Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regelen inzake het verrichten van veiligheidsonderzoeken (Wet veiligheidsonderzoeken) (24023).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Mateman (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wij hebben veel waardering voor de antwoorden die de minister heeft gegeven op onze vragen. Ik zit met drie kleinere punten die wellicht toch nader besproken moeten worden.

Het eerste punt tref ik aan op pagina 9 van de nota naar aanleiding van het verslag onder punt 1.4.4: de nationaliteitsvereisten. Daar zijn opmerkingen opgenomen van de collega's van de PvdA, die nog verder gingen dan wij. Zij zeiden dat het goed denkbaar is de eis van het bezit van de Nederlandse nationaliteit ook te stellen met betrekking tot bepaalde particuliere vertrouwensfuncties. Dat was ook onze vraag. Ik begrijp het antwoord niet goed. Ik begrijp dat het voor militaire functies en overheidsfuncties wel toelaatbaar is. Ik begrijp dat de eis ook kan worden gesteld voor allerlei werkzaamheden die aan de NAVO zijn gerelateerd. Ik begrijp alleen niet waarom de EU-wetgeving daartegen zou zijn. Ik zou met de collega's van de PvdA de vraag willen stellen of het antwoord inderdaad juist is.

Mijn tweede vraag heeft betrekking op artikel 4 van het wetsvoorstel. Het betreft een stelling die uit een oogpunt van privacy begrijpelijk, maar uit een oogpunt van veiligheid toch wat merkwaardig is, te weten dat diegene die zijn functie nader onderzocht moet zien, instemming moet geven voor dat onderzoek. Het lijkt mij dat iemand die niets op zijn kerfstok heeft per definitie nooit bezwaar zal hebben. Als iemand dat wel heeft, is het wat merkwaardig dat je hem die vraag voorlegt. Ik zou dat veiligheidsonderzoek afhankelijk willen maken van de aard van de functie en totaal los willen zien van het instemmingsvereiste. Het is niet relevant voor mensen te goeder trouw en ook niet voor mensen te kwader trouw. Ik begrijp niet wat het toevoegt aan een goede regeling.

Ik sluit haastig af met mijn derde vraag. Op pagina 13 wordt gesproken over mensen die een veiligheidsonderzoek niet goed doorstaan. Daarbij wordt een termijn in acht genomen. Ik begrijp dat, maar ik kan mij voorstellen dat je je afvraagt waarom die termijn van twee maanden in acht moet worden genomen, als er zulke ernstige dingen blijken uit het veiligheidsonderzoek. De minister zegt dat het in allerlei situaties ook sneller kan. Waarom veranderen wij die bepaling niet?

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter! Ik heb een vraag over het tweede punt van de heer Mateman: zijn gedachte dat het de burger toch niet moet uitmaken of er in zijn privéleven wordt gesnuffeld. Hij zegt: als die burger niks te verbergen heeft, dan mag dat dus. Ook al zou ik een veiligheidsonderzoek wellicht met glans doorstaan, dan nog zou ik het niet prettig vinden, want er wordt wel degelijk in je privéleven gesnuffeld. Sterker nog, er wordt contact met je buren opgenomen en er wordt gekeken hoe je verder leeft. Ik vind dat het voor de hand ligt dat je aan die burger vraagt of hij daar bezwaar tegen heeft. Als hij er inderdaad bezwaar tegen heeft, is de consequentie voor hem dat hij nooit benoemd kan worden in die vertrouwensfunctie respectievelijk dat hij uit die vertrouwensfunctie moet worden ontheven. Dat is de ijzeren consequentie, waar de heer Mateman en ik overigens achter staan. Wat is zijn bezwaar er dan toch tegen dat die burger kan zeggen: ik wil niet dat er in mijn privéleven wordt gesnuffeld als er geen reden is om mij te verdenken van bijvoorbeeld strafbare feiten?

De heer Mateman (CDA):

Tot zover zijn wij het volstrekt eens. Ik heb mijn vraag niet goed geformuleerd. Mij gaat het niet om nieuwe functies voor sollicitanten. Deze regel slaat volgens het wetsvoorstel ook op functionarissen die al een bepaalde baan bezitten, op dit ogenblik kennelijk al in een heel gevoelige omgeving werkzaam zijn en dus daadwerkelijk met veiligheidsgevoelige werkzaamheden te maken hebben. Dan vind ik deze voorwaarde wat merkwaardig, want men is al bezig in een gevoelige omgeving. Welke zin heeft dat instemmingsvereiste dan nog? Je weet dat het hebben van zo'n functie een onderzoek kan meebrengen. Dat had bij de aanstelling al kunnen gebeuren; het kan ook daarna gebeuren. Het weigeren ervan lijkt mij bijna een reden om te zeggen: mijnheer Mateman, u lijkt ons niet de geschikte persoon voor die functie.

Het lijkt dus een geweldige bescherming van de privacy, maar het stelt daadwerkelijk weinig voor.

De heer De Graaf (D66):

In de praktijk zijn wij het dus ook eens. Als iemand al op een functie zit die later wordt aangemerkt als een vertrouwensfunctie – wat hij van tevoren natuurlijk niet kon weten – en hij weigert, dan is dat volgens de lijn van het wetsvoorstel reden om betrokkene te ontheffen van zijn functie. Als u die redenering volgt, is er helemaal geen reden om het moeilijk te vinden om aan de persoon te vragen: Heeft u bezwaar tegen een veiligheidsonderzoek? Op het moment dat hij "nee" zegt, hoort daar ook de ijzeren consequentie uit te worden getrokken.

