen. In het kader van de Wet openbaarheid van bestuur zal het natuurlijk heel vaak voorkomen dat een overheid er helemaal niet zo gelukkig mee is dat bepaalde feiten in de openbaarheid moeten komen, maar dat kan geen argument zijn. Argumenten kunnen alleen de criteria zijn die de Wet openbaarheid van bestuur zelf noemt.
Staatssecretaris Netelenbos:
De inspectie is een zeer belangrijk apparaat bij de controle van en rijkstoezicht op de kwaliteit. Voorts is zij zeer afhankelijk van medewerking die wordt verleend. Er is een relatie nodig tussen inspectie en school, waardoor de inspecteur een volledig inzicht krijgt in datgene wat er op school gebeurt. Ik vreesde een ontwikkeling waarin dat niet meer zo makkelijk zou gaan. Vandaar dat ik dat argument heb opgevoerd, maar dat is dus niet gevolgd. Het was wel het proberen waard om te bezien hoe dit werd beredeneerd door de rechter.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Waarom heeft de Kamer niet datgene gekregen wat Trouw van de staatssecretaris heeft gekregen? Hadden wij ook een rechtszaak tegen haar moeten beginnen?
Staatssecretaris Netelenbos:
De Kamer krijgt standaard heel veel inspectieverslagen van mij. Dat zijn echter verwerkte gegevens. Voorts heeft de Kamer mij nooit gevraagd of ik haar een aantal gegevens kon overleggen van individuele scholen. Het is ook werkelijk een ramp, dus ik zou het de Kamer niet aanraden, want dan krijgt zij 2 à 3 meter papier waar zij in eerste aanleg niets mee kan. De inspectie verwerkt de gegevens. Als de Kamer nu iets wil weten over bijvoorbeeld eindexamens, percentages geslaagden en dergelijke, krijgt zij in boekjes verwerkte gegevens. Die zijn hanteerbaar, maar dat was niet het doel van Trouw. Trouw wilde per school weten hoe het zat.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik kan mij voorstellen dat de staatssecretaris na de rechtszaak tegen de Kamer had gezegd: nu het zover is, ben ik bereid om dezelfde gegevens ter beschikking te stellen als de Kamer daar belangstelling voor heeft.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik heb wel eens vaker gezegd dat het sturen en ontvangen van 3 of 4 meter papier met onverwerkte gegevens een ramp is. Ik zie dat de collega's van de heer Rabbae het niet met hem eens zijn, dus zij steunen mij in deze redenering.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Als de staatssecretaris nu terugkijkt naar deze geschiedenis, zegt zij dan achteraf niet dat zij het misschien anders had moeten doen? Nu is immers het sensationele aspect enorm belicht. Had de staatssecretaris, als zij geen juridische procedure was begonnen, niet in de toelichtende sfeer meer duidelijk kunnen maken, zodat heel veel van de commotie was voorkomen?
Staatssecretaris Netelenbos:
Dat is een verkeerde redenering. Ik heb juist gezegd dat wij vanaf volgend jaar gegevens zelf zullen verwerken en publiceren. Dat wordt nog ingewikkeld genoeg. De kwaliteitskaart zullen wij stap voor stap gaan ontwikkelen. Toen de uitspraak was gedaan, heb ik voorts de Kamer meteen laten weten dat de schoolgidsen als zodanig wat meer vergelijkbaar moeten worden door een hoofdstuksgewijze indeling van de gids die door de school zelf wordt gepubliceerd. De indeling zou zodanig moeten zijn dat ouders schoolgidsen heel makkelijk onderling kunnen vergelijken. Er kan gezegd worden dat dit weer een vormvoorschrift is en een belasting van de scholen. Dat klopt op zichzelf wel, maar het is onvermijdelijk in het licht van wat er nu is gebeurd. Dit zijn nu eenmaal ontwikkelingen die zich af en toe voordoen. Je ziet dat ook in andere dossiers. Vervolgens moet je je afvragen wat het beleidsmatige antwoord is op een versnelling die optreedt rondom een thema dat wij met z'n allen al hadden geagendeerd, namelijk de openbaarheid van gegevens via een schoolgids.
De heer Stellingwerf (RPF):
Ik vroeg of de staatssecretaris even wilde terugkijken om te zien of het goed is gegaan, maar zij blikt vooral vooruit.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik heb gezegd dat ik het niet anders zou hebben gedaan. Ik weet niet wat ik daaraan nog moet toevoegen. Dat is toch voldoende?
Voorzitter! Een aantal leden heeft gesproken over het tempo van de onderwijsvernieuwing en het stapelen van de onderwijsvernieuwingen. Gebeurt dat allemaal wel verantwoord? De heer Bremmer heeft gezegd dat hij in feite een soort wet op de onderwijsvernieuwing of op z'n minst een soort experimentenwet wil. Mevrouw Dijksma zei het trouwens heel mooi: ik denk dat het vernieuwingsproces funderend onderwijs binnenkort wordt voltooid. Daar ben ik het mee eens. In de procedure die wij volgen, gaan de ontwikkelingen immers dezelfde kant uit. De heer Schutte heeft nog gewezen op randvoorwaarden voor vernieuwingen. Hij vroeg zich af of de scholen wel in een goede positie worden gebracht, zodat zij van al die vernieuwingen een succes kunnen maken.
De heer Bremmer (CDA):
Voorzitter! Ik wil even iets verhelderen. Ik heb niet gepleit voor een experimentenwet of een subsidiewet. Ik heb gezegd dat sommigen in het veld daarover spreken. Ik heb wel gepleit voor een kader waarbinnen innovaties kunnen worden ingevoerd.
Staatssecretaris Netelenbos:
Dat is al een hele verbetering. Ik wilde namelijk net zeggen dat een experimentenwet of een wet op de onderwijsvernieuwing helemaal niks kan oplossen. Het CDA zal zich misschien nog herinneren dat er vroeger – toen had het CDA ook nog wel eens bewindslieden op het departement van Onderwijs – veel experimenten werden gehouden. Daar hebben wij onze bekomst van gekregen. Waarom? Scholen experimenteerden soms wel tien jaar lang. Vervolgens kwam men echter tot de conclusie dat het toch maar anders moest. Dat geeft ontzettend veel weerstand. Mensen werken met heel veel plezier aan een vernieuwing. Die is nergens ingebed. Dat is dan een premisse waarvan wordt gedacht dat het misschien iets kan zijn. Er is echter geen contour aan regelgeving. Ik noem bijvoorbeeld de symbioseprojecten, het VHBO, of de middenschool. Dat zijn overbekende voorbeelden. Sommige scholen ontwikkelen zich dan heel plezierig in die richting, maar op een gegeven moment komt er dan iemand zeggen dat het algemeen wettelijk wordt veranderd en dat het anders wordt. Dan heb je echt het elan uit zo'n school of uit zo'n groep scholen gehaald. Mijn les daaruit was dat wij zo niet moeten vernieuwen. Daarom leggen wij bij vernieuwingen tegenwoordig de wettelijke contour vast. Het VBO-MAVO-traject is daarvan een uitdrukkelijk voorbeeld. Daarbij is het duidelijk dat er een "ontwikkelwet" is, dat wij de wijsheid niet in pacht hebben en dat het best mogelijk is dat sommige aannemingen in de loop der procedure toch net weer iets anders zullen zijn. Dan kun je een wet bijstellen of een AMvB of ministeriële regeling veranderen. Het einddoel leg je vast en je gaat met pilots en simulaties aan de slag. Je gaat het in de praktijk beproeven, maar wel met het einddoel voor ogen. Ik meen dat dit veel beter is. Dat zorgt ervoor dat je een traject niet zo lichtvaardig – er zijn altijd wetswijzigingen nodig – kunt veranderen.
Hoe verhoudt zich de ene vernieuwing zich tot de andere? Dat is een heel belangrijke vraag. Men heeft het gevoel dat het steeds iets anders is. Ik kan mij soms voorstellen dat die vraag wordt gesteld, maar als je goed kijkt naar alle lopende innovaties, blijkt dat het steeds hetzelfde is. De leerwegen in VBO-MAVO en de profielen in HAVO-VWO zorgen in feite voor hetzelfde. Hoe maak je de optimale overstap van voortgezet onderwijs naar vervolgonderwijs? Hoe laat je kinderen met verschillende talenten leerwegen of profielen kiezen die beter aansluiten op het vervolg? Dat is dus steeds hetzelfde, maar dan binnen andere onderwijssoorten. Het onderwijs is in Nederland heel complex, met al zijn verschillende soorten. Wij zijn al meer dan tien jaar met de Wet op het basisonderwijs bezig. Wij zijn nog steeds aan het verbeteren, maar niet ingrijpend aan het veranderen. Want zelfs Weer samen naar school heeft alles te maken met de bedoeling van de Wet op het basisonderwijs. Er zijn allerlei trajecten van groep 1 tot het ROC of het hoger onderwijs. Vervolgens komt er heel veel bij kijken. Er is allerlei regelgeving. Bovendien moeten er veel personele zaken worden geregeld. Maar dat is allemaal afgeleid van de innovatie. Het lijkt wel ingewikkeld, maar dat is het niet. Dat geldt althans voor de regelgeving. Voor scholen is sowieso elke innovatie complex. Dat geef ik meteen toe. En dan komen de vragen aan de orde die de heer Schutte stelde: zijn de randvoorwaarden goed genoeg, is er tijd voor scholing, is er scholing, hoe zit het met de methoden etc.? Die zaken komen steeds aan de orde als wij over de wetstrajecten praten.
De heer Bremmer (CDA):
U kunt toch niet ontkennen dat het primair onderwijs horendol wordt van al die vernieuwingen en dat men pleit voor een systematische implementatie van onderwijsinnovaties?
Staatssecretaris Netelenbos:
Over welke vernieuwingen heeft de heer Bremmer het dan, voorzitter?
De heer Bremmer (CDA):
In het lokaal onderwijs hebben scholen met allerlei processen te maken. Ik denk aan Weer samen naar school. Aan de ene kant zijn er de gemeenten, aan de andere kant zijn er weer andere lijnen. Men heeft te maken met het procesmanagement. Wat kan men in een veranderende constellatie verwachten van de rijksoverheid, wat kan men verwachten van de gemeentelijke overheid? Wat is de rol van het procesmanagement? Daar verwacht men meer systematiek in. Mijn suggestie is dat de staatssecretaris daar nog eens onderzoek naar verricht. Het gaat erom dat het systematischer wordt ingebracht.
Staatssecretaris Netelenbos:
Maar dat is toch niet het hart van de innovatie? Het hart van de innovatie moet worden gezocht in de klas, in de school, in het proces in de school zelf, in de interactie tussen leerkracht, eventueel onderwijsassistent, en de kinderen in de klas. Wat daaromheen gebeurt, moet worden gezien als randvoorwaardelijke zaken. U heeft zelf altijd gevraagd waar scholen terecht moeten met een vraagstuk. Dat is een goede vraag. Wij zeggen dan: het procesmanagement is er voor de scholen. Wil men er geen gebruik van maken, dan doet men dat niet. Wil men er wel gebruik van maken, dan doet men dat wel. En dan is er de gemeente. Ik denk in dit verband overigens aan het programma van het CDA. Het CDA is er helemaal achter dat het nu fantastisch functioneert. Maar je kunt toch niet vanuit Den Haag en Zoetermeer precies weten wat het probleem is op de werkvloer in Spangen, in Roodeschool en in Kerkrade! De vraagstukken die daar spelen, zijn toch volstrekt anders! Ik ben het eens met degenen die hebben gezegd dat kerntaak van de school is: onderwijs en opvoeding. Maar daarmee wordt de school dus in een betere positie gebracht. Dat vraagt overleg, inderdaad. Maar niet iedereen gaat dat overleg in. Dat doet, als het goed is, het bestuur. Over het bestuur kom ik overigens straks nog te spreken. En als het bestuur de schoolleider daartoe in een positie brengt, doet de schoolleider het. Ook de bovenschoolse directeur kan het doen. Wij moeten niet het beeld neerzetten dat iedereen zich overal mee bemoeit. Dat is niet zo. Als het goed is, werkt het verlichtend voor scholen.
De heer Bremmer (CDA):
Ik constateer dat het in de praktijk niet verlichtend, maar verzwarend werkt. Ik constateer dat er grote onhelderheid is over rollen en verantwoordelijkheden. Wat kan men verwachten van de rijksoverheid? Wanneer bemoeit die zich met onderwijskundige innovatie? Wanneer bemoeit de gemeente of het procesmanagement zich daarmee? In welke fase gebeurt dat, in de beleidsvoorbereiding of in de beleidsuitvoering? Daarover bestaat grote onhelderheid. Op dat punt pleit ik voor een stukje systematische implementatie van de onderwijsvernieuwingen. Ik denk aan periodieke evaluatiemomenten. Op welke faciliteiten kan men rekenen etc.? Het gaat om die ingrediënten. Ik pleit voor een nadere studie daarnaar.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik ben het ermee eens dat er een periodieke evaluatie moet komen. Daarover worden overigens steeds afspraken gemaakt. Wij monitoren ons suf. Wij doen daar verslag van. Dat is evalueren. Dan weet je dus wat er gebeurt. Het procesmanagement en de rijksoverheid, dat is hetzelfde. Het procesmanagement is bezig namens het Rijk, als verlengde arm. Het procesmanagement helpt scholen die met vragen zitten. Wil men daar geen gebruik van maken, dan doet men dat niet. En de gemeente behandelt de bovenschoolse vraagstukken op lokaal niveau. Als het CDA opnieuw pleit voor maatschappelijk werk – dat deed het vorig jaar ook; de heer Cornielje had gelijk in zijn interruptie – dan kan toch juist die gemeente waar maatschappelijk werk is, kijken hoe zij dat organiseert ten dienste van scholen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Ik wil de heer Bremmer toch bijvallen. In een willekeurige brede scholengemeenschap, waar ook in het land gevestigd – uiteraard zijn al die posities te onderscheiden – is er nogal wat aan de hand. Dat moet wel door dat ene team gebeuren, uiteraard in samenspraak met allerlei partijen. Ik vraag de staatssecretaris om er wat meer planmatig mee om te gaan, uiteraard in samenspraak met het veld, zodat die dingen wat meer op elkaar worden afgestemd en strategischer worden aangepakt. Het is nu een opeenstapeling van dingen; de werklast neemt enorm toe. Dat signaal krijg je veelvuldig. Als je dat strategisch en planmatig aanpakt, is het misschien beter te regelen, waardoor de werklast meer wordt verdeeld en meer wordt gespreid met behoud van de doelstelling.
De voorzitter:
Ik vraag de staatssecretaris om hierop kort te antwoorden, omdat het punt al intensief is besproken.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Het lijkt mij logisch dat ik hierop "ja" zeg, maar het is best heel ingewikkeld. Ik zou kunnen zeggen: laten wij nog maar eens een schepje bovenop het gemeentelijke beleid doen, want sommige dingen kunnen op het gemeentelijke niveau beter gebeuren dan bijvoorbeeld tussen samenwerkingsverbanden van de besturen. Ik neem aan dat de heer Van der Vlies dan de eerste is om te zeggen dat wij dat niet moeten doen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ja.
Staatssecretaris Netelenbos:
Dat klopt dus. Daarom moet je van geval tot geval bekijken wat het meest praktische is. Op de werkvloer is de start van een nieuwe verhouding met een andere partner altijd moeilijk: de gemeente of het samenwerkingsverband komt in beeld. Op het moment echter dat men een manier van doen heeft ontwikkeld, zal het in de praktijk wel meevallen. Kortom, ik ben het ermee eens dat je moet opletten dat je niet te ingewikkelde procedures bedenkt. Er zijn echter vaak redenen waarom je het toch net iets ingewikkelder maakt. Ik stel mij voor dat wij er bij de wet op het primair onderwijs heel breed op terugkomen en bespreken hoe dat praktisch kan.
Voorzitter! Een andere kwalitatieve maatregel die heel veel aandacht heeft getrokken, ook bij de vorige begrotingsbespreking, is de klassenverkleining. Op dit moment verkeren wij in de gelukkige omstandigheid dat de eerste stap van de klassenverkleining kon worden gezet. Daardoor hebben wij met elkaar – ik benadruk "met elkaar" – een belangrijke stap kunnen nemen. Ik lees vaak en hoor tussen de regels door, ook in de bijdragen van de woordvoerders, dat wij elkaar een beetje de maat nemen: wie is er nu eigenlijk begonnen? Ik denk dat het een prachtig proces van samenwerking is. Op 1 februari 1996 is de commissie-Van Eindhoven ingesteld. Op 18 september 1996 kwam de motie-Wallage c.s. hier aan de orde. Vervolgens zijn wij gezamenlijk een procedure ingegaan waarin wij in ieder geval hebben gedaan wat wij hebben beloofd. Dat laatste vind ik heel belangrijk. Ik houd er absoluut niet van om zaken te beloven die je niet kunt waarmaken. Dat is fnuikend voor processen in de school. Alles wat je belooft, moet je kunnen realiseren. De bedragen die zo nu en dan over de tafel vliegen over reservering in programma's, zijn uitermate belangrijk voor de komende vervolgstappen. De heer Koekkoek heeft mij er indertijd vaak op aangesproken dat het ene miljard er niet meteen kwam. Ik heb toen gezegd dat het volgende kabinet daarover afspraken moest maken. Het CDA heeft nu maar 500 mln. Ik denk dan toch: beloof niet meer dan je kunt waarmaken.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! De klassenverkleining is een proces van samenwerking, prima. Misschien mogen wij ook zeggen dat de een er iets eerder aan toe was dan de ander.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik kom te spreken over het thema brede school, ook in relatie tot hetgeen de minister heeft gezegd over cohesie in de samenleving en de rol die het onderwijs daarbij kan vervullen. Er is al veel aandacht aan besteed. Waar het gaat om de verdere uitwerking van de brede school, zijn hier vele goede ideeën geopperd. Mevrouw Dijksma had het over de school als centrale ontmoetingsplaats en als blikopener. Je zou de school dan als het ware kunnen vermaatschappelijken. Dat is een prachtig beeld. De heer Van der Vlies had het over het model van de driestar met overheid, kerk en gezin. Dat is weer een heel andere invulling van zo'n brede school. Die invulling kan trouwens door de school zelf gekozen worden. De brede school bestaat namelijk niet in die zin dat er maar één model is dat past in een situatie. Er kunnen juist vele modellen gekozen worden door de bevoegde gezagen. Op het platteland is de school vaak een geweldige voorziening om het dorpsleven op gang te houden. Verdwijnt de school, dan is dat vaak zeer ingrijpend voor het dorpsleven. In de grote stad speelt het vraagstuk hoe je er bijvoorbeeld voor kunt zorgen dat emigranten de weg weten in Nederland. Die mensen komen in ieder geval allemaal op school en die kun je dan ook gebruiken als aangrijpingspunt voor ander beleid.
Ik ben het met de heren Schutte, Bremmer en Cornielje eens dat de primaire taak van een school is onderwijs en natuurlijk ook opvoeding. Wie met kinderen omgaat, voedt namelijk op. Dat maakt dat hier geen twijfel over bestaat. Het Sociaal en cultureel planbureau heeft erop gewezen dat een school er natuurlijk is om onderwijs te geven. Er is echter geen enkele aanleiding om te denken dat men waar dan ook ineens van mening is dat de school een soort veredeld buurthuis moet worden. Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Als je evenwel weet dat er in ieder geval één plek is waar alle ouders met hun kinderen komen, dan kun je vervolgens nadenken over de vraag hoe je andere voorzieningen afspraken kunt laten maken met de school over geïntegreerd jeugd- en jongerenbeleid. Ik denk hierbij aan het sociaal-cultureel werk, de jeugdhulpverlening, de jeugdgezondheidszorg en soms ook politie en justitie.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Het is mij uit het hart gegrepen dat de staatssecretaris het zo formuleert als zij het heeft gedaan. In het geschrift van de AOB staat namelijk als opvatting over de brede school dat de school de regie van de opvoeding van de ouders moet overnemen. En dan gaan wij echt niet één stap, maar vele stappen te ver. De formulering die de staatssecretaris gekozen heeft, namelijk de brede school als de school binnen een netwerk van contacten, vinden wij veel beter.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Dit is een ondersteunende opmerking en die is natuurlijk altijd zeer welkom.
Ik kom te spreken over het begrip mono-etnische scholen. De heer Van de Camp heeft gewezen op de beantwoording van de schriftelijke vraag terzake. Hij meent dat dit nauwelijks voorkomt en vraagt zich af waarom hier eigenlijk aandacht aan wordt besteed in de memorie van toelichting. Verder vraagt hij zich af of wij geen problemen oproepen die er niet zijn. Waarom is dit thema hier genoemd? Ik heb gezegd dat de herziening van de gewichtenregeling 1,9 nog aan de orde is. Wij zijn met elkaar al een heel traject doorgegaan om te bepalen hoe wij de middelen om achterstanden op scholen te bestrijden, zo gericht mogelijk kunnen inzetten. Het is iedere keer weer de vraag hoe het geld op die plek komt waar het ook moet zijn. In de vorige regeerperiode is Ceders in de tuin al gepubliceerd, maar dit heeft niet geleid tot het kunnen doen van keuzes, gezien de complexiteit van de voorstellen die er lagen. Vervolgens hebben wij met elkaar bekeken of wij iets konden ontwikkelen waardoor wij heel individueel te weten kunnen komen hoe het zit met kinderen en achterstanden. In dit verband was er sprake van de zogenaamde kleutertoets. Welnu, die is er ook niet gekomen. Wetenschappers zeggen weliswaar nog steeds tegen ons dat het mooi zou zijn als dit kon – je ziet dit ook in de advisering rond Groepsgrootte en kwaliteit – maar er is nog geen systeem dat maakt dat je op een juiste manier te weten komt hoe het zit met de achterstanden van kleuters. Dit is natuurlijk ook een heel complexe materie.
Vervolgens moet je kijken naar de taakzwaarte van scholen. Waar heb je concentraties van kinderen met ingewikkelde vraagstukken? Daar heb je namelijk meer personeel voor nodig. De redenering is nu dat wanneer er op een school naast het Nederlands één andere taal wordt gesproken, het waarschijnlijk eenvoudiger is om daar een antwoord op te formuleren met extra personeel – je hebt dan bijvoorbeeld alleen maar extra Turkse docenten nodig voor dat NT2-beleid of voor het taalondersteuningsbeleid – dan wanneer er vijf talen worden gesproken op een school. Dan heb je immers weer andere native speakers nodig om de slag tussen de thuistaal en de Nederlandse taal te kunnen maken. We zijn nu aan het bekijken of daar een redenering op te bouwen is. Niet om te zien of dat in de praktijk al zo is, maar om de extra formatie iedere keer weer te brengen op de plek waar deze het hardst nodig is. Misschien wordt dit wel te ingewikkeld. Ook op verzoek van de Kamer ben ik voortdurend bezig met een open mind te kijken hoe we de middelen zo precies mogelijk richten, wat ontzettend ingewikkeld is. Vandaar die term; meer zit er niet achter. Het is ook geen groot vraagstuk: het is het zoeken naar sturing van middelen naar plekken waar ze horen te zitten. Ik heb al verwezen naar de conferentie over zigeuner- en woonwagenkinderen. De complexe problematiek van zigeunerkinderen en schooluitval maakt, dat ons er alles aan gelegen is om ze in 1,9 te brengen, terwijl ze nu in 1,7 zitten. Ook dat schrijven wij uit in de verdere verkenning rond de herziening van de gewichtenregeling. Het is een beweging naar meer zwaartetoekenning aan deze problematiek.
De heer Stellingwerf (RPF):
Gisteren heb ik een tegenstelling geschetst naar aanleiding van een aantal schriftelijke vragen, op grond waarvan ik toen de conclusie moest trekken dat er landelijk gezien niet zo'n groot probleem is, omdat dit meer een lokaal probleem is. Maar ik begrijp nu dat u vindt dat het probleem veel breder ligt, waarvoor wat structureler aandacht moet worden gevraagd.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik had u zo begrepen dat het geld juist landelijk moest worden geconcentreerd. Mijn voorstel is juist om het decentraal naar de scholen te sturen. Waar de kinderen zijn, zit die extra formatie. Ik heb een ontzettende hekel aan het in stand houden van allerlei bureautjes met medewerkers, die niet snel op de werkvloer komen. Ik heb een afspraak over de wijze van continuering van de expertise rond die kinderen. Maar het gewogen geld gaat natuurlijk naar de scholen waar de kinderen zitten.
De heer Stellingwerf (RPF):
Dat ben ik met u eens. Maar uit het antwoord op onze vragen moesten wij de conclusie trekken dat u ervan overtuigd was dat het maar een lokaal probleem was. Maar ik begrijp nu dat u dat toch niet van mening bent.
Staatssecretaris Netelenbos:
Een lokaal probleem, met aandacht van de rijksoverheid. Als je de weging verandert, is dat rijksbeleid, maar dat komt natuurlijk lokaal tot effectuering.
De heer Stellingwerf (RPF):
Maar u erkent dus dat het niet in één gemeente speelt, maar dat het veel breder, in alle gemeenten speelt.
Staatssecretaris Netelenbos:
Nou, niet in alle gemeenten. Er zijn concentraties.
De heer Rabbae heeft gepleit voor de mogelijkheid van verlaging van de leeftijdsgrens naar 3 jaar voor bepaalde groepen. Voorzitter! Zoals bekend, zijn wij aan het onderzoeken of het verstandig is – zoals al vaker gezegd, denk ik dat het zo is – om de leerplicht te verlagen naar 4 jaar. Wanneer de hele verkenning op dit punt rond is, zullen wij de Kamer daarvan natuurlijk op de hoogte stellen. Vervolgens is de vraag wat we doen met de leeftijdsgroep onder de 3 jaar. Wij weten allemaal dat het bestrijden van achterstanden vaak eerder moet dan pas op het 4de jaar, als de kinderen al aardig achterop zijn geraakt. Die hele benadering zit in het lokaal onderwijsbeleid. Men mag middelen verleggen naar een leeftijdsgroep van 3 tot 4 jaar. Wanneer men dus gemeenschappelijk tot de conclusie komt dat het zo zou moeten, kan de gemeente samen met de scholen een dergelijk aanbod doen. Dat kan men ook met de onderwijsmiddelen doen. De Wet onderwijs en sociale vernieuwing staat dat namelijk toe. Je mag 3-jarigen dus al op school laten komen. Als dat binnen een gemeente actueel en dringend is, kan men daarvoor kiezen. Met het oog op de toekomst zou kunnen worden nagedacht over meer facilitering, want ik geef grif toe dat het ook een budgettair probleem is, waarin betrekkelijk geringe keuzes zijn te maken. In het kader van naschoolse opvang en buitenschoolse activiteiten moet worden bekeken of we hier samen met de gemeente geen interessant traject in kunnen gaan. Naast emancipatoire doelstellingen is er ook een achterstandsdoelstelling: zorgen dat kinderen die anders verstoken blijven van tal van ontwikkelingen waarmee andere kinderen wel te maken hebben, hiervoor wel in aanmerking komen. Ik denk aan muziek, sport, al die dingen die vreselijk belangrijk zijn.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik waardeer uw open mind op dit punt. Ik heb op dit punt de volgende opstelling, en vraag u hoe u dat ziet. De Kamer is van mening dat er zomin mogelijk sprake moet zijn van achterstand en dat die zo vroeg mogelijk moet worden bestreden – in de schooltijd zelf wordt die achterstand namelijk niet meer overbrugd – maar niet naar analogie van de verkleining van de klassen, computers op school en dat soort zaken, al zijn dat belangrijke impulsen. Daar komt bij dat er ook van buiten niet meer spontaan een omarming plaatsvindt. Als een fractie toch tegen is, dan hoor ik dat graag, maar ik heb de indruk dat de gehele Kamer deze zaak belangrijk vindt. Ik weet dat het een budgettaire kwestie is. Ik zou daarom graag zien dat de staatssecretaris in een notitie aangeeft wat de voor- en de nadelen zijn. Vervolgens kan de Kamer bekijken of zij daar steun aan geeft, ook budgettair. In die zin moet de Kamer dan kleur bekennen, zodat de staatssecretaris niet met een of ander budgettair probleem komt te zitten. Wij moeten deze kwestie subsidiëren, of wij moeten er helemaal niet aan beginnen.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! De heer Rabbae wordt op zijn wenken bediend, want er is inmiddels een ministeriële commissie bezig om "een leven lang leren" uit te werken. Bij die gelegenheid wordt ook aandacht besteed aan het voorschoolse vraagstuk, het vroegschoolse vraagstuk, het funderend onderwijs en de verdere trajecten. Dit komt er dus aan. Dat staat echter los van het feit dat men met de huidige doeluitkering voor het gemeentelijke achterstandsbeleid en de middelen in het kader van de VWS-subsidies voor kinderopvang nu ook al wat kan doen. Aan de gemeenten wordt in dat kader gevraagd om er veel aandacht aan te besteden. De heer Rabbae wordt dus op zijn wenken bediend in het kader van het employabilitytraject.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik wil het traject van de staatssecretaris niet frustreren. Zo flexibel ben ik wel. Ik hoor wel graag of er in de notitie ook wordt ingegaan op de middelen. Dan kan de Kamer zich daar vervolgens over uitspreken.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik stel voor, als het rapport verschijnt, dat de heer Rabbae daar kritisch naar kijkt. Nogmaals, er wordt aandacht aan deze kwestie besteed.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Wordt er dan ingegaan op de middelen die de staatssecretaris terzake nodig heeft, of wordt er slechts een algemene uitspraak gedaan? De staatssecretaris weet toch hoe de politiek werkt.
Staatssecretaris Netelenbos:
Dat weet de heer Rabbae ook. Daarom lijkt het mij het beste dat hij wacht op de verschijning van het rapport.
Ik kom te spreken over de opmerkingen van de heer Bremmer over het schoolmanagement. Ook mevrouw Lambrechts heeft daarover gesproken. De schoolleider heeft veel taken. De heer Bremmer heeft ze opgenoemd. Het is een indrukwekkend overzicht. De heer Bremmer is van mening dat de schoolleider met het oog daarop niet in de juiste positie wordt gebracht, maar daar moet hij mee oppassen. Kijkend naar de intensiveringsmiddelen, constateer ik dat er in deze periode ruim 70 mln. naar de taakverlichting van de schoolleiding in het basisonderwijs is gegaan. Dat is een grote stap geweest. Daarnaast zijn wij bezig met bestuurlijke schaalvergroting. Daarvoor is een bedrag van ƒ 150.000 per bestuurlijk conglomeraat beschikbaar. Ik ga ervan uit dat men terzake afspraken maakt en dat het budget wordt besteed aan taakverlichting in de school. Daar gaat het om. Er moet minder administratie op het schoolniveau komen. Ik ontken niet dat de directeur te maken heeft met complexe zaken, maar als je al die allemaal oplepelt, dan wordt het al gauw een karikatuur. Stel dat ik morgen een boetiekje begin. De administratie waarmee ik dan te maken krijg, beslaat ook al gauw een hele pagina. In die zin moet ervoor worden gewaakt om een karikatuur te maken van hetgeen er in een complexe organisatie moet gebeuren. Dat is niet goed. Dat doet het onderwijs geen recht. Tijdens mijn werkbezoeken op scholen – ik doe dat echt iedere week – merk ik dat door de bank genomen de schoolleiding, eigenlijk het gehele schoolteam, geweldig veel elan en dynamiek uitstraalt voor de kinderen en het proces in de school. Je moet dus toch wel een beetje oppassen voor karikaturen.
De heer Bremmer (CDA):
U zult het toch met mij eens zijn dat de schoolleiders een geweldige belasting hebben door de veelheid van taken? Ik noem verder het feit dat er onvoldoende facilitering is bij veel schoolleiders. U noemde de regeling van de krachtenbundeling, maar die slaat vooral op de grotere scholen. De kleinere scholen kunnen er geen gebruik van maken. De taken en verantwoordelijkheden van de schoolleider zijn de afgelopen tijd fors toegenomen door lokaal onderwijsbeleid en onderwijsinnovaties. Hierdoor schiet hij tekort wat betreft zijn taken in het onderwijskundig proces op zijn school. Dat is toch een geluid dat je tijdens heel veel bezoeken hoort.
Staatssecretaris Netelenbos:
Juist de kleine scholen moeten opgaan in genoemde bestuurlijke krachtenbundeling. De bedoeling is juist dat je niet de school vergroot, maar de bestuurlijke samenhang, waardoor zaken zoals personeelsbeleid en administratie vergemakkelijkt worden. Als dat goed wordt uitgewerkt door het bestuur, is dat echt een verlichting van de taak van de schoolleider. Nu is het vaak zo dat het bestuur veel van zijn eigen taken neerlegt bij de schoolleider. Verder wijs ik erop dat er op het gebied van schoolleidercursussen heel veel is gebeurd. Ook noem ik de taakverlichting. Ten aanzien van de plannen rond groepsgrootte en kwaliteit is er ruimte voor de taakverlichting voor de schoolleider. Er is dus aandacht voor. Ik wil in ieder geval stelling nemen tegen het beeld dat er sprake is van een A4 aan opsommingen en dat de taken buitengewone proporties aannemen. Men moet zich goed realiseren dat autonomievergroting, waar de CDA-fractie zelf ook zo'n voorstander van is, natuurlijk als gevolg heeft dat je op schoolniveau zelf over een aantal zaken moet beslissen, hetgeen een en ander wat complexer maar tegelijkertijd ook uitdagender maakt. Juist de professionaliteit die erbij hoort, vinden heel veel mensen leuk. Zelf kunnen beslissen over de eigen situatie, aanspraak maken op professionaliteit van mensen, dat is toch een geweldige beloning voor die inzet.
