Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 70, pagina 1270-1276 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 70, pagina 1270-1276 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, houdende aanpassing van de toelatingsregels tot opleidingen (25225).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Voorzitter! In de eerste plaats dank ik u voor het feit dat wij dit wetsvoorstel nog voor de dinerpauze kunnen afhandelen. Ik zal mij dan ook aan de door mijzelf opgegeven spreektijd houden.
Vooruitlopend op de discussie over het rapport van de commissie-Drenth over een andere wijze van selecteren voor studies waarvoor het aantal plaatsen beperkt is en de animo erg groot, behandelen wij nu twee wetswijzigingen die, ongeacht de afloop van die discussie, toch van belang zijn om een weg te vinden in de toewijzing van een beperkt aantal plaatsen aan een groot aantal geïnteresseerden.
Het eerste punt betreft de deficiëntie van het vakkenpakket, oftewel een onvoldoende vooropleiding. Gezien de grote aantallen studenten – alleen al bij medicijnen gaat het om 6000 studenten voor een kleine 2000 plaatsen, waarbij eenvijfde van de studenten een vakkenpakket heeft dat niet voldoet aan de vervolgstudie – is het alleszins reëel om te eisen dat het vakkenpakket op orde is, voordat zij kunnen deelnemen aan de selectie, hoe die er dan ook uitziet.
Ik kan daarbij wel de vraag stellen of mensen op de middelbare school zich zo gunstig mogelijk voorbereiden op de studie die men gaat volgen of op de selectie waaraan men onderworpen wordt. Het tweede is toch iets berekender dan het eerste. De voorkeur van mijn fractie zou uitgegaan zijn naar invoering op korte termijn. Niettemin vind ik het ook reëel om, gezien gewekte verwachtingen en de lange tijd dat wij dit in het verleden hebben geduld, te wachten tot de invoering in 1998.
De tweede wetswijziging betreft het niet meer opnieuw kunnen loten in het geval men geplaatst is op een instelling die niet de eerste keuze was. Ik heb daarbij één vraag. De minister geeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat men, in het geval men daar grote problemen mee heeft, een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Was dat dan thans niet mogelijk? Geldt die nu niet als iemand zijn zinnen heeft gezet op een zeer specifieke universiteit? De tweede vraag die ik hierover wil stellen is hoe het met de invoering zit, gezien het feit dat de IB-groep heeft aangegeven dat er voor één jaar een ingrijpende aanpassing van het systeem zou moeten plaatsvinden. De minister geeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat hij daar nog antwoord op zal geven. Betekent dit dat één van de twee systemen naar achter gaat of is dit probleem inmiddels opgelost?
Wij gaan overigens akkoord met de wijzigingen.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Voorzitter! Ook mijn dank voor uw welwillendheid. Mijn collega Van Gelder verkeert op dit moment in het Verre Oosten, dus ik mag de afhandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer verzorgen. Als u dat als een deficiëntie van mijn fractie wilt beschouwen, heb ik daarvoor begrip. Ik vrees alleen dat dit een deficiëntie betreft waar u weinig zeggenschap over heeft.
De PvdA-fractie heeft reeds tijdens de schriftelijke behandeling aangegeven dat zij met het wetsvoorstel kan instemmen. Het is niet redelijk dat inlotingskansen van aankomende studenten die over het vereiste vakkenpakket beschikken, worden beperkt door scholieren waarvoor dat niet geldt. De vraag waarom dat nu opeens als een principieel punt wordt aangemerkt, achten wij nog niet volledig bevredigend beantwoord. De regering legt in de nota naar aanleiding van het verslag nog eens uit wat er principieel is aan het wetsvoorstel, maar dat hadden wij al begrepen. Wat is echter de concrete aanleiding voor de minister geweest om het niet voldoen aan nadere vooropleidingseisen nu opeens als bezwaar te erkennen? Wij veronderstellen dat het stijgen van het aantal aanmeldingen daaraan ten grondslag ligt.