De heer Mateman (CDA):

U hebt gelijk. Ik zeg daar ook "ja" op. Er zijn twee situaties denkbaar. Of de aard van de functie verandert. Je kunt dan zeggen dat de functionaris eerst wordt bekeken. Dat lijkt op de eerste situatie. Mij ging het om de situatie waarin iemand die in een gevoelige situatie werkzaam is, pas op een bepaald ogenblik bekeken wordt. Maar u heeft gelijk. Ik vind het in beide situaties heel voor de hand liggend. Ik heb er daarom hier een vraag over gesteld. Ik hoop dat de minister antwoordt in de zin waar u en ik aan denken.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Wij spreken vandaag over een wet die dient tot uitvoering van artikel 10 van de Grondwet. Inbreuken op de privacy moeten bij wet worden geregeld. Voor overheidsfuncties gold een wettelijke regeling al. Die wordt nu uitgebreid tot particuliere functies. Men heeft de hele materie bij elkaar genomen. Mijn fractie kan daarmee instemmen, zoals mijn fractie ook kan instemmen met het wetsvoorstel als zodanig in grote lijnen.

Voorzitter! Ik wil graag nog een aantal opmerkingen maken, terwijl ik in een enkel geval ook een amendement zal toelichten.

Ik begin met een vraag over de werklast van de rechterlijke macht. Volgens de regering hoeven wij niet bang te zijn voor een werklastvermeerdering, hoogstens voor een verschuiving. De toetsing die verricht werd door het College van beroep voor het bedrijfsleven en andere administratieve rechters gaat nu naar de administratieve rechter in de gewone rechtbanken. Onderling levert dat natuurlijk wel een werklastverschuiving op. Ik noteer dat de Nederlandse vereniging voor rechtspraak niet om advies is gevraagd. Mijns inziens is dat een omissie. Ik zou aan de regering willen vragen of ook bij dit soort verschuivingsproblemen of bij verschuivingen die kunnen worden voorzien, het standpunt van de vereniging voortaan kan worden ingewonnen.

In de tweede plaats wil ik graag een opmerking maken over de termijn die het onderzoek in beslag zou moeten nemen, zoals geregeld in artikel 4. Daar is geen termijn genoemd. Dat betekent dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht een dergelijk onderzoek acht weken zal mogen duren, tenzij men dat niet haalt en een nieuwe termijn stelt. In het verslag is door mijn fractie aan de orde gesteld of dat wel wenselijk is. Het gevolg is dat de overheid het zelf in de hand heeft hoe lang zo'n onderzoek gaat duren. De praktijk leert nu eenmaal – helaas – dat wie die mogelijkheid heeft deze ook snel zal benutten. Dat gebeurt dan in een situatie waarin de sollicitanten gedwongen zitten af te wachten, als het tenminste om sollicitanten gaat voor nieuwe veiligheidsfuncties. In verband daarmee heb ik een amendement ingediend om die termijn op zes weken te stellen. Het gevolg daarvan zou zijn dat na die termijn beroep kan worden aangetekend bij de rechter, dus niet dat na het verstrijken van die termijn de verklaring van geen bezwaar geacht zou moeten worden te zijn verleend. Het effect daarvan is dat men na zes weken wachten naar de rechter kan stappen. De minister kan dan dus ook geen nadere termijn meer stellen. Wel kan hij in afwachting van de behandeling door de rechter alsnog een beslissing nemen, het onderzoek afronden. Dat is de opzet van het amendement op stuk nr. 7.

In de derde plaats wil ik een opmerking maken over het ongeregeld laten van het gevolg van een aanwijzing als vertrouwensfunctie van een functie die voorheen geen vertrouwensfunctie was. In zo'n geval volgt er alsnog een veiligheidsonderzoek naar iemand die misschien al jaren op die post zat. Als die persoon dan geen verklaring van geen bezwaar krijgt, is het gevolg daarvan op grond van dit wetsvoorstel dat de werkgever hem of haar niet in die functie mag handhaven. Dat zal voor de betrokkene al snel ingrijpende gevolgen hebben, zelfs ingrijpender dan in geval van een sollicitatie. Het civielrechtelijk gevolg van een eventueel ontslag op die grond, bijvoorbeeld omdat een dergelijke persoon niet overplaatsbaar blijkt te zijn, is in de wet niet geregeld. De regering stelt zelfs dat een dergelijk risico in beginsel voor de persoon in kwestie is. Dan had hij zich maar niet zo moeten gedragen dat er alsnog geen verklaring van geen bezwaar kon worden afgegeven.

Dat is naar de mening van mijn fractie een aanvechtbare stelling, omdat zo iemand zich misschien in het verleden anders had gedragen wanneer hij zou hebben geweten dat zijn functie in de toekomst een vertrouwensfunctie zou worden. De overheid gaat er naar mijn mening veel te gemakkelijk van uit dat men op die grond niet tot schadevergoeding verplicht is. Men kan zelfs een parallel trekken met het leerstuk van de rechtmatige overheidsdaad, waarbij de overheid weliswaar in haar recht staat, maar desalniettemin tot schadevergoeding is gehouden.

Mijn vierde opmerking betreft de familieleden en de naaste vrienden van degene die wordt onderzocht. Op bladzijde 13 van de nota naar aanleiding van het verslag zijn daarover opmerkingen gemaakt. Ik citeer: "Aan de partner van betrokkene wordt bij alle veiligheidsonderzoeken aandacht besteed. De diepgang daarvan hangt af van de zwaarte van de vertrouwensfunctie. Tegen de achtergrond van het proportionaliteitsbeginsel worden andere familieleden van betrokkene slechts in aanmerking genomen bij de zwaarste onderzoeken en uitsluitend indien de omstandigheden zodanig zijn dat het betreffende familielid een aanmerkelijke invloed op betrokkene kan uitoefenen. Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien er sprake is van samenwoning in familieverband."