De heer Bremmer (CDA):
Ik ben blij dat u ook erkent dat de schoolleider voor een ingewikkelde taak staat. Ik vind het van belang dat er meer duidelijkheid komt over wat die taak precies inhoudt, juist om meer helderheid te krijgen over de discussie met u op dit punt. Daar heb ik de suggestie voor neergelegd – ik hoop dat u daarop positief wilt ingaan – om meer onderzoek naar wat men tegenwoordig van de schoolleider mag verwachten. Ik denk dan onder meer aan de operationalisering richting meer onderwijskundig leiderschap, in lijn met het Onderwijsverslag 1996, iets waar de schoolleider nu onvoldoende aan toekomt.
Staatssecretaris Netelenbos:
In de beroepsprofielen is dat natuurlijk uitgewerkt. Daarnaast wordt er aan dat onderwerp in de lopende managementcursussen voor zittende schoolleiders ontzettend veel aandacht besteed. Die cursussen worden naar volle tevredenheid gevolgd. Dus daar is ook bekend wat de taak is van een onderwijskundig leider. Overigens bestuurt het bestuur. In die context en gelet op die samenhang acht ik het niet nodig om er nu weer een extra nota over te laten verschijnen. Per gegeven situatie ligt de zaak overigens ook steeds anders. Bovendien is binnen scholen heel veel sprake van delegatie, hetgeen ook verstandig is om te doen. Verder is specialisatie binnen de school qua groepsgrootte en kwaliteit ook een manier om ervoor te zorgen dat je je gehele team verantwoordelijk maakt voor het proces. Het gaat er nu om dat wij gezamenlijk optrekken in het gehele professionaliseringsproces, inclusief het beroepsprofiel en de cursussen. Ik geloof echter niet dat de wereld zit te wachten op weer een boekwerkje.
De heer Bremmer (CDA):
Nu maakt ú een karikatuur van de zaak, waar u zojuist zei er afstand van te willen nemen. Ik verwijs in dit opzicht naar de brief van de Vereniging van schoolleiders. Meer inzicht in het proces als zodanig en in de facilitering, meer geld voor ondersteuning en minder voor de klas staan, over dat soort zaken zou ik graag een zakelijke discussie willen voeren aan de hand van een gedegen onderzoek. Dat behoeft wat mij betreft niet zo lang te duren. Er liggen wellicht al bouwstenen. Ik beveel u mijn suggestie inzake dat onderzoek nogmaals dringend aan, juist om karikaturen te voorkomen.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik voel daar dus niet voor. We hebben heel veel lopende trajecten. We moeten geen werk doen dat al door anderen is gedaan. Er zijn managementcursussen en er is een beroepsprofiel. Ik zal het u toesturen.
De heer Bremmer (CDA):
U weet zelf ook dat maar een paar schoolleiders die cursussen volgen en dat het er geen honderden zijn.
Staatssecretaris Netelenbos:
Er zijn heel veel schoolleiders die deze cursussen volgen. Als u precies wilt weten hoeveel het er per jaar zijn, kan ik u dat in tweede termijn laten weten.
Voorzitter! De heer Bremmer heeft gevraagd hoe het zit met de herbezettingsgelden in het primair en voortgezet onderwijs.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! De staatssecretaris gaat nu over op een ander onderwerp. Ik dacht dat ze nog zou toekomen aan de attributie, waar ik naar gevraagd heb.
Staatssecretaris Netelenbos:
Daar kom ik nog op.
Voorzitter! In het primair onderwijs is de lesgebonden taak op 89% gesteld, terwijl deze voor 100% wordt herbezet. Hier ligt geen probleem. Dit betekent dat er bij het deel dat niet met de lesgebonden taak te maken heeft, op een andere manier met de ADV wordt omgegaan. In het voortgezet onderwijs is de lesgebonden taak 77% voor het personeel dat onderwijs geeft, terwijl de herbezetting wordt vergoed voor 85% van de gemiddelde personeelslast. Er is met de organisaties doorgerekend dat daarmee 100% herbezetting te realiseren is. Dit heeft te maken met het feit dat de herbezetting door de bank genomen plaatsvindt door personeel dat goedkoper is, omdat het jonger is. Dat moet in de praktijk kunnen functioneren. Ik hoor zo nu en dan dat men zegt dat dit niet het geval is. Ik heb tegen scholen gezegd dat zij mij dan hun feiten en cijfers moeten geven en dat wij dan zelf nog eens zullen kijken. Wij zijn op dit moment met een school van voortgezet onderwijs aan het kijken of het klopt. Ik houd de Kamer op de hoogte van de uitkomst daarvan. Ik ben vooralsnog van mening dat de afspraken die zijn gemaakt, sluitend zijn.
Voorzitter! Ik kom te spreken over de basisvorming. Om te beginnen ben ik blij met wat de heer Cornielje heeft gezegd. Hij zal het mij niet kwalijk nemen dat ik heel erg schrok toen ik in NRC Handelsblad van 7 november las: "de VVD-fractie in de Tweede Kamer wil af van de huidige basisvorming op middelbare scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs". Ik heb daarom in dat radioprogramma misschien een beetje onaardig gereageerd. De heer Cornielje heeft gezegd dat hij wil dat ik dat terugneem. Nu ik weet wat zijn standpunt is, neem ik dat natuurlijk terug. Mijn schrik is weer geheel over. We gaan nu inhoudelijk bekijken hoe het bij het wetsvoorstel VBO-MAVO met de studielast, de leerlast van leerlingen in dit deel van het onderwijs gesteld is.
De heer Cornielje (VVD):
U neemt dit terug. U neemt dus ook terug dat onderwijs niet in goede handen zou zijn onder een VVD-bewindspersoon. Dat is dezer dagen een interessante opmerking uit uw mond.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik neem dat natuurlijk terug. Mijn zorg wordt altijd ingegeven door inhoud. Het gaat om inhoud. Zo gauw je denkt dat er door iemand anders over gedacht wordt dan zou moeten vanuit wat je zelf intrinsiek voelt, maak je je grote zorgen. De heer Cornielje zei terecht dat er vaak grote steun is voor het beleid. Dat klopt. Ik zal dat hier onmiddellijk onderlijnen. Zolang we het eens zijn, zijn we het eens. Als dat niet het geval is, dan hebben we een probleem. In dit geval zijn we het, voorzitter, met elkaar eens.
Het is een lastig vraagstuk hoe we binnen VBO-MAVO om moeten gaan met inhouden van onderwijs. Er is door mevrouw Lambrechts en de heer Cornielje een voorbeeld genoemd. Stel dat een jongere uit de basisschool komt met drie of vier jaar achterstand. Wat betekent dat dan voor de kansen van die jongere om een diploma te halen van VBO-MAVO? Voor die afweging staan we. Het wetsvoorstel schetst een procedure hoe daarmee om te gaan. Wanneer je ervan overtuigd bent dat de leerling om cognitieve redenen niet in staat is om een programma te doorlopen en een diploma of certificaten te halen, dan zit de leerling in het praktijkonderwijs. Dat is een praktische route. Deze wordt nu voor het eerst verbreed. Ik heb gelezen dat het SCP die verbreding niets vindt. Ik heb over die stellingname gedebatteerd, ook voor de radio. Men wees daarbij op het MLK-onderwijs. Ik heb daarop gereageerd met de opmerking dat het praktijkonderwijs straks bedoeld is voor alle jongeren die daarvoor geïndiceerd zijn. Er mag dus niet zomaar verwezen worden naar het MLK-onderwijs. Een regionale verwijzingscommissie bepaalt of de leerling een alternatief heeft. Zo niet, dan volgt hij een praktische route. Voor het behalen van een diploma moeten er ook theoretische vakken gevolgd worden, maar wel passend bij de leerstijl. Bezien zal worden op welke wijze een aantal vakken in de basisvorming tot het einde van klas vier aangeboden kan worden. Dat geeft een enorme verruiming. Het wetsvoorstel zal in december worden besproken. Men mag dus niet zo maar afstrepen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Naar mijn mening is er met de basisvorming meer aan de hand. Er is niet alleen een probleem in het kader van VBO-MAVO. De basisvorming is versnipperd en het gaat om veel vakken, die voor de één te moeilijk, te theoretisch – dat is nu toevallig aan de orde bij het VBO-MAVO – en voor de ander weer om andere redenen niet geschikt zijn. Die weeffouten zullen een keer besproken moeten worden. Dat kan het beste gebeuren in het kader van de evaluatie. Bezien moet worden of naar aanleiding daarvan de kerndoelen herzien moeten worden. Met die toezegging zijn wij voorlopig tevreden.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Dat is een juist uitgangspunt. Na een periode waarin de basisvorming de kans krijgt om zich te ontwikkelen, dient een evaluatie plaats te vinden. Eerder mogen geen conclusies worden getrokken. Het is heel slecht als een wetgever zich iedere keer bedenkt. De basisvorming is nu ingevoerd en na de evaluatie kunnen er conclusies worden getrokken. Men is nu aan de slag gegaan met het bovenbouwprogramma HAVO-VWO. Vele rectoren melden mij dat zij nu pas doorhebben waar de basisvorming voor staat. Het onderwijs in het kader van toepassing, vaardigheid en samenhang – TVS – dient in de onderbouw gebracht te worden, want anders gaat het mis in de bovenbouw. Soms dacht men, de basisvorming er even bij te kunnen doen, maar vervolgens veranderde er niets aan de wijze van lesgeven. Voor de kwetsbare leerlingen is toepassingsgericht onderwijs goed. Het gebeurt echter niet overal. Wij hebben pas in 1999 meer zicht op de basisvorming. Dan zijn ook vragen aan de orde zoals wat het beleid in de bovenbouw te maken heeft met het beleid in de onderbouw en wat het instellingsbelang is. Soms pleiten scholen voor het afschaffen van de basisvorming en zeggen daarmee dan eigenlijk, praktijkonderwijs te willen aanbieden. Men kan daarin meedingen, maar het is niet goed als te veel scholen praktijkonderwijs aanbieden.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Niet de invoering van TVS veroorzaakt het probleem, maar de veelheid aan versnipperde vakken en, als gevolg daarvan, de veelheid aan leerkrachten. Dat is voor alle kinderen problematisch. Je kunt dat niet zomaar veranderen. Na de evaluatie kan bezien worden welke veranderingen aangebracht moeten worden. Ik heb echter geen evaluatie nodig om te constateren dat er een probleem is. Ik kan dat zo zien en meerdere mensen met mij.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik had mij voorgesteld bijvoorbeeld het vak verzorging te integreren met de vakken biologie en economie. Ik dacht dat het wellicht goed was om meer combinatievakken mogelijk te maken. De Kamer heeft mij daarin echter niet willen volgen. Zij vindt dat ik rustig tot 1999 moet wachten. Vakkencombinaties mogen nu al op een aantal onderdelen, maar zij worden bijna niet toegepast. Scholen kunnen dus ook zelf keuzes maken.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Wij zien dat er meer mis is, maar wij willen een en ander in een groter verband bekijken. Om die reden willen wij er niet één facet uithalen en vervolgens doen alsof daarmee het probleem is opgelost. Wij willen de weeffouten opsporen en die in één keer gladstrijken.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Ik ben het met de staatssecretaris eens dat wij de evaluatie van de basisvorming moeten afwachten, maar ik moet wel zeggen dat ik de discussies van de afgelopen weken voor een bepaalde groep leerlingen toch wel heel zorgwekkend vind. Er wordt weer gesuggereerd dat een bepaalde groep leerlingen geïndiceerd wordt voor praktijkonderwijs. Andere groepen leerlingen, zo lees ik in NRC Handelsblad, moeten naar het VBO omdat zij de basisvorming niet aankunnen. Weer andere leerlingen moeten minder vakken krijgen in de basisvorming.
Ik heb sterk de indruk dat bepaalde groepen allochtone leerlingen alleen een probleem hebben met taalverwerving. Is het nou niet zaak dat wij daar op korte termijn iets aan doen? Als wij die evaluatie afwachten, zijn wij weer drie jaar verder en hebben wij weer een bepaald percentage drop-outs meer. Ik zou zo graag op korte termijn iets willen doen aan taalbeheersing en basisvorming. Ik ben het met de staatssecretaris eens dat iedereen de basisvorming moet doen, maar ik vind het onjuist, weer drie jaar te wachten voor een specifieke groep die het qua intellect wel kan. De staatssecretaris kent de problemen met neveninstromers en taalachterstand. Daarom zou ik haar toch willen vragen, op korte termijn eens naar die mogelijkheid te kijken.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik ben het hartgrondig eens met deze suggestie. Het is absoluut een feit dat op het gebied van cognitieve mogelijkheden en prestaties leerlingen soms onderpresteren omdat zij de taal niet goed beheersen. Hoe zorg je ervoor dat leerlingen dat wel kunnen? Die vraag is heel vaak aan de orde in de basisschool. Daar moet al heel veel gebeuren. Soms is dat bij het entree in het voortgezet onderwijs ook nog een probleem.
In het rapport van het Sociaal en cultureel planbureau over de minderheden is naar mijn mening niet gekozen voor de goede benadering. Alle allochtonen werden op een hoop gegooid. De heer Cornielje sprak daar gisteren bij interruptie ook al over. Dat is niet goed. Daarmee stigmatiseer je enorm veel jongeren met wie het wel heel goed gaat. Natuurlijk is er een probleem. Met 18% van de Marokkaanse jongens is er een probleem. Daarvan is een kwart echt problematisch. Maar wij praten over dé allochtone jongens uit dé Marokkaanse kring. Mij gaat dat veel en veel te ver. Dat kan niet.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat doet dat rapport juist niet! Ik heb het ook gelezen, maar wat mij opviel, is dat het zo helder in beeld brengt dat er niet één achterstandsgroep is, maar dat die achterstanden heel verschillend zijn per allochtone groep.
Staatssecretaris Netelenbos:
Het rapport doet het wel met de onderwijsoplossingen. Ik vond die veel te kort door de bocht. Ik ben het eens met de heer Van de Camp dat wij nog eens kunnen nadenken over een manier waarop wij het taalbeleid in die schakeling tussen basisschool en voortgezet onderwijs extra accent kunnen geven. Ik weet niet meteen hoe dat gedaan moet worden, maar ik zeg toe dat wij zullen nadenken over een manier waarop wij dat in procedure kunnen brengen. Onderprestatie en allochtone jongeren die de taal niet goed beheersen, horen absoluut bij elkaar.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik hoop dat het voor de staatssecretaris duidelijk is dat mijn fractie de basisvorming niet ter discussie stelt. Ik haal het paard van Troje niet binnen met een of andere opmerking. Uiteindelijk gaat het om het belang van de kinderen. De wijze waarop les wordt gegeven, zo heb ik in de pauze vernomen van een collega, is ook niet helemaal conform de verwachting. Dan ligt het niet aan het systeem, maar aan de inzet van de leerkracht. Maar ondanks de inzet van de leerkracht of van de gehele omgeving, kan het zijn dat het vak en het kind niet communiceren. Ik verzoek daarom de staatssecretaris eens te kijken naar dit soort gevallen en niet naar het systeem om na te gaan welke oplossing daarvoor gevonden kan worden.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Wat de heer Rabbae vraagt, is eigenlijk al bij wet geregeld. De school kan zelf in overleg met ouders en leerling één vak uit de basisvorming laten vallen via een lichte procedure. Gisteren is het voorbeeld genoemd van het vak Duits. Als dat echt niet goed gaat, kun je dat veranderen. Er is overigens ook wel aanleiding om na te denken over de vraag hoe bijvoorbeeld Turks en Arabisch, grote talen die in het eindexamenprogramma zitten, substituerend gemaakt kunnen worden voor een andere taal. Dat zou helemaal niet zo gek zijn. Dat mag de school dus zelf afspreken. Het enige wat is gezegd, is dat het nooit collectief mag. Je mag dus niet zeggen: voor deze klas gaan wij maar meteen al niet met een tweede moderne vreemde taal aan de slag. Dat gebeurt overigens wel. Zo nu en dan zie je dat er automatisch een vak uitvalt. Dat mag niet. Als de inspectie dat ziet, moet zij de school daarop aanspreken.
Het is mogelijk om meer vakken te schrappen op basis van individuele leerlingkenmerken, maar dat is ter beoordeling van de inspecteur. Dat kan dus niet zomaar. Als een leerling bijvoorbeeld heel veel problemen heeft met bètavakken en daar echt op stukloopt, dan kan men gemotiveerd en met een deskundigenrapport voorstellen om een vak te laten vallen. Wij hoeven hier dus geen extra regeling voor te treffen, want dat gebeurt in de praktijk ook al.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Ik meen toch dat de basisvorming in de huidige vorm wellicht helaas mislukt is. Ik verwijs daarbij naar het rapport van het Sociaal en cultureel planbureau. Wij gaan die discussie over de basisvorming niet overdoen – dat heb ik al zo vaak gezegd in dit huis – maar wij zijn wel gehouden om knelpunten op te lossen. Het Sociaal en cultureel planbureau heeft gesignaleerd dat er een knelpunt is met betrekking tot minderheden. Maar er zijn meer groepen. Die heb ik ook genoemd. Die knelpunten zou je kunnen oplossen door bijvoorbeeld de toetsing, die overigens op zichzelf al een probleem is, na het tweede jaar af te schaffen en de doelen te vertalen in de eindtermen. Is de staatssecretaris bereid om de toetsen af te schaffen en bovendien gebruik te maken van het momentum dat wij nu het MAVO en VBO en nieuwe leerwegen invoeren? Dit is dus het moment om die vertaling, die nieuwe vorm te gaan zoeken.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik begin mij nu toch een beetje zorgen te maken naar aanleiding van de woorden van de heer Cornielje. Je moet niet in algemene termen praten. Een leerling die het beroepsgerichte lange programma in het VBO nieuwe stijl kiest, gaat in een ROC dezelfde opleidingen doen als een leerling die het huidige MAVO heeft gevolgd. Hij gaat daar dus de middenkaderopleiding volgen. Het zal natuurlijk te begrijpen zijn dat, als je in het voortraject te veel concessies op de inhoud hebt gedaan, zo'n leerling het daar dan niet met succes kan afronden.
Het is de bedoeling dat het eindniveau van de algemeen vormende vakken in het beroepsgerichte korte programma van het nieuwe VBO het niveau basisvorming is. Dat voorstel ligt nu voor in de Kamer. Er gebeurt dus precies wat de heer Cornielje heeft gezegd: voor Nederlands, voor Engels en voor bijvoorbeeld natuur- en scheikunde worden de kerndoelen basisvorming vertaald in eindtermen. Daar kan een leerling dan dus vier jaar over doen. Het examen vindt pas aan het einde van het vierde jaar plaats. De andere vakken die niet in het programma zitten van de leerweg die de leerling heeft gekozen, rondt de leerling gewoon af wanneer de basisvorming is afgerond via de toetsen basisvorming. Zoals bekend, houden die nieuwe toetsen rekening met leerstijlen, enzovoorts. Die zijn er nu.
Ik krijg zelf binnenkort een demonstratie van die nieuwe toetsen in de praktijk. Het zou misschien helemaal niet zo gek zijn om ook de commissie voor OCW te laten zien wat die nieuwe itembank voor de moderne "aftoetsing" van de basisvorming nu precies inhoudt.
Ik vraag de heer Cornielje met klem om niet te zeggen dat de basisvorming voor groepen leerlingen mislukt is. Het is veel te vroeg om dat al te zeggen.
De heer Cornielje (VVD):
Ik zei ook: ik vrees dat de basisvorming mislukt is. Wij krijgen frequent duidelijke signalen in die richting. Ik verbaas mij er in bepaalde opzichten niet over. Wij hebben destijds ook tegen de basisvorming gestemd, omdat wij dit ook vreesden. En helaas komt die vrees ook uit. Natuurlijk ben ik ook bereid om de evaluatie af te wachten, maar een groot optredend knelpunt is de toetsing na het tweede leerjaar. Daar willen wij van af. Dit is het moment om er ook van af te komen.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik vraag de heer Cornielje om niet een soort self-fulfilling prophecy te agenderen. Dat is echt fout. Er zijn scholen die fantastisch werken met basisvorming en er zijn scholen die nu pas doorhebben dat bovenbouwprogramma's profiel HAVO-VWO iets te maken hebben met onderbouwprogramma's TVS. Sommigen hebben dat nooit gedacht. Er is nu soms te zien dat men als de wiedeweerga het onderbouwprogramma gaat veranderen. In de longitudinale benadering van onderbouw-bovenbouw heeft dat echt met elkaar te maken. Als men op de traditionele manier onderwijs verzorgt in de onderbouw, loopt men vast in de bovenbouw.
Ik wil de heer Cornielje het volgende voorhouden. Ook de VBO-leerling doet straks eindexamen voor: Nederlands, Engels, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding, een beeldend vak, wiskunde, natuur- en scheikunde, natuurleer, mens en maatschappij, economie en afhankelijk van het programma Frans of Duits. Als men te snel smal gaat in de eerste twee jaar kan men niet meer in de breedte en kan men niet meer kiezen. Kortom, in ons soort samenleving hebben mensen een bepaalde basis nodig. Daar zijn wij het over eens. Bij individuele kenmerken dingt men daar op af. Wij praten over de basis. Als wij die serieus nemen, moet die basis ook iets betekenen in het onderwijs. Dan zijn er toetsen nodig en is er een leerlingvolgsysteem met toetsen nodig. Ik stel voor dat wij eens een demonstratie geven van hoe de nieuwe itembank straks gaat werken. Misschien wordt de heer Cornielje er wel enthousiast van.
Het was overigens niet de bedoeling dat alle leerlingen aan het einde van het tweede jaar de toetsen afsluiten. Dit moest soms ook in het derde jaar gebeuren. Juist voor VBO-MAVO doet men dit fout. Dan moet men de toetsen niet ter discussie stellen, maar het moment dat de toetsen plaatsvinden.
De heer Poppe (SP):
Ik krijg de volgende indruk. De staatssecretaris onderstreept de dingen die goed gaan en streept die weg tegen de dingen die niet goed gaan. Zij doet echter zeer ingewikkeld. Door alle ins en outs erbij te halen, verdwijnt de zaak waar het echt om gaat een beetje in de mist. Het gaat niet alleen om de verslaglegging van het onderzoek van het Sociaal en cultureel planbureau. Ook de Onderwijsraad heeft advies uitgebracht in juni over de toegankelijkheid van het Nederlands onderwijs. Wat er in dat advies staat, is niet misselijk. Het begint van onderaf. Men geeft aan dat een heleboel leerlingen in de verdere leergangen in de problemen blijven komen. Daarom is het absoluut noodzakelijk dat de staatssecretaris de zaak in grote lijnen moet bekijken en ook langs diezelfde lijnen aan de Kamer moet uitleggen met welk plan zij komt. Hoe gaan wij voorkomen dat de uitval bij jongeren uit de lagere economische milieus en uit de daaraan vaak maar niet altijd verbonden etnische groeperingen te hoog wordt, dat deze jongeren in de verdere leergangen geen keuzen kunnen maken en dat hun hele leerperiode in de knoop komt? Met welk plan komt de staatssecretaris om dit probleem aan te pakken? Zij brengt hier alleen maar de dingen naar voren die goed gaan en toevallig ook ingewikkeld zijn. Waarom zet de staatssecretaris deze zaak niet goed op de rails, zodat dit probleem wordt opgelost in het onderwijs?
Staatssecretaris Netelenbos:
De SP zou toch als eerste partij moeten vinden dat, als het er even inzit, alle jongeren breed moeten worden gevormd. Daar had ik het over. Dat klinkt misschien een beetje ingewikkeld. Dat spijt mij zeer. Het is toch echt de bedoeling dat wij iedereen een goede bagage meegeven, opdat een jongen of meisje het redt. Daar gaat het altijd om. Natuurlijk zijn er heel veel problemen. Ik zal dat niet ontkennen. Lesuitval is echt een probleem. Wij hadden het nu over de inhoud van het onderwijs en over vragen als wat er wel of niet in zit en hoe het onderwijs gegeven moet worden opdat zoveel mogelijk jongeren het kunnen begrijpen.
De heer Poppe (SP):
Het gaat natuurlijk om de toegankelijkheid. Als voor een aantal groeperingen of voor een aantal mensen uit bepaalde milieus de toegankelijkheid verdwenen is, aan het verdwijnen is of erg moeizaam wordt, komen de betrokken mensen niet aan een brede maatschappelijke vorming toe. Hierbij is sprake van een belemmering. Er zal dus een extra inzet moeten zijn om deze uitval bij het onderwijs te voorkomen.
Staatssecretaris Netelenbos:
Wij hebben natuurlijk vaker over de vraag gesproken hoe wij ervoor kunnen zorgen dat risicojongeren in het onderwijs goed geholpen worden. Wij praten daar straks bij het voortgezet speciaal onderwijs en bij VBO-MAVO ook weer over. Dit vraagt precisie. Er is veel aandacht voor. Over de toegankelijkheid in financiële zin hebben wij ook al vaak gesproken. Wij hebben daar afspraken over gemaakt. Dat speelt hier niet. Het gaat nu om de vraag wat er in het onderwijs zit en wat het onderwijs niet voor elkaar krijgt. Daar hebben wij het over. Dat is nu eenmaal een beetje ingewikkeld.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik kom terug op het punt van de toetsen. De staatssecretaris heeft gelijk als zij zegt dat er getoetst moet worden. Het gaat echter om het moment van toetsen. Ik ben het eens met de heer Cornielje dat het heel vreemd blijft dat met name VBO-scholen aan het einde van het tweede jaar toetsen en vervolgens overgaan tot de beroepsvoorbereidende vakken. Waarom is het niet mogelijk om deze momenten meer van elkaar los te koppelen? Waarom is niet dat mogelijk wat bij MAVO en HAVO-VWO wel mogelijk is, namelijk er drie jaar voor nemen en de zaken integreren in het gewone curriculum? Op de een of andere manier lukt ons dat niet. Met het steeds constateren van dit feit schieten wij natuurlijk ook niets op.
Staatssecretaris Netelenbos:
Dat is een belangrijk aandachtspunt, omdat juist de leerlingen die de meeste moeite hebben met het programma, het kortst erover doen. Wij veranderen dit door een aantal van de algemeen vormende vakken te laten doorlopen tot het eind van het vierde jaar. Dat geeft al meer ruimte. Ik zou heel graag zien – wij praten daar met de leerplanontwikkelaars over – dat in de nieuwe programma's voor VBO-MAVO theorie en praktijk in elkaar geschoven worden. Dat was ook een punt van D66. Dat wordt nu uitgewerkt. Ik begrijp ook niet waarom een natuurkundeleraar en een leraar lassen niet samen kunnen optrekken. Toch gebeurt het niet. Dit soort dingen kun je proberen te sturen via inhouden en via voorbeelden. Wij zijn daar nu mee bezig. Ik hoop dat dit de praktijk in de school verandert, maar het is ook een cultuuromslag binnen een school. De AVO-docent en de vakdocent hebben niet zoveel met elkaar te maken. Dat is echt jammer. Procesmanagement, leerplanontwikkelaars en straks ook examens kunnen daarbij helpen, maar in die volgorde.
De voorzitter:
Hoeveel tijd denkt u nog nodig te hebben? Ik wil proberen vandaag de begrotingsbehandeling af te maken. De eerste termijn van de kant van de regering duurt al vanaf half twee. Daar zitten overigens veel interrupties bij. Laat ik dat erkennen, voordat u dat zegt. Dat is een evidente waarheid. Misschien dat het vraag-en-antwoordspel tussen de bedrijven iets gecomprimeerder kan qua woordgebruik. Een ietsje kan wel, denk ik.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik kom bij de opmerkingen die de heer Rabbae en mevrouw Lambrechts hebben gemaakt over de vijfjarenmaatregel. Ik stel voor dat wij daarover praten bij het wetsvoorstel VBO-MAVO. Daar hoort het uitdrukkelijk thuis. Daarbij moeten wij ook eens kijken hoe de certificering en diplomering van leerlingen en de doorstroming naar de tweede fase is geregeld. In die samenhang wil ik toch wel praten over een en ander. Waar wij gezamenlijk een wet hebben aangenomen, waarbij nu voor het eerste jaar sprake is van effectuering van een maatregel, moeten wij echt gefundeerd en inhoudelijk kijken hoe je ervoor zorgt dat jongeren op de juiste plek komen. Het is een nogal ingewikkeld proces, maar er is ook niet zomaar te zeggen dat wij het maar niet meer moeten doen. Dan hebben wij namelijk een ander probleem. In de context van de behandeling van dat wetsvoorstel zou ik er verder over willen praten.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Er zit een zekere logica in die opmerkingen. Ik krijg echter het gevoel, als u dat zegt, dat u helemaal niet van plan bent om te doen wat wij vroegen. Wij vroegen om degenen die gezakt zijn, ongeacht of zij al een keer zijn blijven zitten, de kans te geven om dat jaar en het examen over te doen.
Staatssecretaris Netelenbos:
De leerwegen in VBO-MAVO moeten in samenhang worden bezien. Dat is wat er verandert. Ik heb er natuurlijk geen behoefte aan om straks met zes- of zevenjarige MAVO's geconfronteerd te worden. In de samenhang VBO en theoretische leerweg in het MAVO wil ik erover praten hoe wij ervoor kunnen zorgen dat zoveel mogelijk jongeren gekwalificeerd raken. Er is namelijk ook altijd sprake van instellingsbelang. Dat uitzuiveren is heel ingewikkeld. Ik verzoek u echt om in de samenhang van die leerwegen te kijken naar het zittenblijven en de herkansing. Als men een leerling zes jaar in het MAVO houdt, vind ik dat geen verdienste. Dat moet niet gebeuren. Als men een leerling laat overstappen van MAVO naar VBO, omdat blijkt dat het toch iets anders gaat dan verwacht, wil ik er nog wel eens naar kijken. In die samenhang dus.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik vind het ook geen verdienste als men een leerling zes jaar in het MAVO houdt, maar het kan gebeuren dat iemand die al eerder is blijven zitten, zakt voor zijn examen. Op dat moment mag je zo'n kind, een tiener, daar niet de dupe van laten worden en moet je hem de kans geven om het over te doen. Ik ben het overigens met u eens dat zo'n school eerder zou moeten kijken of het wel een verstandige keuze is voor die leerling. Ik ben het ook nog met u eens dat dit niet tot verhogingen van het budget voor die school zou moeten leiden. Op het moment dat zo'n leerling in het vierde jaar zit en examen heeft gedaan, moet je hem de kans geven om het over te doen.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik stel toch voor dat wij dit bij de wet behandelen, omdat dan misschien in samenhang oplossin gen zijn te bedenken, maar wel zo dat wij niet MAVO-plus en VBO-plus krijgen. Immers, die hebben we al gehad en ik wil daar niet weer naartoe, want dan wordt de jongere te oud en kwalificeert hij zich niet op een ROC, waar je pas echt een beroep leert...
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik waardeer het dat de staatssecretaris oog heeft voor een aantal individuele gevallen. Daar gaat het om. Ik hoop derhalve dat wij straks eruit komen.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Mevrouw Dijksma vroeg hoe het zat met de schotten tussen het jeugd- en jongerenbeleid en de 400 mln. van de commissie-Van Montfrans. Ook haar collega Kalsbeek heeft daar aandacht voor gevraagd. Het is goed om van mijn kant ook te zeggen dat er een geïntegreerd standpunt komt van het kabinet over het antwoord op de vraag waar die middelen aan zijn besteed. Ik ben namelijk met mevrouw Dijksma van mening – dat was althans in haar woorden gelegen – dat bij geïntegreerd beleid ook allerlei andere organisaties en ook activiteiten met jongeren horen. Daar komt derhalve, ook naar aanleiding van datgene wat mevrouw Kalsbeek heeft gezegd, een antwoord op.
Dan, voorzitter, de medezeggenschap. De heer Cornielje en ook mevrouw Lambrechts hebben daar een aantal opmerkingen over gemaakt. De heer Cornielje heeft vooral gewezen op het vraagstuk van de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad (GMR), in relatie ook tot de GEGO. Hij heeft gevraagd: functioneert dat nu allemaal wel naar tevredenheid? Hij heeft ook aandacht gevraagd voor delegatie van bevoegdheden van bestuur naar directie. Het betreft dat hele cluster van evaluatie Wet medezeggenschap onderwijs (WMO), delegatie versus mandaat van bestuur aan de schoolleiding, én het thema "de school aan de ouders", want dat hoort bij de verhouding tussen bevoegd gezag en ouders. Ook de bestuurlijke schaalvergroting moet ik daarbij nog noemen. Wij zijn op dit moment bezig om die vier bij elkaar horende uitgangspunten in samenhang te bezien. Dat was al in de vraag ingebakken, hoe zich nu zo'n GEGO verhoudt tot zo'n gemeenschappelijke medezeggenschapsraad: wat gebeurt bij de een en wat gebeurt bij de ander?
Doordat er nu een aantal ontwikkelingen gaande zijn, merken wij in toenemende mate dat, als je bijvoorbeeld wilt delegeren naar een directie, je komt te staan voor de vraag wat het betekent bij bestuurlijke schaalvergroting voor het bevoegd gezag. En voorts is er de vraag wat het betekent voor bijvoorbeeld CFI, want we willen niet 25 postadressen voor één school. Het is dus een nogal complex vraagstuk. Ik hoop dat wij aan het begin van het komende jaar u een standpunt betreffende dat hele complex – zowel inzake de evaluatie WMO alsook inzake de delegatie – kunnen doen toekomen. Dan kunnen wij daar verder over praten. De procedure kasrapport loopt, natuurlijk; ik ga de hele discussie over "de school aan de ouders" hier niet herhalen. Ik heb geluisterd naar wat hier allemaal gezegd is: het zijn belangwekkende standpunten, maar daar komen wij nog verder over te praten. Ik was bezig om de laatste losse einden in dat traject vast te hechten en het is nog steeds erg complex.