Ook is het toch zo, dat de gezamenlijke faculteiten geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde verzocht hebben om alleen degenen te mogen toelaten die volledig gekwalificeerd zijn? Daarvoor kun je ook begrip hebben, wanneer je ziet dat bij diergeneeskunde 175 plaatsen beschikbaar zijn, terwijl het aantal aanmeldingen bijna zeven keer zo hoog, namelijk 1150, is. Capaciteits- en dus fixusproblemen liggen, zo veronderstellen wij, aan het wetsvoorstel ten grondslag. Ik wil over de capaciteit bij geneeskunde nog een opmerking maken om in de komende maanden naar goede besluitvorming te kunnen gaan. Mijn fractie vraagt zich af of niet meer jongeren medicijnen moeten kunnen studeren. Drie jaar geleden is de capaciteit bij geneeskunde al verhoogd in twee trajecten, tot nu 1750 plaatsen. Er dreigt echter een tekort aan huisartsen. Twee redenen liggen daaraan ten grondslag. In de eerste plaats gaan steeds meer artsen in deeltijd werken en bovendien is er de tendens om minder uren voltijd te maken. Dat betekent geen weken meer van 60 uur of meer. Het is van belang om de instroom bij de vervolgopleidingen te vergroten. Dan kan het bestaande stuwmeer worden weggewerkt. Mijn fractie zou ook verhoging van het aantal plaatsen voor de basisartsopleiding denkbaar achten. Is de minister daartoe in principe bereid en is het mogelijk om in het aanstaande HOOP daaraan aandacht te besteden?
Ten slotte de overgangsregeling voor degenen die reeds een vakkenpakket hebben gekozen. Een overgangsfase, zo zegt de minister in de nota naar aanleiding van het verslag, van twee jaar wordt voldoende geacht. Moet een scholier echter al niet in 3-VWO beslissen of hij/zij natuur- en scheikunde wil laten vallen? 4-VWO'ers van dit moment kunnen dus hebben gedacht dat zij mee konden loten met deficiënties. Zou het afschaffen van meeloten met deficiënties niet in het schooljaar 2000-2001 van start moeten gaan?
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Mijnheer de voorzitter! Ik wil beginnen met het goede nieuws. Een deel van de onzekerheden die wij hadden over het wetsvoorstel, is weggenomen in de nota naar aanleiding van het verslag. Dat deze kleine aanpassingen van de toelatingsregels vooruitlopend op de veel grotere veranderingen voortkomende uit het rapport van de commissie-Drenth op dit moment aan de orde zijn, is voor D66 acceptabel. Onze vragen over de samenhang met de profielen in de tweede fase voortgezet onderwijs zijn naar tevredenheid beantwoord.
D66 staat zonder meer achter een aantal delen van het voorstel. Om te beginnen de beweegreden dat de situatie moet verdwijnen waarin ingelote studenten met een deficiënt pakket dit gedurende het eerste jaar proberen weg te werken, zodat er onzekerheid is over de periode waarin zij beslag leggen op hun bewijs van toelating. Dat deze zogenaamde logistieke problemen worden opgelost als gevolg van de wetswijziging is prima.
Dat geldt ook voor de regel dat studenten die al zijn ingeloot en ingeschreven bij een instelling voor een bepaalde opleiding niet nog eens keer mogen meeloten voor dezelfde opleiding aan een andere instelling. Hoewel er wel degelijk verschillen bestaan tussen de diverse instellingen, is wat ons betreft de mogelijkheid om de geplande studie te kunnen beginnen, zoveel belangrijker dan de universiteit of hogeschool waar het gaat gebeuren, dat een zogenaamde verkeerde instelling in het algemeen binnen het acceptatieniveau van de student moet vallen. Het acceptatieniveau is voor de student zeer belangrijk.
Dat brengt mij bij het minder goede nieuws. Op twee punten heeft D66 nog wat problemen. Dat is als eerste de overgangsregeling en ten tweede het tijdstip waarop de deficiëntie moet zijn weggewerkt om te kunnen meeloten. Als eerste de overgangsregeling. Die studenten waarvoor het nieuwe regime ingaat met de cursus 1999-2000 en dan vooral de groep die in de nota naar aanleiding van het verslag wordt aangeduid als de tweede categorie, zijn zij die nu in het voorlaatste jaar zitten van een vooropleiding en een deficiënt pakket hebben. Zij doen in 1998 eindexamen en mogen een keer gewoon meeloten. De tweede keer kan dat niet meer, ook niet als zij een jaar langer over hun eindexamen doen. Komen dan degenen die in 1998 gezakt zijn voor hun examen niet in de knel?
Dan is er nog een kleine categorie die na het derde jaar al natuur- en scheikunde laat vallen. Er zijn signalen gekomen dat die misschien ook problemen kunnen hebben. Ik vind dat als ze een en ander al na de derde laten vallen, ze zó weinig natuurwetenschappelijk zijn gericht, dat een medicijnenstudie, laat staan het inhalen van een deficiëntie, een buitengewoon ingewikkelde zaak gaat worden.