Voorzitter! Die passage laat toch nog vragen open. Wat wordt bedoeld met "de zwaarste onderzoeken"? Kan de minister een nadere aanduiding geven van die categorie? Wanneer in artikel 4 van het wetsvoorstel de persoon die zelf solliciteert als betrokkene wordt aangeduid, dan houdt dat in dat in het kader van het veiligheidsonderzoek naar betrokkene een onderzoek kan worden ingesteld, waarvoor hij of zij toestemming heeft gegeven. In het kader van hetzelfde onderzoek kunnen echter familieleden of vrienden betrokken worden als voorwerp van onderzoek zonder dat daarvoor toestemming is gevraagd, want voor hen geldt het instemmingsvereiste van artikel 4 immers niet. Er wordt betoogd dat een dergelijk onderzoek minder diepgaand kan zijn, maar voorwerp van onderzoek zijn zij toch evengoed. Ook hun persoonlijke levenssfeer is bij dat onderzoek betrokken. Onder de definitie van "persoonlijke levenssfeer", zoals de regering die in 1979 heeft gegeven, vallen onder andere "sommige gewoonten, gedragingen, contacten, abonnementen, lidmaatschappen enzovoorts". Onderzoek daarnaar en eventueel registratie daarvan zijn al gauw een beperking van het grondrecht. Op basis van artikel 10 van de Grondwet is een wettelijk voorziening vereist voor familieleden en kennissen die worden onderzocht. In het wetsvoorstel worden zij niet genoemd. Ik vraag de minister of er op dit punt sprake is van een omissie.

Mijn vijfde opmerking betreft artikel 7 van het wetsvoorstel, het niet afgeven van een verklaring van geen bezwaar in geval het onderzoek niet de overtuiging van veiligheid heeft kunnen opleveren. In de voorbereiding van deze behandeling heeft hierover een gedachtenwisseling plaatsgevonden. De regering heeft het woord "kunnen" ingevoegd om aan te geven dat het niet slagen van het onderzoek in ieder geval niet aan de onderzoekende dienst zelf mag liggen, maar bijvoorbeeld wel aan onvoldoende medewerking van een buitenlandse dienst of, zo wil ik eraan toevoegen, eventueel een derde, een persoon die weigert om inlichtingen te geven. Dat lijkt mijn fractie toch dubieus. De beslissing tot het al of niet afgeven van een verklaring van geen bezwaar zou in dat geval geheel los staan van het gedrag van de betrokkene zelf. Hij of zij zou niet weten of er bezwaren tegen hem of haar zouden bestaan. Zelfs de overheid zou niet van dergelijke bezwaren af hoeven weten.

Een beroep bij de rechter zou in een dergelijk geval betekenen dat de betrokkene zou moeten gaan bewijzen, wèl betrouwbaar te zijn. Dat zou dan dus neerkomen op een omkering van de bewijslast. Ik zal niet aarzelen om die bijna diabolisch te noemen. Dat gaat mijn fractie te ver en daarom heb ik een amendement op artikel 7 van het wetsvoorstel ingediend, teneinde die zinsnede van dat artikel te schrappen.

De heer De Graaf (D66):

Ik wil een vraag stellen over een gevolg van dat amendement. Als de Binnenlandse veiligheidsdienst of de Militaire inlichtingendienst, om welke reden dan ook, onvoldoende onderzoek heeft kunnen doen en dus onvoldoende garantie kan geven dat de betrokkene geen risico voor veiligheid oplevert, moet die betrokkene dan benoemd worden?

De heer Van Oven (PvdA):

Dat klopt, dat is inderdaad het gevolg. Ik wijs erop dat het niet krijgen van gegevens in de gedachtengang van de regering welhaast altijd tot een uitsluiting van de functie zal moeten leiden. Dit betekent dat wij hier een fors risico lopen dat mensen tegen wie geen enkel bezwaar is in te brengen, desalniettemin van functies worden uitgesloten. Dat is wel een zeer zware consequentie van de opzet van de wet.

De heer De Graaf (D66):

Ik begrijp uw redenering wel. Als wij uw amendement zouden volgen, dan is dat enerzijds een premie om je verleden, als het wat dubieus is, te verbergen, want dan levert het onderzoek onvoldoende gegevens op. Anderzijds hebben wij niet voor niets vertrouwensfuncties ingesteld. Sommige functies binnen de rijksdienst en in de particuliere sector zijn zo kwetsbaar voor de veiligheid en de belangen van de Staat, dat er absoluut een garantie moet zijn dat degenen die deze functies bezetten, ook betrouwbaar zijn. Als die absolute garantie niet kan worden gegeven, los van de vraag of de betrokkene wil meewerken, omdat er onvoldoende gegevens bekend zijn, bijvoorbeeld uit het moederland of van andere diensten, dan laadt u nogal een zware verantwoordelijkheid op de overheid om toch zo iemand in dienst te nemen. Vindt u dat niet een te vergaande consequentie?

De heer Van Oven (PvdA):

Ik ben ten volle overtuigd van de ernst van het onderwerp dat wij vandaag bespreken en dat ook in dit wetsvoorstel geregeld wordt. Dat neemt niet weg dat het effect van de regeling zoals die nu is voorgesteld, als volgt is. Mensen die opzettelijk van plan zouden zijn om hun verleden te verdonkeremanen, worden op één hoop gegooid met mensen tegen wie, ook objectief gezien, in het geheel niets in te brengen is, maar die om wille van het gebrek aan medewerking van derden – of dat nu inlichtingendiensten uit het buitenland zijn of anderszins – er niet in slagen om als het ware schoongewassen te worden. Nogmaals, als zij de gang naar de rechter zouden maken, betekent dat een omkering van de bewijslast die duivels is. Immers, hoe moet men bewijzen dat men geen verleden heeft dat de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan, zeker als men een gedeelte van zijn leven in het buitenland heeft gewoond?