Voorzitter! Mevrouw Lambrechts heeft een opmerking gemaakt over de profielen en gevraagd of het nu zo is dat de school maar twee profielen mag aanbieden. Het antwoord daarop is helder: nee, dat mag de school niet. De wet schrijft voor dat iedere school ieder profiel aanbiedt. Wanneer men onverhoopt zo hier en daar van plan is om dat anders te doen, kan dit niet. Het betekent ook dat als de inspectie dit ziet, deze de school daarop zal aanspreken, want iedere leerling moet ieder profiel straks op iedere leerweg kunnen kiezen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Heel goed, staatssecretaris; ik ben het helemaal met u eens. Maar wat is een school? Is een schoolbestuur met tien, twintig scholen onder zich, een school?
Staatssecretaris Netelenbos:
Nee, een school is de eenheid die, om het maar even heel makkelijk te zeggen, valt onder dat ene BRIN-nummer. Een schoolbestuur met twintig scholen onder zich heeft ook werkelijk twintig scholen en mag niet zeggen: op de ene school bieden wij deze profielen aan en op de andere school die profielen. Nee, een school biedt alle profielen aan; dat staat in de wet.
Mevrouw Lambrechts (D66):
U kent ongetwijfeld de kwestie OMO in Brabant. Valt wat daar dreigde te gebeuren en nu even in de ijskast is gezet, nog onder datgene wat kan en wat wij afgesproken hebben in verband met de tweede fase en het aanbieden van vier profielen per school?
Staatssecretaris Netelenbos:
U zult het mij niet euvel duiden dat ik niet precies weet wat er bij OMO in Brabant speelt op dit dossier.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Heel wat. Men wil tien scholen die al onder OMO-bestuur vallen, op dezelfde wijze inrichten: een brede basisvorming van VBO tot VWO, en vervolgens in de top, in de tweede fase, één of twee profielen per oorspronkelijke school aanbieden. Dat is niet de afspraak die wij destijds met u hebben gemaakt. Ik begrijp uit uw woorden dat het ook niet is wat u wilt.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik kan dit vraagstuk niet helemaal overzien. Niet op iedere school zijn er afsluitende trajecten. Natuurlijk is er wel altijd een brede basisvorming. Een school die HAVO of VWO aanbiedt, biedt ook alle vier de profielen aan in HAVO en VWO. Dat staat in de wet.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Maar kunt u mij dan ook toezeggen dat u erop toeziet, via bijvoorbeeld de inspectie, dat het ook daadwerkelijk gebeurt? En het mag uiteraard niet tot schaalvergroting en uniformiteit leiden.
Staatssecretaris Netelenbos:
Over schaalvergroting ga ik niet. Als een schoolbestuur van mening is dat een school moet fuseren, kan dat schoolbestuur natuurlijk daarover beslissen. Daarover gaan wij niet. Er is op het punt van HAVO en VWO niet een stimuleringsbeleid om te komen tot schaalvergroting per school. Maar het is aan het bevoegd gezag om daarin eigen keuzes te maken.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dan krijg je toch dat drie of vier oorspronkelijke scholen gaan fuseren en dat vervolgens iedere school een profiel aanbiedt. En dat was nu juist niet de bedoeling.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik heb hier niet meer over te zeggen, voorzitter. Een school is een school, zoals ik zojuist al heb beschreven. Als er sprake is van een school met HAVO of een school met VWO, worden alle vier de profielen aangeboden.
De voorzitter:
Ik verzoek u uw betoog te vervolgen.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik kom bij het thema identiteit, waarover de heren Van der Vlies, Van de Camp, Stellingwerf en Schutte opmerkingen hebben gemaakt. De heer Van der Vlies zei het heel pregnant: dit Paarse kabinet gaat helaas vele stappen verder in het proces van de ontzuiling. Ik voel mij daardoor aangesproken. Ik vraag mij dan af: is dat niet een omkering van waarden? Er is inderdaad sprake van ontzuiling. Maar men kan niet stellen dat er op grond van de onderwijsvoorstellen en de plannen die voorliggen, geen sprake meer kan zijn van identiteit. De minister fluistert mij nu in: dat is te veel eer. En dat zou het ook zijn! Wij spreken nu over samenwerkingsverbanden tussen verschillende denominaties. Ik denk hierbij tevens aan Weer samen naar school en de expertisecentra voor gehandicapte leerlingen. Er kunnen natuurlijk afspraken worden gemaakt over het beleven van de identiteit. Ik zie daarin geen tegenstelling. Dat wordt ook in allerlei samenwerkingsverbanden afgesproken. Er is, doordat je samenwerkt, niet als vanzelf sprake van ontzuiling. Integendeel, vaak herijkt men de eigen rol en de identiteit.
De heer Van der Vlies (SGP):
Wij komen inderdaad nog te spreken over zowel het wetsvoorstel over de samenwerkingsschool als de expertisecentra. Dat hele cluster komt nog aan de orde in een wetgevingsprogramma. Daar loop ik dus niet op vooruit. Ik heb mij nooit verzet tegen samenwerking. Maar als die samenwerking betekent dat de wet daarvoor de bandbreedte creëert terzake van het benoemingsbeleid, het personeelsbeleid en dergelijke, dan strekt die samenwerking verder. Die heeft dan implicaties voor de scharnierpunten van de vrijheid van onderwijs en het dragen van de autonomie, namelijk het toelatingsbeleid dat hier minder aan de orde is en het benoemingsbeleid dat hier royaal aan de orde is. Daarvan heb ik in eerste termijn voorbeelden genoemd. Daar dreigen – die term heb ik gebruikt – de voorstellen verder te gaan dan mijn visie op artikel 23 van de Grondwet en de implicaties daarvan. Dat heb ik de staatssecretaris voorgehouden. Als zij zegt dat ik het verkeerd of te somber zie, vind ik dat prachtig. Maar dan houd ik dat wel bij mij voor de wetsbehandeling, straks!
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik vind inderdaad dat de heer Van der Vlies het te somber ziet. Maar ik zeg er wel het volgende bij. Er kunnen binnen samenwerkingsverbanden afspraken worden gemaakt over de inzet van personeel. Waar werkt het personeel van de speciale school? Waar werkt het personeel van de expertisecentra? Ouders willen in toenemende mate liever dat hun kinderen dicht bij huis onderwijs krijgen en dat hun kinderen niet urenlang in een busje hoeven te zitten of in een internaat moeten worden opgenomen. Dat willen moderne ouders liever niet. Het kind thuis opvoeden; dat moet de heer Van der Vlies ook aanspreken.
Vervolgens maak je afspraken met het personeel over de wijze waarop je de werkers in het onderwijs garanties kunt geven voor hun existentie en hun werkgelegenheid. Dan maak je ook afspraken met de scholen over bijvoorbeeld zorgverlening in het kader van Weer samen naar school of ambulante begeleiding. In de praktijk zijn er allerlei afspraken over te maken. Wij moeten echt oppassen voor een discussie over uitgangspunten die vervolgens worden gelogenstraft door de praktijk van alledag en wensen van ouders met het oog op de beleving van de identiteit en de mogelijkheid van veranderende werkelijkheden, bijvoorbeeld bij gehandicapte kinderen. Ik vind dat je dat ook pragmatisch moet benaderen met handhaving van het kunnen beleven van de identiteit, want dat is een groot goed. Dat is echter nergens in de voorstellen niet meer mogelijk.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Natuurlijk heeft de staatssecretaris gelijk dat ouders onderwijs om de hoek en geen lange reistijden wensen, hoewel het leerlingenvervoer er moet blijven met het geld daarvoor. De vraag is hoever de samenwerking strekt in wat de staatssecretaris voorziet in de expertisecentra terzake van het benoemingsbeleid voor de participanten. Daar ligt een geweldige toetssteen waarop mijn fractie de komende wetsvoorstellen zal beoordelen. Er is niet zoveel ruimte tussen het een en het ander. Laat die schoolbesturen gewoon hun eigen afspraken maken en dwing hen op dit punt niets af.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Daarbij moet toch de kanttekening worden geplaatst dat je geen personeel in moeilijkheden moet brengen om vervolgens de rekening bij de overheid te leggen. Ik vind dat de arrangementen die je maakt zekerheid en werkgelegenheid moeten bieden voor het personeel. Wij moeten er ook geen peperdure regelingen bedenken die wij ons vervolgens niet kunnen permitteren.
De heer Bremmer (CDA):
Voorzitter! Ik heb twee vragen in dit verband. Wij hebben de brief gehad van de staatssecretaris over de tussennotitie. Begrijp ik haar goed dat er nog geen conclusies zijn getrokken betreffende de bestuurlijke vormgeving, maar dat de situatie wat dat betreft nog volledig open is? Begrijp ik het ook goed dat er bij de pilots niet op vooruit wordt gelopen en dat er geen voorschot wordt genomen op de bestuurlijke vormgeving? Dat is mijn eerste vraag.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Volgens mij worden de rugzak en de expertisecentra binnenkort apart besproken. In de afspraken is vastgelegd wat een expertisecentrum doet. Daar wordt ook onderwijs gegeven en er wordt ook ambulante begeleiding gegeven voor de gehandicapte leerling op een reguliere school die dat nodig heeft. Wij moeten nog met de overlegpartners bespreken hoe je bestuurlijk samenwerkt. Er zijn meerdere opties mogelijk. Ik wil iedereen oproepen om niet te kiezen voor maar een dominant model. Ik vind het ook zoiets raars dat wij van hieruit gaan bepalen hoe de werkelijkheid vorm moet krijgen. Juist de scholen voor speciaal onderwijs zijn ons al ver vooruit. Zij hebben hun afspraken al bijna gemaakt. In die zin moeten wij opletten dat wij niet achter de feiten aanlopen.
De heer Bremmer (CDA):
Voorzitter! Het gaat mij er niet om dat wij het inhoudelijk bespreken, maar alleen dat de zaak nog open is. Ik constateer dat de staatssecretaris dat zegt.
Voor mijn tweede vraag ga ik naar de problematiek van het leerlingenvervoer. Het is buitengewoon teleurstellend dat er op dat punt nog geen voortgang is geboekt. Wij hebben begrepen dat de staatssecretaris mede namens haar collega van VWS negatief heeft geantwoord aan de Vereniging van Nederlandse gemeenten. De ouders van de leerlingen dreigen de dupe te worden van het uitblijven van een financiële vergoeding. Wanneer neemt de staatssecretaris haar verantwoordelijkheid? Dit mag zo niet langer duren.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik vind dat de heer Bremmer nu schromelijk overdrijft. Ik heb juist voorgerekend in mijn brief dat er besparingen zijn op het leerlingenvervoer van ruim 7 mln. die het aardige bedrag van 9 mln. bereiken. Iedere keer weten wij niet goed of die ene leerling op die ene zitplaats met die gordel wel leidt tot kostenverhoging. U weet het allemaal wel zo zeker, maar minister Jorritsma en ik in ieder geval niet. Ik vind dat wij erg zuinig moeten zijn met onze middelen. Wij hebben ongelooflijk veel wensen en verlangens. Ik breng niet zomaar 9 mln. naar de gemeenten als ik de volle overtuiging heb dat het niet hoeft. Dat heb ik u geschreven. Ik wacht het amendement van het CDA terzake af.
Voorzitter! Ik wil nog twee opmerkingen maken. De heer Van der Vlies zei nogal pregnant dat, waar het de constitutionele toetsing betreft, dit kabinet nogal vaak tegen het advies van de Raad van State en de Onderwijsraad in opereert. Ik heb gekeken hoe een en ander zich in de afgelopen periode heeft voorgedaan en wie er vóór of tegen hebben gestemd, wanneer de Onderwijsraad en de Raad van State grondwettelijke bezwaren hadden. Ik wil maar zeggen... De heer Van der Vlies heeft ook wel eens een wet gesteund die volgens de Raad van State eigenlijk ongrondwettig was, bijvoorbeeld de wet inzake de visueel gehandicapte kinderen. En zo zijn er nog een paar. Volgens mij moeten wij die discussie dan ook niet zo voeren.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Ik heb een informatieachterstand op de staatssecretaris. Misschien kan ik dat overzichtje even krijgen.
Het gaat natuurlijk om de inhoudelijke afweging. Als ik hier een afweging moet maken over een wetsvoorstel, dan ga ik natuurlijk ook plussen en minnen. Daar geneer ik mij niet voor; daar leg ik hier verantwoording voor af. En dat doet de staatssecretaris ook. Ik heb haar gisteren ook toegevoegd dat zij dat doet en wel met verve. Het komt op mij echter wel eens – nu moet ik mijn woorden zorgvuldig kiezen – wat weinig naar de diepte afstekend over, als wij bijvoorbeeld over kerndoelen en dergelijke tegen een advies van de Onderwijsraad en tegen een advies van de Raad van State ingaan, alsof zij traditioneel niet een belangrijke rol hebben gehad in het hanteren van artikel 23 van de Grondwet met alles erop en eraan. Het lijkt mij dan wat te gemakkelijk om te zeggen dat wij hier onze eigen afweging maken, omdat wij de Grondwet interpreteren. Dat is natuurlijk zo. Het gaat mij evenwel om de zorgvuldigheid.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Het zal de heer Van der Vlies natuurlijk niet verbazen wanneer ik zeg dat het zorgvuldig gedaan wordt. Er wordt een afweging gemaakt. Neem bijvoorbeeld het wetsvoorstel inzake de samenwerkingsschool. Als je staatsrechtsgeleerden vraagt om daar op basis van artikel 23 van de Grondwet een interpretatie van te geven, dan zijn de uitkomsten niet altijd hetzelfde. Dat betekent dat je met dezelfde Grondwet in de hand uiteindelijk tot een andere conclusie kunt komen. Wat ik niet aanvaard, is dat wij om ons moverende redenen artikel 23 van de Grondwet niet zouden accepteren. Dat doe ik juist wel. Ik leg de Grondwet vanuit een inhoudelijke motivatie naast datgene wat wordt voorgesteld. Soms komen wij dan gezamenlijk tot de conclusie dat wij ergens vóór moeten zijn. Wat dat betreft, vond ik het aardig om even naar het stemgedrag in de afgelopen tijd te kijken.
Tot slot kom ik op het amendement van de heer Van de Camp inzake het LAKS. Hij stelt voor om 1 mln. extra te geven aan het LAKS. Ik ben van mening dat het LAKS heel erg belangrijk is, waar het gaat om de participatie van leerlingen. Het LAKS ontplooit tal van interessante initiatieven in het onderwijsveld, met name voor de leerlingen. De gouden school, zoals ontwikkeld door het LAKS, is hier een goed voorbeeld van. In de praktijk subsidieer ik dat soort projecten dan ook. Het LAKS krijgt nu ƒ 320.500 basissubsidie en voor bijvoorbeeld de dag van de school of het scholierenmagazine krijgt het apart een additionele subsidie. Ik zou het volstrekt wonderlijk vinden om de basissubsidie van het LAKS ineens te verviervoudigen, zoals de heer Van de Camp dat met zijn amendement doet. Als er concrete verzoeken worden gedaan die van belang zijn, dan wordt daar vaak positief op gereageerd door mij. Ik ben dus tegen dit amendement.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Ik wil nog even een andere vraag stellen. De staatssecretaris is niet ingegaan op het schoolmaatschappelijk werk in relatie tot de bekostiging. Er werden wel warme woorden gesproken over het lokale onderwijsbeleid, maar niet over de bekostiging.
Verder heeft zij niets gezegd over het vervangingsfonds, terwijl ik eigenlijk dacht dat zij dat wel zou doen. De minister heeft hier namelijk ook niets over gezegd. Wat is nu de stand van zaken met betrekking tot het vervangingsfonds?
Staatssecretaris Netelenbos:
Op de laatste vraag is schriftelijk geantwoord. Wat de eerste vraag betreft heeft een aantal woordvoerders, waaronder met name mevrouw Dijksma, aangeduid dat u een jaar de tijd heeft gehad om uw voorstel van vorig jaar in de loop van dit jaar te voorzien van een financiële onderbouwing. Zowel bij de algemene beschouwingen als nu is dat niet gebeurd, zodat ik vasthoud aan de gedachte dat scholen en gemeenten in staat moeten zijn om arrangementen te verzinnen. Ik wacht het financiële verhaal van het CDA daarom af. Vooralsnog hebben wij voorgesteld wat hier voorligt.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik wil graag even de puntjes op de "i" zetten. Dit speelde niet vorig jaar bij de begrotingsbehandeling, maar al twee jaar geleden.
Staatssecretaris Netelenbos:
Kijk eens aan: dan heeft u nog een jaar langer de tijd gehad!
De heer Van de Camp (CDA):
U kunt er wel om lachen, maar toen is door u gezegd dat u ermee aan de gang zou gaan.
Staatssecretaris Netelenbos:
Via het lokaal onderwijsbeleid!
De heer Van de Camp (CDA):
En dat de motie overbodig was. Wat zijn de resultaten?
Staatssecretaris Netelenbos:
Bijvoorbeeld in Rotterdam heeft men...
De heer Van de Camp (CDA):
We hebben 572 gemeenten, die u niet allemaal hoeft te gaan opnoemen.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik wilde een voorbeeld geven.
De heer Van de Camp (CDA):
Heeft iedere school nu schoolmaatschappelijk werk?
Staatssecretaris Netelenbos:
U bent er een meester in om de hete aardappel bij een ander te leggen. Maar als het CDA vindt dat anders dan via lokaal onderwijsbeleid, Weer samen naar school of het samenwerkingsverband VO-VSO schoolmaatschappelijk werk moet worden georganiseerd, moet u met een voorstel komen, voorzien van een financiële onderbouwing, waarover wij dan kunnen praten.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Voorzitter! Nog één allerlaatste vraag.
De voorzitter:
Dat kunt u natuurlijk niet uitmaken voor uw collega's!
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Daar heeft u volstrekt gelijk in, voorzitter!
De staatssecretaris heeft zich uitgesproken voor een minister van onderwijs en jeugdzaken. In mijn eerste termijn heb ik daar aandacht aan besteed, en het idee ondersteund. Maar ik vroeg mij in eerste termijn af of er al spijkers met koppen geslagen waren. Misschien kan de staatssecretaris inhoudelijk iets zeggen over de reden waarom zij dit zo gezegd heeft.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik dacht: laat ik daar nu maar niets over zeggen. Binnen de huidige afspraken hebben wij namelijk een prima manier van samenwerken tussen VWS, Binnenlandse Zaken, Justitie en Onderwijs. Maar het is verstandig om toekomstgericht na te denken over een eenduidige organisatie van zaken als voorschoolse, tussenschoolse, naschoolse en buitenschoolse activiteiten, dat wil zeggen activiteiten met jongeren in de tijd om het onderwijs heen. Ik vind het zoals gezegd voor de hand liggend wanneer die zaken op een iets andere manier worden aangestuurd. Maar zoals het nu gaat, gaat het ook goed.
De voorzitter:
Als staatssecretaris Nuis zijn inbreng om zeven uur kan beëindigen, geef ik hem graag het woord. Als hij meer tijd nodig heeft, wil ik nu schorsen voor de dinerpauze.
Staatssecretaris Nuis:
Voorzitter! Het zal mij wel lukken, zij het dat de Kamer dan moet afzien van interrupties, wat ik zeer zou betreuren. Als rekening wordt gehouden met interrupties, is zeven uur niet te halen.
De vergadering wordt van 18.25 uur tot 19.55 uur geschorst.
Staatssecretaris Nuis:
Voorzitter! Eerst komt het eten en dan komt de cultuur. Zo hoort het ook.
De voorzitter:
Er mag in dit huis geen valse tegenstelling worden gesuggereerd.
Staatssecretaris Nuis:
Integendeel, voorzitter. Wij zijn genoeg Frans georiënteerd om te weten dat het eten een belangrijk onderdeel van de cultuur is. Cultuur is ook niet hetzelfde als moraal. Laat daar geen misverstand over ontstaan.
Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun opmerkingen over de cultuur en de media. Om een mooie overgang te maken, vat ik eerst de opmerkingen over het kunstvakonderwijs en die over cultuur en school bij de kop. Dan blijven wij nog een beetje in de sfeer.
Ik heb gemerkt dat het voorstel voor een kostendekkende collegegeldheffing voor niet-EU-studenten op nogal wat bezwaren stuit. Ik weet het niet zeker, maar op zijn minst een deel daarvan zou kunnen worden veroorzaakt door het feit dat ik daar tot dusverre wel schriftelijk met de Kamer over heb gecommuniceerd – dat is nooit ideaal – maar nog niet mondeling. Ik wil graag een poging doen om nog eens mondeling over het voetlicht te brengen waarom ik van mening ben dat dit de meest aangelegen besparing is als je ervan uitgaat dat die noodzakelijk is. Je kunt echter ook van mening zijn – dat geldt voor de heer Rabbae – dat elke bezuiniging met betrekking tot dit onderwerp verkeerd is.
Ik stel vast dat de instroom in het kunstvakonderwijs van studenten van buiten de Europese Unie veel hoger is dan in andere opleidingen in het HBO in Nederland. Heel conservatief geschat, op basis van door de hogescholen aangeleverde gegevens, kom ik tot de conclusie dat minstens 5%, dat wil zeggen meer dan 1000 studenten, van buiten de Europese Unie afkomstig is. Juist omdat het er zo veel zijn, lijkt mij de expliciete vraag gerechtvaardigd in welke mate je daarvoor Nederlands belastinggeld moet inzetten. Bij het beantwoorden van die vraag heb ik twee zaken goed in de gaten gehouden. Het gaat eerst om de noodzaak van het internationale karakter van het Nederlandse kunstvakonderwijs. Dat lijkt mij van belang, ook voor de kwaliteit ervan. Voorts moet die kwaliteit zelf op peil worden gehouden en zo mogelijk worden verbeterd.
De voorgestelde maatregel houdt in dat studenten uit landen buiten de Europese Unie voor een studie in het Nederlandse kunstvakonderwijs een beurs kunnen krijgen als ze het kunnen – ik ga daar in verreweg de meeste gevallen van uit, omdat onze kunstopleidingen dit immers als voorwaarde stellen, maar dat wordt centraal getoetst – en als ze onvoldoende draagkrachtig zijn. Op die manier wordt het automatisme, dat de Nederlandse overheid ook betaalt voor niet-Europese studenten, doorbroken. Dan kun je expliciet keuzen maken. Studenten of hun ouders die de kostendekkende tarieven kunnen betalen, moeten dat doen. Studenten die dat niet kunnen, maar wel getalenteerd zijn, krijgen een beurs. Dat lijkt op zichzelf heel verantwoord. Bovendien geldt dat je op die manier expliciet beleidsafwegingen kunt maken. Je kunt het zwaartepunt bijvoorbeeld leggen bij studenten uit Midden- en Oost-Europa en uit ontwikkelingslanden. Dat wordt ook nog eens mogelijk gemaakt, omdat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking extra geld beschikbaar stelt: maximaal 1,25 mln. in 1999. Verder krijg je op deze manier een goede en controleerbare selectie van studenten, omdat je dit centraal kunt doen, via de toekenning van de beurzen, met inbreng van de expertise van de kunstsector zelf. Dat komt de kwaliteit van het kunstvakonderwijs alleen maar ten goede.
Nu de andere kant. Wat betekent dit voor de scholen? Ik ga ervan uit dat over het algemeen studenten die geen beurs krijgen maar de opleiding wel kunnen betalen, dat ook zullen doen. Een opleiding in een muziekvak kost ongeveer 5000 dollar per jaar. Als je dat niet kunt betalen, krijg je een beurs, maar als je het wel kunt betalen, word je gevraagd dat te doen. Ik neem aan dat dit meestal zal gebeuren, tenzij het om studenten gaat die zeggen: ik wel het wel voor niets doen, maar als ik 5000 dollar moet betalen, kan ik net zo goed in Amerika blijven. Dan moet je je echter afvragen of dat wel zo'n goede reden is. Ik ga er dus van uit dat de meeste studenten het gevraagde bedrag betalen. Dat betekent dat die hogeschool dat geld krijgt dat ze nu van het Rijk krijgt. Ze krijgt dus eigenlijk precies hetzelfde bedrag, terwijl het Rijk bezuinigt. Dat is de mooiste manier waarop je het kan doen. De instellingen worden er niet door getroffen en de rijksbegroting wordt erdoor ontlast.
Nu is natuurlijk de vraag of er hierdoor niet uitval ontstaat, op bepaalde plekken zelfs meer dan elders. Dat is mogelijk. Het betekent natuurlijk wel dat je voor minder studenten behoeft te betalen. Bovendien moeten wij er rekening mee houden dat er wachtgeldconsequenties uit kunnen voortvloeien. Ik heb het dan over het extreme geval van een opleiding waar veel studenten naar toe gaan maar die er niet voor willen betalen en die kennelijk ook niet getalenteerd genoeg zijn om een beurs te krijgen. Voor genoemde wachtgeldconsequenties is overigens in het kader van de gehele operatie een budget beschikbaar.
Mevrouw De Vries heeft gevraagd of niet andere maatregelen te bedenken zijn die een minder nadelig effect hebben en die op dezelfde manier effectief zijn. Ik kan ze op dit moment niet bedenken. Elke andere maatregel betekent dat je geld moet weghalen uit de instellingen. Dat zal altijd dezelfde consequenties hebben. Men zal dan ook met wachtgelden te maken krijgen. Onze maatregel is de enige waarbij je ervan uit kunt gaan dat de instellingen hetzelfde bedrag binnenkrijgen en dat de studenten er blijven, terwijl het toch een bezuiniging oplevert. Op de langere termijn, in de oploop naar de 25 mln., zijn er overigens weer andere mogelijkheden. In december komt er een plan van aanpak voor de herstructurering van het kunstvakonderwijs, zo heb ik de Kamer beloofd. Daar wordt nu hard aan gewerkt door de projectcoördinator die wij daar op gezet hebben. Zodra wij daarover meer weten, kunnen wij echt zien welke oplossingen wij moeten schrappen, zonder de kwaliteit van het kunstvakonderwijs aan te tasten. Dat kun je nu nog niet, omdat je daarvoor eenvoudigweg het inzicht niet hebt. Dus onder de huidige omstandigheden is hetgeen wij voorstaan werkelijk de beste manier om aan die besparing te komen.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Ik heb u uit laten praten, want dat leek mij toch beter. Ik denk dat u de redenering op papier wel mooi rond heeft, maar dat u met een aantal zaken in de praktijk geen rekening houdt. Er is een grote instroom. U kunt dan wel zeggen dat dit een financiële reden heeft, maar ik ga ervan uit de conservatoria alle mensen aannemen op grond van kwaliteit. Als u zegt dat ze mensen uit Azië of Zuid-Amerika alleen aannemen om het instituut te vullen, dan wil ik daarin onmiddellijk met u meegaan, want dat mag niet de bedoeling zijn. Ik ga er echter van uit dat het om kwalitatief heel goede studenten gaat. Met een aantal opleidingen in het kunstvakonderwijs hebben wij wereldfaam opgebouwd. Wij staan daarmee op de kaart. Wat betreft barokmuziek, jazzmuziek en dans hebben wij echt een naam. U zegt dat sommige mensen wel wat meer kunnen betalen. Welnu, iedereen in Nederland zou wel naar Harvard willen, maar men ziet daarvan af omdat men het niet kan betalen, tenzij men een bescheiden beurs krijgt. Harvard is gewoon een erg dure opleiding. Dus het gaat niet aan om te zeggen: die mensen blijven wel in Amerika. Sommige mensen kunnen het gewoon niet betalen. Mijn probleem is er vooral in gelegen dat u in afwachting van het door u toegezegde plan van aanpak nu reeds begint met de operatie. Wij hebben geen inzicht in het beurzenstelsel. Als wij u vragen wat de consequenties voor de instellingen zijn – dat was mijn "kip-en-eiverhaal" – dan zegt u dat die er niet zijn omdat de mensen kostendekkend betalen. Nee, ze komen niet! Ik wil best met u praten over een hogere bijdrage van niet-EU-studenten, maar niet op de wijze waarop dat nu is voorgesteld, zonder plan van aanpak, zonder beurzenstelsel en zonder dat wij inzicht hebben in de waarde van die studenten. Ik vind de uitspraak dat wij ons alleen op Midden- en Oost-Europa concentreren, geen kwaliteitsverhaal. Wij moeten ons concentreren op de beste studenten die zich voor die opleidingen aanmelden, waar ze ook vandaan komen.
Ik heb daar echt een groot probleem mee. Ik vind dat u te onverhoeds bent. U kunt zeggen "ach, op al die instellingen 2 mln....", maar voor sommige instellingen zal dat een buitengewoon grote aanslag zijn. Ik vraag daarom of u eerst met de Kamer wilt overleggen over een nadere invulling en hoe we dat verantwoord doen naar studenten, instellingen en beurzensysteem, voordat we ingaan op uw verhaal dat op papier prachtig lijkt, maar waarbij ik in de praktijk grote twijfels heb.
Staatssecretaris Nuis:
U zegt nu: van tweeën één. Misschien mag ik daar nog even opheldering over hebben. Ik kan me voorstellen dat u zegt dat we al een goede selectie hebben. Dat is niet in alle gevallen helemaal zeker. Als we het centraal doen, hebben we daar iets meer zekerheid over. Het kan zijn dat studenten misschien niet in alle gevallen en door alle conservatoria en kunstinstellingen zo worden gescreend. Dat merken we dan wel. We gaan ervan uit dat dat bij de meesten wel zo gebeurt! Wat doen wij nu? Wij vragen: kunt u die opleiding zelf betalen? Nederlandse studenten doen dat ook. Zij betalen belasting. Als je in een ander land komt en gebruik maakt van alle faciliteiten die daar zijn opgebouwd door de nationale belastingbetaler, dan stel je jezelf in een voordelige positie ten opzichte van de mensen van het land zelf. Ik zeg in feite dat ik aan iemand die van buiten komt eerst vraag of hij het kan betalen. Als hij dat niet kan omdat hij uit Thailand komt – waar het gemiddelde inkomen niet zo hoog is, terwijl hij toevallig ook niet bij de hele rijken hoort, zoals dat in derdewereldlanden vaak het geval is – dan controleren we dat en krijgt hij een beurs. Als iemand uit Amerika of Japan komt of een heel rijk iemand uit Thailand die het wel kan betalen, dan vragen wij 5000 dollar, omdat de Nederlandse student ook zoveel kost. Alleen komt dat geld uit de gemeenschap. Wij zijn dus wel bereid om goede mensen die hierheen komen en talent hebben maar geen geld, via de gemeenschapspot een beurs te geven. Het is dan ook duidelijk dat we dat doen. Als mensen niet in aanmerking komen voor die beurs, dan kunnen zij het gewoon zelf betalen. Dat is het idee.
Ik kan me voorstellen dat u mij vraagt of ik genoeg overhoud, als ik het zo doe. We komen hier alleen maar achter door het te proberen. We vragen nu niet aan studenten wat zij verdienen en wat hun ouders verdienen. Daar moet je op deze manier achter komen. Ik kan met uw opmerking meevoelen dat de precieze opbrengst van zo'n maatregel moeilijk te bevroeden is. Ik weet dat ook niet. Maar het lijkt me op zichzelf een zeer verdedigbare maatregel. Misschien kunnen we een lang verhaal kort maken. U zegt dat we er nog eens over zouden moeten praten in het geheel van het plan van aanpak. Ik vind dat uitstekend. Laten we dat maar doen. Dat plan komt in december. We hebben daar dan wellicht in sommige opzichten een beter inzicht in. Als er betere middelen zijn om het doel te bereiken, wie ben ik om het tegen te houden? Ik probeer u hier nu nogmaals te overtuigen van wat ik als een redelijke aanpak beschouw. Ik weet alleen niet precies of alle ramingen die erin opgenomen zijn, kloppen. Dat weet je nooit bij zulke dingen.
De voorzitter:
Ik neem aan dat, als die discussie op betrekkelijk korte termijn gevoerd zal worden, het nu kort kan.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Voorzitter! Ik wil een conclusie trekken. De staatssecretaris zegt dat hij er nog over wil praten. Ik heb me dus niet geconformeerd aan de invulling zoals hij die thans gegeven heeft. Ik wil het bedrag wel accorderen, maar niet de invulling. Ik weet daar te weinig van en we zijn het daar niet over eens. Ik wil me niet committeren aan de invulling van die 2 mln. voor de niet-EU-studenten. Er is nog 1 mln., maar dat komt misschien later in het verhaal. Ik wil er dan verder over ophouden op dit moment. U begint aan een andere kant dan ik. Misschien komen we op hetzelfde uit, maar laten we dan eerst beginnen.
Staatssecretaris Nuis:
De ingangsdatum is september 1998, dus het studiejaar 1998-1999. Dat geeft ons de adempauze waar mevrouw De Vries om heeft gevraagd.
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Hoe gaat het dan met de tweede- of derdejaarsstudenten?
Staatssecretaris Nuis:
Het begint met de instroom in 1998.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Mijn fractie acht zich niet gebonden aan het bedrag, noch aan de invulling. Wij wachten het plan van aanpak af.