Vervolgens richt ik mij op een andere groep, het aantal waarvoor de regeling ingaat met de cursus van 1998-1999. Daarmee heeft D66 geen problemen, maar blijkbaar geldt dat wél voor de Informatiebeheergroep. De IBG stelt voor om het verbod voor meeloten voor alle betrokkenen op één tijdstip in te voeren en niet in twee stappen. Volgens de nota naar aanleiding van het verslag heeft de minister dit voorstel in overweging genomen. Hoe is deze overweging uitgevallen?
Voorzitter! De wet is er onder meer op gericht ervoor te zorgen dat iedereen die aan een studie begint, een adequaat vakkenpakket heeft. Daar is D66 het mee eens. Nu vindt de loting een paar maanden voor de aanvang van de studie plaats. Mijn fractie heeft gevraagd naar de mogelijkheid om deficiënt mee te mogen loten, maar bij inloten alleen met de studie te mogen beginnen als de deficiëntie op dat moment is weggewerkt. Dit hangt samen met het tijdstip waarop door degenen die willen meeloten, uiterlijk moet worden voldaan aan de nadere vooropleidingseisen. Deze datum kan wat ons betreft zowel voor als na de lotingsprocedure liggen, mits het maar voor de aanvang van de studie valt. Dit tijdstip staat niet in de wet, maar wordt bepaald in de ministeriële regeling aanmelding en loting hoger onderwijs.
Ik zal hierover geen amendement indienen omdat dat niet mogelijk is, maar wel overweeg ik om in tweede termijn met een motie te komen als de minister in zijn beantwoording zo onduidelijk blijft als in de nota naar aanleiding van het verslag. Daaruit citeer ik het volgende: "De loting is open voor aanstaande studenten die op het moment van aanmelding kunnen aantonen dat zij ten tijde van de aanvang van het nieuwe studiejaar volledig gekwalificeerd zullen zijn.", en: "Wij zijn het met de leden van D66 eens dat zij die voor de aanvang van de studie hun deficiëntie kunnen wegwerken, niet benadeeld moeten worden.", en: "Voor de uiterste datum waarop aanstaande studenten voor een fixusopleiding zich dienen aan te melden, dienen zij aan te geven dat zij volledig gekwalificeerd zijn dan wel gekwalificeerd zullen zijn bij aanvang van de studie. De uitslag van de loting wordt dan definitief met het leveren door de ingeloten gegadigde van het definitieve bewijs van volledige kwalificatie."
Tot zover is dit alles duidelijk en ook geheel in lijn met onze ideeën. Echter, op een vraag van mijn fractie om de datum waarop aan alle eisen moet zijn voldaan, zo kort mogelijk voor het nieuwe studiejaar te laten vallen, wordt geantwoord: "Wij onderschrijven de wenselijkheid daarvan, maar wijzen erop dat die datum de voortgang van de lotingsprocedure en daarmee de belangen van anderen niet mag frustreren. Hiertussen zal een middenweg moeten worden gekozen." Een ander citaat dat in dit verband van belang is, luidt als volgt: "Zij die ook na de loting nog deficiënt zullen zijn, worden bij voorbaat uit het lotingsbestand verwijderd zodat de loting kan geschieden met een schoon bestand."
Voorzitter! Kan het nu of kan het niet? Voor alle duidelijkheid vermeld ik dat iemand die bij daadwerkelijke aanvang van de studie nog een deficiënt pakket heeft, er wat ons betreft onherroepelijk uitgaat en het volgende jaar opnieuw mag meeloten. Echter, meeloten moet ook voor spijtoptanten die met succes een zomercursus hebben gevolgd mogelijk zijn. Graag verkrijgen wij duidelijkheid van de minister naar aanleiding van deze vragen. Voor het overige staat mijn fractie positief tegenover dit wetsvoorstel.
De heer Lansink (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Dit wetsvoorstel loopt in zekere zin vooruit op de behandeling van het advies van de commissie-Drenth over de loting. Mijn fractie heeft geen enkel bezwaar gehad tegen de snelle behandeling van dit wetsvoorstel, omdat het een zaak regelt waarover iedereen het wel eens is: het niet meer kunnen meeloten van mensen die een zogenaamd deficiënt, een niet toereikend pakket hebben om de medische of een diergeneeskundige studie aan te vangen. Ik had eerlijk gezegd niet zo gek veel behoefte aan een debat, omdat ik van oordeel ben dat de minister de vragen voortreffelijk heeft beantwoord. Een enkele keer wil ik zo'n opmerking ook wel eens kwijt; zeker bij zo'n wetsvoorstel moet dat kunnen.