Hier dreigt bovendien een extra probleem voor mensen die langdurig in het buitenland hebben gewoond en die er wellicht zelfs zijn geboren. Dat is nu juist een groep die wij in Nederland niet van functies willen uitsluiten, maar voor wie wij de arbeidsparticipatie juist willen bevorderen.

Voorzitter! Ik kom aan een volgend punt: de rechterlijke ambtenaren. Wij zijn het met de regering eens dat de rechterlijke functies als zodanig heel goed vertrouwensfuncties kunnen zijn. Sommige meer en andere minder, maar vrijwel altijd zal een magistraat met veiligheidsriciso's door zijn functioneren gewichtige belangen van de Staat kunnen schaden, wat als reden voor het niet afgeven van een verklaring van geen bezwaar is genoemd. Natuurlijk zijn er gradaties: het risico is groter bij de voorzitter van een mega-strafzitting dan bij de kantonrechter ergens in het land. Op zichzelf is echter heel goed vol te houden dat iedere rechter of magistraat die bijvoorbeeld vatbaar zou kunnen zijn voor chantage of die van corrupt gedrag verdacht zou kunnen worden, door zijn functioneren de gewichtige belangen van de Staat al zou schaden. De regering vindt het onderzoek naar die personen in strijd met hun staatsrechtelijke positie en heeft in verband daarmee in artikel 10 alle leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast, uitgezonderd van dit wetsvoorstel. Ik merk op dat uit de tekst van het wetsvoorstel zelf niet blijkt of daarmee ook aspirant-leden van de rechterlijke macht – zij die naar een rechterlijke functie solliciteren – worden bedoeld. Strikt genomen staat dat er niet, maar uit de memorie van toelichting krijgt men wel die indruk. Graag dus ook op dat gebied opheldering door de minister.

Nog wezenlijker is dat mijn fractie het standpunt over de staatsrechtelijke positie niet deelt. Natuurlijk moet de staatsrechtelijke onafhankelijkheid van de leden van de rechterlijke macht, met rechtspraak belast, gewaarborgd blijven. Dat betekent met name dat het de overheid niet vrij zou mogen staan om al benoemde magistraten die het de overheid moeilijk maken, onder het valse voorwendsel van een veiligheidsonderzoek uit hun functie te zetten. Het valt echter niet in te zien waarom dat een veiligheidsonderzoek onmogelijk zou moeten maken. Als alle rechterlijke functies tot veiligheidsfuncties zouden worden verklaard, zou voor ieder van de functies – dus zowel voor de aanvangsfunctie als voor de promotiefunctie – een veiligheidsonderzoek noodzakelijk zijn. Ik heb een amendement met die strekking ingediend. Natuurlijk verwachten wij allemaal dat die verklaring van geen bezwaar met betrekking tot rechterlijke ambtenaren nooit of zeer zelden zal worden geweigerd, maar als dat wel zou gebeuren, zou de benoeming voor het leven het voor de regering ten aanzien van de zittende magistraten en de procureur-generaal bij de Hoge Raad onmogelijk maken om hen te ontslaan. Vandaar dat ik voor wat betreft het gevolg van een dergelijke verklaring in mijn amendement op stuk nr. 9 heb verwezen naar de Hoge Raad, die in het kader van de Wet op de rechterlijke organisatie immers al dergelijke verstrekkende bevoegdheden bezit. Een uitzondering heeft mijn fractie gemaakt voor functionarissen die benoemd worden in samenspraak met de volksvertegenwoordiging, omdat daar dreigt dat door de Tweede Kamer gewenste benoemingen alsnog door de regering zouden worden geblokkeerd. Dat lijkt mij niet wenselijk.

De heer Mateman (CDA):

Over de rechterlijke organisatie heb ik een vraag, omdat ik er zelf nog niet helemaal uit ben. Op dit ogenblik wordt in de benoemingsprocedure volgens mij ook impliciet gekeken naar het veiligheidsaspect. Dat heb ik mij tenminste laten vertellen. Vindt u dat dat op dit ogenblik onvoldoende gebeurt of hebt u het over herhaalonderzoeken als iemand een tijdje in de rechterlijke organisatie zit? Ik kan mij namelijk voorstellen dat er op dat laatste punt een zwak punt zit waarvan je zegt: ook dat zou moeten gebeuren. Waar denkt u in het bijzonder aan? Of vindt u dat het al bij de benoeming als zodanig te weinig aandacht krijgt?

De heer Van Oven (PvdA):

Eerlijk gezegd is het mij niet bekend dat het nu al gebeurt. Als oud-lid van de staande magistratuur heb ik wel een psychologisch en een intellectueel onderzoek ondergaan, maar voor zover mij bekend geen veiligheidsonderzoek. Ik stel in ieder geval vast dat in dit wetsvoorstel niet is voorzien in een dergelijk onderzoek voor leden van de zittende magistratuur. Als het nu al bestaat, zou dat betekenen dat die mogelijkheid na aanvaarding van dit wetsvoorstel volgens mij niet verder kan worden geëffectueerd, tenzij daar een aparte, bijzondere wettelijke voorziening voor zou worden getroffen. Misschien is het het beste als wij die vraag gezamenlijk aan de minister stellen.

Ik heb kennis genomen van de amendementen van collega De Graaf. Mijn fractie kan zich daar in beginsel mee verenigen. Graag horen wij in deze discussie nog een nadere toelichting.

Er is vanmiddag nog een nota van wijziging gekomen, waarin voor bepaalde hoge colleges van staat alsnog een regeling is getroffen, overigens met uitzondering van de rechterlijke macht, als ik het goed begrijp. De rechterlijke macht met rechtspraak belast, komt daar niet in voor. Dat bijt op zichzelf mijn amendement niet, behalve dan dat ik in het eerste lid van het amendement op stuk nr. 9 nu juist een uitzondering heb gemaakt voor verschillende hoge colleges van staat. Maar wanneer het antwoord op de vragen die ik over deze nota van wijziging nog heb, bevredigend zou luiden, zou dat voor mij aanleiding kunnen zijn om dat onderdeel van het amendement in te trekken. Die vragen zijn de volgende.