Staatssecretaris Nuis:
Voorzitter! Het plan Cultuur en school in de praktijk is nu negen maanden in werking. Ik ga in op de praktijk van het project. Wij hebben, samen met de convenantpartners, bewust veel tijd gestoken in het leggen van stevige fundamenten onder het project. Wij hebben dus tijd gestoken in de decentrale opbouw. Wij hebben criteria ontwikkeld zodat wij in staat zijn, goede keuzen van decentrale voorbeeldprojecten te maken. Overal in het land hebben wij lokale werkstructuren opgezet voor de ontwikkeling van de voorbeeldprojecten. Daarbij zijn vanzelfsprekend de scholen en de culturele instellingen de belangrijkste partners. De eerste stappen zijn gezet om de werkvelden van cultuur en onderwijs nauwer met elkaar in contact te brengen. Dat klinkt misschien iets eenvoudiger dan het is. Beide werelden zijn weliswaar zeer enthousiast over het project, maar zij hebben soms nog de neiging langs elkaar heen te praten.
Resultaat van dit alles is dat wij al een groot aantal positieve beslissingen op concrete projectplannen hebben kunnen nemen en dat voor het einde van het jaar het gezamenlijke budget van 8 mln. – 4,8 mln. van het Rijk en 3,2 mln. van de partners – zal zijn uitgegeven aan projecten op decentraal niveau. Wij hebben speciaal op drie soorten gelet: projecten die zich richten op schooltypen waar nog relatief weinig aan cultuureducatie wordt gedaan, dus voorbereidend en middelbaar beroepsonderwijs en MAVO, projecten die zich niet richten op de kunsten in engere zin, maar op het cultureel erfgoed, een nieuw terrein waarop veel te winnen valt, en projecten waarbij een verbinding wordt gelegd tussen cultuureducatie en de multiculturele samenleving. Met deze drie speerpunten is gewerkt.
In het voorjaar van 1998 zal in de vervolgnotitie Cultuur en school een eerste balans worden opgemaakt van wat er is gebeurd en wat er nog te doen staat. Ik noem enige voorbeelden. In Zuid-Holland heeft de Stichting kunstgebouw het project wereldmuziek opgezet, gericht op participatie en integratie van allochtone jongeren in culturele activiteiten. De doelgroep wordt gevormd door jongeren in het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs. Het jeugdtheater Rosa Sonnevanck heeft een Internetsite. Kinderen kunnen meedoen met het reilen en zeilen van een jeugdtheatergezelschap. Het is een worldwide web en je kunt interactief meedoen. De Leidse musea hebben, samen met basisscholen, voor alle groepen een educatief programma gemaakt: elke groep ieder jaar een ander museum. Vrijwel alle basisscholen in Leiden doen daaraan mee. Zo kan ik nog een tijd doorgaan.
Ook in het zogenaamde centrale deel van het project zijn belangrijke vorderingen te melden. Daar is de nadruk gelegd op het creëren van goede randvoorwaarden in de onderwijs- en cultuursector voor het doen slagen van samenwerkingsprojecten tussen scholen en culturele instellingen. Daarvan zijn ook veel voorbeelden bekend. In Groningen bestaat bijvoorbeeld een uitbureau voor jongeren, waarbij jongeren elkaar enthousiast maken voor culturele evenementen. Er zijn docenten bij betrokken die op school als een soort gangmaker fungeren. Kortom, het eerste jaar is vooral gebruikt om het project stevig op zijn fundamenten te zetten. Wij hebben gemerkt dat er een groot enthousiasme is bij culturele instellingen, de convenantpartners, instellingen voor kunsteducatie en ook bij de scholen om er echt iets van te maken. 1998 moet dus het eerste echte oogstjaar worden. Wij kunnen in het voorjaar van 1998 praten over Cultuur en school, omdat wij de projecten dan in een nota voor ons hebben. Wij kunnen dan zeggen wat wij ervan vinden en in welke richting ze moeten worden bijgestuurd.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! Misschien heeft de staatssecretaris er meer zicht op dan wij, maar wat wij in het veld horen, is dat er zo weinig echt op gang is gekomen. Is dat ook zijn indruk of zegt hij dat er her en der leuke dingen gedaan worden?
Staatssecretaris Nuis:
Die leuke dingen zijn er ook, maar er zijn ook plekken waar het nog niet gebeurt. Eerlijk gezegd, heb ik als ik die lijst zie van dingen die al gebeuren, de neiging om te zeggen – misschien is dat mijn natuurlijk optimisme – dat dergelijke geluiden voortkomen uit enthousiasme, uit ongeduld. Men wil dat er snel wat gebeurt! Je moet dat gebruiken. Ik heb net enkele voorbeelden genoemd. In Groningen en Leiden probeert men alle scholen erbij te betrekken. Je hebt een tijdje nodig om het project op te zetten.
Mevrouw Lambrechts heeft ook gevraagd of ik de musea niet in één keer gratis toegankelijk kan maken. Dat heeft het aantrekkelijke dat je het in één keer doet en dan is het gebeurd. Het nadeel daarvan is, afgezien van het feit dat het misschien niet het eerste is waarom de mensen vragen dat er geen infrastructuur is. Je hebt dan alleen een mogelijkheid waarvan scholen gebruik maken of niet. Je hebt dan niet een echt educatief aanbod. Je krijgt musea die overlopen worden door kinderen, maar zij weten niet goed hoe zij het moeten doen. Je moet daaraan bouwen. Mijn ervaring is, als je kinderen een keer naar een museum stuurt en zij worden erdoor geboeid, dan gaan zij nog eens, maar als je ze naar een museum stuurt en zij hebben zich verveeld, dan komen zij nooit meer terug. Je moet het goed opzetten.
Mevrouw Van Nieuwenhoven heeft gesproken over het gratis toegankelijk maken van musea via Internet of Edunet. Je kunt dan in de school al laten zien wat er in dat museum is. Als je er vervolgens heengaat, heb je er veel meer aan. Dat gaat wel tientallen miljoenen guldens kosten. Die ben je dan kwijt en kun je niet meer ergens anders voor gebruiken, terwijl je niet weet wat er verder gebeurt. Dat is de reden dat wij het langs deze weg opbouwen. Als wij in 1998 met de nota komen, zal zij met ons eens zijn dat wij een eind zijn gevorderd en ook dat er nog een hele weg te gaan is.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Is dat nog in deze regeerperiode of daarna?
Staatssecretaris Nuis:
Dat is nog ruimschoots in deze regeerperiode. De nota zal er zijn in het voorjaar van 1998.
De minister heeft al geantwoord op de suggestie betreffende de aanvulling op het ICT-budget. De aansluiting op het Edunet begint al. Mevrouw Van Nieuwenhoven noemde een voorbeeld. Maar zij vermenigvuldigen zich. Als er een schaap (museum) over de dam is... De vraag is dan wel of je alleen plaatjes laat zien, of dat er een methode is om daar echt iets mee te doen. Daar zijn wij mee bezig.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Mijn bedoeling was eigenlijk dat de staatssecretaris het initiatief zou nemen vanuit de gedachte over Cultuur en school. Misschien kan hij als hij toch binnenkort met een nadere nota komt, daarin verwerken dat hij het initiatief neemt om met de educatieve diensten van de musea en de scholen een soort platform te maken waarin dat ontwikkeld kan worden.
Staatssecretaris Nuis:
Wij zijn daarmee bezig. Ik zal er op verzoek van mevrouw Van Nieuwenhoven nog eens goed naar kijken. Dit soort zaken is aan de gang. Ik zal zeker in de nota opnemen hoever wij daarmee zijn gevorderd.
Voorzitter! Een aantal woordvoerders heeft gesproken over het hele vraagstuk van de doorzichtigheid van de manier waarop wij met het geld voor cultuur omgaan. Het gaat daarbij om de vraag hoe wij daar greep op krijgen. Er zijn twee evaluaties in voorbereiding. Ik noem allereerst het proces van de Cultuurnota. Mevrouw De Vries heeft daar een specifieke vraag over gesteld. Hoe is dat nu gegaan en wat kunnen wij daarvan leren? Wij zijn daar ver mee. Er vindt binnenkort een soort werkconferentie met betrokkenen plaats om over de resultaten te praten. Ik hoop dat ik nog voor het eind van het jaar de Kamer en de Raad voor cultuur in de vorm van een adviesaanvraag daarover kan berichten. Daarbij komen dan ook de fondsen ter sprake, maar dan in het kader van de vraag naar de verdeling van het geld.
Mevrouw Van Nieuwenhoven heeft met name gevraagd naar de doorzichtigheid van de fondsen, ook tussentijds. Hebben wij daar genoeg zicht op? Zij had gevraagd of de Kamer binnen een halfjaar geïnformeerd kon worden. Zij heeft dat inmiddels wijselijk verkort tot vijf maanden, zodat wij er nog voor de verkiezingen over zouden kunnen praten. Ik heb op dat punt de Raad voor cultuur reeds een adviesaanvraag gestuurd. De planning was om dat advies zo'n beetje medio 1998 uit te brengen, maar ik zal morgen contact opnemen met de Raad voor cultuur en zeggen dat de Kamer het advies zo interessant vindt dat dat een beetje sneller uitgebracht moet worden. Ik moet dan ook nog de gelegenheid hebben om ernaar te kijken en vervolgens kunnen wij het hier tijdig bespreken.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Om te voorkomen dat er twee dingen door elkaar lopen, zal ik het nog even verduidelijken. Het ene punt is de evaluatie van het Kunstenplan en de dossiervorming. Daar is al eerder met de staatssecretaris maar ook met zijn voorgangers over gediscussieerd. Overigens was de huidige staatssecretaris dan soms een woordvoerder in de Kamer. Het andere punt is de structuur reguliere subsidies en de fondsenstructuur. Ik vind dat wel twee verschillende dingen.
Staatssecretaris Nuis:
Zo heb ik het ook gezegd. Naar het ene was echter meer specifiek gevraagd door mevrouw De Vries, terwijl de andere vraag van mevrouw Van Nieuwenhoven afkomstig was. Het zijn inderdaad twee verschillende dingen. Het ene is dus nu al zover in de pijplijn dat ik hoop de Kamer daar voor het eind van het jaar nader over te kunnen berichten. Dat is de procedure. Daarnaast is er de vraag: hoe krijg je eigenlijk fondsen doorzichtig, ook tussentijds? Dat speelt ook al een rol in dat eerste verhaal, want de hele kwestie van de dossiervorming is dan aan de orde. Het komt echter specifieker aan de orde bij de vraag: hoe krijgen wij nu de informatievoorziening zodanig dat het ook voor de Kamer mogelijk is om tussentijds, per jaar, echt inzicht te krijgen in wat er gebeurt? Zijn de jaarverslagen zodanig dat je er echt iets aan hebt, dat je er als Kamer en als regering mee kunt werken?
In de adviesaanvraag over het fondsensysteem ben ik heel uitvoerig ingegaan op de vraag, hoe er nu eigenlijk verslag wordt gedaan. Moeten wij komen tot een modeljaarverslag waar wij voorwaarden aan kunnen stellen? Een goede verslaggeving lijkt mij absoluut essentieel om te kunnen doen wat wij tussentijds zouden willen doen. Daarbij gaat het dus vooral om de vraag of dat beleid van de fondsen en de controle op de bestedingen door de regering en de Kamer niet te ver uit elkaar zijn gegroeid. Dat is de algemene vraagstelling. Daarbij ga ik ervan uit dat het niet de bedoeling is van de Kamer om subsidieaanvraag voor subsidieaanvraag de fondsen na te rekenen, maar juist om de grote lijnen eruit te halen en om de dingen te kunnen doen die mevrouw Van Nieuwenhoven heeft genoemd. Zij stelde de vraag waar wij moeten bijsturen. Zij deed een aantal suggesties en verwees daarbij naar het conceptverkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid: tweejarige subsidies, fiscaliteit en moderatoren. Er moet materiaal zijn om daarover goed te kunnen praten. Het lijkt mij dat dit de bedoeling is. Ik zal er zeker naar streven.
Er zijn overigens dingen die nu terloops genoemd zijn en die ik eerder wil behandelen dan in mei. Anders beginnen wij in mei opnieuw. Dan doen wij overigens altijd wel. Sommige dingen wil ik echter al eerder doen. Zo wil ik graag praten met collega Vermeend over de suggestie van mevrouw Van Nieuwenhoven om andere mogelijkheden ter bevordering van kunstaankopen door particulieren na te gaan, naast de kunstaankoopregeling. Ik wil dit doen vooruitlopend op de bijeenkomst. Het lijkt mij een interessante suggestie.
Mevrouw Van Nieuwenhoven heeft het idee van de moderatoren naar voren gebracht. Dat zijn mensen die als het ware een bepaald fonds krijgen om voor de vernieuwing in een bepaalde periode te zorgen. Ook die gedachte moet goed bekeken worden. Wat bedoelen wij er precies mee? Wat kunnen wij ermee doen en wat niet?
De Kamer heeft juist voor de flexibiliteit in het fonds extra geld ter beschikking gesteld. Nogmaals dank daarvoor. Ik had op dat punt overigens met een dilemma te maken. Ik moet mij daarvoor excuseren. Wij hebben het geld bij de algemene beschouwingen gekregen. Vervolgens hebben wij heftig nagedacht over de vraag hoe wij dit geld voor het komende jaar zo goed mogelijk konden besteden. Ik kreeg de gegevens daarover zo laat dat ik dacht dat het niet netjes was om de Kamer die nog te sturen. Ik vond het echter ook niet netjes om de Kamer die te sturen op het moment dat wij net waren uitgepraat. Ik heb de gegevens dus toch maar gestuurd. Ik heb ook gemerkt dat de brief wat laat is aangekomen. Ik wil er dit van zeggen. Het is absoluut niet mijn bedoeling om hiermee de discussie af te sluiten. Als de Kamer wil, kunnen wij hier bij een andere gelegenheid best over praten. Ik vond het echter vervelend om de Kamer voor dit debat hiervan geheel onkundig te laten.
Het ging mij overigens niet zozeer over de verdeling van het geld over de fondsen, als wel over het principe. Ik vond dat het flexibel geld moest zijn. Het probleem daarbij is dat wij al het geld hebben ondergebracht in de fondsen. Dat is een ander aspect van het probleem. Wij hebben dat geld daar ondergebracht om een goede reden. Er is de Raad voor cultuur en er zijn de fondsen. De politiek moet niet zelf over elke individuele beslissing willen gaan. Daar moeten deskundigen tussen gezet worden. Het is nog de oude Thorbecke geweest die ons daarop heeft gebracht. Wij hebben daar nooit spijt van gehad. Ik kreeg echter nieuw geld. Hoe moest ik daar advies op vragen? Ik heb dat in de brief zo opgelost dat ik het geld voor een jaar heb verdeeld over de verschillende fondsen. Er zit ook iets van WIK-geld in. Ik heb echter 7,5 mln. voor dit jaar met verstand verdeeld. Dat heb ik geprobeerd aan te geven.
Ik denk dat er op een aantal plaatsen concreet behoefte is aan vernieuwing. Ik besteed het geld geoormerkt uit aan de fondsen. Op dat gebied kan men met extra plannen komen. Ik doe het met opzet voor een jaar om het flexibel te houden. Als ik het voor vier jaar verdeel, is de zaak verstard. Nu kunnen wij volgend jaar opnieuw bekijken hoe wij het geld zo goed mogelijk kunnen verdelen. Wij kunnen het dan ook op een minder gehaast tijdstip doen. Ik heb het geld net ontvangen. Ik kan er dan nog eens met de Kamer over van gedachten wisselen. Dit zijn immers typisch vragen waar je wel met de Kamer over kunt praten. Waar is het meest behoefte aan vernieuwing? Hoe verdelen wij het geld? Dat gaat dus niet over de vraag welke instelling het meest behoefte heeft aan geld. In dat kader is het interessant om over het idee van de moderatoren te praten. Dat kan een alternatieve mogelijkheid zijn om met flexibel geld om te gaan.
Voorzitter! Ik kom bij de BTW-verlaging. Verschillende geachte afgevaardigden hebben gevraagd hoe het nu zit met deze zaak. De BTW-verlaging op zichzelf is mooi, maar het geld komt niet op de plek terecht waarvoor het is bedoeld. Dit is een technisch probleem. Wij wisten dat allemaal, ook de VNG en alle andere instellingen. Deze instellingen hebben zeer heftig bij mij aangedrongen op het verlagen van de BTW. Wij wisten dat dus. De BTW-verlaging komt bij de kassa binnen en is eigenlijk ergens anders nodig. Dat probleem moeten wij nu oplossen.
Op verzoek van al die instellingen, onder andere de VNG, hebben wij de BTW verlaagd per 1 september 1998, onder voorwaarden. Mevrouw Van Nieuwenhoven heeft gevraagd waarom het per 1 september gebeurt en niet per 1 januari. De belangrijkste reden is dat bijna al die instellingen een seizoen kennen dat loopt van september tot het voorjaar. Mij is van verschillende kanten verzekerd dat als midden in seizoen, op 1 januari, de BTW verandert, dit ingewikkelde problemen meebrengt op het gebied van abonnementsprijzen en dergelijke. Er was dus een algemeen gevoel dat het niet zo'n slecht tijdstip was. Bovendien hadden wij daardoor de gelegenheid om voor het probleem dat terecht is gesignaleerd, een nette oplossing te bedenken.
Het voordeel van de BTW-verlaging is 23 mln. Dat gaat naar schouwburgen en concertzalen. De kosten van de Arbeidstijdenwet en de vergrijzing schatten wij op 7 mln. De partijen hebben mij beloofd dat zij zullen proberen een manier te vinden om dat geld van de een naar de ander te brengen en in elk geval in een redelijke verhouding te brengen. Ik heb de partijen bij elkaar gebracht en gezegd dat ik erop reken dat ze eruit komen. Ik houd ze ook aan die tafel. Ik heb gezegd dat er voorwaarden zitten aan die BTW-verlaging. Het moet netjes herverdeeld worden. Ik zal er ook op toezien dat aan die voorwaarden wordt voldaan. Op het ogenblik zijn de onderhandelingen daarover gaande.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Naast de Arbeidstijdenwet en de vergrijzing waren er ook nog de arbeidsomstandigheden. Zowel de Arbeidsomstandighedenwet als de Arbeidstijdenwet zijn verleden jaar ingegaan. Dat betekent dus dat er al een rekening loopt. Een van de bedoelingen was dat die BTW-verlaging dat zou compenseren. Ik kan mij voorstellen dat de VNG het heel prettig vindt om dat te regelen, omdat die voor het merendeel te maken heeft met de gemeenten, die over de infrastructuur gaan, maar in feite zijn de toneelgezelschappen, degenen die op het podium acteren of wat zij daar ook doen, ook degenen die met de Arbeidstijdenwet en de Arbeidsomstandighedenwet te maken hebben. Heeft de staatssecretaris enige garantie dat hij een convenant kan afsluiten dat dit geregeld wordt?
Staatssecretaris Nuis:
De garanties die ik heb, zijn, zoals ik zei, de voorwaarden waaronder dit gebeurt. Dit hoort daar ook bij. De inspanning die ik lever, is dat ik tegen de partijen blijf zeggen dat wij de zaak verlagen, maar dat zij moeten zorgen dat het goed geregeld wordt. Ik ben daar zeer direct bij betrokken. Ik ben daar ook niet moedeloos over. Het zal ongetwijfeld met enige pijn en gekerm gepaard gaan, wat meestal bij dit soort zaken gebeurt, maar wij moeten eruit kunnen komen. Het gaat tenslotte om iets wat door alle betrokken partijen zelf is gevraagd als de oplossing voor een probleem, althans het begin ervan. Ik vind dat ik alle betrokkenen eraan kan houden dat zij voor een nette en rechtvaardige uitvoering daarvan zorgdragen.
Mevrouw Lambrechts sprak over het erfgoed. Voor een gedeelte lag dat op het fiscale terrein. Mevrouw Lambrechts vroeg wat wij zouden kunnen doen met het "artificium non consumatum". Ik vond dat een prachtige uitdrukking. Wij hebben ons ook afgevraagd wat dat nu weer voor een elandtest was. Mijn Latijn is een beetje weggezakt, maar het komt op het volgende neer. In de familie is er grote kunst en die kunst hangt niet thuis en niet bij oma, maar in het Rijksmuseum. Oma komt te overlijden, je erft dat en het hangt nog steeds in het Rijksmuseum. Je zou dan een geweldig bedrag aan successierechten moeten betalen, terwijl het nog steeds in het Rijksmuseum hangt. Dan ben je bijna wel gedwongen om het bij het Rijksmuseum te gaan ophalen en het aan de meestbiedende te verkopen. Als dat probleem zich voordoet, vind ik het een zeer nuttige suggestie om te kijken of we daar iets aan kunnen doen. Dat is dus ook iets voor mijn volgende agenda met de heer Vermeend, die daar ongetwijfeld ook in geïnteresseerd zal zijn. Het is een goed idee.
Voorzitter! Dan kom ik bij de vraag die mevrouw Van Nieuwenhoven en, naar ik meen, ook mevrouw Lambrechts aan de orde stelden. Mevrouw Van Nieuwenhoven noemde het, geloof ik, de vervolmaking van het Deltaplan monumentenzorg en vroeg hoe dat nu gaat en hoe het zit met de ICES. Ik heb in ICES-verband aandacht gevraagd en ook gekregen – wat belangrijker is – voor het geven van een vervolg aan het Deltaplan monumentenzorg. Alleen voor de periode 1996-2000 hebben we dat extra bedrag van 275 mln. beschikbaar. Als we het strategisch plan voor de monumentenzorg echt willen uitvoeren, hebben we dus nog een tekort van 900 mln. voor de volgende fase. In de voortgangsrapportage in de missiebrief van de ICES die op Prinsjesdag is aangeboden, is de monumentenclaim gevoegd bij de geïnventariseerde wensen terzake van toekomstige investeringen. Daarmee is in ieder geval de gedachte erkend dat een bijdrage voor de monumentenzorg ook een impuls betekent voor het versterken van de steden.
Ik heb in overleg met de ministeries van Financiën, van VROM en van BiZa een systeem van monitoring – het is vreselijk om uit te spreken, maar het is zo – opgezet, dat mij gegevens moet geven om de effecten van de nieuwe regeling te meten. Daarbij gaat het om het volgen van de werking van de regeling, maar ook om het in kaart brengen van de economische en de werkgelegenheidseffecten van die extra dotatie. Het betekent overigens wel – ik heb daar al bij herhaling ook de aandacht van de Kamer voor gevraagd – dat het van groot belang is dat wij voor de volgende kabinetsperiode op de een of ander manier regelen, dat er ook concreet na het jaar 2000 geld zal zijn om door te gaan met dat werk. Ik heb wel eens deze vergelijking gemaakt. Je hebt een rij voor de bakker en als je weet dat er maar 25 broden zijn, gaat die rij meer dringen dan wanneer je weet dat je misschien even moet wachten, maar dat er altijd wel een brood voor je is. Dat zullen wij eigenlijk in de komende periode nog moeten regelen.
Mevrouw Van Nieuwenhoven had het over het voorbeeld van Groningen. Er zijn er heel veel, maar dit was wel een treffend voorbeeld. In het klein zie je het voortdurend. We hebben dit ook bij het besteden ondervonden; ik heb dat nu met die laatste 50 mln. zelf moeten doen. Nu hebben we dat gedecentraliseerd op behoeften en daarbij hadden we een soort dubbel systeem. De eerste selectie van al die aanvragers ging aan de hand van de vraag: is het echt bouwvallig en moet het heel snel? Immers, het waren er zo veel, dat je het zo moest doen. Maar in die groep waren het er ook nog veel en toen hebben we als het ware een rijtje gemaakt op basis van rendement. Dat rendement hield in: als wij dat er nu in stoppen, wat komt er dan nog meer in? Zo is helemaal boven aan de lijst van die 50 mln. een oud fabriekscomplex in Geldrop gekomen. Dat was op zichzelf heel interessant als een soort modern industriemonument, maar het interessante was ook dat de gemeente Geldrop er een heel plan voor ontworpen had om er een soort cultureel centrum van te maken en wel door die gebouwen zelf ervoor in te richten en door er andere omheen te zetten. Daardoor krijgt zoiets een extra waarde en dat is in het klein precies wat mevrouw Van Nieuwenhoven, zo denk ik, voor Groningen bedoelde. Dan blijft het nog wel zo dat het geld van monumentenzorg uiteraard bestemd is voor de zogenaamde subsidiabele kosten van de monumentenzorg, maar je kijkt wel degelijk naar de extra effecten. Immers, op die manier kunnen we ook laten zien hoezeer dat de moeite waard is. Dat Groningen er nu net buiten viel, had meer te maken met het feit dat het als het ware niet op die eerste lijst voorkwam, maar het is wel degelijk iets dat, bij de toedeling van de gelden aan de stad Groningen in dit geval, heel goed op die manier zou kunnen worden gebruikt.
Voorzitter! Mevrouw Van Nieuwenhoven heeft gevraagd om een overheidsfonds te stichten ten behoeve van de uitvoering van de WBC. Er zijn ook vragen gesteld over aankoopbudgetten van musea. Het gaat dan niet over hetzelfde, maar het is wel een verwant onderwerp. Ik begin met het aankoopfonds. Inderdaad, wij hebben een mooie wet, maar wij hebben er nooit een financiële voorziening naast gezet. Er moeten dus steeds ad-hocoplossingen worden gevonden voor de aankoop van kunstwerken die voor de Nederlandse collectie essentieel zijn. Welnu, over de wenselijkheid van zo'n fonds bestaat overeenstemming binnen het kabinet. Op dit moment onderzoeken wij de mogelijkheden om het fonds te vullen. Daarbij vind ik de suggestie van de loterijen een waardevolle. Het is niet iets wat wij morgen voor elkaar kunnen hebben. Het is ook iets dat onder Justitie en Financiën valt. Er is natuurlijk een verdeelsleutel. En bij elke verandering ten aanzien van die verdeelsleutel zijn er mensen die dat verdedigen. Dat zal men zich kunnen voorstellen. Maar ik vind de suggestie om het internationaal te vergelijken, heel waardevol. Wij moeten wellicht nog eens narekenen of het up-to-date is. Het is één van de mogelijkheden, zij het niet de enige mogelijkheid op korte termijn. Maar wij zullen er zeker naar moeten kijken. Zolang wij het fonds niet echt hebben, niet gevuld hebben, blijven wij in de situatie waarin wij al enige tijd verkeren. Ik moet daarbij vaak van de ene schots op de andere springen. Tot dusverre is dat aardig gelukt. Ik heb de vraag, bescheidenheidshalve, maar even schriftelijk beantwoord. Als de naweeën van de aankoop van de Rembrandt niet worden meegerekend, hebben wij ruim 20 mln. incidenteel uitgegeven, niet alleen aan stukken voor behoud van het cultuurbezit maar ook aan andere stukken, die dus inmiddels cultuurbezit zijn geworden.
Daarmee kom ik bij een vraag van mevrouw Lambrechts. Hoe zit het met de notitie over de aankoopbudgetten? Ik heb daarover een rapport laten maken, een heel interessant rapport. Ik zal het de Kamer heel snel sturen. Het ligt nu nog voor commentaar bij de Raad voor cultuur. Ik hoop dat de raad volgende week klaar is met zijn commentaar. Dan stuur ik een en ander eerst naar de Kamer. Later zal ik daar met een commentaar achteraan komen. Dat kan ook nog wel voor het einde van het jaar. Het is een interessant rapport. Op het eerste gezicht is het heel erg somber, op het tweede gezicht is het ook nog wel somber, maar wel iets minder somber. Ik zal er kort iets over zeggen. Wat eruit blijkt, is dat de structurele bijdragen van de overheden nominaal gelijk zijn gebleven, dus behoorlijk achteruit zijn gegaan, niet alleen door inflatie maar ook omdat prijzen van echt belangrijke kunstwerken behoorlijk omhoog zijn gegaan. Daar staat gelukkig iets tegenover. De incidentele bijdragen van de overheden zijn enorm gestegen. Dat hebben wij zojuist ook gezien. Dezelfde bedragen komen weer terug. Dat geldt voor gemeenten, voor fondsen etc. Wij hebben dus wat er structureel ontbrak, voor een niet onbelangrijk deel incidenteel bijgespijkerd. Je zou kunnen zeggen: "incidenteel" heeft iets willekeurigs. Dat is een probleem. Een interessant gegeven is dat de andere verwervingen, namelijk uit particuliere collecties, enorm zijn toegenomen. Dat is misschien een autonome beweging. Maar het heeft ook wel degelijk te maken met het fiscale klimaat dat is verbeterd. En daar zit overheidsbeleid achter. Deze gegevens worden dus nu bekeken. Wij hebben het in kaart gebracht. Wij moeten nu bezien welke consequenties dat heeft voor de toekomst.
Voorzitter! Mevrouw De Vries heeft mij gevraagd of ik met de VNG overleg heb gevoerd over de vergoeding van de gemaakte kosten in het kader van de BRRM. Het gaat dan om de gemaakte kosten voor de totstandkoming van de raming. Daarover is overleg gevoerd. Bij de behandeling van de regeling in de Kamer heb ik trouwens al verteld dat ik er 2,5 mln. voor had. Dat was het beleid. Het ging nog om de verdeling van dat geld. Met de VNG heb ik over de wijze van berekening van de extra bestuurskosten overleg gevoerd. Inmiddels heeft elke gemeente bericht ontvangen over het bedrag dat zij daarvoor ontvangt.
Mevrouw De Vries heeft gevraagd naar het initiatief met betrekking tot de VOC-archieven. Dat is heel interessant. Dit is in het kader van de Unesco aan de orde geweest. Ik heb er zelf heel intensief mee kennisgemaakt tijdens mijn recente bezoek aan Zuid-Afrika, waarvan de Kamer nog een verslag te goed heeft. Kaapstad is bijvoorbeeld zo'n plek waar de relatie met de VOC zeer sterk wordt gevoeld. Het herinnert aan een periode waarin Zuid-Afrika in het centrum van de wereld lag. Zij zaten namelijk in het midden en het ging naar oost en naar west. De VOC heeft daar ook een grote invloed gehad. Zo zijn er veel landen.
Het interessante is dat de belangstelling voor de VOC is verschoven van het idee van kolonialisme, imperialisme en dergelijke associaties naar het idee van het eerste grote internationale handelsnet dat behalve handel ook mensen met elkaar verbond. Het is een groot internationaal netwerk geweest. Ik zie dat de heer Poppe er nog even moeite mee heeft, maar het is echt een andere kant van dezelfde zaak. Daarmee is die andere kant niet weggewist, maar deze kant is ook interessant. Het wordt ook zo gevoeld in veel landen die als het ware aan de andere kant van het koloniale systeem hebben gezeten.
De heer Poppe (SP):
Ik deed "zozo", omdat het na de VOC nog een tijdje is voortgegaan.
Staatssecretaris Nuis:
Dat is waar, maar wij hebben het nu even over de viering van 400 jaar VOC. Wij kunnen niet alles tegelijk vieren. Dat is in die tijd wel interessant geweest. Die archieven krijgen overal aandacht. Het is een mooi voorbeeld van wat tegenwoordig "gemeenschappelijk erfgoed" heet. Landen zijn daardoor verbonden, omdat zij aan de andere kant van dezelfde lijn hebben gezeten. De pijn over het verleden neemt vaak af, omdat het lang geleden is, terwijl de interesse toeneemt in wat mensen ondanks alles toch verbonden heeft gehouden.
Het is een interessante gedachte om met dit oude internationale netwerk iets te doen in het buitengewoon moderne netwerk van Internet. Die gedachte ondersteunen wij zeker. De resolutie in Unesco was ook een Nederlandse resolutie. Die is inmiddels met steun van onder andere Indonesië aangenomen door de Algemene Conferentie. De resolutie gaat niet alleen over het behoud en de toegankelijkheid van die belangwekkende archieven, maar biedt ook aanknopingspunten voor concrete interregionale samenwerkings- en trainingsprogramma's. Nederland en vooral het Algemeen rijksarchief spelen daarbij een belangrijke rol.
Zoals bekend is het behoud van het Nederlands cultureel erfgoed overzee een belangrijk thema in het kader van het zogenaamde HGIS-cultuurprogramma dat door de departementen van OCW en Buitenlandse Zaken samen is ontwikkeld. Ik wil graag samen met de collega van Buitenlandse Zaken ondersteuning geven aan dit project. Ik hoop dat het binnenkort ook hier aan de orde zal komen, als wij er een overzicht van geven hoe wij die gelden, ook wel de Van Traagelden genoemd, zullen besteden.
Mevrouw Van Nieuwenhoven vraagt hoe het zit met het geld voor het fotomuseum. Ik neem aan dat zij op de Wertheimerfenis doelt, het legaat van 22 mln. aan het Prins Bernhardfonds onder bepaalde voorwaarden. Het Prins Bernhardfonds wil die middelen graag geconcentreerd en in relatie tot de bestaande foto-instituten inzetten. Ik ben het daar volledig mee eens. Ik heb tot mijn grote genoegen geconstateerd dat de verschillende foto-instellingen die wij in Nederland hebben, tot een grote mate van eensgezindheid zijn gekomen. Het is wel eens anders geweest, maar zij zijn onmiddellijk om de tafel gaan zitten om gezamenlijk te kunnen komen tot een plan dat in overeenstemming is met de voorwaarden van het legaat. Ik zal er het mijne aan doen om ervoor te zorgen dat het niet alleen bij praten blijft, maar dat er ook echt iets uitkomt.
Voorzitter! Ik kom langzamerhand bij de media, maar eerst bij iets wat op het raakvlak ligt, te weten de media-educatie en het advies van de Raad voor cultuur.
De voorzitter:
Kunt u een aanduiding geven van de stand van uw terreinen?
Staatssecretaris Nuis:
Dat probeer ik al een tijdje. Ik heb er waarschijnlijk niet meer dan een kwartier voor nodig, ervan uitgaande dat de Kamer mij net zo welwillend tegemoet treedt als tot dusver, dus dat probeer ik.