Het enige punt dat ik aan de orde heb gesteld, is de overgangsregeling. Ik voel wel mee met hetgeen collega Rehwinkel heeft gezegd over de lengte van de overgangsregeling. Daar zit iets in.
Mevrouw Jorritsma gaat eigenlijk verder. Zij wil een zodanige verfijning van de overgangsregeling, dat die weer allerlei problemen kan opleveren. Zij is, op zichzelf voortreffelijk, diep op de zaak ingegaan. Het is mogelijk dat je de mogelijkheid tot inloting van anderen weer verkleint, dat je inhaalslagen moet gaan uitvoeren, enz. Dit is mijn eerste reactie. Ik ben benieuwd wat de minister zal zeggen.
Ik heb in het verslag gevraagd hoe het gaat met de rest. Wanneer krijgen wij de andere zaken aan de orde? Het gaat dan natuurlijk om hetgeen Drenth zelf heeft voorgesteld. Ik heb nog even overwogen om meteen onze inbreng te leveren. Meteen nadat het advies van de commissie-Drenth uit was, hebben de verschillende woordvoerders al laten weten wat zij wel of niet aardig vonden in het advies. Mij is toen opgevallen dat er nogal wat bezwaren waren in de Kamer, althans voorzover dat via de pers kenbaar wordt gemaakt. Maar ja, wie doet dat niet, vandaag de dag?
Ik heb gevraagd of andere suggesties konden worden meegenomen. Ik meen dat daar een positief antwoord op is gekomen. Ik heb helemaal niet naar voren gebracht wat die suggesties dan zouden zijn. Mijn suggestie is om tot een veel eenvoudiger regeling te komen, die ik alvast op hoofdlijnen aangeef. Ik zou ruwweg 20% van het aantal plaatsen aan de instellingen willen toedelen, die daar dan naar bevind van zaken mee kunnen handelen. Zij kunnen bijvoorbeeld studenten met hoge kwalificaties en studenten die uitgeloot zijn een kans geven. De overige 80% gaat volgens het huidige systeem, dat altijd nog next best is. De gewogen loting kan eventueel worden aangescherpt. De minister heeft nu vast een idee waarover wij later eventueel verder kunnen spreken. De grens van 20% kan na verloop van tijd misschien worden opgeschoven.
Ik wilde dit even kwijt, omdat ik ook nog een opmerking wil maken in het verlengde van hetgeen de heer Rehwinkel naar voren heeft gebracht. Is het langzamerhand niet wenselijk om tot een verruiming van het aantal plaatsen te komen, gelet op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in de zorg, deeltijdwerk enz.? Als wij er morgen in slagen een behoorlijk debat over de medische specialisten te voeren, dat leidt tot wat meer werkverdeling, zouden er wel eens meer jonge mensen aan de studie en aan het werk geholpen kunnen worden. Daarvoor is wel het een en ander vereist, maar ik steun de gedachte, ook al omdat ik die in een notitie die ik voor de eigen kring heb gemaakt, naar voren heb gebracht.
Een ander idee om tot verruiming te komen is het toelaten van meer studenten in het eerste jaar, maar ik heb mij laten uitleggen dat er veel is veranderd sinds ik zelf verbonden was aan de medische faculteit in Nijmegen. Dat is natuurlijk ook zo, gelet op de vele jaren dat ik hier al rondloop en af en toe nog wat doe ook. In de eerste jaren worden al veel colleges en andere dingen georganiseerd rond klinische activiteiten. Dat was in mijn tijd niet zo. Het zal daarom lastig zijn om langs deze weg tot een verruiming te komen. Men heeft als het ware ook op andere plaatsen het model van Maastricht overgenomen.
Wij stemmen in met het wetsvoorstel. Wij zijn uiteraard benieuwd naar hetgeen nog gaat komen rond het echte advies van de commissie-Drenth. Ik ben ook benieuwd wat de minister zal zeggen over de suggesties van mevrouw Jorritsma.
Minister Ritzen:
Mijnheer de voorzitter! Allereerst dank ik de geachte afgevaardigden van harte ervoor dat het wetsvoorstel nu behandeld kan worden. Ook dank ik de Kamer in haar geheel daarvoor. Voorts dank ik de leden voor de wijze waarop zij hun inbreng hebben geleverd en voor hetgeen in die inbreng was vervat.