De eerste vraag heeft betrekking op de redactie. Onder a, lid d, wordt het woord "respectievelijk" niet genoemd in de vierde regel. Dat heeft een merkwaardige consequentie voor de bevoegdheid van de daar eerder genoemde functionarissen ten aanzien van de organen waar zij niet over gaan.

De tweede vraag stel ik wellicht ten overvloede. Ze heeft betrekking op de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Mag ik uit de woorden "een functie bij de Tweede Kamer" of "bij de Eerste Kamer" afleiden dat de leden van die Kamers zelf nadrukkelijk niet zijn bedoeld? Dat zou immers impliceren dat de voorzitter van een Kamer wel in een heel bijzondere relatie zou komen tot zijn collega-kamerleden. Ik kan bijna de verleiding niet weerstaan om de voorzitter zelf te vragen wat hij hiervan vindt, maar in het kader van deze discussie stel ik de vraag aan de minister.

De heer De Graaf (D66):

Mijnheer de voorzitter! Dit wetsvoorstel maakt een keuze voor een uniforme, alles omvattende regeling voor de aanwijzing van vertrouwensfuncties binnen de overheid en de particuliere sector en de daarbij behorende veiligheidsonderzoeken. Mijn fractie ondersteunt die uniformering. In de bestaande regeling zaten lacunes, die zich niet verdragen met de grondwettelijke opdracht om noodzakelijke inbreuken op het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een expliciete, wettelijke basis te verschaffen. De aanwijzing van vertrouwensfuncties en de voorwaarden waaronder veiligheidsonderzoeken kunnen worden gedaan, zijn nu op gelijke voet geregeld voor de verschillende sectoren binnen de overheid en voor de particuliere sector.

Naar ons oordeel dient het streven erop gericht te zijn om het aantal vertrouwensfuncties in Nederland zo gering mogelijk te laten zijn, onder het motto "alleen wanneer het echt nodig is". Een aantal tussen de 60.000 en 70.000 vertrouwensfuncties komt ons nog steeds rijkelijk fors voor. Ik ben dan ook blij dat de regering er, ook op aandringen van de fractie van D66, alsnog voor heeft gekozen om een evaluatieverplichting in het wetsvoorstel op te nemen. Feitelijk dient er een doorlopende afweging plaats te vinden of de uitoefening van functies inderdaad zodanig kwetsbaar is, dat voor de vervulling daarvan een soms diep ingrijpend persoonlijk onderzoek naar de functionaris noodzakelijk is.

Tijdens de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel zijn veel vragen gesteld over onder meer de rechtsbescherming die betrokkenen hebben wanneer de functie waarvoor zij in aanmerking komen, respectievelijk die zij reeds uitoefenen, wordt aangemerkt als een vertrouwensfunctie. In het algemeen lijkt mij deze rechtsbescherming in redelijke mate gewaarborgd, onder meer door de eis dat betrokkenen schriftelijk moeten instemmen met de aanmelding door de werkgever, en door de verplichting om hen in te lichten over de betekenis en de rechtsgevolgen ervan. Er is bovendien voorzien in een bezwaar- en beroepsregeling op de grondslag van de Algemene wet bestuursrecht.

Wij menen dat er op twee punten nog onduidelijkheid bestaat. In de eerste plaats betreft dat de situatie die wordt geregeld in artikel 8, waarin de minister van Binnenlandse Zaken kan besluiten tot zogenaamde herhaalonderzoeken na verloop van een termijn van vijf jaar, of wanneer hem blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden. In die gevallen kan een nieuw veiligheidsonderzoek worden gestart tegen een functionaris, zonder dat hem of haar daarover iets wordt gevraagd en zonder dat de persoon daarmee behoeft in te stemmen. Ik zie niet goed in waarom ook niet in die gevallen rekening mag worden gehouden met de belangen van betrokkene. Het zou naar het oordeel van D66 juister zijn dat een hernieuwd veiligheidsonderzoek alleen dan kan worden verricht, indien de betrokkene daarmee instemt. Heeft hij echter redenen om daarmee niet in te stemmen, dan zal dit onderzoek niet plaatsvinden, maar de consequentie daarvan is dan natuurlijk dat betrokkene niet langer in de vertrouwensfunctie gehandhaafd kan worden. Een dergelijke regeling loopt gelijk op met de regeling van onderzoek in eerste aanleg en doet naar mijn oordeel ook geen afbreuk aan de effectiviteit en de snelheid van de veiligheidsonderzoeken. Ik heb daarover een amendement ingediend.

De heer Van Oven (PvdA):

In het tweede lid van het tweede amendement staat dat als de instemming is geweigerd, de werkgever betrokkene zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken uit de functie ontheft. Dat kunnen wel acht cruciale weken zijn. Als het weigeren van toestemming voor een dergelijk onderzoek zodanig zwaarwichtig is dat iemand ook daadwerkelijk uit zijn functie moet worden verwijderd, dan valt niet in te zien, waarom nog gedurende acht weken een risico moet worden gelopen.

De heer De Graaf (D66):

Ja, daarbij kan ik mij iets voorstellen. Ik heb gekozen voor dezelfde termijn als die welke overigens in het wetsvoorstel wordt aangehouden in die gevallen waarin een functionaris reeds zijn functie uitoefent en die functie alsnog tot vertrouwensfunctie wordt verklaard. Ook dan hoort in eerste aanleg een veiligheidsonderzoek te worden gedaan en ook dan kan betrokkene weigeren. Het wetsvoorstel voorziet dan in een termijn van uiterlijk acht weken, waarbinnen betrokkene uit zijn functie wordt ontheven. Als de heer Van Oven daartegen bezwaar heeft, dan zouden voor beide gevallen die termijnen moeten worden bekort. Het moet wel mogelijk zijn om betrokkene uit die functie te ontheffen in de feitelijke praktische situatie, zonder dat bijvoorbeeld een bedrijf of de continuïteit van de overheidsdienst in gevaar komt. Ik kan mij dan voorstellen dat betrokkene niet langer toegang tot bepaalde dossiers wordt gegeven, terwijl hij toch zoveel mogelijk zijn functie afbouwt.