De voorzitter:
Voor de dinerpauze zei u tegen mij dat u hoopte dat de Kamer zou interrumperen. Heeft u die hoop ingetrokken?
Staatssecretaris Nuis:
Die heb ik niet zozeer ingetrokken, maar de wijze waarop het nu gebeurt, lijkt mij prachtig. Als er helemaal niet geïnterrumpeerd wordt, lijkt het net alsof ze niet naar je luisteren. Heel veel interrupties zijn echter ook weer lastig.
Voorzitter! Ik kom op de media-educatie. De Kamer krijgt binnenkort de reactie van collega Netelenbos en mij op het advies van de Raad voor cultuur. Daarop vooruitlopend, kan ik zeggen dat wij van mening zijn dat het advies inzake de media-educatie een bijzonder goede aanzet bevat voor afbakening en omschrijving van die mediacompetentie en dat het aanknopingspunten biedt voor de manier waarop in het onderwijs in praktische zin vormgegeven kan worden aan de ontwikkeling daarvan. Ik ben het eens met de heer Bremmer dat de omroepen hierin te weinig aandacht krijgen. Ik zal de Raad voor cultuur daar nader naar bevragen, want ik vind de gedachte van de heer Bremmer terzake interessant. Verder willen wij een advies aan de Onderwijsraad vragen, toegespitst op de vraag wat wij hier in het onderwijs mee kunnen doen. Omdat al die adviezen toch altijd weer wat tijd vergen, heb ik van de 10 mln. ingevolge de motie-Wolffensperger via de fondsen ƒ 350.000 bestemd voor het beginnen van experimenten op het gebied van cultuur- en media-educatie, zodat het niet alleen bij theorie blijft. Ik ben er namelijk van overtuigd dat wij hier echt haast achter moeten zetten.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Voorzitter! Die brief die jammerlijk genoeg na mijn inbreng in eerste termijn kwam, heb ik intussen ook gelezen. De staatssecretaris heeft daarin inderdaad ƒ 350.000 apart gezet, al weet hij nog niet waarvoor. Dat laat ik in dit geval echter graag aan hem. In zijn brief zegt de staatssecretaris echter ook dat hij nog een advies aan de Raad voor cultuur gaat vragen. Er ligt evenwel al een advies van de Raad voor cultuur. De staatssecretaris vertelde net dat hij daar een regeringsstandpunt over gaat uitbrengen. Wat wil hij nu nog meer vragen, terwijl hij nog niet eens een regeringsstandpunt over het eerste advies heeft uitgebracht?
Staatssecretaris Nuis:
Het eerste advies ging over het grote probleem hoe wij de media-educatie moeten aanpakken. U zei zelf al dat het meer moet zijn dan alleen maar oppassen voor geweld op televisie. Dat advies ging om de vertekening van de virtuele realiteit, zoals u dat noemde. Het nieuwe advies dat ik wil vragen, is een advies dat bijna automatisch gegeven wordt en dat ook heel snel gegeven kan worden. Als een project er ligt, hoor je gewoon even aan de Raad voor cultuur te vragen of het klopt. Dat is dus een formaliteit. Je behoort dat althans te doen. Dat behoeft echter niet langer dan een week te duren.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Wanneer krijgen wij dan het regeringsstandpunt over het eerste advies van de Raad voor cultuur over media-educatie?
Staatssecretaris Nuis:
Dat komt er nu zeer snel aan; dat was ook het eerste wat ik in dit verband zei. Ik ben daarop vooruitgelopen door te zeggen dat het een zeer nuttig advies is waar wij veel mee kunnen doen. Voor de toepassing in het onderwijs moeten wij de Onderwijsraad hier echter ook nog over raadplegen. Voor die tijd krijgt de Kamer daar evenwel bericht over van ons.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Vandaag bespreken wij de begroting. In die begroting waar u 10 mln. extra voor gekregen hebt, zet u ƒ 350.000 apart voor een nader advies dat u nog gaat vragen.
Staatssecretaris Nuis:
Neen, dat is een misverstand. Het is absoluut niet de bedoeling om ƒ 350.000 apart te zetten om een advies te vragen.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Dat weet ik ook wel. Wat u in uw brief schrijft, is dat u nader advies gaat vragen en dat u van die 10 mln. alvast ƒ 350.000 apart gezet hebt om daar eventueel wat mee te kunnen doen. Wat ik nu graag wil weten en waarover ik dus nog liever iets had gekregen dan over de verdeling van die 10 mln., is wat u met de eerste advies van de Raad voor cultuur gedaan hebt en of u daar ook geld voor nodig had of niet. Vandaag stellen wij namelijk de begroting vast.
Staatssecretaris Nuis:
Het eerste grote advies heeft te maken met de manier waarop wij media-educatie in het onderwijs kunnen integreren. Ik heb nu gezegd dat wij daarover ook advies zullen vragen aan de Onderwijsraad. In de tussentijd komt er een tussenstap. Wij zullen u eerst laten wat wij ervan vinden. Om echt verder te komen en om het echt in het onderwijs te integreren, zullen wij die zaak met onze opvattingen daarover ook aan de Onderwijsraad moeten voorleggen. Dat is een groot project, want daardoor wordt een groot onderwerp ondergebracht in het onderwijs. De heer Bremmer heeft in dit verband gevraagd of wij de omroep hier niet bij kunnen inschakelen. Ik vind dat een interessante gedachte, maar dat behoef je niet via het onderwijs te doen. Je kunt dat ook rechtstreeks doen en dat is sneller. Verder zijn er op het gebied van de cultuur en wat mij betreft ook in het kader van cultuur en school kleine projecten waar wij misschien vast aan kunnen beginnen. En daar is die ƒ 350.000 voor.
De heer Bremmer (CDA):
Is "zeer binnenkort" binnen twee maanden?
Staatssecretaris Nuis:
Omdat het over nogal wat verschillende schijven loopt, weet ik op dit moment niet precies in welke fase wij zitten. Ik zal kijken of het ons lukt dat voor het kerstreces bij u te hebben. Ik weet niet helemaal precies wat ik beloof. Mocht ik tot de ontdekking komen dat dat om de een of andere reden absoluut niet mogelijk is, dan laten wij dat de Kamer heel snel met opgaaf van redenen, en met de precieze datum waarop het dan wel komt, weten. Het laatste uiteraard ruim voor het kerstreces.
De heer Bremmer heeft gevraagd hoe de commerciële omroepen kunnen worden aangepakt als het gaat om extreem geweld en porno op de televisie. Zelfregulering werkt volgens hem niet, en de vraag is daarom hoe je dan toch verder komt. Voorzitter! Ik besteed nogal wat tijd aan overleg met die partijen. Nog onlangs heb ik daar, lang niet voor het eerst, met de VESTRA over gesproken, zoals staatssecretaris Terpstra dat met de videobranche doet. De minister van Justitie heeft hierover vorige week het nodige gezegd. Bestrijding van extreem geweld op televisie nemen wij zeer serieus. De regering probeert zo snel mogelijk te komen tot een systeem waarin de hele audiovisuele bedrijfstak zijn verantwoordelijkheid neemt, anders schiet het alle kanten uit. Iedereen moet zich houden aan heldere criteria voor de beoordeling van geschiktheid voor verschillende leeftijdsgroepen. Ik ben ervan overtuigd dat een wettelijk kader bij de omroep en de videobranche daarvoor onmisbaar is.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Nu begrijp ik het echt helemaal niet meer. Onder vorige kabinetten was het de bedoeling – volgens mij is dit kabinet niet van mening veranderd – dat de filmkeuring zou worden afgeschaft, omdat over het totaal van de branche, dus ook over film en televisie, zelfregulering zou worden opgenomen. Zegt u nu net dat er opnieuw een wettelijk kader moet komen?
Staatssecretaris Nuis:
Nee, ik probeer heel snel de lange discussie over dit onderwerp samen te vatten die wij twee keer hebben gehad, met zes bewindslieden achter de tafel. Daarbij was de hoofdgedachte dat zou worden overgegaan tot zelfregulering. Dat betekent dat er een door zelfregulering gesteund centraal orgaan moet komen, waar je naartoe kunt. Wat ik wel zeg, is dat om het te laten werken waarschijnlijk op de achtergrond wel een wettelijke regeling nodig is. Dat staat ook in het betrokken stuk, dus dat is niets nieuws.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Voorzitter! Ik wil even opgemerkt hebben dat dit voor mij geheel nieuw is. Maar misschien heb ik iets gemist.
Staatssecretaris Nuis:
De vraag ging eigenlijk over de commerciële omroep. Het Commissariaat voor de media constateerde in het recente onderzoek dat het niet adequaat kan optreden tegen uitwassen. Ik bereid een wijziging voor van artikel 53 van de Mediawet, zodat die leemte verdwijnt. Dat moet ook wel, want voor 1 januari moet die aanscherping van de Europese richtlijn voor de televisie in de Mediawet zijn opgenomen. Artikel 22 van die nieuwe richtlijn, waaronder ik op 30 juni van dit jaar als voorzitter mijn handtekening heb gezet, luidt als volgt: de lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen, dat in de televisie-uitzendingen van de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties geen programma's voorkomen die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkelingen van minderjarigen ernstig zouden kunnen aantasten, met name programma's waarin pornografische scènes of beelden van nodeloos geweld voorkomen. Deze Europese richtlijn hoort ook in de Nederlandse wetgeving te worden opgenomen. Daar zijn wij mee doende.
De heer Bremmer (CDA):
Wij kunnen dus binnenkort een voorstel tot wijziging van artikel 53 van de Mediawet tegemoetzien waarin het Commissariaat voor de media bevoegdheden krijgt om op te treden tegen commerciële omroepen?
Staatssecretaris Nuis:
Voorzitter! Dat is juist. Dat zal gebeuren in het wetsvoorstel ter implementatie van de nieuwe mediarichtlijn die drie maanden geleden door de Europese Unie is vastgesteld.
De heer Bremmer (CDA):
Wanneer kunnen wij dat voorstel tegemoetzien?
Staatssecretaris Nuis:
Het wetsvoorstel moet uiterlijk 1 januari 1999 kracht van wet hebben. Wij moeten er dus mee opschieten.
De heer Bremmer (CDA):
Mag ik aannemen dat dit vóór 1 april a.s. is?
Staatssecretaris Nuis:
Dat lijkt mij heel redelijk.
De heer Bremmer (CDA):
Waarvan akte.
Staatssecretaris Nuis:
Voorzitter! Mevrouw De Vries vroeg in dit verband naar het rapport van de Rijksuniversiteit Utrecht over media en geweld. Wij hebben in de notitie, waarover ik het zojuist had, een landelijk steunpunt aangekondigd, dat deskundigheid herbergt met betrekking tot de classificatie van audiovisuele producten en de normen en criteria die hieraan ten grondslag liggen. Dit initiatief, waar mevrouw De Vries over sprak, zullen wij daarbij meenemen. Het idee van een internationaal georiënteerd clearinghouse vind ik ook heel interessant. Die internationale oriëntatie betekent overigens wel dat dit ook internationaal steun moet krijgen, bijvoorbeeld via Unesco en andere Europese landen, maar daar wordt hard aan gewerkt. Wij zien een en ander met zeer veel interesse tegemoet. Dit is van nature namelijk een dusdanig grensoverschrijdend onderwerp dat het heel goed is om zo'n internationaal instituut te hebben.
Mevrouw Van Nieuwenhoven merkte op dat de motie van D66 weliswaar is aangehouden, maar dat de regering wel is gevraagd om binnen een halfjaar met een nadere visie te komen op het gebruik door allochtonen van het Nederlandse televisieaanbod. Zij had het voorts over het ontbreken van zicht op de uitvoering van de motie-Wallage. Ik heb een en ander in mei toegezegd, maar ik heb de Kamer op 31 oktober jl. een brief gestuurd, met daarin de gevraagde visie, mede op basis van de concrete beleidsmaatregelen. In die brief wordt een onderzoek naar de minderhedenprogrammering op landelijk, regionaal en lokaal niveau aangekondigd. In de eerste helft van 1998, dus nog tijdig genoeg om erover te kunnen praten, wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van dat onderzoek en eventueel andere beleidsontwikkelingen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Gaat de staatssecretaris een onderzoek op dit terrein entameren?
Staatssecretaris Nuis:
Ik heb de Kamer een brief gestuurd op 31 oktober jl. Daar staat het allemaal in. In het onderzoek wordt bekeken wat er landelijk, regionaal en lokaal precies gebeurt op dit gebied. Daar heb ik nog geen zicht op, maar dat wordt uitgezocht. Wat ik verder van plan ben, staat ook in die brief, maar ik bespreek die nog graag een keer met de Kamer. Over de uitvoering van de motie-Wallage staat in de brief dat er inmiddels twee cursussen met taalprogramma's op radio en televisie lopen. In het voorjaar van 1998 bekijken wij of die succesvol zijn geweest. Persoonlijk vind ik het heel aardige programma's.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Mag ik daaruit afleiden dat er wat dit betreft sprake is geweest van een samenspel tussen deze staatssecretaris en de minister van Binnenlandse Zaken, naar aanleiding van de Turks-Koerdische toestanden in Den Haag een paar maanden geleden? Naar aanleiding daarvan is de minister van Binnenlandse Zaken namelijk gevraagd om in overleg met de staatssecretaris te komen met een analyse van een en ander.
Staatssecretaris Nuis:
Dat klopt. De heer Rabbae heeft daar toen met de minister van Binnenlandse Zaken over gesproken. Ik stond toen als het ware achter de deur mee te luisteren. Ik ben op een en ander ingegaan. Vervolgens heb ik die brief gestuurd.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Is de staatssecretaris voorts bereid om in te gaan op de voorgenomen samenstelling van het bestuur van de NOS, los van de voorzitter ervan?
Staatssecretaris Nuis:
Die vraag heeft mevrouw Van Nieuwenhoven ook gesteld. Ik kan op dit moment nog niets zeggen over de vervulling van die bestuursfuncties. De Eerste Kamer heeft de wet terzake afgelopen dinsdag aangenomen. Het overleg over een en ander duurt nog even voort. Ik heb zeer wel nota genomen van de opmerkingen die door beide geachte afgevaardigden hierover zijn gemaakt.
De heer Rabbae (GroenLinks):
"Nota nemen van" betekent dat u ernaar streeft om...
Staatssecretaris Nuis:
Ik ben buitengewoon gewiekst geworden in het ontwijken van vragen over dit onderwerp, want de gehele Nederlandse pers vraagt mij er dagelijks naar. Ik kan er geen uitspraak over doen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De pers is geïnteresseerd in de voorzitter van de NOS, wij niet.
Staatssecretaris Nuis:
Ik kan geen zaken met u doen over het bestuur van de NOS. Daar moet ik met anderen zaken over doen. Dat verhindert mij om er hier uitspraken over te doen. Het enige wat ik kan zeggen, is dat het een buitengewoon ingewikkelde Chinese puzzel is. De kwestie van deelname van vrouwen en allochtonen heeft mijn aandacht, zoals nog een aantal factoren mijn aandacht hebben.
Voorzitter! De heer Stellingwerf vroeg naar de lotgevallen van zijn motie inzake de ontkoppeling. De regering heeft aan het Commissariaat voor de media verzocht om de plannen van de omroepverenigingen ter uitvoering van die motie te toetsen aan het wetsvoorstel en de intentie van de motie. In overleg met het commissariaat zouden wij bepalen op welke wijze de omroepverenigingen op voldoende wijze uitvoering geven aan het wetsvoorstel en de motie. Inmiddels hebben de omroepverenigingen hun standpunt bepaald, dat is voorgelegd aan het commissariaat. Het laatste nieuws is dat het commissariaat met dat standpunt kan instemmen. Het meent dat op een correcte wijze uitvoering wordt gegeven aan de ontkoppeling en de motie-Stellingwerf. Op 10 november heb ik daar een brief over gekregen. Desgewenst kan ik de Kamer een afschrift van die brief sturen. Op hoofdlijnen zijn de volgende afspraken gemaakt.
Toekomstige leden of abonnees krijgen uitdrukkelijk de keuze tussen lidmaatschap, abonnement of een combinatie. De bestaande leden-abonnees worden schriftelijk duidelijk gewezen op de keuzemogelijkheid. Zij blijven aangemerkt worden als lid tenzij ze middels een antwoordkaart die er bij moet zitten, laten weten alleen als abonnee te willen worden aangemerkt. Jaarlijks wordt bij de inning aangegeven waarop het te betalen bedrag betrekking heeft. Verder voert iedere omroepvereniging haar prijsbeleid ten opzichte van de tarieven. De meeste omroepverenigingen overwegen het tarief voor het lidmaatschap te verhogen naar ƒ 15. Ik ben met het commissariaat van oordeel dat op die wijze een goede uitwerking aan de wet wordt gegeven. Zoals in de motie wordt verzocht, wordt een eenvoudige keuzemogelijkheid gecreëerd, helder en doorzichtig. En daar ging het om. Het is dan wel de taak van het commissariaat om de gemaakte afspraken na te leven.
De heer Stellingwerf (RPF):
U zei dat de omroepen zelf de mogelijkheid hebben om de bedragen vast te stellen. Maar leidt dat er niet toe dat men via bijvoorbeeld verrekening van de prijs van het programmablad, eigenlijk een heel aantrekkelijk aanbod voor het lidmaatschap kan doen? Of zie ik dat verkeerd?
Staatssecretaris Nuis:
De omroepverenigingen zijn vrij in het bepalen van de prijs. Ze moeten zelf aangeven wat de prijs van het lidmaatschap, wat de prijs van het abonnement en wat de prijs voor de combinatie is. Als u veronderstelt dat de combinatie bijvoorbeeld minder kost dan alleen het abonnement, dan weet ik zeker dat het commissariaat en anders ik wel de vinger zal opsteken.
Voorzitter! Mevrouw Van Nieuwenhoven informeerde naar mijn visie op de handhaving van de vaste boekenprijs en voegde eraan toe dat er in dezen een anticiperend beleid gevoerd zou moeten worden. Ik kan het niet meer dan met haar eens zijn. Ik ben er ook hard mee bezig geweest. Tijdens het voorzitterschap is in Luxemburg door de gehele Raad, dus unaniem, een resolutie aangenomen waarin de Commissie de opdracht heeft gekregen om uit te zoeken hoe de grensoverschrijdende vaste boekenprijs vorm zou moeten krijgen. Unaniem, want het is nooit eerder gebeurd. Dit soort opdrachten wordt namelijk altijd zo'n beetje vaag gehouden. Het was unaniem, dus ook met steun van die landen die zelf geen vaste boekenprijs hebben of die geen grensoverschrijdende vaste boekenprijs hebben. Ik vond dat een teken aan de wand. Het betekent dat die erkend wordt, ook door landen die hem zelf niet gebruiken, als een zinnig cultuurinstrument waar je al dan niet gebruik van wenst te maken. Overigens bestaat de gedachte dat die steun zou verminderen. Er is een zekere opvatting die ook wel gehoord wordt in Europese vergaderzalen dat het allemaal een soort kartelbepalingen zijn en dat het heel slecht is voor de prijs van boeken. Ik heb de indruk dat er eerder een kentering in de andere richting is. Een land als Zweden, waar ik onlangs met mijn collega sprak, heeft geen vaste boekenprijs en zeer dure boeken. Men begint zich daar te herbezinnen. Ik heb ook een gesprek gehad met mijn Engelse collega waar dit probleem ook speelt, over de zorg dat het in feite helemaal de andere kant op zal gaan. Ik ben daar zeer diligent in, kan ik de Kamer verzekeren.
Voorzitter! De minister heeft gesproken over de wetenschappelijke bibliotheek. Hier ging het om de steunfunctie van bibliotheken. De heer Bremmer vroeg hiernaar.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Mag ik de staatssecretaris vragen wat zijn collega Wijers van Economische Zaken vindt van de bindende boekenprijs?
Staatssecretaris Nuis:
Collega Wijers en ik komen vanuit verschillende hoeken tot dezelfde standpunten. Dat heeft er ook toe geleid dat we de vaste boekenprijs in Nederland samen hebben vastgesteld tot 2005. We gaan dat in 2000 evalueren. Het heeft ook geleid tot de resolutie van het Nederlandse voorzitterschap waar ik het zojuist over had. Dat was dus de Nederlandse regering.
Voorzitter! In de convenantsbespreking in het kader van de Cultuurnota kun je over al deze zaken praten. Dat is de greep die ik heb op de openbare bibliotheken, want deze zijn gedecentraliseerd. In de convenantsbespreking is een gezamenlijke verantwoordelijkheid vastgelegd voor het behoud en de verdere ontwikkeling van de openbare bibliotheken. Op 26 november praat ik met VNG en IPO. Op de agenda staan ook ontwikkelingen in het openbarebibliotheekwerk. Daar zullen de signalen van de VNG waarover gesproken werd, ongetwijfeld ter sprake komen. Ik ga ervan uit dat het overleg in de geest van de convenantsafspraken zal zijn. Ik denk dat de provincies de kabels zullen blijven om het schip bij de wal te houden. De positionering van de wetenschappelijke steunfunctie is in diepgaand overleg met de Kamer tot stand gekomen. Als er wijzigingen in die situatie komen, kan dat naar mijn overtuiging alleen na overleg met de Kamer.
De heer Bremmer (CDA):
Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor deze toezegging. Misschien kan hij er ook de noodzaak van het levenslang leren, in dit debat zo vaak onderstreept, bij betrekken. Dat houdt daar natuurlijk ook verband mee.
Staatssecretaris Nuis:
U bedoelt een leven lang lezen? Ik vind dat een aantrekkelijke gedachte.
Mevrouw Van Nieuwenhoven vroeg: wordt het niet hoog tijd voor de openstelling van bibliotheken op zondag? Ik ben het met haar eens, maar ik heb daar behalve langs die weg niet zoveel greep op. Ik constateer overigens dat het in steeds sterkere mate gebeurt.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! De openstelling van de bibliotheken op zondag is voor mijn fractie een belangrijk punt. Wat gaat u precies doen? Niets doen? Alleen management by speech?
Staatssecretaris Nuis:
Ik constateer twee dingen. Er zijn steeds meer gemeenten die het doen. Ik zeg u eerlijk dat ik dat een goede ontwikkeling vind. Ik heb dat altijd gevonden en ik begrijp niet waarom u dat niet vindt, maar misschien vindt u dat ook wel. Het lezen op zondag is ook in kringen waartoe u behoort, altijd geaccepteerd als iets wat zeer de moeite waard is. Ik kan me niet goed voorstellen dat het een wezenlijk verschil maakt of men thuis leest of in de bibliotheek, tenzij de bibliotheek op zich een onaangename bijklank voor u zou hebben. Maar over het algemeen zijn bibliotheken huizen van stilte en aandacht.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Een korte opmerking, als u mij toestaat. U moest eens weten hoeveel boeken ik lees op zondag. Dat is het punt natuurlijk niet. Maar een punt is bijvoorbeeld wel dat er in een bibliotheek mensen werken. Daar moet eens over nagedacht worden. Die mensen kunnen er heel veel principiële bezwaren tegen hebben om op zondag betaalde arbeid te moeten verrichten. Dat is tot nu toe een reden geweest.
Staatssecretaris Nuis:
Als dat zo is, moet daar naar mijn gevoel rekening mee gehouden worden. Ik heb de indruk dat dat in die gevallen waarin het gebeurt, ook wordt gedaan.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Voorzitter! De staatssecretaris zou ook kunnen zeggen dat er mensen zijn die geen bezwaar hebben om op zondag te werken en boeken uit te lenen of te laten lezen aan mensen die dat bezwaar wel hebben.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Ik tref deze staatssecretaris zaterdags regelmatig bij de slager. Waarom kan hij die boeken ook niet op zaterdag halen? Dan heb je nog meer tijd om op zondag te lezen.
Staatssecretaris Nuis:
Voorzitter! Het is geen persoonlijk belang van mij, want ik heb die boeken altijd allang in huis, dus ik zit nooit in de bibliotheek te lezen. Het gaat mij om anderen die dat misschien wel willen doen.
Voorzitter! Ik heb geen duidelijke indicaties dat de 1%-regeling niet werkt. Als mevrouw Van Nieuwenhoven redenen heeft om het tegendeel aan te nemen, kan zij mij dat laten weten. Ik verklaar mij dan graag bereid om daarover contact op te nemen met mijn collega van VROM.
Voorzitter! De heer Van der Vlies heeft aan het eind van zijn betoog gesproken over een bepaalde foto, waarbij hij stelde dat het hem niet zozeer om die foto of om subsidie ging. Het ging hem om de vraag wat nu kunst is. Wat houdt schone kunst precies in? Als positief voorbeeld noemde hij Ida Gerhardt. Ik vond zijn betoog interessant. Naar mijn mening is het volstrekt legitiem dat de heer Van der Vlies zich kwaad maakt of zich geraakt toont door bepaalde vormen van kunst. Daar vraagt die kunst ook om, zowel de mooie als de lelijke kunst. Kunst vraagt om betrokkenheid van degene die ernaar kijkt of ermee geconfronteerd wordt. Ik heb persoonlijk dat soort van reacties op kunst. Ik zou het buitengewoon onaangenaam vinden als ik bij mijzelf zou merken dat kunst mij "lauw" liet, in de ene of in de andere zin.
Ik sta hier echter niet als een oud-literatuurcriticus, maar als de staatssecretaris. Ik spreek hier namens de overheid, die zich dient te onthouden van een persoonlijke keuze op dit gebied, die voor elke burger aangelegen is. De overheid dient afstand te houden. Vanaf die afstand bezien, breng ik naar voren dat er veel kunst is waarbij verschillende pogingen worden gedaan om in de buurt te komen van schoonheid, waarheid, goedheid enzovoorts. De kunst van de Tachtigers maakte zich van de moraal los; het ging alleen over esthetiek. Met name deze eeuw is een kunst opgekomen die zich als het ware van de schoonheid afwendt, omdat er zoveel in de wereld gebeurt dat niet met die schoonheid in overeenstemming is, dat men zoekt naar de duistere kanten van de samenleving, uit een bepaalde waarheidsliefde. "Schoonheid heeft haar gezicht verbrand" zei Lucebert, een andere dichter.
Die zaken bestaan naast elkaar. Het gaat erom dat de overheid ruimte geeft aan alle verschillende uitingen om die zingeving te beleven. Daar moet men een zeker respect voor hebben. Dat is de houding van de overheid. Op die wijze moeten de verschillende uitingen van kunst worden bezien. Dat laat geheel onverlet dat ieder van ons daarin een eigen keuze maakt en hoort te maken.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Was het maar zo. Uw verhaal komt niet overeen met de realiteit. U zegt dat de overheid afstand neemt van kunst en de beoordeling aan anderen overlaat. U hebt wel geweigerd om subsidie te verlenen aan de productie van het toneelstuk Emily. Zo afstandelijk is de overheid dus niet.
Staatssecretaris Nuis:
Die afstandelijke houding van de overheid betekent niet dat er geen keuzen worden gemaakt. Die moeten gemaakt worden, want anders geven wij overal of nergens geld aan. Die taak hebben wij in het algemeen uitbesteed aan de raden voor de kunst en aan fondsen, juist om die afstand te garanderen. De kwestie van Emily lag wat anders. Het ging om een soort subsidie voor amateurtoneelstukken die anders niet gepubliceerd konden worden. Die kwestie was op dat moment niet bij een fonds ondergebracht, maar bij mij. Ik kon dus niet weglopen van de keuze of deze aanvrage voor het schrijven van een amateurtoneelstuk, dat overigens allang geschreven was, een verkeerde indruk zou kunnen wekken. Ik heb daarin een eigen beslissing genomen die niet te maken had met een oordeel over kunst, maar wel met een oordeel over een bepaalde subsidie in een bepaald geval en voor een bepaald doel.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Het is duidelijk dat de staatssecretaris met dit geval in zijn maag zit. Hoewel ik zijn principiële standpunt eigenlijk volledig ondersteun, vind ik zijn praktisch opereren daarmee volledig in strijd. In die zin is de opmerking van collega Van der Vlies, hoewel ik met hem van mening verschil, wel terecht.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor zijn inhoudelijke beschouwing. Wij moeten daar zeker verder over praten. Bij een afstandelijke rol van de overheid kan ik mij wat voorstellen, hoewel het mijn opvatting niet per se zou zijn. Die afstandelijkheid is toch niet ongelimiteerd? In alle kwesties moet ieders verantwoordelijkheid voor de wet blijven gelden. Met andere woorden: die afstandelijkheid is niet onbegrensd. Zij is, hoe ruim ook, genormeerd. Ik hoor daarop graag de reactie van de staatssecretaris.
Staatssecretaris Nuis:
De toevoeging van de heer Van der Vlies maakt het meer volledig. Daarin heeft hij gelijk. Hij zegt het precies zoals het is: ieders verantwoordelijkheid voor de wet. De wet is een kwestie van de rechter. De rechter heeft het volste recht op die afstandelijkheid de wet toe te passen. Ik had het over cultuurbeleid. Cultuurbeleid moet zich ook houden aan de wet, maar daarbinnen kan het cultuurbeleid niet het oordeel uitspreken waarvan ik van elke burger zou vinden dat hij dat wel behoort te doen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Wij spreken nu over ieders verantwoordelijkheid in de zin van de wet. Ik wil nog even terugkomen op mijn voorbeeld van gisteravond. De casus werd overigens wat ongelukkig door mij geschetst. Ik erken dat. Dat poetst niet weg dat de minister van Justitie het OM heeft gewezen op de kwestie die ik gisteravond bedoelde. Het OM zou een onderzoek instellen en heeft dat ook gedaan. De museumdirectie heeft toen gezegd het object vrijwillig terug te halen. Het is niet tot actie gekomen. Ik vond die actie van de minister van Justitie, onze overheid, een terechte in dat geval. En dat vind ik normerend.
Staatssecretaris Nuis:
Ik tast dat in het geheel niet aan. Bovendien wil ik nog even zeggen dat ik de indruk heb, maar nu gaat het echt weer over die casus, dat het niet zozeer te maken had met die tentoonstelling op zichzelf, als wel met het feit dat één foto daaruit was gebruikt als reclamemiddel op de openbare weg. Dat is een heel ander geval dan wanneer je iets toont in een tentoonstelling, waarvan iedereen die erheen gaat weet waarmee hij te maken kan krijgen. In beide gevallen heeft het iets te maken met het openbaar ministerie en met de rechter en niet met cultuurbeleid.
De heer Bremmer (CDA):
Voorzitter! Onderwijs en cultuur krijgen een magnifieke verbinding in het Nationaal onderwijsmuseum te Rotterdam. Ik heb de staatssecretaris gevraagd of hij bereid is die besprekingen vlot te trekken. Vorig jaar hebben wij die vraag ook gesteld.
Staatssecretaris Nuis:
Ik dacht dat ik daarop een schriftelijk antwoord had gegeven. De heer Koekkoek heeft die vraag gesteld. Ik ben ermee doende. Het is niet zozeer een kwestie van geld...
De heer Bremmer (CDA):
Het is ook een kwestie van geld.
Staatssecretaris Nuis:
...als wel dat men mij vraagt daarin bemiddelend op te treden. Er is een schriftelijk antwoord op deze vraag.
De heer Bremmer (CDA):
Ik begrijp het antwoord van de staatssecretaris. Hij staat er positief tegenover en is bereid de draad op te pakken.
Staatssecretaris Nuis:
Ja.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
De voorzitter:
Aan de orde is de tweede termijn. De spreektijden zijn beperkt, maar ik weet niet in hoeverre de collega's minuten erbij geklust hebben bij hun fractiesecretarissen. Dat merken wij wel. Het is allemaal rekening man, maar ook rekening collectief.
De heer Van de Camp (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Allereerst dank ik de bewindslieden voor de uitgebreide beantwoording. Ik moet zeggen dat die wel zeer uitgebreid was. Blijkbaar hebben de bewindslieden toch erg veel woorden nodig om het ons allemaal nog een keer uit te leggen.
Ik vond de minister sterk op het punt gemeenschappelijkheid. Ik ben dat dus met de heer Rabbae eens. Ik blijf er echter bij dat de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen veel pretenties hebben als het gaat om het waarmaken van dat begrip door de sector onderwijs. Ik heb ook altijd begrepen dat onderwijs de sociale cohesie niet zozeer moet claimen als wel versterken.
Ook de CDA-fractie wenst de bewindslieden veel sterkte bij het CAO-overleg. Ik ben echter bang dat de minister te weinig geld heeft geclaimd respectievelijk gekregen om dat overleg tot een goed einde te brengen.
Voorzitter! Wij zijn content met het feit dat de prestatienorm op 50% blijft. Ik zal dat maar kwalificeren als een prestatie van de Kamer, en niet zozeer van mijn fractie. Ik vind het alleen buitengewoon jammer dat de coalitie en ook het kabinet niets willen doen aan de laatste tranche van het collegegeld. Dat was toch duidelijk afgesproken rond kwaliteit en studeerbaarheid.
De CDA-fractie blijft grote twijfels houden bij de overheveling van de 500 mln. onderzoeksgeld naar de NWO. Ik wil derhalve de volgende motie indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat de regering het voornemen heeft aan de tweede geldstroom van het wetenschappelijk onderwijs 500 mln. toe te voegen ten laste van de eerste geldstroom en hiermee tevens de rol van NWO te versterken;
overwegende, dat met de overheveling van de onderzoeksgelden naar NWO een grote inbreuk wordt gepleegd op de voortgang van en de werkgelegenheid in het onderzoek aan de universiteiten;
van oordeel, dat van een eventuele overheveling alleen sprake kan zijn als er vooraf reëel en zorgvuldig overleg met de universiteiten is gevoerd en alle consequenties, ook in de personele sfeer, in kaart gebracht zijn, of als aantoonbaar is gebleken dat sturing via NWO de meest geschikte methode is voor het toekennen van onderzoeksgelden;
verzoekt de regering de overheveling van de onderzoeksmiddelen uit te stellen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van de Camp. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 26 (25600 VIII).