De regering had het gevoel dat het goed was om dit punt, waarover eensgezindheid lijkt te bestaan, zo snel mogelijk in wetgeving te verankeren, ook om de vervolgdiscussie wat eenvoudiger te maken en te ontdoen van de lastige lading. Tegelijkertijd willen wij studenten en leerlingen in het voortgezet onderwijs op een zo kort mogelijke termijn, voorzover zij dat graag willen, een grotere kans geven om een plek te vinden in een numerus-fixusopleiding. Mevrouw De Vries heeft de achtergronden al uitvoerig omschreven. Het gaat bij geneeskunde om de 6000 personen die zich aanmelden voor slechts 2000 plaatsen, van wie overigens 20% deficiënt is. De heer Rehwinkel had al een vraag gesteld, waarbij hij merkte dat die niet zo gemakkelijk te beantwoorden was, namelijk hoe principieel dit nu is. In feite hebben wij in de nota naar aanleiding van het verslag hierop geen antwoord gegeven, maar er een beetje omheen gepraat. Wij moeten eigenlijk constateren dat het om een verschuiving van waarden gaat, in de zin van geleidelijk aan vooral rechtvaardigheid jegens studenten betrachten. Toen de discussie zich in eerste instantie voordeed, werd deficiëntie heel sterk geplaatst tegen de achtergrond van omnivalentie, terwijl nu breed gesteund wordt dat die omnivalentie toch niet zo gehanteerd kan worden zoals dat nu gebeurt. Deficiënte studenten moeten dus niet kunnen meeloten, dat is althans de gedachte.
Mevrouw De Vries heeft nog gesproken over de hardheidsclausule. Daar verandert niets in. Studenten kunnen als het ware een specifieke aanvraag doen voor plaatsing bij een bepaalde instelling, op grond van hun religieuze gebondenheid of op grond van een bepaalde handicap waardoor het reizen hun lastig valt. Dat verandert dus niet in de nieuwe situatie.
Zowel mevrouw De Vries als mevrouw Jorritsma vroegen wat het nader beraad met de IBG heeft opgeleverd. De IBG heeft gezegd: doe het nu zo eenvoudig mogelijk. Dan volgt de beleidsafweging; "zo eenvoudig mogelijk" betekent pas na twee jaar het stuwmeer definitief een stuk kleiner maken, terwijl ons voorstel twee stappen inhoudt, dus al eerder het stuwmeer verkleinen. Hun voorstel is ingegeven door de invoeringskosten, het gaat dus niet om de uitvoerbaarheid. Voor 1998 wordt dus al voor de eerste groep van degenen die ooit hebben meegeloot of uit het buitenland afkomstig is, aangegeven dat deficiënties niet meer worden geaccepteerd.
Dan even de vraag of de overgang van twee jaar bij geneeskunde wel voldoende is. In mijn ogen wel, want ook de leerling die nu nog geen scheikunde gekozen heeft, kan dat wel zien als een vak waarmee hij problemen kan krijgen, zodat hij het nog in het voortgezet onderwijs kan inhalen. Ik ga ervan uit dat daar nog alle ruimte voor is. Het zal niet zo makkelijk zijn, maar er is twee jaar de gelegenheid om dat ene jaar scheikunde in te halen. Dat signaal moeten wij dan ook geven: dat scheikunde laten vallen niet meer geldt als een deficiëntie die geen probleem zou opleveren als er geloot moet worden.
Mevrouw Jorritsma heeft nog een vrij ingrijpend punt genoemd waarmee wij echt geworsteld hebben. Ik wil niet zeggen dat zakken voor het eindexamen geen probleem zou zijn, want dat betekent dat er voor de betrokkene een langere overgangstermijn zou moeten gelden, tenzij ervan wordt uitgegaan dat die een extra jaar heeft om die deficiënties ongedaan te maken. Laten wij dat dan ook als boodschap meegeven en laten wij de regeling niet al te zeer compliceren. Wij moeten vooral de rechtvaardigheid jegens studenten zonder deficiënties de doorslag laten geven.
Vervolgens is er de vraag wanneer je die deficiënties controleert. Daar hebben wij best ook zelf mee geworsteld. Het resultaat is dat dit gebeurt op het moment waarop men zich voor een opleiding opgeeft. Dan hebben wij het in het bijzonder over geneeskunde of over diergeneeskunde. Er moet een ministeriële regeling komen voor het vaststellen van het moment van de deficiëntie. Dat zou ik graag willen leggen rond half maart, rondom het moment waarop men zich moet opgeven voor numerus-fixusopleidingen. Dan wordt vastgesteld of er deficiënties zijn. Ik zou dat niet willen opschuiven naar óf het moment, zoals mevrouw Jorritsma vraagt, waarop voor de tweede keer wordt geloot en waarbij de definitieve loting plaatsvindt, óf het moment waarop men toegelaten wordt. Dit, omdat daarmee dan toch de lotingskans weer afneemt voor degenen die wel gekwalificeerd zijn. Dat was juist een van de hoofdargumenten.