De heer Mateman (CDA):

Ik kan mij de gedachten van de heer De Graaf alsmede de opmerking van collega Van Oven voorstellen. Op bladzijde 13 van het verslag wordt daarop al een antwoord gegeven. "Zo spoedig mogelijk" betekent in feite met onmiddellijke ingang, doch uiterlijk binnen acht weken. De minister zegt op bladzijde 13, dat hij denkt dat het zo snel mogelijk moet gebeuren. De heer De Graaf heeft gelijk: als wij het hier veranderen, moeten wij het op andere punten ook gaan doen. Misschien kunnen wij in gezamenlijk overleg een formulering vinden die de dringendheid nog meer onder streept. Vroeger ging het bij dit soort zaken om nationale defensiebelangen, maar tegenwoordig gaat het vooral om infiltratie vanwege de criminaliteit.

De heer De Graaf (D66):

Ik kan mij andere voorbeelden voorstellen dan alleen de georganiseerde criminaliteit, hoewel ik mij daarbij ook iets kan voorstellen.

Voorzitter! Het tweede punt op dit vlak betreft de rechtsbescherming voor de burgers, wanneer de minister van Binnenlandse Zaken op voet van artikel 12 van het wetsvoorstel zogenaamde mededelingen doet aan andere mogendheden of aan volkenrechtelijke organisaties. Die mededelingen lijken verdacht veel op de verklaringen van geen bezwaar die normaliter via veiligheidsonderzoeken worden afgegeven. Toch kan naar het oordeel van de regering de mededeling niet worden gezien als een besluit dat op enig rechtsgevolg is gericht en dientengevolge is er ook geen bezwaar- en beroepsmogelijkheid. Strikt formeel juridisch gesproken is dat een juiste constatering van de regering. De mededeling als zodanig schept geen rechtsgevolg. Door de mededeling van de minister of beter gezegd: door zijn besluit tot het doen van een mededeling kan de betrokken burger evenals de burger die na een veiligheidsonderzoek een verklaring van geen bezwaar krijgt in een ongunstige positie worden gebracht, bijvoorbeeld omdat hij op grond van de mededeling voor een internationale functie wordt geweigerd. Er is geen materieel verschil met de verklaring van geen bezwaar en ik zou graag van de minister vernemen waarom hij het desondanks niet nodig vindt, ook voor de mededeling een rechtsbeschermingsregeling te creëren analoog aan de verklaring van geen bezwaar. Het lijkt mij toch niet moeilijk om zo'n regeling te maken en ik heb daar dan ook een amendement voor ingediend. Daarmee beoog ik de rechtsbescherming tegen besluiten die normaliter op de voet van de Algemene wet bestuursrecht geldt, ook hierbij van toepassing te verklaren.

De heer Mateman (CDA):

De gedachte hierachter spreekt mij aan, maar het zal voor de betrokkene wat moeilijker worden om van de zware procedure gebruik te maken, want wat moet hij dan als object van zijn bezwaar nemen? Dat hij de mededeling gekregen heeft, zonder dat hij verder iets weet?

De heer De Graaf (D66):

De mededeling aan de andere mogendheid of aan de volkenrechtelijke organisatie kan twee dingen betekenen, namelijk dat er geen bezwaar is, dat de betrokkene alleen maar goed gedrag kan worden toegedacht, of dat er voldoende redenen zijn om te veronderstellen dat de veiligheid van die mogendheid of van die organisatie in gevaar kan komen. Op grond daarvan zal de organisatie of de mogendheid een besluit nemen over de functie. Ik denk dat de heer Mateman gelijk heeft; als wij de rechtsbescherming analoog willen toepassen, zal de minister de betrokkene ook in kennis moeten stellen van de inhoud van de mededeling. Als mijn amendement op dit punt onvolledig is, zal ik bezien of het kan worden aangepast. Wellicht heeft de minister er wel een effectief antwoord op.

Zijn de waarborgen rondom het instellen van een veiligheidsonderzoek en de rechtsgevolgen van de verklaring of de weigering van de verklaring in het algemeen behoorlijk geregeld, anders is het toch met de inhoud van het veiligheidsonderzoek. In artikel 6, en wat de reeds genoemde mededelingen betreft in artikel 12, wordt wel zo nauwkeurig mogelijk de aard en de soort van de gegevens omschreven die voor een veiligheidsonderzoek van belang zijn – mijn fractie heeft er begrip voor dat die omschrijving altijd een open einde behoudt – maar van even groot belang is de vraag, wat de betrokken veiligheidsdienst nu exact mag doen om die omschreven gegevens te verkrijgen. Anders gezegd, welke bevoegdheden zijn er, welke methoden mogen worden toegepast om een afdoend veiligheidsonderzoek te verrichten? In de toelichting op het wetsvoorstel merkt de regering slechts op dat de intensiteit van de in te stellen onderzoeken zal afhangen van de aard van de functie. En mede afhankelijk van de intensiteit zal het veiligheidsonderzoek een meer of minder sterke beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer inhouden. Aldus de regering. Maar hoever mag men hiermee gaan?