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Een volgende opmerking betreft de relatie tussen het MBO en het HBO. Ik ben werkelijk verbaasd over de opmerking van de minister over de cohortbenadering. Nee, was het maar een cohortbenadering! Hij zegt dat de derde generatie eindtermen is ingevoerd per 1 augustus 1997. Als er een cohortbenadering zou zijn, en daar pleiten wij toch iedere keer voor, dan zou de maatregel MBO-HBO niet kunnen ingaan per 1 september 1998. Vandaar de volgende motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat zorgen bestaan over de toegankelijkheid van het HBO voor gediplomeerden van het middelbaar beroepsonderwijs;
overwegende, dat de emancipatoire functie van deze leerweg volop de ruimte verdient waardoor de sociale mobiliteit bevorderd wordt;
spreekt haar steun uit voor het initiatief van het Platform voor beroepsonderwijs om te komen tot zevenjarige routes MBO-HBO, waar dit voor de toegankelijkheid enVan de Camp onderwijskundige kwaliteit verantwoord is;
verzoekt de regering de invoering van de beperking van de studiefinancieringsrechten voor MBO-gediplomeerden in het HBO per 1 september 1998 uit te stellen en met het Platform voor beroepsonderwijs tot een plan van aanpak te komen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van de Camp en Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 27 (25600 VIII).
De heer Van de Camp (CDA):
Ik ben niet zo optimistisch, als spreker namens de CDA-fractie in de Tweede Kamer, over de toegankelijkheid van het Nederlands onderwijs. De minister sloot hierover zijn bijdrage op een waardige manier af. Ik ben bang dat hij, evenals mevrouw Netelenbos, erg optimistisch is, met name over de toegankelijkheid van primair en voortgezet onderwijs voor groepen kinderen uit de lagere-inkomensklassen. Ik hoop dat de CDA-fractie op dit punt ongelijk krijgt. Laat ik dat vooropstellen. De verhalen die wij nu links en rechts horen, ook van het Nibud, zijn wat dat betreft schrikwekkend.
Voorzitter! Ook de CDA-fractie steunt het initiatief van collega Rabbae met betrekking tot de hoorzitting over het voortijdig schoolverlaten. Ik heb even met hem gesproken. Het lijkt ons beiden een goed idee als wij niet alleen de uitval in het MBO, maar met name ook de uitval in MAVO-VBO bij de hoorzitting bespreken. Bij MAVO-VBO vallen immers, helaas, nog meer leerlingen uit dan in het MBO.
Voorzitter! Ik heb goed genoteerd dat wij binnenkort van de staatssecretaris een initiatief respectievelijk een brief mogen verwachten over het probleem van de taalbeheersing bij allochtone kinderen en de basisvorming.
Voorzitter! De CDA-fractie vindt dat er op korte termijn een oplossing gevonden moet worden voor de toetsen van de basisvorming in MAVO-VBO. Wij zullen de motie die hierover door mijn collega van de VVD wordt ingediend, steunen en mede ondertekenen.
Voorzitter! Ik moet zeggen dat de CDA-fractie zich zeer grote zorgen maakt over de tekorten bij het vervangingsfonds en wat dit betekent voor de klassenverkleining in het basisonderwijs. Vandaar dat ik de volgende motie indien.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat de klassen in het primair onderwijs verkleind zullen worden;
voorts constaterende, dat er sprake is van financiële knelpunten ten aanzien van het vervangingsfonds en de herbezetting als gevolg van de gedeeltelijke herbezetting in verband met arbeidsduurverkorting;
van mening, dat de middelen ten behoeve van klassenverkleining bedoeld zijn om de klassen daadwerkelijk te verkleinen;
verzoekt de regering te voorkomen dat de middelen ten behoeve van klassenverkleining ingezet moeten worden voor het vervangingsfonds of de herbezetting,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van de Camp en Bremmer. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 28 (25600 VIII).
De heer Cornielje (VVD):
Ik heb een vraag over het toch beperkte bedrag dat de CDA-fractie wil uittrekken voor de klassenverkleining. Ik wil graag precies helder hebben wat de CDA-fractie hiervan vindt. Moet de klassenverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs, zoals wij afgesproken hebben in het grote project, volledig doorgevoerd worden of voor de helft?
De heer Van de Camp (CDA):
Ik beperk mij tot de begroting 1998. Wij hebben 270 mln. gekregen. De CDA-fractie constateert dat een gedeelte van die 270 mln. waarschijnlijk naar tekorten in het vervangingsfonds zal gaan.
De heer Cornielje (VVD):
Wij hebben een groot project aangewezen met het oog op de volledige klassenverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs. Wij hebben hier een politiek debat te voeren. Ik vraag de CDA-fractie of deze lijn ook na de verkiezingen doorgetrokken moet worden.
De heer Van de Camp (CDA):
Dat is een heldere vraag. Daarop kan ik alleen met een volmondig "ja" antwoorden.
De heer Cornielje (VVD):
Waarom heeft de heer Van de Camp daar dan niet voldoende geld voor gereserveerd?
De heer Van de Camp (CDA):
Wij bespreken hier vandaag de begroting 1998. Als de heer Cornielje wil onderhandelen over een regeerakkoord, doen wij dat volgend jaar. Als hij er maar, met mij, voor zorgt dat die 270 mln. daadwerkelijk ter beschikking komt en niet opgaat aan allerlei andere onderwerpen in het primair onderwijs!
Voorzitter! Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de zeer wijze woorden van collega Bas van der Vlies over de interpretatie van de Grondwet door deze coalitie. De staatssecretaris probeerde het allemaal in haar termijn erg soepel, coöperatief en overlegachtig te apaiseren. Ik ben bang dat de verschillen veel groter zijn dan zij thans suggereert en dat de identiteit met de wetsvoorstellen geleidelijk aan wordt ingeperkt en uitgekleed. Dat zal ook wel blijken bij de discussie over de samenwerkingsschool.
Over het schoolmaatschappelijk werk wil ik een motie indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat inmiddels op 160 scholen voor voortgezet onderwijs schoolmaatschappelijk werk wordt verzorgd;
van oordeel, dat schoolmaatschappelijk werkers een bijdrage leveren aan de contacten tussen onderwijs, ouders en opvoeders, leerlingen en docenten daadwerkelijk ondersteunen en een bijdrage leveren aan de preventieve jeugdhulpverlening;
verzoekt de regering de financiële gevolgen van invoering vanVan de Camp schoolmaatschappelijk werk op alle scholen voor voortgezet onderwijs in kaart te brengen en aan de Kamer nadere voorstellen te doen vóór 1 april 1998,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van de Camp. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 29 (25600 VIII).
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! In eerste termijn heb ik een opmerking gemaakt over de lesdruk in het voortgezet onderwijs. Daarover wil ik ook graag een motie indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat de lesgevende taak van de leraar voortgezet onderwijs in Nederland hoger ligt dan het Europees gemiddelde;
constaterende, dat de voorstellen met betrekking tot MAVO-VBO-VSO en het studiehuis in de tweede fase met grote voortvarendheid moeten worden ingevoerd;
overwegende, dat deze innovatie gepaard gaat met een forse toename van de werkdruk voor docenten;
van mening, dat de kansen op geslaagde vernieuwingsoperaties in het voortgezet onderwijs in hoge mate afhankelijk zijn van de docenten;
verzoekt de regering een stappenplan te ontwikkelen teneinde de lestaak van de docent substantieel te reduceren en meer taakdifferentiatie mogelijk te maken,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van de Camp, Van der Vlies en Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 30 (25600 VIII).
De heer Cornielje (VVD):
Ik vind dit een heel sympathieke motie. Taakvermindering voor docenten willen wij allemaal. Er staan geen aantallen uren bij, maar ik heb wel eens wat gehoord in de wandelgangen. Wat is echter de dekking van deze motie? Wij weten allen dat het per uur 200 mln. kost. Als u een paar uur wilt, loopt het al gauw tegen een miljard aan. Ik zie in deze motie geen enkele dekking staan.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Ik sta stupéfait.
De voorzitter:
Dat lijkt erop, maar u herstelt meestal vrij snel.
De heer Cornielje (VVD):
Maar kunt u mij antwoord geven?
De heer Van de Camp (CDA):
Ik vraag in een motie om te onderzoeken en met een stappenplan te komen om te kijken of wij überhaupt die lestaak kunnen verminderen.
De heer Cornielje (VVD):
Nee. Er staat: "verzoekt de regering een stappenplan te ontwikkelen teneinde de lestaak van de docent substantieel te reduceren". Dat is dus een plan.
De heer Van de Camp (CDA):
Maar ik hoef toch niet bij iedere motie op voorhand aan te geven wat de dekking is? Ik kijk dan naar al die prachtige beloften die u de afgelopen vier jaar gedaan heeft, waar nog geen 95% van is waargemaakt. Ik noem de kosten van administratie, bestuur en beheer. Ik noem de BVE-sector. Ik noem de collegegeldverhoging. Als u daar een dekking voor had gegeven, zou ik zeggen: wees nu eens welgezind aan een sympathieke motie.
De heer Cornielje (VVD):
Ik ga niet in op die voorbeelden. Dat zou te lang duren op dit moment.
De heer Van de Camp (CDA):
Dat dacht ik wel.
De heer Cornielje (VVD):
Ik stel alleen vast dat deze motie niet gedekt is. Het is een motie met een uitgave van bijna een miljard. Ik vind dat u dan aan het bellen blazen bent. Die bellen spatten na enkele seconden uiteen en dan blijft er helemaal niets over.
De heer Van de Camp (CDA):
Goed. U komt straks ook met een lerarenmotie. Ik ben benieuwd wat daar de dekking van is.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Mag ik de heer Van de Camp confronteren met zijn eigen woorden in het ABOP-blad van 17 oktober 1997? Hij spreekt daar over D66: Wat een heerlijke partij waar je zo politiek mag bedrijven. Je lanceert leuke ideeën voor de mensen, je maakt je vervolgens totaal geen zorgen over het bijbehorende geld. Nee, neem dan het CDA. Zelfs in onze oppositierol moeten wij ieder idee sluitend van financiële middelen voorzien. Onze oppositierol is niet spectaculair, edoch saai, maar degelijk.
De heer Van de Camp (CDA):
Daar ben ik het geheel mee eens.
Ik heb nog een vraag over de plantencollecties. Ik dacht dat de heer Nuis daarop zou ingaan, maar dat is niet gebeurd. Ik hoor dat het schriftelijk is gebeurd. Maar daarbij is verwezen naar de brief van 11 november, die wij vandaag gekregen hebben. En daar staat ook niets in. Met andere woorden: wanneer wordt dat probleem nu eens opgelost?
Ik vergat, ten aanzien van de heer Cornielje, nog het geweldige voorbeeld te noemen van het leerlingenvervoer voor kinderen uit het speciaal onderwijs. De Kamer praat vier jaar over een bedrag van 9 mln.; schandalig. Nu is het aan mevrouw Van de Vondervoort gedelegeerd, maar ik moet u zeggen dat het van die kant ook wel weer terug zal komen; het zal ongetwijfeld een passage worden in het nieuwe regeerakkoord. Maar het is toch te gek dat de Kamer vier jaar moet zeuren over een bedrag van 9 mln.
Voorzitter! De bewindslieden hebben ook vandaag veel woorden gebruikt om hun daden te beschrijven. Oud-minister Van Kemenade sprak vorig jaar september over het kennisdebat en de inbreng van dit Paarse trio. Hij noemde het een roept-u-maarfestival van dit drietal, en voegde eraan toe: waarover praten zij, die drie daar op dat hek, boven op dat hek? Die vraag blijft actueel.
De heer Bremmer (CDA):
Voorzitter! Dank voor de beantwoording. Positief registreer ik de opmerkingen over de relatie school-gezin, sociale cohesie, onderwijs op maat en lokaal onderwijsbeleid, maar op enkele punten zijn wij teleurgesteld. Dat betreft in het bijzonder de beant woording van de staatssecretaris op het punt van de innovaties in het onderwijs en de positie van de schoolleider.
Het moet toch mogelijk zijn een brug te slaan, denk je dan. De staatssecretaris erkent op beide punten dat de situatie in het veld, op de les- en werkvloer, niet zo eenvoudig is en ligt. De staatssecretaris doet in beide gevallen, denk ik, geen recht aan de situatie. Akkoord, de situatie is misschien niet zwart-wit, maar zij sluit dan toch de ogen voor reële problemen die in grote delen van het veld leven in verband met de veelheid en snelheid en facilitering van onderwijsvernieuwingen. Overigens ben ik blij met het uitstel van de rugzak, zoals ons dit is medegedeeld. Dat is op zichzelf een goed signaal.
Voorzitter! Wij zullen, als het gaat om de onderwijsinnovaties, een in te dienen motie van de heer Van der Vlies ondersteunen, die om een kader voor innovaties vraagt. Wij zullen die motie steunen, tenminste als de staatssecretaris afwijzend blijft. We zijn benieuwd naar haar reactie op de in te dienen motie van de heer Van der Vlies.
Voor wat betreft de positie van de schoolleider willen wij graag op korte termijn een nader onderzoek met betrekking tot kwalitatieve aspecten en de wenselijkheid van een betere facilitering van het management in tijd en geld, bijvoorbeeld wat betreft de omvang van de taakrealisatie. Kortheidshalve en omwille van de tijd verwijs ik naar de brief van de AVS van 7 november, die zinnige bouwstenen voor zo'n onderzoek aandraagt. Ik zou wat daarin staat, nog eens graag bij de staatssecretaris willen aanbevelen. Ik heb de eer een motie hierover in te dienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat zowel in het inspectieverslag 1996 als in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aandacht wordt gevraagd voor de positie van de schoolleider;
overwegende, dat uit diverse onderzoeken gebleken is dat het onderwijskundig leiderschap een belangrijke parameter is voor de kwaliteit van het primair onderwijs;
van oordeel, dat het onderwijskundig leiderschap in het primair onderwijs steeds meer onder druk komt te staan als gevolg van invoering van diverse onderwijsvernieuwingen, planverplichtingen, bovenschoolse overlegstructuren, buitenschoolse activiteiten en beheerstaken;
voorts van oordeel, dat de omvang van de taakrealisatie voor schoolleiders zich niet meer verhoudt met betrekking tot gestelde eisen;
verzoekt de regering een nader onderzoek in te stellen naar de condities waaronder schoolleiders in het primair onderwijs hun taken vervullen, waarbij ook de lesgevende taak dient te worden betrokken, en de Kamer hierover te rapporteren voor 1 april 1998,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Bremmer, Van der Vlies, Schutte en Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 31 (25600 VIII).
De heer Bremmer (CDA):
Voorzitter! Ietwat verbaasd was ik over het schriftelijke antwoord inzake de tussentijdse opvang. Dat antwoord heb ik niet helemaal begrepen. In het antwoord word gesproken over een voorstel van de werkgroep marktwerking, deregulering en kinderopvang. Is nu wat daar staat, een toezegging van de staatssecretaris aan mij dat dit in de werkgroep betrokken wordt of zou die werkgroep er sowieso al mee komen? Mijn vraag is: wanneer komt die werkgroep dan met die voorstellen? Wanneer is dat te verwachten? Is het een toezegging of een feitelijke constatering?
Dan kom ik bij het mediabeleid. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording. Ik ben blij dat hij de omroepen wil betrekken bij de media-educatie.
Voorzitter! Wij zijn ook content met de toezegging van de staatssecretaris dat hij uiterlijk 1 april komt met een wettelijk kader inzake het beschermen van jeugdige kijkers tegen schadelijke beelden, in de zin van een wetsvoorstel inzake wijziging van artikel 53 van de Mediawet. Wij wilden op dit punt een motie indienen. Deze toezegging maakt het indienen van de motie overbodig.
Ik heb nog geen reactie gehad van de staatssecretaris op mijn vraag naar dat ene concessiesysteem in het mediabeleid. Wellicht kan hij daarop alsnog kort ingaan?
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Deze begrotingsbehandeling is gekenmerkt door een blik achteruit en een blik vooruit. De PvdA-fractie heeft dat gedaan aan de hand van een aantal thema's.
De heer Poppe (SP):
En gekenmerkt door een leeg blik.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Dat laat ik geheel voor uw rekening. Aan de hand van drie thema's hebben wij geprobeerd om deze begrotingsbehandeling inhoudsvol te laten zijn. Allereerst is er het thema van de sociale samenhang van de school. De Kamer heeft naar aanleiding van een idee van onze collega Mohammed Rabbae het plan opgevat om verder te gaan met het tegengaan van uitval. Bekeken moet worden of er oorzaken kunnen worden gevonden en of er aanbevelingen kunnen worden gemaakt om het probleem, nog meer dan nu al het geval is, te verhelpen. Ik denk dat het een heel goed plan is.
Wij hebben ook gesproken over het traject MAVO-VBO. Daarin zitten veel kwetsbare jongeren. Wij willen niet dat die om een of andere reden uitvallen. Daarom ondersteunt mijn fractie een motie van collega Cornielje, waarin wordt gevraagd om de aparte toetsing van de basisvorming in de nieuwe leerwegen van MAVO-VBO na het tweede jaar af te schaffen en vooruit te schuiven naar de eindexamenprogramma's van de leerwegen. Dat geldt dan in ieder geval voor de vakken die in het eindexamen van de basisvorming zitten. De bedoeling is om in de goede structuur van de basisvorming eventuele knelpunten te verhelpen. Want wij willen natuurlijk dat het onderwijs kan functioneren en dat mensen kunnen leren op de plek waar zij eigenlijk moeten zijn.
Tevens hebben wij gesproken over ontschotting. De minister heeft gezegd dat hij zich af en toe ongemakkelijk voelt bij de ontschotting ten aanzien van het jeugdbeleid. En dat is eigenlijk mijn grootste teleurstelling. Kennelijk voelen bewindslieden van dit kabinet zich ongemakkelijk bij zo'n belangrijk thema. Ik mag toch hopen dat wij met elkaar in staat zullen zijn om het jeugdbeleid, dat zo hard nodig is, van de nodeloze schotten af te helpen. En dit is niet alleen aan de minister, maar ook aan zijn collega's gericht. Ik hoop dat dit soort debatten een steun in de rug is. Ik wijs op de bedrijven die een voet tussen de deur zetten bij scholen. En er zijn scholen die met het bedrijfsleven moeten samenwerken. Ik maak mij daar zorgen over. De leerovereenkomsten willen maar niet in aantal toenemen. Daarom is het goed om te proberen om de techniek wat meer in het onderwijs te krijgen. Er zijn werkgevers die roepen dat de leerlingen nog geen hamer kunnen vasthouden. Ik hoop dat wij deze werkgevers van repliek kunnen dienen door een motie die zal worden ingediend door collega Cornielje en die mede is ondertekend door de fractie van de PvdA. Daarin wordt voorgesteld om de technocentra toch eens een keer te realiseren. Ik denk dat dit heel belangrijk is.
Wij hebben ook gesproken over de randvoorwaarden voor goed onderwijs. De minister heeft schriftelijk een vraag van ons beantwoord over het exacte inzicht in de gevolgen van het akkoord met het vervangingsfonds voor de scholen. Uit het antwoord maak ik op dat de premieverhoging die het vervangingsfonds aan de scholen gaat opleggen, door de minister wordt betaald doordat hij de opslag voor de scholen verhoogt. Klopt dit en, zo ja, waarvan wordt die verhoogde opslag dan precies betaald? Met andere woorden, waar komt dat geld vandaan? Het lijkt mij belangrijk dat de Kamer dit weet.
Ik wil de minister danken voor de toezegging die hij heeft gedaan op het terrein van het project Roermond-Rotterdam, dat breder moet worden gezien. Niet alleen de PABO die aan uitwisseling doet moet daarvoor gefinancierd worden, maar ook andere PABO's die aan eenzelfde project denken, moeten op ondersteuning kunnen rekenen. Ik denk dat het geen kwestie is van een hoop geld lostrekken, maar eerder van met weinig geld een hoop bereiken. Dat is ook wel eens heel hard nodig.
Wij hebben er ook over gesproken dat je het beroep van de leraar op langere termijn aantrekkelijk moet maken. Er zijn allerlei ideeën voor gekomen. De PvdA-fractie heeft voorgesteld dat er een soort spaarregeling komt, opdat leraren uit het beroep kunnen treden en dat het mogelijk wordt dat mensen uit andere sectoren in de arbeidsmarkt toetreden tot het onderwijs. Wij zouden graag meer flexibiliteit zien in de mogelijkheid om leraar te worden of iets anders te doen. In principe heeft de minister zich er heel positief over uitgelaten, maar voor mijn fractie is het van belang dat dit niet alleen een kwestie is voor het onderwijs. Wij zouden graag zien dat dit ook bij andere sectoren een rol gaat spelen. Daarom willen wij hierover samen met de fractie van D66 een motie indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
erkennende, dat het beroep van leraar weer aantrekkelijker moet worden;
overwegende, dat ook het perspectief op langere termijn van een baan als leraar voor de aantrekkelijkheid van belang is;
constaterende, dat de huidige eenzijdigheid van het beroepsperspectief van leraren de aantrekkelijkheid van zo'n baan vermindert;
voorts overwegende, dat niet alleen uittreding maar ook toetreding uit andere beroepen met betrekking tot het leraarschap moet worden vergemakkelijkt;
verzoekt de regering nog deze kabinetsperiode een fiscaal aantrekkelijke regeling uit te werken waarmee (onder andere) docenten in de loop van een aantal jaren een budget opbouwen voor omscholing ten behoeve van kansen op een andere baan op de arbeidsmarkt,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Dijksma en Lambrechts. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 32 (25600 VIII).
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Voorzitter! Dat perspectief op langere termijn is van belang.
Wij hebben ook gesproken over de vraag hoe het kan dat in de discussie vanuit in ieder geval het onderwijs zelf zozeer het idee wordt opgeworpen dat de ontwikkeling in de onderwijssector wat de CAO betreft achterloopt bij die in andere sectoren. De minister heeft er het een en ander over gezegd. Hij heeft vooral gesproken over de specifieke problemen in het gekozen sectormodel. Het onderwijs heeft immers met een aantal zaken te maken – de herbezetting is een belangrijk punt – waarmee andere overheidssectoren niet te maken hebben. Wij zijn benieuwd en willen er graag over worden geïnformeerd, op welke wijze in het sectormodel wordt gegarandeerd dat de sector onderwijs en wetenschappen in staat is om op langere termijn de loonontwikkeling in andere overheidssectoren te volgen. Ik denk dat het goed is dat wij op termijn zo'n discussie voeren en dat wij dan ook kunnen kijken naar wat de minister zelf in antwoord op vragen uit de Kamer naar voren heeft gebracht. Mevrouw Lambrechts zal er mede namens mijn fractie een motie over indienen.
De toegankelijkheid van het onderwijs is een heel belangrijk thema. De minister heeft er inderdaad op waardige wijze mee afgesloten. Hij heeft toegegeven aan de Kamer dat de prestatiebeursnorm voor dit jaar niet verhoogd moet worden, waarvoor dank.
Ik dank alle bewindslieden voor hun inbreng en voor de bevlogenheid die zij hier hebben getoond. Wat dat betreft is er nog een wereld te winnen.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Voorzitter! Ik wil nog drie opmerkingen maken en vier moties indienen.
Ik vind het bijzonder jammer dat er tijdens de behandeling van de begroting brieven binnenkomen. Er is een brief van de minister gekomen over plantencollecties en de plantentuinen. De andere brief was van de staatssecretaris over de verdeling van de 10 mln. Ik heb hier in eerste termijn niet op kunnen reageren. Ik denk dat de Kamer er via de vaste commissie een model voor zal zoeken om hier nader met de bewindspersonen over te spreken.
Ik wil de staatssecretaris nog vragen om de 3 mln. die overblijven bij de besteding van de rente over de omroepreserve, boven tafel te houden. Ik weet namelijk zeker dat mijn collega's die het minderhedenbeleid behandelen, hierop zullen terugkomen in het kader van minderheden en media en dat de staatssecretaris daarna weer nader van ons zal horen op dit punt.
Mijn derde opmerking gaat over het kunstvakonderwijs. Mede ten behoeve van mijn collega De Vries die na mij spreekt, wil ik graag een ja knikken dan wel een neen schudden van de staatssecretaris zien op mijn stelling dat wij hopelijk goed begrepen hebben dat er nader overleg komt over de invulling van de 4 mln. en dat wij wat dat betreft dus niet meer gebonden zijn aan de invulling, maar wel aan het bedrag.
Staatssecretaris Nuis:
Voorzitter! Het antwoord is ja, maar dat betekent natuurlijk niet dat wat ik nu gezegd heb, van tafel is.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Neen, maar dat is alles wat ik wilde weten. U had ook alleen kunnen knikken. Wij wilden dit weten om te kunnen bepalen of wij hier wel of niet een motie over moesten indienen.
De voorzitter:
Knikken komen niet in de Handelingen.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Neen, maar dan had ik wel gezegd dat de staatssecretaris knikte. Nu heeft hij "ja" gezegd. Dat is nog beter.
Voorzitter! Ik wil nog graag de volgende moties indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat er verschillende termijnen voor de invoering van de verlaging van BTW worden voorgesteld voor podiumkunsten en filmsector;
overwegende, dat de opbrengst ten goede zal komen aan knelpunten ten gevolge van de Arbeidstijdenwet en de Arbeidsomstandighedenwet;
verzoekt de regering de invoeringstermijn van de BTW-verlaging per 1 januari 1998 te laten ingaan,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van Nieuwenhoven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 33 (25600 VIII).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat het in het kader van de zogenaamde industriële archeologie van belang is om restanten hiervan voor het publiek te conserveren c.q. in bedrijf te laten;
overwegende, dat de instandhouding van de stoomtram Hoorn-Medemblik een voorbeeld is met zo'n belangwekkende archeologische waarde;
voorts overwegende, dat het project vanwege onvoldoende middelen zou kunnen verdwijnen;
verzoekt de regering een oplossing te zoeken waarmee voorkomen kan worden dat dit unieke project verloren gaat,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van Nieuwenhoven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 34 (25600 VIII).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat in het kader van ruimtelijke ontwikkeling ook de cultuurhistorische omgeving aandacht behoeft;
overwegende, dat het behoud van de cultuurhistorische omgeving samenvalt met belangrijke toeristische en economische doelstellingen;
voorts overwegende, dat het Fonds economische structuurversterking ook ten goede zou moeten komen aan infrastructurele projecten van cultuurbehoud c.q. monumentenzorg;
verzoekt de regering:
a. het Fonds economische structuurversterking open te stellen voor infrastructurele projecten in het kader van cultuurbehoud;
b. om te beginnen uit dit fonds financiële middelen beschikbaar te stellen voor de restauratie van het station Groningen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van Nieuwenhoven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 35 (25600 VIII).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat met de verdeling van financiële middelen voor kunst en cultuur via de fondsenstructuur een aantal jaren ervaring is opgedaan;
overwegende, dat zich in achterliggende jaren een forse verruiming van deze budgetten heeft voorgedaan;
voorts overwegende, dat een vermindering van de bemoeienis van de Kamer valt waar te nemen zowel met betrekking tot de inzichtelijkheid van de toekenningscriteria én daarmee van de besteding van de middelen alsook met betrekking tot evaluatie en controle van deze middelen;
verzoekt de regering binnen vier maanden met een notitie te komen waarin de fondsenstructuur in z'n totaliteit wordt geëvalueerd,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden VanVan Nieuwenhoven Nieuwenhoven en Van Heemskerck Pillis-Duvekot. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 36 (25600 VIII).
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Dank aan de bewindslieden voor hun reacties. Duidelijk kan vandaag worden geconstateerd dat minister Ritzen eindelijk is verlost van zijn politiek masochisme. Hij laat het land in spanning als het gaat om zijn toekomst in Zoetermeer. Mevrouw Netelenbos is even vlijtig als altijd, en gaat neem ik aan door. De bevlogenheid van de heer Nuis is vandaag zichtbaar geworden. Zijn partij claimt Onderwijs, dus ik neem aan dat hij het daarmee eens is. Het is de vraag met wie van de drie wij in de tweede helft van 1998 te maken krijgen. Of de bewindslieden dat met elkaar bespreken, weet ik niet, want dat is het goed bewaarde geheim van Zoetermeer.
Met veel waardering heb ik begrepen dat de collega's steun betuigen aan mijn gedachte om te komen tot een onderzoek naar de schooluitval in het middelbaar beroepsonderwijs. Natuurlijk streef ik niet naar een zware constructie, maar naar het organiseren van een aantal hoorzittingen, om de bevindingen en de aanbevelingen die op grond daarvan zullen worden opgesteld, door te leiden naar het kabinet. Het is aan ons om deze zaak goed in te vullen.
Ik ondersteun de opmerking van collega Van de Camp over de positie van de Nederlandse taal in de basisvorming. Ik kijk met veel belangstelling uit naar de brief van de staatssecretaris op dit terrein, die wij nog zullen ontvangen. Ik sluit mij verder volledig aan bij de opmerkingen van collega Van Nieuwenhoven over media en allochtonen, de 3 mln. uit de mediareserves en de nog te verschijnen notitie van staatssecretaris Nuis hierover.
Voorzitter! Ik wil de Kamer de volgende drie uitspraken voorleggen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat het huidige studiefinancieringsbudget van studenten een verdere verhoging van het collegegeld (van ƒ 2575 naar ƒ 2750) niet toelaat;
overwegende, dat de verbeteringen van studeerbaarheid en kwaliteit ook deze maal niet voldoende zijn aangetoond (vooral als het gaat om de bètaopleidingen);
verzoekt de regering de geplande collegegeldverhogingen niet door te laten gaan,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Rabbae, Van de Camp, Stellingwerf, Van der Vlies en Poppe.
Zij krijgt nr. 37 (25600 VIII).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de vervanging van de studiefinanciering van leeftijdsgebonden naar schoolgebonden voor het gezinsinkomen van veel eenouderbijstandsgezinnen met thuiswonende kinderen van 18 jaar en ouder een forse achteruitgang betekent, soms oplopend tot meer dan ƒ 300;
overwegende, dat de vervanging van de Wet op de studiefinanciering door de Wet tegemoetkoming studiekosten, het wegvallen van de kinderbijslag en de vervanging van eenoudergezinsuitkering in een alleenstaande uitkering zeer nadelig uitwerkt voor het gezinsinkomen;
overwegende, dat er grote verschillen bestaan tussen gemeenten als het gaat om oplossing voor deze kwestie;
voorts overwegende, dat negatieve effecten van een landelijke regeling ook landelijk gerepareerd dienen te worden;
verzoekt de regering met een landelijke reparatie te komen, bijvoorbeeld door het verschil tussen de uitkering voor eenoudergezin en alleenstaande te compenseren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Rabbae en Poppe. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 38 (25600 VIII).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de gemiddelde taalachterstand van allochtone kinderen ongeveer twee jaar is en dat deze achterstand gedurende de verdere schoolloopbaan nauwelijks wordt ingehaald;
overwegende, dat deze taalachterstand een negatieve invloed heeft op schoolprestaties en daardoor het risico van voortijdig schoolverlaten vergroot;
overwegende, dat al vóór de aanvang van de basisschool een poging gedaan moet worden om de taalachterstand weg te werken en dat hiertoe voorschoolse voorzieningen getroffen dienen te worden;
overwegende, dat een verlaging van de leeftijdsgrens naar 3 jaar (naar de mate van taalachterstand) het gebruik van deze niet-verplichte voorzieningen zal bevorderen;
verzoekt de regering een onderzoek te doen naar de mogelijkheden en effecten van een verlaging van de leeftijd naar 3 jaar, als wel naar de voorschoolse voorzieningen en de kosten die hiermee gepaard gaan, en de Kamer hier zo snel mogelijk over te rapporteren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Rabbae en Bremmer. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 39 (25600 VIII).
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Voorzitter! Is die verlaging van de leeftijdsgrens naar 3 jaar voor ieder kind bedoeld, of is het de bedoeling om te kijken naar het aanbod dat moet worden geleverd om 3-jarigen geen achterstand te laten oplopen?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Het gaat mij om een aanbod van deRabbae scholen in de richting van kinderen van 3 jaar, via de ouders, om hun taalachterstand zo vroeg mogelijk aan te pakken. Het aanbod heeft geen verplichtend karakter. De ouders moeten er zelf voor kiezen om al of niet te participeren in zo'n activiteit. Als er een voldoende activerende rol in de richting van de ouders uit kansarme milieus wordt gespeeld, als ze worden gestimuleerd om mee te doen, om te voorkomen dat hun kinderen straks met een grote taalachterstand kampen, dan ga ik ervan uit dat een en ander de nodige positieve effecten zal hebben, zonder dat dit verplicht wordt gesteld.
Mevrouw Dijksma (PvdA):
Ik constateer dat de heer Rabbae er niet op uit is om de leerplicht generiek te verlagen. Eigenlijk zoekt hij veel meer naar een versterking van voorschoolse programma's.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat is correct.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! De fractie van de VVD is erg voor taalprojecten, ook voor 3-jarigen, omdat een taalprobleem vaak een voorbode is van achterstanden. Ik vraag collega Rabbae wel om deze motie aan te houden tot de bespreking in februari van de monitoring over het lokale onderwijsachterstandsbeleid. Dan kan die motie worden ingebracht bij die monitoring.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Collega Cornielje zegt meestal zinnige dingen. Ik zal daarover nadenken.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Ik wil de bewindslieden danken voor de beantwoording, zowel de schriftelijke als de mondelinge. Ik ga niet meer in op de gedane toezeggingen. Ik dien alleen nog een aantal moties in. Dat doe ik om een bepaalde positie te markeren.