Misschien is het goed om duidelijk te maken dat deficiënties op drie wijzen kunnen worden goedgemaakt. Eén manier is binnen het VWO of binnen het HAVO, wanneer het gaat over HBO-opleidingen. De tweede manier is binnen het VAVO. En de derde manier – ik denk dat die belangrijk is, in zekere zin ook als een gedeeltelijke tegemoetkoming aan de gestelde vraag – is via de universiteit waar men van plan is te gaan studeren. Nu kun je met die betreffende universiteit een afspraak maken over het vervullen van de deficiëntie, maar dan zou ik graag dat vervullen van de deficiëntie willen zien als iets dat het jaar daarop van toepassing is en dat niet direct van toepassing kan zijn. Dit om te vermijden dat de procedure ingewikkeld wordt.
Mijn gedachtelijn is derhalve als volgt. Men moet zich ongeveer half maart opgeven voor een opleiding; dan wordt vastgesteld of men deficiënt is of niet. Wie deficiënt is, mag niet meeloten. Aan de deficiëntie-eisen kan voldaan worden op drie verschillende manieren. Dat kan via het VWO, via het VAVO of ook via afspraken met de opleidingen zoals die dan totstandkomen. Dat zou mijn benadering zijn ten aanzien van het vaststellen van de ministeriële regeling. Ik zeg dit tegen de achtergrond van de complicaties die zich anders voordoen.
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
U zegt dat het ook kan via de universiteiten waaraan zij gaan studeren. Zij schieten daar echter in wezen niets mee op. Immers, als zij zich in overleg met die universiteiten bijvoorbeeld opgeven – je hebt daar in Utrecht al sinds jaar en dag een mogelijkheid voor, maar er zijn er nog wel meer – voor een crash course in de zomer bij hun eigen universiteit, dan kunnen zij daar, zeker als het bijvoorbeeld maar over één vak gaat, wel mee aan de gang gaan, maar als zij dat dan hebben gehaald vóór 1 september, moeten zij toch nog een jaar wachten. Ik vraag mij dus af wat het voordeel is voor die scholieren waar ik het in mijn bijdrage over had, als zij dat aan die universiteiten kunnen doen.
Minister Ritzen:
Het voordeel is een additionele keuzemogelijkheid. Maar het is echt een punt van afweging, want zodra je de ruimte laat voor deficiënte studenten, zal dat ongetwijfeld ertoe leiden – ik kan het mij niet anders voorstellen – dat vrijwel alle deficiënte studenten deze lijn zullen kiezen. Het is dan de vraag wat de meerwaarde is van het wetsvoorstel, als je inderdaad die ruimte gaat bieden en als op die wijze vervolgens het stuwmeer weer aanzienlijk veel groter wordt. Dat is de hoofdoverweging geweest achter het wetsvoorstel: zorg dat voor de studenten die wel volledig zijn gekwalificeerd, de kans op inloting groter wordt. In die zin is er ook voor deze lijn gekozen.
Mevrouw J.M. de Vries (VVD):
Nu ik de toch niet ongecompliceerde redenering van de minister hoor, vraag ik mij het volgende af, ook in de richting van mevrouw Jorritsma. Wij maken niet voor niets de overgangsregeling van twee jaar. Wij hebben niet voor niets hier hemel en aarde bewogen om het vandaag te mogen behandelen, opdat vóór 1 mei de mensen die nu hun pakket moeten kiezen, gewaarschuwd zijn. In principe kan hierna niemand meer in de problemen komen, behalve misschien de enkeling die zakt voor zijn eindexamen of blijft zitten. Dat compliceert de zaak en daar heeft de minister gelijk in: je kunt het inderdaad niet tot op het laatste individu regelen. Maar vanaf het moment dat de regeling ingaat, moet het in principe niet meer nodig zijn, want dan hebben mensen dat in hun pakket, als zij inderdaad zo'n studie willen kiezen.