Ook mijn collega Van Oven heeft gewezen op een consequentie, namelijk dat bevoegdheden niet alleen jegens betrokkenen worden uitgeoefend, maar ook ten opzichte van anderen, derden, familieleden. Ook daarvoor ontbeert het wetsvoorstel enige grond of toelichting. Mijn vraag hierover is in zekere zin analoog aan de centrale vraag die de enquêtecommissie over de opsporingsmethoden van de politie heeft gesteld, ik zal het niet verhelen. Maar los van deze opsporingsmethoden, ook hierbij gaat het om bevoegdheden die diep kunnen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de burgers en waarmee inbreuk op de grondrechten van de betrokkenen kan worden gemaakt. Ook voor de taken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dient de vraag naar de bevoegdheden expliciet in de wet te worden beantwoord. Er wordt echter noch in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, noch in dit wetsvoorstel gerept van de bevoegdheden in dit soort zaken. Het zal de minister duidelijk zijn dat de fractie van D66 mede gelet op de uitspraken van de bestuursrechter uit 1994 een duidelijke wettelijke bevoegdheidstoedeling voor de toepassing van methodes noodzakelijk acht, zeker als daarmee een inbreuk wordt gemaakt op grondrechten. In algemene zin hebben burgers er ook recht op te weten in welke mate in hun privacy kan worden ingegrepen, ook al is dat voor het veiligheidsonderzoek en dus voor de belangen van de Staat onontbeerlijk. Ik sluit mij aan bij de vraag van de heer Van Oven over de bevoegdheidsuitoefening jegens derden, anderen dan de betrokkene, die daar geen weet van hebben en die zich daar ook niet tegen kunnen verweren.

Gelet op de eerdere uitspraken van de minister in andere debatten, ga ik ervan uit dat dit onderwerp in een breder verband, het bredere verband van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, nog zal terugkeren. Ik vraag de minister wel nadrukkelijk om in zijn antwoord op dit onderwerp in te gaan. Zonder een zekere garantie dat de bevoegdheidstoedeling adequaat en rechtsstatelijk wordt geregeld, zou het toch bezwaarlijk zijn om zonder meer dit wetsvoorstel te accorderen.

De heer Van Oven (PvdA):

De heer De Graaf suggereert nu dat hij er genoegen mee zou kunnen nemen dat de regeling van onderzoeken met betrekking tot familieleden in een ander wettelijk kader zouden terugkomen. Wat is daarvan dan de rechtvaardiging? Vallen die familieleden en die derden in samenlevingsverband niet even goed als de betrokkene zelf onder de bescherming van artikel 10 van de Grondwet? Op grond waarvan zouden wij daar een verschil in moeten maken?

De heer De Graaf (D66):

Ik maak allereerst een onderscheid tussen de taken die aan de overheidsinstantie worden opgedragen en de daarbij toe te passen bevoegdheden. De toepassing van de bevoegdheden kan een inbreuk op een grondrecht betekenen. Dus dient voor de toepassing van de bevoegdheden een wettelijke basis te bestaan. Ik meen dat de bevoegdheden, waaronder dus methoden van inlichtingendiensten, niet in dit wetsvoorstel dienen te worden geregeld, maar in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Vervolgens kan ook per bevoegdheid worden bezien op wie die kan worden toegepast. Zo zal het ook zo zijn dat bij politiebevoegdheden niet van tevoren wordt aangegeven op wie exact die bevoegdheid wordt toegepast, maar in het algemeen wanneer er sprake is van verdenking van strafbare feiten.

Uw vraag over de familieleden vind ik een relevante vraag, ook in het kader van dit wetsvoorstel. Dan betreft het echter vooral de vraag of ook zij bezwaar zouden kunnen aantekenen of medewerking zouden kunnen weigeren. De toepassing van bevoegdheden in de zin dat er inbreuk mag worden gemaakt op grondrechten, variërend van het mogen openen van een brief, het mogen afluisteren of het mogen snuffelen in het privéleven, is een andere vraag. Ik hoop dat ik u zo voldoende heb beantwoord.

Ik had ook nog het voornemen om een passage te wijden aan de opvatting van de regering om de minister primair en eigenlijk alleen verantwoordelijk te laten zijn voor de aanwijzing van vertrouwensfuncties bij hoge colleges van staat. Maar de minister was mij voor door vanmiddag een uitvoerige tweede nota van wijziging bij de Kamer te laten bezorgen. Dat doet mij deugd, want dat scheelt in mijn betoog. Ik heb geen reden om bezwaar aan te tekenen tegen die tweede nota van wijziging. Zij geeft juist aan wat de staatsrechtelijke verhoudingen zijn tussen de hoge colleges van staat enerzijds en de regering anderzijds. In het bijzonder ook zou het buitengewoon bezwaarlijk zijn geweest voor dit huis, voor deze Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, wanneer het de minister zou zijn geweest die zelfs indien de Kamer daar bezwaar tegen zou maken, functies van personeel hier zou aanwijzen als vertrouwensfunctie. De passages in mijn tekst daarover zal ik nu dus inslikken.

Alles bijeengenomen kan D66 met dit wetsvoorstel instemmen, zoals aangegeven onder de premisse dat wij met de minister nog komen te spreken over de expliciete wettelijke grondslagen voor ingrijpende bevoegdheden van de inlichtingendiensten. Ik heb een tweetal amendementen nader toegelicht. Een drietal andere amendementen zijn naar mijn oordeel meer van technische aard en behoeven geen verdere mondelinge toelichting. Ik wacht het oordeel van de regering hierover af en overigens ook de beantwoording van mijn vragen.

Minister Dijkstal:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank dit zeer actieve deel van de Kamer voor het buitengewoon goede werk dat verricht is. Dit zijn niet de eenvoudigste onderwerpen. Zeker voor de amendementen die bedacht en gemaakt zijn, heb ik waardering. Ik zeg dit met nadruk omdat ik een aantal toch weer ga ontraden, maar dat doet niets af aan mijn waardering voor al het werk dat gedaan is.