Ik dien eerst een motie in het over het beroep van leraar. Wij hebben in eerste termijn gezegd dat er een aantal voorstellen kan worden gedaan om het beroepsperspectief te verbeteren. Wij zouden graag een verkennende notitie daarover krijgen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de kwaliteit van onderwijs staat of valt met de professionaliteit van de leraar;
voorts overwegende, dat bij die professionaliteit een dynamische en stimulerende omgeving en een modern personeelsbeleid horen;
van oordeel, dat de Algemene onderwijsbond in haar rapport "Optrekkende krijtdamp" een aantal interessante aanbevelingen doet voor een modern personeelsbeleid;
voorts van oordeel, dat het lerarenbeleid van de 21ste eeuw op nieuwe leest moet worden geschoeid;
verzoekt de regering ter voorbereiding van een nota over het leraarschap in de 21ste eeuw een verkenning te maken op basis waarvan tijdens de kabinetsformatie definitieve keuzen ten aanzien van het lerarenbeleid kunnen worden gemaakt;
verzoekt de regering tevens om deze verkennende notitie voor 1 april 1998 aan de Tweede Kamer te zenden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Cornielje, Dijksma en Lambrechts. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 40 (25600 VIII).
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! Het lijkt mij op zichzelf nuttig om na de verkiezingen – die zijn echter ongeveer drieënhalf jaar geleden geweest – in de Kamer over dit soort kwesties te praten. De heer Cornielje doet nu echter bij motie de aanbeveling om straks in kleine kamertjes beleid te maken, in plaats van in de Kamer. Deze kwestie moet namelijk worden meegenomen bij de coalitieonderhandelingen. Waarom heeft de heer Cornielje dit drieënhalf jaar geleden niet voorgesteld? Dan hadden wij er in de Kamer over kunnen spreken.
De heer Cornielje (VVD):
In eerste termijn hebben wij hierover dezelfde gedachtewisseling gehad. Overigens staat in de motie de datum van 1 april 1998 genoemd. Dat is nog ruim voor de verkiezingen. Het kan dus ook nog onderdeel uitmaken van de verkiezingscampagne. In de onderhandelingen tussen de verschillende politieke partijen worden bepaalde keuzes gemaakt die vervolgens in dit huis worden verdedigd aan de hand van een nieuw regeerakkoord.
De heer Van de Camp (CDA):
De minister heeft vanmiddag toegezegd dat wij op 15 december een dossier leraren krijgen. Wat is nu het verschil tussen dat dossier en deze motie?
De heer Cornielje (VVD):
Je zou kunnen zeggen dat dit dossier leraren één aspect is.
De heer Van de Camp (CDA):
Dat is niet één aspect.
De heer Cornielje (VVD):
Het is een heel belangrijk dossier. Ik vind ook heel goed dat het gaat komen, maar je zal ook moeten kijken naar de voorstellen die bijvoorbeeld de AOB heeft gedaan in haar rapport.
De heer Van de Camp (CDA):
De minister heeft niet gezegd dat hij dat niet zal doen.
De heer Cornielje (VVD):
Als de minister op 15 december in staat is om die verkennende notitie te maken, dan kunnen wij erover praten. Hoe eerder, hoe beter. Wij willen de minister echter ook de tijd geven om voorstellen uit te werken en bijvoorbeeld ook nog eens te spreken met het forum vitaal leraarschap om na te gaan of er nog zaken zijn blijven liggen die wellicht nog opgepoetst kunnen worden. Je zou ook nog kunnen kijken naar de wachtgeldproblematiek, waar we ook nog niet helemaal uit zijn, teneinde die bij het totaalpakket te betrekken. Alsdan kan straks in de kabinetsformatie een totaalpakket worden samengesteld voor het nieuwe lerarenbeleid.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik ga ervan uit dat alle elementen die de heer Cornielje nu opnoemt, door de bewindslieden betrokken zullenCornielje worden bij het stuk van 15 december.
De heer Cornielje (VVD):
Nou, des te beter.
De heer Van de Camp (CDA):
Maar dan heeft een dergelijke motie toch geen zin?
De heer Cornielje (VVD):
Ons verkiezingsprogramma zal vastgesteld worden in januari 1998. Dat is dus nadat het kabinet op 15 december de nota heeft gepubliceerd. Ik weet niet wanneer uw verkiezingsprogramma wordt vastgesteld en dat van andere partijen. Ook daarin staan nuttige suggesties die ook weer verwerkt kunnen worden in dit document. Dus wij hebben even de tijd genomen om alle zaken mee te nemen teneinde te komen tot een samenhangend pakket.
De heer Van de Camp (CDA):
De heer Van der Vlies fluisterde mij in of ik ook niet even naar de financiële kant van een dergelijke notitie zou moeten vragen. Maar dat vind ik zo goedkoop of, liever gezegd, zo duur.
De heer Van der Vlies (SGP):
Als u namens mij spreekt, moet u het wel goed doen.
De heer Van de Camp (CDA):
Dat is waar. Verder zou ik erop willen wijzen dat collega Rijpstra bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de schoolbegeleidingsdiensten ook om een uitgebreide notitie heeft gevraagd over de toekomst van de onderwijsverzorging in Nederland etc. Vindt u het vreemd als ik, enigszins in aansluiting op wat collega Poppe zei, zeg dat deze motie een doekje voor het bloeden is en dat die tegelijkertijd een groot wantrouwen uitspreekt in de richting van de bewindslieden?
De heer Cornielje (VVD):
Allereerst de financiële aspecten. Juist wij doen geen loze beloftes. Er staan geen voorstellen in zonder dekking. Het gaat om een aantal inhoudelijke voorstellen waarvoor op het geëigende moment inhoudelijke dekking aangegeven moet worden. Op die manier kunnen wij een reëel beeld maken. Het is zeker geen doekje voor het bloeden of een vorm van wantrouwen. Wij willen in een volgende kabinetsperiode graag spijkers met koppen slaan. Er mag dan geen tijd verloren gaan met nog meer inventariseren. De formatie gaat dan voorbij, de begroting gaat dan voorbij. Als wij bijtijds de stukken gereed hebben, kunnen we meteen aan de slag. Wij zijn voor duidelijkheid, durf en daadkracht. Die daadkracht moet wel getoond kunnen worden.
Voorzitter! Ik kom aan de volgende motie, die gaat over de basisvorming.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de toetsing van de basisvorming na het tweede leerjaar MAVO-VBO aanleiding geeft tot problemen;
voorts overwegende, dat de basisvorming in 1999 wordt geëvalueerd;
van oordeel, dat deze evaluatie onder meer tot aanpassing van de nieuwe kerndoelen basisvorming moet kunnen leiden;
stelt vast, dat vermoedelijk in 1998 de nieuwe leerwegen MAVO-VBO-VSO worden ingevoerd;
verzoekt de regering de aparte toetsing van de basisvorming in de nieuwe leerwegen MAVO-VBO-VSO na het tweede leerjaar af te schaffen;
verzoekt de regering tevens de nieuwe kerndoelen basisvorming te vertalen in de eindexamenprogramma's van de leerwegen MAVO-VBO-VSO,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Cornielje, Lambrechts, Van de Camp, Dijksma, Van der Vlies, Stellingwerf en Rabbae.
Zij krijgt nr. 41 (25600 VIII).
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Ik wil ter toelichting nog zeggen dat het voor ons vanzelf spreekt dat een eerstejaarsvak als verzorging al na het eerste jaar moet kunnen worden afgerond. Uit de motie kan worden afgeleid dat de VVD-fractie na aanvaarding van deze motie – want daar ziet het wel naar uit – kan instemmen met de herziening van de kerndoelen basisvorming 1998-2003.
Voorzitter! Ik kom aan het laatste punt betreffende de technocentra. Ik zal dit niet van een inleidende opmerking voorzien.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat er in de samenleving een grote behoefte bestaat aan mensen met een bèta- c.q. technische opleiding;
voorts overwegende, dat ter bevordering van de instroom van studenten in bèta- en technische opleidingen op VBO-, MBO-, HBO- en WO-niveau een gezamenlijke aanpak van onderwijs, bedrijfsleven en overheid noodzakelijk is;
stelt vast, dat het initiatief van oud-minister Van Veen om bij het secundair beroepsonderwijs een beperkt aantal goed geoutilleerde technocentra in te richten, goed aansluit bij deze noodzakelijk aanpak;
stelt voorts vast, dat er in een aantal regio's, waaronder Drechtsteden en Almere, reeds samenwerkingsverbanden VBO-MBO zijn ingericht;
van oordeel, dat deze technocentra mede gefinancierd dienen te worden met ICES-middelen;
verzoekt de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Economische Zaken het voorstel van Van Veen nader uit te werken en deze technocentra te koppelen aan VBO(MAVO)-MBO-samenwerkingsverbanden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Cornielje, Lambrechts en Dijksma. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 42 (25600 VIII).
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Ter afronding de balans van vier jaar Paars onderwijsbeleid. De eerste begroting was een technischeCornielje begroting. In de tweede begroting hebben we veel gesproken over visie en leiderschap, waarom wij vroegen. Vorig jaar stond de vraag centraal: profiteert onderwijs voldoende van het economisch herstel? En dit jaar hebben wij de vraag gesteld: hoe stevig is het fundament voor de toekomst?
Wij zijn op de goede weg, maar wij zijn er nog niet. Dit beleid verdient dus voortzetting!
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Voorzitter! Ik dank de minister en staatssecretaris Nuis voor de beantwoording van de vele vragen en staatssecretaris Netelenbos voor het bijwonen daarvan. Ik had helaas niets op haar beleidsterrein.
In de eerste plaats geldt mijn dank het feit dat de minister geluisterd heeft naar alle argumenten van de Kamer en dat hij bereid is geweest de prestatienorm van 70% voor eerstejaarsstudenten te laten op het huidige niveau van 50%. Ik denk dat dit de toegankelijkheid van het hoger onderwijs ten goede komt.
Het tweede punt, waarbij mijn dank staatssecretaris Nuis geldt, is het feit dat wij nader kunnen overleggen over de invulling van 4 mln. waar het gaat om het hogere collegegeld voor niet-EU-studenten, maar ook om de hogere korting in de bekostiging in relatie tot de verhoging van het collegegeld. De staatssecretaris is op dat onderdeel niet nader ingegaan. Dat hoeft nu ook niet. Wij hebben nog een nader overleg. Wij achten ons echter aan de huidige invulling niet gebonden, wel aan het bedrag.
Ik sluit af. Ik had in een interruptie aan de minister gevraagd naar het toetsingskader waar wij vorig jaar in de motie op stuk nr. 56 om gevraagd hadden. In het inspectierapport staat dat er thans overleg plaatsvindt met LSVB en ISO en dat het ons in het najaar nog zal geworden. Dit najaar is bijna voorbij. Het moet dus een dezer dagen komen. De kwaliteit van onderwijsorganisaties is een belangrijk onderwerp. Dit stopt niet met de plannen die voor drie jaar zijn gemaakt en de gelden die daarbij horen. Wij mogen het niet loslaten, maar laten wij hierbij wel een juiste maatvoering voeren. Wij moeten dat zien in relatie tot de publieke middelen en onze verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van onderwijs en onderwijsorganisatie. De hemel behoede ons voor karrenvrachten lijstjes met elk detail van iedere instelling in het hoger onderwijs. Dat is alleen maar werkverschaffing en bevordert de helderheid niet.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter! Ik dank de minister en beide staatssecretaris hartelijk voor hun bewonderenswaardige volharding en hun uithoudingsvermogen bij de beantwoording van onze vragen. Zij waren zeer "bewogen in de weging".
Voorzitter! Ik dien drie moties in. De eerste heeft betrekking op VBO-MAVO. Wij hebben het gevoel dat er op dat punt wel degelijk iets rechtgezet moet worden. De tweede heeft betrekking op het zelfstandig leren en de expertise op dat punt bij de Open Universiteit. De derde motie heeft betrekking op het sectorenmodel.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de vijfjarenmaatregel VBO-MAVO ertoe kan leiden dat leerlingen zonder diploma de school verlaten;
van oordeel, dat dit een ongewenste ontwikkeling is;
voorts van oordeel, dat scholen in principe niet aangemoedigd moeten worden de studieduur langer te doen zijn dan de reguliere bekostiging beoogt;
verzoekt de regering artikel 27 WVO zo aan te passen dat leerlingen die zakken voor het VBO-MAVO alsnog de kans krijgen het jaar en het examen over te doen, ongeacht of een leerling eerder een keer is blijven zitten,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Lambrechts en Cornielje. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 43 (25600 VIII).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de tweede fase voortgezet onderwijs en het studiehuis gericht zijn op het "zelfstandig leren";
overwegende, dat "zelfstandig leren" vormgegeven moet worden door leerkrachten die daar veelal zelf ook niet in geschoold zijn;
van mening, dat de Open Universiteit veel ervaring en expertise heeft op het gebied van "zelfstandig leren";
verzoekt de regering de expertise van de Open Universiteit te benutten, en SLO en CITO uit te nodigen samen met de Open Universiteit de krachten te bundelen om een lesmodule en een model leerboek te ontwikkelen, inclusief zelftoetsen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Lambrechts, Cornielje en Dijksma. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 44 (25600 VIII).
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat:
- bij de vaststelling van de bijdrage aan de arbeidskostenontwikkeling in de collectieve sector gebruik wordt gemaakt van een referentiebegrip;
- de arbeidsvoorwaardenontwikkeling bij bepaalde onderdelen van de overheid mede gefinancierd wordt uit eigen middelen, al dan niet ontstaan door een verbetering van de arbeidsproductiviteit;
- de sector Onderwijs en Wetenschappen in het algemeen relatief weinig beleidsruimte heeft om ten behoeve van de arbeidsvoorwaardenvorming eigen middelen te genereren;
- de contractloonontwikkeling in deLambrechts sector Onderwijs en Wetenschappen in de periode 1993-1996 weliswaar ongeveer gelijk is geweest aan het gemiddelde binnen de overheid, maar dat in de periode 1997-1999 sprake is van achterstand;
- deze achterstand veroorzaakt wordt door het feit dat de arbeidsduurverkorting in de sector Onderwijs en Wetenschappen noodzaakte tot een bijna volledige herbezetting, wat in verhouding tot andere relevante overheidssectoren fors is;
- voorkomen moet worden dat de loonontwikkeling in de sector Onderwijs en Wetenschappen structureel gaat achterlopen bij andere overheidssectoren;
nodigt de regering uit voor 1 april 1998 de Kamer te informeren op welke wijze in het sectorenmodel wordt gegarandeerd dat de sector Onderwijs en Wetenschappen in staat is de loonontwikkeling in de andere overheidssectoren ook op langere termijn te volgen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Lambrechts en Dijksma. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 45 (25600 VIII).
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Voorzitter! Ik dank de drie bewindslieden voor hun uitvoerige beantwoording. De toezeggingen van de minister op het punt van kengetallen, kwaliteit en studeerbaarheid alsmede versnelling van de kwaliteitszorg vind ik acceptabel. Bij het HOOP 1998 zullen wij over de uitvoering verder praten.
Ten aanzien van de prestatiebeursnorm van 50% breng ik de minister hulde en dank ik hem voor het feit dat hij niet alleen een goed en lang prater is, maar ook een goed luisteraar.
Voor de allochtonen heb ik al vaak het een en ander gevraagd. Er is nog nooit een uitspraak van de Kamer over gedaan. Ik wil die nu wel vragen om er echt voor te zorgen dat het goed in orde komt. Ik heb de motie vrij breed geformuleerd. Ik vraag aandacht voor de groep hoogopgeleide asielzoekers en vluchtelingen. Ik bedoel daarmee dat behalve schakeljaren ook alle andere mogelijkheden gebruikt moeten worden om hen adequaat en zo goed mogelijk in het hoger onderwijs in te voeren en daarvoor eventueel nieuwe instrumenten te bedenken.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat allochtone instromende studenten die in hun land van herkomst al een hogere opleiding hebben genoten, nog steeds problemen ondervinden onder andere wat betreft aanpassing aan de Nederlandse onderwijscultuur;
overwegende, dat bijvoorbeeld schakeljaren bij instellingen voor hoger onderwijs deze problemen vaak kunnen oplossen;
van mening, dat de betreffende groep een voorbeeldfunctie kan vervullen bij de inburgering van velen;
verzoekt de regering te bevorderen dat er meer aandacht aan deze groep wordt besteed,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Jorritsma-van Oosten, Rabbae, Van de Camp en Dijksma. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 46 (25600 VIII).
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik heb maar twee minuten spreektijd, waarin ik een motie indien over ICT. Dat is een pregnant onderdeel van de onderhavige begroting geweest. Dat is niet alleen terecht, maar ook noodzakelijk. Wij hebben het deels over een feitelijke ontwikkeling in de samenleving. Daarbij mag het niet blijven, omdat het gevaar in die situatie groot is dat de ontwikkelingen zich autonoom gaan voltrekken en dat processen ongenormeerd plaatsvinden. De gevolgen daarvan zijn onvoorspelbaar. Dat is deels inherent aan het leven. Niet alles is voorspelbaar, gelukkig. Het is deels ook een gevolg van het feit dat die fundamentele vragen naar de sociaal-culturele implicaties van ICT in de samenleving en de school nog te weinig worden gesteld.
Wetende dat wij in wezen pas aan het begin staan van vergaande ontwikkelingen, is het goed die vragen wel te stellen. Wat mij betreft gaat het dan niet alleen over een kritische informatieverwerking door leerlingen, hoe belangrijk dat ook is en hoezeer de minister daaraan aandacht heeft besteed, het gaat wat ons betreft ook om de dieper liggende vragen over de schaal, de toegankelijkheid, de mondialisering alsmede over de tweedeling, fragmentatie, vereenzaming, verslaving, vertechnisering en noem maar op. Al deze processen hebben een relatie met het begrip cohesie dat dezer dagen zo centraal heeft gestaan.
Het gaat er dus niet om de school maar vol te stouwen met computers en hardware, het gaat ook over bezinning op fundamentele vragen betreffende ICT op sociaal-maatschappelijk terrein, vooral op de langere termijn. Daarom dien ik de volgende motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat:
- het voornemen bestaat de introductie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in het onderwijs voortvarend ter hand te nemen en ICT in het onderwijs zelfs als groot project aan te merken;
- de introductie van ICT grote invloed zal hebben op de samenleving en het maatschappelijk functioneren van mensen;
- het onderwijs een belangrijke rol dient te vervullen om jonge mensen voor te bereiden op het omgaan met ICT;
- onvoldoende zicht bestaat op de positieve en negatieve sociaal-culturele gevolgen van de introductie van ICT voor de samenleving in het algemeen en het onderwijs in het bijzonder;
verzoekt de regering instituten werkend vanuit verschillende (levensbeschouwelijke) achtergronden te laten onderzoeken wat de sociaal-culturele gevolgen van deStellingwerf introductie van ICT kunnen zijn voor de samenleving en in het bijzonder voor het onderwijs, en op basis daarvan aanbevelingen te laten doen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Stellingwerf en Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 47 (25600 VIII).
De heer Cornielje (VVD):
Als het goed is, wijst de Kamer volgende week "ICT, investeren in voorsprong" aan tot groot project. Zou het niet verstandiger zijn om deze motie te betrekken bij dat grote project en eventueel te kijken of dit soort vragen ingevlochten kan worden in dat project? Ik verzoek de heer Stellingwerf dus om de motie aan te houden.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Dat klinkt in eerste instantie redelijk. Ik heb echter begrepen dat grote projecten in het verleden een hamerstuk waren. Dat geldt in ieder geval voor het vorige grote project dat aangewezen is. Dan zouden wij er in dat kader weer met elkaar over moeten gaan discussiëren. Is dat de bedoeling van de heer Cornielje?
De heer Cornielje (VVD):
Er wordt dan een werkgroep ingesteld. De leden van die werkgroep kunnen dan met elkaar overleggen welke informatievraag aan de bewindslieden wordt gesteld. De heer Stellingwerf zou dit verzoek daarin kunnen meenemen. De nieuwe werkgroep kan dan beoordelen of daar behoefte aan bestaat.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik wil dat wel overwegen, maar ik ben in ieder geval zeer benieuwd naar de reactie van de regering op deze motie. Ik denk dat het over fundamentele vragen gaat, waar niet alleen de Kamer, maar ook de regering zich een oordeel over moet vormen.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Zou de heer Stellingwerf kunnen aangeven welke levensbeschouwelijke instituten een oordeel zouden moeten geven over ICT? Ik denk namelijk dat informatie waardevrij is. Ik begrijp niet zo goed waarom die instituten betrokken zouden moeten worden bij de veranderingen die plaatsvinden in dat grote project.
De heer Stellingwerf (RPF):
Ik ben het met mevrouw Van Nieuwenhoven eens dat informatie vrij is. Daar gaat deze motie dus ook niet over. Het gaat mij om de fundamentele vraag of wij de consequenties van de grootschalige introductie van ICT in de samenleving en in de school wel kunnen overzien. Ik denk dat dat niet zo is. Dan bedoel ik echt op termijn van decennia. Dit soort fundamentele vragen zul je vanuit verschillende invalshoeken moeten bezien en beantwoorden. Daarom heb ik vanmorgen ook een suggestie gedaan. Er zijn verschillende instituten die zich al bezonnen hebben op dat terrein. Dat wordt ook gedaan vanuit verschillende levensbeschouwelijke achtergronden. Ik denk dat dit alleen maar goed is. Laat die instituten die op dat gebied deskundigheid hebben, daar nu eens naar kijken en ons vanuit verschillende invalshoeken informeren over de consequenties op de lange termijn.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Voorzitter! De heer Stellingwerf heeft gezegd dat het nog niet te overzien is. Dat pleit er dan alleen maar voor om op de suggestie van de heer Cornielje in te gaan en het gewoon ergens in te voeren. Wat beoogt de heer Stellingwerf met deze motie? Ik kan dat, eerlijk gezegd, niet zo goed overzien.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik heb ook gezegd dat ik mij daar in principe wel in kan vinden. Zoals ik het nu vraag, komt het wellicht in te grote mate los te staan van andere bezigheden. Dat laat echter onverlet dat het natuurlijk wel interessant is om te vernemen wat de regering over onze suggestie te zeggen heeft. Daarna kan ik altijd nog mededelen dat de motie wordt aangehouden.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Ik heb stellig de indruk dat een heleboel levensbeschouwelijke instituten, waar de heer Stellingwerf terecht naar verwijst, en zelfs ook scholen met een levensbeschouwelijke identiteit zich nu al met ICT bemoeien en kijken hoe zij vanuit hun richting daarmee om moeten gaan. Waarom moet je dat dan nog op deze manier vastleggen? Ik begrijp de heer Stellingwerf gewoon niet.
De heer Stellingwerf (RPF):
Mevrouw Van Nieuwenhoven begrijpt niet wat ik bedoel te zeggen met mijn opmerking dat de introductie van ICT vergaande consequenties voor het hele maatschappelijke gebeuren heeft. Natuurlijk zijn scholen op hun terrein bezig met de oriëntatie en de bezinning op de consequenties voor hun eigen school. Ik vraag het veel meer voor de nationale samenleving. Ik heb niet voor niets het Rathenau-instituut genoemd. Ik heb gesuggereerd om het ook door het Humanistisch verbond te laten belichten. En ik heb het Centrum voor cultuurethiek in Amersfoort genoemd, dat vanuit een christelijke levensbeschouwing werkt. Ik denk dat het juist heel goed is om vanuit verschillende invalshoeken dat thema nu eens goed te belichten.
De heer Bremmer (CDA):
Overschat de heer Stellingwerf dan niet de mogelijkheden van die instituten om dat voor de komende decennia te overzien? Dat is naar mijn mening toch echt te hoog gegrepen.
De heer Stellingwerf (RPF):
Alleen al het feit dat de heer Bremmer dit soort opvattingen ventileert, is een teken dat wij daar eens heel diepgaand over moeten nadenken. Dat kunnen wij zelf natuurlijk ook. Maar laat dat nu eens door instituten doen die daarvoor geëquipeerd zijn! Laat die instituten nu eens op een wat grotere afstand nadenken over de consequenties op de langere termijn! Ik hoop dat de heer Bremmer die consequenties niet onderschat.
De heer Van der Vlies (SGP):
Mijnheer de voorzitter! Ik wil graag de bewindslieden dankzeggen voor hun beantwoording. Zij weten dat de SGP-fractie niet schroomt om kritiek uit te oefenen op onderdelen van het onderwijsbeleid. Daar sta ik voor. Ik wil echter ook gezegd hebben dat er natuurlijk op dit moment een heleboel goeds gebeurt. Laat dat als een compliment mogen klinken. Zo is het ook oprecht bedoeld.
Ik heb maar een minuutje.
De voorzitter:
Sterker nog, u komt een minuut tekort.
De heer Van der Vlies (SGP):
Nee. Ook ik heb even met de fractie beraadslaagd. Ik mag voor de tweede termijn een minuutje gebruiken. Die vul ik, voorzover ik daarover nog beschik, met het voorlezen van een motie die volgens mij wat betreft inhoud en bedoeling voor zichzelf spreekt.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat het onderwijs voortdurend met beleidswijzigingen wordt geconfronteerd die veel inspanningen vergen van besturen, het management en leerkrachten van de scholen;
overwegende, dat voor een adequate implementatie van beleidswijzigingen in het algemeen tijd en geld nodig is;
van oordeel, dat bij voornemens tot beleidswijzigingen van tevoren een goede inschatting, afweging en planning moet worden gemaakt van de daarvoor benodigde inspanningen door de scholen wat betreft voorbereiding, invoering en uitvoering, ook structureel en mede in samenhang met andere beleidswijzigingen en ontwikkelingen op het gebied van onderwijs;
verzoekt de regering een kader te ontwerpen met behulp waarvan kan worden bepaald welke inspanningen, middelen en tijd nodig zijn voor een verantwoorde en adequate implementatie van ingrijpende beleidswijzigingen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Van der Vlies, Stellingwerf, Bremmer, Schutte en Rabbae.
Zij krijgt nr. 48 (25600 VIII).
De heer Poppe (SP):
Mijnheer de voorzitter! Wij hebben van de drie bewindslieden zeer uitgebreid antwoord gekregen, tot ver achter de komma. Ik heb mijn best gedaan, maar ik heb er niet een echte lijn of een echte visie in kunnen ontdekken. Dat bedoelde ik toen ik tegen mevrouw Dijksma sprak van een leeg blik.
Ik heb de minister gevraagd hoeveel miljarden hij wil uittrekken voor zijn eigen ambitieuze plan om van Nederland niet alleen een mainport, maar ook een brainport te maken. Er is echter geen idee gekomen over wat een brainport in zou moeten houden. Integendeel, de minister antwoordde dat het in Nederland goed gaat met het onderwijs in vergelijking met de ons omringende landen. Hij haalde daarbij de OESO Review aan, dat meldt dat het goed tot zeer goed gaat met het Nederlandse onderwijs. Dat geeft echter weinig hoop voor een ontwikkeling naar Nederland brainport, waar iedereen op basis van gelijkheid aan kan deelnemen. Ik zeg hier twee dingen over.
Ten eerste moeten wij de kwaliteit van het onderwijs in ons land toetsen aan de doelstellingen die wij zelf hebben gesteld. Het is natuurlijk interessant hoe het is gesteld in vergelijking met het buitenland. Daar moeten wij ons niet aan ophangen. Ik stel vast dat ons onderwijs op veel terreinen een geweldig probleem kent. In eerste termijn noemde ik het maar beperkt inlopen van achterstanden waarmee sommige leerlingen aan het onderwijs beginnen, met alle gevolgen van dien voor de voortgang in het onderwijs. Dit zijn met name leerlingen uit de lagere sociaal-economische lagen van de bevolking, inclusief de culturele en etnische minderheden die hier vaak deel van uitmaken.
Ten tweede moeten wij vaststellen dat, als wij het beter doen dan het buitenland, wij dit doen over de rug van de leerkrachten. Wij besteden immers minder aan onderwijs dan de ons omringende landen. Men kan dus zelfs zeggen dat er sprake is van roofbouw op de onderwijskrachten. Ik zeg dan dat de kruik net zolang te water gaat tot die barst. Als die kruik barst, hebben wij in het onderwijs een nog groter probleem dan er nu al is. Ik bedoel hiermee het volgende te zeggen. Wij moeten voorkomen dat er situaties ontstaan waarin het beroep van leraar bijzonder onaantrekkelijk is geworden. Eigenlijk is die situatie al ontstaan. Om die reden zijn er volgens mij nu te weinig jonge mensen geïnteresseerd in het beroep van leraar. De minister zal hier een antwoord op moeten verzinnen. Vanavond heeft hij dat antwoord niet gegeven. Als dat antwoord er niet komt, staan wij op korte termijn voor een heel groot probleem. Ik zou graag zien dat de regering een soort van actieplan opstelt, dat ertoe leidt dat veel meer studenten op de kortst mogelijke termijn deelnemen aan de lerarenopleiding. Daartoe wil ik de volgende motie indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat de aantrekkingskracht van het beroep van leraar achteruit is gegaan;
overwegende, dat er door gebrek aan belangstelling voor een opleiding tot leraar een ernstig tekort aan leerkrachten dreigt te ontstaan;
verzoekt de regering op korte termijn een actieplan op te stellen met als doel het werven van veel meer studenten voor de opleiding tot leraar,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Poppe en Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 49 (25600 VIII).
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! Een tweede motie betreft de afstand tussen de schoolleiding en de mensen die daadwerkelijk voor de klas staan. Veel mensen uit de onderwijspraktijk geven aan dat zij daar toch veel moeite mee hebben. Ik zou dan ook graag zien dat de minister bevordert dat meer mensen die in de schoolleiding zitten, ook nog een lestaak houden of weer op zich nemen als dat niet meer het geval is.
Ik wil daartoe de volgende motie indienen.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,Poppe
constaterende, dat door het proces van schaalvergroting in het onderwijs de afstand tussen leiding en onderwijsgevenden in veel gevallen groter is geworden;
overwegende het belang van voeling houden met de problemen die onderwijsgevenden bij hun lestaak tegen kunnen komen;
verzoekt de regering te bevorderen dat meer leden van de schoolleiding een gedeeltelijke lestaak blijven behouden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Poppe en Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 50 (25600 VIII).
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! Ten slotte zou ik graag van de minister horen wat hij bedoelt met "Nederland brainport" in vergelijking met Nederland mainport. Vele tientallen miljarden worden uitgegeven aan HSL, Betuwelijn, Schiphol, tweede Maasvlakte; investeringen waarvan wij het rendement voor de samenleving maar moeten afwachten, terwijl voor elke gulden in het onderwijs het maatschappelijk rendement aantoonbaar gemaakt kan worden. De minister heeft geen antwoord gegeven op mijn vraag daarover in eerste termijn. Hoeveel miljard wil hij in vergelijking met de mainport inzetten voor de brainport, voor de verdere, betere ontwikkeling van het Nederlandse volk?
De voorzitter:
Wij zijn hiermee gekomen aan het einde van de tweede termijn van de Kamer. Wij staan voor een typisch dilemma, dat zich deze weken elke dag wel een keer voordoet. Ik heb bij de regeling niet aangekondigd dat wij over de grens van 23.00 uur heengaan. Dat betekent normaliter dat er een academisch kwartier achteraf is in plaats van vooraf. Wij hebben dan de tijd tot 23.15 uur. Als het uitloopt tot 23.30 uur, breekt hier ook de revolutie niet uit; althans niet geïnitieerd door ons. Misschien door anderen, maar dat merken wij dan wel. Later dan 23.30 uur kan echt niet, omdat wij dan in moeilijkheden komen met de medewerkers. Ik wil best de tweede termijn van de regering nu laten beginnen, maar dan moeten wij elkaar eraan binden dat wij om 23.30 uur stoppen. Als dat niet kan of als de regering zegt dat het niet kan, moet ik volgende week tijd reserveren. Ik laat het even over aan de regering, omdat de eerste termijn ook nogal wat tijd in beslag heeft genomen. Je zou kunnen zeggen dat de tweede termijn dat dus niet doet, maar zo werkt het in dit huis zelden. Als de drie bewindslieden zich eraan kunnen binden dat wij om 23.30 uur dit etablissement kunnen sluiten, lijkt mij dat prima. Als zij zeggen dat zij meer tijd nodig hebben en discussies verwachten over het dictum van moties, moeten wij er niet aan beginnen.
Minister Ritzen:
Gehoord de gedachtewisseling in eerste termijn, dacht ik dat eigenlijk alle argumenten zijn gewisseld. Het gaat dus vooral om een oordeel over de moties en amendementen die zijn ingediend. Ik zou dat, zonder interrupties, binnen tien minuten kunnen doen. Als de staatssecretarissen ook daartoe in staat zijn, zouden wij met de termijn van 23.30 uur de behandeling kunnen beëindigen. Ik zou echter absoluut niet het gevoel willen geven dat we haast hebben, maar tegelijkertijd wel de indruk willen overhouden dat het belangrijk is om te proberen nu de vaart er ook in te houden.
De voorzitter:
Laten we dat dan maar doen, wetende dat wij haast hebben.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Wat mij betreft ook dank aan de geachte afgevaardigden voor datgene wat nu in tweede termijn als het ware de uitkristallisatie vormde van gedachten over een aantal zaken, waarvan men vindt dat het kabinet er op een iets andere wijze mee zou moeten omgaan dan eerder in de begroting stond. Ik zal dit beantwoorden in de volgorde waarin het hier aan de orde is geweest.