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Het gaat mij niet eens zozeer om degenen die niet wisten dat zij zo'n vakkenpakket moesten kiezen. Waar het mij om gaat, zijn degenen die, als zij naar een vijfde klas gaan – laten wij het nu even toespitsen op VWO en medicijnen, want daar gaan in het algemeen dit soort verhalen over – een pakket hebben gekozen waarmee zij bijvoorbeeld economie kunnen gaan studeren, maar waarin zij dan natuurkunde missen. Ik heb in mijn bijdrage ook geschreven dat kinderen op die leeftijd vaak snel en heftig van mening veranderen. In de loop van die twee jaar worden zij als het ware spijtoptant en willen opeens vreselijk graag medicijnen studeren. Dan zitten ze met een verkeerd pakket. Zij gaan echter alvast aan de gang binnen één van de drie mogelijkheden op hun eigen school en regelen dat als het ware via een crash course. Het gaat mij dus niet zozeer om degenen die te laat tot de ontdekking komen wat ze willen, maar om degenen die van mening veranderen. Die groep zal ook na een overgangsregeling gewoon blijven bestaan. Het zullen er niet veel zijn, maar het is wel een groep waaraan aandacht besteed moet worden.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Het betoog van mevrouw De Vries spreekt mij zeer aan. Natuurlijk zullen er spijtoptanten zijn, maar laten we die niet naar ons toetrekken, in negatieve zin voor degenen die geen spijtoptant zijn. Dat is namelijk de afweging, en zo kom ik eigenlijk weer op het punt waarop ik aan het adres van de heer Rehwinkel reageerde: hoe principieel is het? We vinden het namelijk steeds meer voor de hand liggen dat de kansen voor degenen die wel gekwalificeerd zijn, te gering zijn. Komt dat juist niet doordat we vrij veel ruimte willen creëren voor anderen? Daarbij zijn er drie mogelijkheden, en de derde mogelijkheid, namelijk deficiënties oplossen bij een universiteit, is al sinds jaar en dag in de WHW opgenomen. Daaraan zou ik toch niet op een oneigenlijke wijze een einde willen maken, maar ik zou deze mogelijkheid ook niet willen benutten om meer ruimte te bieden aan de huidige groep deficiënten of voor de spijtoptanten.
De heer Rehwinkel (PvdA):
Voorzitter! Ik probeer de voors en tegens van de gedachte van mevrouw Jorritsma te wegen, maar in hoeverre is er kans op dat mensen de mogelijkheid om in de zomer een deficiëntie weg te werken, heel strategisch gaan benutten? Zij kiezen bijvoorbeeld voor een pakket dat minder risico's oplevert in verband met de cijfers. Daardoor loten zij beter in en daarna hebben zij de gelegenheid om in latere instantie nog een deficiëntie weg te werken. Acht de minister die kans aanwezig?
Minister Ritzen:
Voorzitter! Deze mogelijkheid heeft ook in onze eigen afweging een rol gespeeld, en laten we het strategisch gedrag van leerlingen daarbij niet onderschatten, omdat een studie geneeskunde buitengewoon gewild is. Ik kan mij zelfs voorstellen – en dat gaat nog een stap verder – dat een leerling zich als spijtoptant gaat gedragen, niet uitsluitend op grond van cijfers, maar ook op grond van de overweging dat het dan misschien haalbaar wordt. We lokken spijtoptantengedrag uit. Het is een afweging en we proberen ons ook steeds voor te stellen hoe dit voor individuele leerlingen uitpakt, maar het is nu ook weer niet zo'n ramp als een leerling een deficiëntie bij de universiteit goedmaakt en vervolgens een jaar iets anders doet. Hij hoeft niet per se dat jaar te "verliezen"; hij kan dat jaar op een andere wijze zinvol besteden.
Voorzitter! Een belangrijke vraag is wanneer de rest komt en hoe die rest er dan uitziet. Als ik dat kon zeggen, hoefde ik de Kamer niet langer in spanning te laten. Ik realiseer mij wel dat de opvattingen sterk uiteenlopen. Om die reden doen wij er ook wat langer over, omdat onze argumentatie keihard moet zijn, zo hard dat zij alle woordvoerders overtuigt, terwijl zij ex ante van mening verschilden. Dat lukt ons met enige regelmaat en dus moet dat hier ook kunnen.
De heer Rehwinkel en de heer Lansink hebben mij gevraagd heel goed te kijken naar de omvang en de capaciteit van de studie geneeskunde. Wij voeren hierover een debat met het ministerie van VWS. Dit ministerie gaat daar in eerste instantie over, omdat deze partij gaat over de noodzakelijke capaciteit aan artsen. Samen met dat ministerie hebben wij inmiddels het gehele dossier doorgenomen en wij hebben ook zelf heel sterk de positie gekozen dat dit moet leiden tot meer ruimte voor de artsenopleiding. Dat zou tegelijkertijd dienstbaar zijn in het kader van de discussie over de wijze waarop geselecteerd wordt, omdat dan ook de kans op het in aanmerking komen voor een opleiding een stuk groter zou zijn. Het debat is nog niet volledig afgerond. Dat heeft mede te maken met de procedures bij het ministerie van VWS. Maar ik hoop op de kortst mogelijke termijn daarop terug te komen. Ik denk dan aan een aantal weken. Het kabinet heeft een aantal weken nodig voordat het een reactie kan geven op het rapport. Het kabinet zal daarbij zeker het element betrekken van een verruiming van de capaciteit voor geneeskunde.
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording. Allereerst kom ik terug op de overgangstermijn en de degenen die in 1998 zakken voor hun eindexamen. De minister merkte terecht op dat deze leerlingen een jaar de tijd hebben daar nog wat aan te doen. Het enige probleem kan zijn dat het binnen hun school moeilijkheden oplevert. Maar daar moeten oplossingen voor te vinden zijn, hoe lastig het ook is.
Ik kom nog kort terug op de zogenaamde spijtoptanten. Het betreft ongetwijfeld een vrij kleine groep. Het is noodzakelijk dat de groep zo klein mogelijk wordt gemaakt door zowel vanuit de universiteiten als vanuit de scholen zelf zoveel mogelijk aan voorlichting te doen en ervoor te zorgen dat de studenten zo goed mogelijk worden voorbereid op de te maken keuze. De profielen in de tweede fase kunnen in dezen een positieve rol spelen. Ik heb daarover een vraag gesteld. De situatie kan ontstaan dat men een profiel kiest dat wellicht niet aansluit op de studie die men wil kiezen, maar waarbij in de vrije ruimte wel een vakkenaanvulling kan worden gekozen waardoor er wel binnen de termen wordt gebleven. Dat moet in de voorlichting een heel belangrijke rol spelen.
Voorzitter: Weisglas
Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):
Voorzitter! De aanpassing van de deficiëntie binnen de universiteiten is een goede zaak. Maar of het in de praktijk zodanig uitwerkt dat de aanstaande studenten dan het idee hebben dat zij een heerlijk jaar hebben, dat waag ik te betwijfelen. Ik moet concluderen dat de aandacht in ieder geval gevestigd is op deze groep. Ik ga ervan uit dat er met name in de contacten tussen universiteiten en voortgezet onderwijs heel veel extra aandacht is voor de voorlichting.
En dan ben ik vervolgens heel realistisch. Ik merk dat ik niet voldoende politieke steun krijg voor een motie op dit punt. Het is dus weinig zinvol om toch een motie in te dienen. Wel wil ik de minister vragen om in de regeling die hij hierover gaat maken, zoveel mogelijk rekening te houden met de mogelijkheden die er zijn voor leerlingen die niet helemaal in het stramien vallen. Ik doel dan niet op de leerlingen die het van tevoren allemaal weten, die het allemaal regelen voordat zij een keuze maken en voor wie het dus allemaal soepeltjes loopt. Over deze leerlingen hoeven wij ons in wezen niet druk te maken. Het gaat om juist om degenen voor wie het niet zo vlot gaat. Deze leerlingen wil ik van harte onder de aandacht van de minister brengen.
Minister Ritzen:
Voorzitter! Ik wil mevrouw Jorritsma graag danken voor datgene wat zij in tweede termijn naar voren heeft gebracht. Ik denk dat het heel goed is om, zoals zij zei, vooral aandacht te hebben voor de probleemgevallen. Dat moet ook altijd de lijn zijn. De overheid moet er juist zijn voor de punten waar zich problemen voordoen.
Ik wil in het bijzonder de suggestie overnemen wat de voorlichting betreft. Het spreekt mij zeer aan ervoor te zorgen dat over dit onderwerp overleg plaatsvindt met de scholen.
Er wordt aandacht gevraagd voor deze gevallen: zorg ervoor dat er voor spijtoptanten de mogelijkheid is om binnen de school zo snel mogelijk te komen tot een aanvulling van het pakket en wees er enigszins flexibel in. Ik zal dat zeker bespreken met degene die binnen ons ministerie daarin een eerste rol vervult en ook met het projectmanagement. De profielen tweede fase helpen daar geweldig bij, omdat ze fraai gestroomlijnd zijn. Je weet al heel snel of je in de goede stroom zit. Als dat niet zo is, weet je wat je moet doen om er wel in te komen.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
Het wetsvoorstel wordt, na goedkeuring van de onderdelen, zonder stemming aangenomen.
De vergadering wordt van 18.20 uur tot 19.50 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19961997-1270-1276.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.