De motie-Van de Camp op stuk nr. 26 wil ik graag afwijzen, want deze is echt voorbarig. Ik heb dat in het begin gezegd. We komen te spreken over het HOOP 1998; het is ook geen punt van de begroting en kan als zodanig rustig aangehouden worden. Daarbij zal de gelegenheid geboden worden om het overleg te voeren waar de heer Van de Camp zelf om vraagt. Immers, hij gaat het hier uitstellen, niet afwachtende wat het overleg oplevert.
Voor wat betreft het MBO-HBO geldt hetzelfde verhaal: volstrekt voorbarig. We spreken binnenkort over de wetgeving; we hebben er vandaag niet de tijd voor willen nemen om dat nu uitvoering te doen.
Wat betreft het vervangingsfonds is mijns inziens sprake van een groot misverstand; mevrouw Dijksma heeft er ook een vraag over gesteld. Er waren tekorten; die zijn met mee- en tegenvallers verrekend. Dit was een tegenvaller en dat is verrekend met meevallers in onder andere leerlingenramingen. Zo is dat geregeld. Voor het komend jaar verwachten we geen tekorten. Scholen zijn in een betere positie, zo heb ik ook schriftelijk beantwoord, dan het afgelopen jaar.
De heer Van de Camp (CDA):
Voorzitter! Over het vervangingsfonds...
De voorzitter:
Dit moet buitengemeen kort.
De heer Van de Camp (CDA):
In het akkoord tussen de minister en het vervangingsfonds staat dat het vervangingsfonds 36 mln. zelf moet ophoesten. Dat kan het vervangingsfonds alleen maar doen door het weg te halen bij de scholen. Het is dus een belasting van de scholen.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Het vorige jaar was dat 46 mln. Er is dus 10 mln. vermindering van lasten voor scholen. Je moet het vergelijken met de status die daarvóór bestond. Het probleem bij scholen is derhalve met 10 mln. afgedekt. Ik wil niet zeggen dat scholen ruim bekostigd zijn, maar het is niet een probleem erbij, maar een probleem eraf. Ik wil dit met grote nadruk zeggen. Bovendien zit het probleem 'm niet bij het primair onderwijs. Daar is het ziekteverzuim redelijk gespreid en ook niet van dien aard dat zich een grote differentiatie van premies voordeed. Ik wil erop wijzen dat de Kamer een brief daarover heeft gehad. De indruk dat dit ten koste zal gaan van de middelen voor de klassenverkleining, is absoluut niet aan de orde; u kunt mij daar echt aan houden. Bij het voortgezet onderwijs is er iets meer variatie, maar ook daar is de variatie sterk afgenomen. Met andere woorden: het probleem is voor scholen kleiner. Over het principe van de differentiatie hebben wij vaak gesproken en in de vorm van de differentiatie heeft de heer Van de Camp mij steeds ondersteund. Hij zei ook steeds: je moet, net als elders, gewoon goed letten op je ziekteverzuim. Het gaat er als het ware om de scholen die daar beter mee omgaan, enigszins te belonen; maar hen tegelijkertijd niet de volle rekening laten betalen.
De motie inzake de werkdruk van de docent, op stuk nr. 30, wil ik ook graag afwijzen. De motie is sympathiek, maar nu niet op deze wijze uit te voeren. Ik verwijs ook naar het nationale actieplan "een leven lang leren", respectievelijk de uitwerking van de aanbevelingen van de commissie uitvoering aanbevelingen kennisdebat.
Over de cijfers inzake het WO had ik nog een reactie beloofd. Misschien mag ik dat doen met verwijzing naar de pagina's in de begroting: bladzijde 109 en bladzijde 111. Daar wordt aangegeven dat het budget voor de universiteiten in reële guldens constant is gebleven sinds 1992. Bladzijde 111 geeft aan dat de prijs die per student betaald wordt met 20% is toegenomen. Dat is nog eens een nationale prestatie die geleverd wordt.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Over welke motie heeft u het?
Minister Ritzen:
Neemt u mij niet kwalijk, dit is geen motie; het betrof het antwoord dat ik nog schuldig was op een vraag van de heer Van de Camp, een vraag die ik niet wilde laten liggen, omdat anders een foute indruk zou bestaan. Er is geen land, denk ik, dat kan zeggen dat de uitgaven per student met 20% zijn toegenomen. Ik vind overigens dat dat ook moet.
Over de plantencollecties is een amendement ingediend. Ik zou dat ook graag willen afwijzen, en er daarbij met grote nadruk op willen wijzen dat het probleem vooral vanuit Hilversum komt. Het is ook echt een lokaal probleem. De gemeente Hilversum zelf is gestopt met de subsidiëring.
Vervolgens vroeg de heer Van de Camp waarover wij praatten. Welnu wij spraken over de cursus effectief oppositie voeren.
Voorzitter! Dan kom ik bij de motie op stuk nr. 32 van mevrouw Dijksma. Het oordeel over deze motie laat ik graag over aan de Tweede Kamer. De motie spreekt mij aan. Ik zal graag proberen deze motie samen met collega-bewindslieden zo goed mogelijk uit te voeren.
De heer Rabbae heeft een motie ingediend op stuk nr. 37. Deze motie betreft de collegegeldverhoging. Er heeft hierover een gedachtewisseling plaatsgevonden. Hoewel deze motie ons sympathiek voorkomt, wijzen wij aanvaarding daarvan af.
Ook de motie op stuk nr. 38 komt ons sympathiek voor. Deze motie betreft de WTS. Toch wijzen wij ook aanvaarding van deze motie af. Ik verwijs naar de eerdere debatten die wij hebben gehad over de WTS en de WSF en het vervolg dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daaraan heeft gegeven in de bijzondere bijstand.
De motie op stuk nr. 40 van de heer Cornielje gaat over het rapport "Optrekkende krijtdamp". Wij laten het oordeel over deze motie over aan de Tweede Kamer. Half december, eind december komt er een algemeen kader. Er zal ook een algemeen overleg over dit onderwerp worden gehouden. Op grond daarvan zal het stuk komen waarom de heer Cornielje vraagt.
De motie op stuk nr. 42 van de heer Cornielje gaat over de technocentra. Ook hierover willen wij het oordeel overlaten aan de Tweede Kamer. Ik vind het jammer dat het dictum op deze wijze is geformuleerd. Ik dacht dat het ging over het maximaal bij elkaar brengen van überhaupt de technische voorzieningen van HBO, MBO, VBO en ook van arbeidsvoorzieningen. Dat stond in een eerdere motie van de heer Cornielje.
Dan kom ik te spreken over het toetsingskader. Het betreft dan een eerder aangenomen motie van mevrouw De Vries op stuk nr. 56. Ik kan in dit verband toezeggen: binnen enkele weken naar de Kamer.
Mevrouw Lambrechts heeft over het sectorenmodel een motie ingediend op stuk nr. 45. Het oordeel over deze motie wil ik overlaten aan de Tweede Kamer. Ik heb eerder gezegd dat de motie een steun in de rug zou zijn.
De motie op stuk nr. 46 van mevrouw Jorritsma, inzake de allochtonen, zullen wij graag uitvoeren, zoals ik eerder heb aangegeven.
Ik wijs de motie op stuk nr. 47 van de heer Stellingwerf af. Ik heb wel een ander voorstel. Er is ontzettend veel verschenen op dit terrein. Er zijn allerlei voorspellingen voor de toekomst gedaan. Ik wil graag een samenvatting presenteren van het materiaal dat al beschikbaar is op dit punt. Vervolgens kan worden bezien of er een vervolg aan moet worden gegeven. Dat moet niet alleen nationaal worden bekeken. Dit is iets wat internationaal aan de orde is. Ik zou het dan ook internationaal willen bekijken.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik kan mij hierin vinden. Ik trek daarom de motie in. Ik zal te zijner tijd bezien of wellicht opnieuw een motie moet worden ingediend.
De voorzitter:
Aangezien de motie-Stellingwerf/Van der Vlies (25600-VIII, nr. 47) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Vervolgens kom ik bij de motie op stuk nr. 49 van de heer Poppe. Deze motie gaat over de tekorten. Ik ben niet zo gecharmeerd van het opstellen van plannen. Ik doe liever dingen. Wij hebben in de brief over de tekorten aangegeven wat wij eraan doen, althans waar het gaat om het primair onderwijs. Wij hebben ook aangegeven dat wij voor het voortgezet onderwijs nog met nadere plannen zullen komen.
Wat is de gedachte over de brainport? Het gaat, kort gezegd, om het volgende: van "hoofd haven" naar "hoofdhaven". Dan leen ik even de terminologie van staatssecretaris Nuis. Dat houdt in: verhoging van kennisintensiteit in Nederland. Daarvoor moeten alle middelen worden gebruikt, in combinatie met versterking van sociale cohesie.
En zo ben ik bij weer bij het begin van mijn inbreng in eerste termijn. Ik wil daarmee afsluiten, voorzitter.
Staatssecretaris Netelenbos:
Mijnheer de voorzitter! Ik begin met de opmerking van de heer Van de Camp over de toegankelijkheid van het primair voortgezet onderwijs. Hij heeft verwezen naar het Nibud. Ik wacht voorstellen van de kant van de CDA-fractie af, verdergaande voorstellen met betrekking tot de vrijwillige ouderbijdrage. Wij hebben hier vaak over gesproken. Wij zijn zo ver mogelijk gegaan. Kennelijk meent de heer Van de Camp dat er meer is. Hij roept namelijk dat de toegankelijkheid onder druk staat.
De heer Van de Camp (CDA):
Mij ontgaat de portee van deze opmerking.
Staatssecretaris Netelenbos:
U suggereert dat de toegankelijkheid van basis- en voortgezet onderwijs in gevaar is. Dat zei u. U verwees naar het Nibud. Daarmee suggereert u dat er sprake is van een hoge ouderbijdrage. Anders kan ik het niet begrijpen. Dan denk ik: de CDA-fractie die niet voornemens was om bijvoorbeeld ouderbijdragen af te schaffen, moet oppassen.
De heer Van de Camp (CDA):
U legt mij allerlei woorden in de mond die ik helemaal niet heb gebruikt.
Staatssecretaris Netelenbos:
Dat is altijd het probleem. U heeft altijd van die opmerkingen waarvan ik denk: wat bedoelt hij nou?
De heer Van de Camp (CDA):
Het lijkt mij beter dat u mij dat dan even vraagt in plaats van dat u mij allerlei dingen in de mond legt. De minister heeft een schets gegeven over de toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijs. Dan heb ik het niet eens over ouderbijdragen, maar gewoon over kleren, reizen, het überhaupt naar school gaan. Dat is erg duur voor een aantal ouders. Daarvoor heb ik aandacht gevraagd. Bovendien weet u dat u zeer voorzichtig moet zijn met de kwestie van de vrijwillige ouderbijdrage, want als u het onderwijs niet afdoende bekostigt, ja.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik wil dat klip en klaar is wat er wordt bedoeld. Dat is nu helder. Het gaat niet zozeer om zaken die in het onderwijs spelen, maar daarbuiten: de prijs van de Nikes, de T-shirts en de onderbroeken.
Ik heb toegezegd dat de brief over taalbeheersing van allochtone kinderen in de basisvorming er komt.
Er is opgemerkt dat ik te soepel omga met artikel 23 van de Grondwet. Ik ben het daar uiteraard niet mee eens. Wij praten hier keer op keer over de verhouding tussen voorstellen en artikel 23 van de Grondwet. Ik vind dat niet gesuggereerd moet worden dat wij de identiteit beperken en uitkleden. Dat is niet behoorlijk. Wij praten per keer over voorstellen die aan de orde zijn.
De minister is al ingegaan op de motie op stuk nr. 28 van de heren Van de Camp en Bremmer. Die motie is niet aan de orde. Aanneming ervan moet dan ook worden ontraden.
De motie op stuk nr. 29 van de heer Van de Camp gaat over de bijdrage schoolmaatschappelijk werk. Het interruptiedebatje tussen de heer Cornielje en de heer Van de Camp was helder genoeg. Deze motie kan zo niet worden aangenomen, omdat daarmee een enorme financiële claim op het onderwijs afkomt. Ik blijf van mening dat lokaal onderwijs en maatschappelijk werk plus de relaties met het speciaal onderwijs moeten voorzien in voldoende maatschappelijk werk voor scholen. Ik ben het er wel mee eens dat het belangrijk is, maar je moet echt geldstromen matchen. Dat is de grote slag die wij moeten maken in het overheidsbeleid: meer doen met dezelfde middelen doordat je goed samenwerkt. Ook nu wordt aanneming van de motie ontraden.
Voor de motie op stuk nr. 30 van de heren Van de Camp, Van der Vlies en Stellingwerf over de lesgevende taak van de leraar geldt hetzelfde. Aanneming van deze motie moet ten sterkste worden ontraden, omdat die veel meer suggereert dan er kan worden waargemaakt, ook gezien de bedragen die ermee gemoeid zijn. Zoals al eerder in de discussie naar voren is gekomen, gaat het om miljarden. Je moet toch ook eerlijk kijken naar je eigen programma en vervolgens zeggen wat je zelf wilt doen. Dan kom je met 1,25 mld. niet zo vreselijk ver.
De motie op stuk nr. 31 van de heren Bremmer, Van der Vlies, Schutte en Stellingwerf gaat over het onderwijskundig leiderschap. Ik vind het jammer dat die motie er ligt, omdat er op zichzelf al veel kennis van zaken bestaat over de invulling van de taak van de onderwijskundig leider. Bovendien zijn er cursussen waarvan ik veel cijfers heb over hoeveel mensen daaraan hebben deelgenomen, enzovoort. Omdat er zo weinig tijd is, stel ik voor dat ik u per brief laat weten wat wij allemaal reeds weten. Ik vraag dan ook aan de indieners om de motie aan te houden. Dan kunt u gewoon zien wat er reeds bekend is, want wij moeten natuurlijk geen onderzoek doen naar de bekende weg.
De heer Bremmer (CDA):
Voorzitter! Ik ben op zichzelf bereid om op dat voorstel in te steken, als de staatssecretaris er een stevige brief van maakt.
Staatssecretaris Netelenbos:
Ik maak altijd stevige brieven. U kunt mij veel verwijten, maar niet dat ik geen stevige brieven maak.
De voorzitter:
Op verzoek van de heer Bremmer stel ik voor, zijn motie (25600-VIII, nr. 31) van de agenda af te voeren.
Daartoe wordt besloten.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik kom bij de opmerking van mevrouw Dijksma over de ontschotting van het jeugdbeleid. Ik ben het zeer eens met haar. Wij komen er in de loop van het komend jaar nog voluit over te spreken.
Dan kom ik bij de heer Rabbae en de motie op stuk nr. 39 die hij samen met de heer Bremmer heeft ingediend. Ik heb gesproken over de ministeriële commissie die bezig is met het beleid in het kader van "een leven lang leren". Ik heb gezegd dat wij zullen komen met plannen. Hoe moeten wij omgaan met de leerplicht, die nog steeds bij de leeftijd van 5 jaar begint? Hoe moeten wij omgaan met een traject van beginnen met het heel jonge kind en eindigen bij de pensionering? Dat traject wordt nu uitgewerkt. Ik neem aan dat de Kamer in de loop van januari wordt geconfronteerd met de producten van die ministeriële commissie. Dan kan men zien wat wij hebben gedaan. Ik vraag de heer Rabbae dan ook om de motie aan te houden en dan te kijken of wij hebben gedaan wat hij verwacht. Een verlaging van de leeftijdsgrens naar 3 jaar klinkt misschien wel goed, maar het kan best zijn dat je al met 2 jaar moet beginnen. Ik zou dus graag zien dat de heer Rabbae ons eerst de kans geeft om te vertellen wat er volgens ons moet gebeuren.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ook GroenLinks luistert deze dagen goed. Dat geldt zowel voor het advies van collega Cornielje als voor het advies van de staatssecretaris. Ik houd deze motie dus aan.
De voorzitter:
Op verzoek van de heer Rabbae stel ik voor, zijn motie (25600-VIII, nr. 39) van de agenda af te voeren.
Daartoe wordt besloten.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! De motie op stuk nr. 41 van de heer Cornielje is door vrijwel de gehele Kamer medeondertekend. Die motie betreft de relatie tussen de basisvorming en het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs, dus MAVO en VBO. Op zichzelf ben ik het ermee eens dat de toetsen van de basisvorming en de examenvakken van VBO en MAVO in elkaar moeten worden geschoven. Daar ben ik ook mee bezig. Het is inderdaad raar dat de VBO-leerlingen het kortste doen over het programma. Je zou dus zeggen dat het veel meer in de rede ligt om na het derde jaar te toetsen dan aan het eind van het tweede jaar. Ik lees de motie zo dat zaken, waar dat kan, in elkaar geschoven moeten worden. Als het een examenvak is, kan dat en dan behoef je niet apart te toetsen. Verder moet er gekeken worden naar die vakken die niet in het examen zitten. Dat zijn er ook een aantal, want in VBO en MAVO wordt maar in zes vakken examen gedaan. Die vakken worden natuurlijk wel afgerond met toetsen van de basisvorming. Wij moeten alleen nog eens goed bekijken op welk moment dat moet gebeuren. De wet schrijft nu namelijk voor dat je niet eerder dan aan het eind van het tweede jaar mag toetsen. Je mag dus niet in het eerste jaar toetsen, zoals de heer Cornielje suggereerde. De wet sluit dat uit. Als de motie dus zo uitgelegd kan worden dat in elkaar geschoven moet worden wat in elkaar geschoven kan worden met het examenprogramma, zodat je meer tijd krijgt, dat dan gekeken moet worden naar de vakken die je overhoudt, en het moment van toetsing en dat vervolgens gekomen moet worden met een sluitend voorstel dat bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake VBO-MAVO besproken kan worden, dan heb ik daar geen bezwaar tegen. Daarom lijkt het mij goed om deze motie aan te houden tot de behandeling van dat wetsvoorstel in december. Wij gaan hier namelijk mee aan de slag. Dan kan de Kamer dus bekijken of er gebeurt wat in de motie staat.
De heer Cornielje (VVD):
Voorzitter! Ik denk wel dat het goed is om nu in een Kameruitspraak aan te geven dat wij deze richting op moeten. Ik kan in grote lijnen meegaan met de uitleg van de staatssecretaris. De finetuning komt natuurlijk bij de behandeling van het wetsvoorstel.
Staatssecretaris Netelenbos:
Dan zijn wij het eens over de uitleg. De finetuning zal, zoals gezegd, natuurlijk bij de behandeling van het wetsvoorstel zelf plaatsvinden.
Voorzitter! De motie op stuk nr. 43 gaat over de vijf jaren in VBO-MAVO. Ik heb toegezegd dat ik wil bekijken hoe de relatie is tussen die vijf jaar en de eerste fase. Ik zeg er echter bij dat het niet zo kan zijn dat het traject zo ingevuld wordt dat er een wissel getrokken wordt op hetgeen wij juist willen. En dat is dat veel leerlingen kiezen voor voorbereidend beroepsonderwijs, als MAVO er eigenlijk niet in zit. Wij schaffen MAVO-C namelijk af. Het moet niet zo zijn dat het VBO niet versterkt wordt; het is de bedoeling dat dit wel gebeurt. In het licht van de relatie VBO-MAVO wil ik graag weten hoe het zit met de kans om te slagen als je een keer bent blijven zitten. Ik heb dus een probleem met een leerling die is blijven zitten en dan ook nog eens zakt voor de MAVO en voor wie niet de vraag aan de orde is of die beter kan overstappen naar het VBO. Ik begrijp dus wel dat de gedachte is opgekomen of je altijd zo hard moet zijn als de wet nu voorschrijft. Ik wil er bij de behandeling van het wetsvoorstel terzake graag over praten hoe een en ander uitgewerkt moet worden. Daarom vraag ik mevrouw Lambrechts en de heer Cornielje nu heel dringend om de motie aan te houden. Dan kunnen zij bekijken of er ingevolge de uitwerking gebeurt wat er volgens hen moet gebeuren. Ik zeg erbij dat er nu nog geen voorstel ligt.
De motie op stuk nr. 44 stelt dat SLO, CITO en de Open Universiteit lesmodules en modelleerboeken zouden moeten ontwikkelen, inclusief zelftoetsen. Als SLO, CITO en de Open Universiteit die willen maken, dan houdt niemand ze tegen. Bij de wetsbehandeling was eenzelfde soort vraag aan de orde. Ik heb toen initiatieven genomen. Als gevolg daarvan zijn de landelijke pedagogische centra en het CITO bezig met de programmering van de deskundigheidsbevordering van de leraar. De universiteit van Utrecht is ook bezig met de vernieuwende leermiddelen. SLO heeft een handleiding voor methodecijfers gemaakt. Het PMVO heeft een boekje uitgebracht "Eerst denken, dan doen", dat gaat over de planning van de hele schoolorganisatie, zoals roostering. Dat boekje heeft de Kamer ontvangen. Verder maken commerciële uitgevers ook producten. Als de SLO zich geroepen voelt, kan dat. Maar wat nu net niet kan, is dat ik dat programmeer. Dan vraagt men namelijk onmiddellijk weer een aantal miljoenen, en er gebeurt al zoveel. Ik weet dus niet wat ik hiermee moet.
Mevrouw Lambrechts (D66):
U zegt dat de SLO dit kan doen als het zich daartoe geroepen voelt, maar dat is lekker makkelijk. In de motie wordt u nu juist gevraagd om hen uit te nodigen dat te doen, juist omdat de Open Universiteit op dat terrein zoveel expertise heeft. Er is geen ander instituut met zo veel expertise op dat terrein! Waarom wordt niet geprobeerd die expertise te benutten? U zegt dat wij dat eerder hadden moeten bedenken. Nou, dan bedenken wij dat nu en vragen wij hen nu om ons daarbij behulpzaam te zijn.
Staatssecretaris Netelenbos:
Mijn grootste bezwaar is dat ik nooit iets kan vragen zonder dat ik het geld meebreng. Ik heb al aangegeven dat er al veel materiaal op dit terrein bestaat, zodat de vraag is wat dit toevoegt. Ik wil ze best wel wat vragen, maar ik heb er bezwaren tegen om daarbij geld te leveren.
De voorzitter:
Wilt u schriftelijk een nader oordeel geven? U weet nu namelijk niet precies welk advies u wilt geven. Anders moet u het overlaten aan het oordeel van de Kamer.
Staatssecretaris Netelenbos:
Voorzitter! Ik geloof dat u niet helemaal goed geluisterd hebt.
De voorzitter:
Ik heb voortreffelijk geluisterd, maar misschien bent u niet helemaal helder geweest.
Staatssecretaris Netelenbos:
Dat zou kunnen. Ik zei dat ik wel iets wilde vragen. Maar als zij om geld vragen, moet ik "nee" zeggen, omdat mijn programmering al vastligt. Als dat de uitleg van de motie is, heb ik daartegen geen bezwaar. Zodra dat echter financiële consequenties heeft, heb ik er problemen mee.
De motie op stuk nr. 48 van de heer Van der Vlies c.s. oogt sympathiek. Maar ik denk dat zij uiterst ingewikkeld is, omdat zij in algemene termen vraagt om een implementatiekader. Ik stel voor, de motie aan te houden en te bekijken, of bijvoorbeeld zo'n activiteitenplan van PMPO en PMVO, dat zich richt op de implementatie van de lopende vernieuwingen, voldoet aan datgene wat de indieners willen. Als dit het toch niet blijkt te zijn, kunnen we altijd nog kijken wat ons te doen staat. Die plannen zijn namelijk klaar.
Het zal de heer Poppe niet verbazen dat ik zijn motie op stuk nr. 50 afwijs, omdat zij zich bemoeit met de interne organisatie van de school. Hoe het zit tussen schoolleiding en lesgevende taken, is echt niet iets wat hier vanuit Den Haag of Zoetermeer wordt geregeld. Daar kiest de school zelf in. Als een school dat wil, kan dat. Als een school een vrijgestelde leiding wil, kan dat soms ook.
Het in de motie op stuk nr. 49 van de heer Poppe gevraagde actieplan is er al. Er is een brief van de minister, en er loopt een plan om PABO-studenten te krijgen. Er is erg veel gaande. Verder heb ik de Kamer toegezegd dat wij hierop in het voorjaar nader terug zullen komen. Deze motie is dus overbodig.
De heer Poppe (SP):
Mijn laatste motie gaat over de kwaliteit van het onderwijs, wat u wel aangaat.
Staatssecretaris Netelenbos:
Het gaat om voldoende leerkrachten. Daaraan proberen wij nu juist met z'n allen wat te doen.
Staatssecretaris Nuis:
Voorzitter! Aanvaarding van het amendement van de heer Van de Camp op stuk nr. 22 wil ik sterk ontraden. Het heeft de bedoeling bezuinigingen op het kunstvakonderwijs geheel ongedaan te maken. Als we dat doen, zou de hele reorganisatie met als oogmerk geconstateerde ondoelmatigheden langs de weg der geleidelijkheid weg te nemen, als het ware ongedaan worden gemaakt. Wij hebben zojuist gesproken over de manier waarop wij het invullen, maar het niet invullen valt, dunkt mij, buiten de bedoelingen van een grote meerderheid van de Kamer, en zeker ook van de regering. Bovendien zal de door de heer Van de Camp aangegeven dekking – artikel 21.01, personele en materiële uitgaven – leiden tot ontslagen, en daarmee tot wachtgelden.
De heer Bremmer vroeg mij hoe het mogelijk is om in één concessie voor het gehele omroepbestel de eigen positie van de omroepverenigingen te markeren. Ik wijs op het regeringsstandpunt met betrekking tot het rapport van de commissie-Ververs. Daar wordt dat uiteengezet. Het is heel wel mogelijk om in één concessie, één papier, de rechten en plichten van alle deelnemende instellingen binnen de publieke omroep te regelen. Dat is de manier waarop wij het zullen doen. Ik hoop binnenkort met het stuk terzake naar de Kamer te komen. Daarin wordt een en ander verder uitgewerkt.
Mevrouw Van Nieuwenhoven spoort mij aan om de 3 mln. aan subsidies die nog zouden resteren op de omroepbegroting, te reserveren tot 10 december. Ik wil dat graag doen, maar ik moet tot mijn spijt meedelen dat ik er op dit moment nog maar ƒ 800.000 van kan maken. Ook voor volgend jaar ziet het er somberder uit.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Voorzitter! Dan had ik een nota van wijziging verwacht. In de bijlage bij de begroting 1998 voor de media wordt op pagina 7 zelfs een hoger bedrag dan die 3 mln. genoemd, namelijk een bedrag van ƒ 3.045.000. Als het minder is, dan had ik een nota van wijziging moeten hebben.
Staatssecretaris Nuis:
Ik stel voor dat ik de Kamer ruim vóór 10 december a.s. volledig inzicht geef in wat wij nog hebben voor 1997 en wat het bedrag voor 1998 is.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
In de tijd die is verstreken tussen het moment waarop ik dit stuk heb gekregen en het moment waarop de staatssecretaris deze mededeling doet, is het bedrag van meer dan 3 mln. gezakt naar ƒ 800.000. Ik maak mij daar erg ongerust over.
Staatssecretaris Nuis:
Bedragen slinken vaak snel, maar ik zal de Kamer op de hoogte stellen van de precieze ins en outs hiervan.
Ik kom op de motie op stuk nr. 33. Ik ontraad de aanneming van deze motie. In de toelichting wordt er een vergelijking getrokken tussen de verschillende termijnen voor de invoering van de verlaging van BTW voor podiumkunsten en filmsector. De verlaging voor de filmsector is al geruime tijd van kracht. Dat heeft te maken met het feit dat er al in een eerdere fase een afspraak met de filmsector is gemaakt over het terugstorten. In die zin is de vergelijking tussen de data niet terecht. Het seizoen begint in de zomer. Daarom is het verstandig om de BTW-verlaging op de aangegeven datum te laten ingaan. Anderzijds is het daardoor mogelijk om ervoor te zorgen dat dit op een goede manier gebeurt. Daar komt bij dat de motie ietwat ongelukkig is gemotiveerd. Het is namelijk niet mijn taak om belastingen in te voeren, te verhogen of te verlagen. Dat is het voorrecht van staatssecretaris Vermeend. Ik denk dat hij daar ook bij betrokken is.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Voorzitter! In de motie wordt iets aan de regering verzocht. Ik vind het niet erg als deze staatssecretaris die kwestie kortsluit met staatssecretaris Vermeend. Het gestelde over het ingaan van deze regeling per september geldt in de begroting alleen voor podiumkunsten, terwijl voor de filmsector de datum van 1 januari 1999 in de begroting wordt genoemd.
Staatssecretaris Nuis:
De filmsector heeft al geruime tijd met die verlaging te maken.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Dat weet ik wel, omdat de filmsector bereid was om een convenant met de staatssecretaris te sluiten. Men leverde vrijwillig de helft van de verlaging in. Het is dan raar dat de datum in de begroting voor de filmsector drie maanden is opgeschoven, terwijl men van die kant bereid was om een convenant te sluiten. De podiumkunsten waren daartoe niet bereid, maar men mag toch drie maanden eerder gebruik maken van de totale BTW-verlaging. Dat vind ik heel merkwaardig. Als het geld verder moet worden aangewend voor de Arbeidstijdenwet en de Arbeidsomstandighedenwet, dan begrijp ik niet wat dit te maken heeft met het invoeren van een seizoen.
Staatssecretaris Nuis:
Mevrouw Van Nieuwenhoven haalt de boel nu door elkaar, terwijl ik heb geprobeerd om een en ander uit elkaar te houden. Ik heb aangegeven dat de filmsector en de podiumkunsten verschillende geschiedenissen hebben. Het is dus niet juist om de datum van invoering terzake te vergelijken. Ik heb verder gezegd dat bij de podiumkunsten heel veel gewerkt wordt met seizoenabonnementen en dat het seizoen loopt van zomer tot zomer. Mij is ook uit de sector geworden dat wanneer je een abonnement verkoopt en je de hoogte van de BTW halverwege verandert, dat niet zo'n gelukkige gang van zaken is. Verder dient er voor gezorgd te worden dat op een goede manier het geld wordt doorgesluisd van het ene loket naar het andere. Daarom geef ik sterk de voorkeur aan de opgegeven ingangsdatum en ontraad ik derhalve aanvaarding van de motie.
De motie op stuk nr. 34 gaat in het bijzonder over de instandhouding van de stoomtram tussen Hoorn en Medemblik. Ik heb twee jaar geleden al geprobeerd terzake een oplossing te vinden met een aantal overheden. Dat is toen niet gelukt, maar als de Kamer dat wil – ik laat dat graag aan de Kamer over – ben ik best bereid opnieuw te onderzoeken wat thans de mogelijkheden zijn. Ik zeg er wel reeds bij dat ik er niet optimistisch over ben.
De motie op stuk nr. 35 vraagt om het Fonds economische structuurversterking open te stellen voor infrastructurele projecten in het kader van het cultuurbehoud. Mevrouw Van Nieuwenhoven heeft zo-even al aangegeven dat zij over mijn hoofd de regering aanspreekt. Dat is ook hier het geval, naar ik aanneem. Wat betreft het deel waar ik rechtstreeks mee te maken heb, heb ik reeds uitgelegd dat ik de gelden die ik rechtstreeks ter beschikking had, reeds verdeeld heb en dat een en ander gedecentraliseerd is. Het probleem dat ik met de motie heb, ligt met name in het verzoek onder b, namelijk om uit het fonds financiële middelen beschikbaar te stellen voor de restauratie van het station Groningen. Ik heb onvoldoende inzicht om te weten hoe de verdeling van de middelen uit dat fonds plaatsvindt, maar als het iets te maken heeft met de manier waarop ik meestal met monumentengelden omga, dan geldt een uitermate zorgvuldige manier van het bepalen van prioriteiten, waarbij het heel moeilijk is om daar doorheen te breken. Om nu bij voorbaat vast te stellen dat het een project meer waardevol is dan enig ander project, dat zou ik niet kunnen en ik vind dat de Kamer dat ook niet zou moeten willen. Vandaar dat ik de overweging onder b heel lastig vind. Ik heb daar echt een probleem mee.
Ten slotte ga ik in op de motie op stuk nr. 36. Ik zou bijna zeggen dat die overbodig is. Hetgeen daarin in feite wordt gevraagd, heb ik zo-even uitvoerig toegezegd. Ik heb al gemeld dat er reeds een adviesaanvraag ligt bij de Raad voor cultuur die het mij mogelijk moet maken om op dit punt grondig te werk te gaan. Als de Kamer het nodig vindt om mijn toezegging alsnog bij motie te bevestigen, dan heb ik daar natuurlijk geen vreselijk grote bezwaren tegen, maar echt nodig lijkt het mij niet.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Ik zal het nalezen in het stenogram van uw beantwoording in eerste termijn. Ik heb het in ieder geval absoluut niet zo van u begrepen. Ik heb ook niet van u begrepen dat de gevraagde notitie binnen vier maanden bij de Kamer zal zijn. In die zin meen ik dat de aanmoediging erg nodig is.
Staatssecretaris Nuis:
Leest u het nog even na, dan kunt u wellicht nog afzien van de motie. Ik heb verteld dat ik de aanvraag reeds heb gedaan, dat die nu qua planning op de helft van het jaar zit en dat ik, na hetgeen u terzake heeft gezegd, morgen met de Raad voor cultuur contact zal opnemen om ervoor te zorgen dat de advisering versneld wordt, zodat ik in staat ben om er hier met u over te praten voor de beruchte of beroemde en lang verwachte datum begin mei.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik wens u allen een zalig uiteinde van deze dag.
Sluiting 23.28 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19961997-1824-1893.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.