Misschien zit er enige willekeur in de beantwoording maar het gaat toch om losse punten die elk aandacht behoeven. Ik meen dat ik kan afzien van het beargumenteren van het belang van het wetsvoorstel, want dat wordt algemeen gedeeld. Daar is geen kritiek op. Het gaat nu inderdaad om de uiteindelijke vormgeving, de rechtsbescherming, enzovoorts.

Ik begin meteen met een lastige vraag van de heer Van Oven over de familieleden die betrokken worden bij dat veiligheidsonderzoek. Inderdaad zijn de veiligheidsonderzoeken naar zwaarte geclassificeerd. Er zijn de zogenaamde A-, B- en C-onderzoeken. Het A-onderzoek is in dit geval het zwaarste. Ik moet erkennen dat op zichzelf de privacy van familieleden inderdaad in het geding kan zijn. Het verzamelen van gegevens over familieleden valt onder artikel 6, tweede lid, onderdeel d. Het gaat daar om gedragingen van familieleden die een adequate vervulling van vertrouwensfuncties kunnen schaden. In de formulering van dat onderdeel d kunt u de portee daarvan zien. Als je iets aan het onderzoeken bent, zal het onvermijdelijk zijn, niet alleen voor dit type veiligheidsonderzoeken maar ook voor onderzoeken in het algemeen, dat je ook in de richting van "aanpalende" figuren – als ik mij zo oneerbiedig mag uitdrukken – moet kijken. Het zou veel te ver voeren en er zou een zekere onbalans ontstaan, wanneer je weer toestemming moet vragen aan die familieleden om dat onderzoek te doen, zoals de heer Van Oven suggereerde. Waar eindig je dan? Ik wil niet ontkennen dat hier een niet geheel afgedekt punt is, maar ik weet niet hoe je dit op een ordentelijke en ook praktisch hanteerbare wijze moet oplossen. Ik kan hem dan ook niet op dit punt tegemoetkomen.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Ik moet toegeven dat ik het ook geen eenvoudige puzzel vind. De eerste mogelijkheid is, dat de veiligheidsdienst meteen zegt dat er een onderzoek naar bepaalde leden van de familie en derden nodig is, wat niet kan, omdat het bijna niet denkbaar is dat dat direct duidelijk zou zijn. De tweede mogelijkheid is, dat de betrokkene zelf als het ware namens zijn familieleden en/of andere verwanten die in samenwoningsverband met hem samenleven, die toestemming zou geven. Maar dat zou tot afgrijselijke familiedrama's aanleiding kunnen geven.

Minister Dijkstal:

Dat denk ik ook.

De heer Van Oven (PvdA):

Daar is mijn fractie ook niet voor. De enige, wellicht meer praktische gedachte die in de boezem van mijn fractie opkwam, was de ontwikkeling van een soort tweetrapsraket, in die zin dat de toestemming van de betrokkenen te baat wordt genomen om het onderzoek te beginnen. Wanneer men vervolgens stuit op aanwijzingen die het nader onderzoeken van anderen noodzakelijk maken, zou men een tweede moment in de toestemmingsprocedure kunnen inbouwen op basis waarvan aan de betrokkenen – dat zouden ook de familieleden kunnen zijn – de mogelijkheid wordt gegeven om dat te blokkeren.

Minister Dijkstal:

Ik wil nu niets uitsluiten, maar ik vraag mij af of wij ons niet gewoon kunnen neerleggen bij een andere praktijk, die toch ook vaak voorkomt. Indien men in een dergelijke functie stapt en van tevoren weet dat men medewerking moet verlenen aan dit soort veiligheidsonderzoeken – men moet er immers mee instemmen – dan behoort men ook te weten waartoe dat ongeveer kan leiden. Het is misschien een rare vergelijking, maar er is een analogie met het inwinnen van referenties. Je gaat ergens solliciteren en er wordt gevraagd of je het erg vindt als er referenties ingewonnen worden. Je stemt daarmee in en je noemt namen. Het is dan een kwestie van ordentelijkheid om in eigen kring te melden, dat er een kans bestaat dat de genoemde personen gebeld worden in verband met een sollicitatie. Zo kan ik mij ook voorstellen dat hier een eigen verantwoordelijkheid ligt van de sollicitant. Hij moet er maar voor zorgen dat in zijn omgeving bekend is, dat dit risico gelopen wordt.

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter! Ik heb ooit zelf zo'n veiligheidsonderzoek ondergaan omdat ik op een vertrouwensfunctie zat.

Minister Dijkstal:

Hoe is het afgelopen?

De heer De Graaf (D66):

Nou ja, ik sta nu hier. Het aardige is, dat je als kamerlid niet wordt onderworpen aan zo'n onderzoek.

Minister Dijkstal:

De vraag is of u daarom hier staat!

De heer De Graaf (D66):

Er zat enige tijd tussen dat veiligheidsonderzoek en het feit dat ik uiteindelijk in de Kamer werd gekozen. Wellicht is dat een causale relatie. Misschien kan de minister het zelf nog even nagaan, want hij kan in de dossiers kijken en ik niet. Maar ik herinner mij toch niet dat, mij toen is gezegd dat het veiligheidsonderzoek van alles en nog wat inhield en dat ik dat vooral aan mijn familieleden en buren moest melden. Het interessante is juist, dat je wel te horen krijgt dat een veiligheidsonderzoek wordt gestart, maar dat je niet te horen krijgt wat precies wordt onderzocht en hoever men gaat. Dat lijkt mij ook logisch, omdat je je anders wel erg gemakkelijk kunt wapenen tegen dat veiligheidsonderzoek.

De heer Van Oven (PvdA):

Maar misschien solliciteerde de heer De Graaf niet op een functie A!

De heer De Graaf (D66):

Ik meen dat het redelijk geclassificeerd was, maar dat laat ik nu even terzijde! De minister zegt dat een sollicitant weet wat hem te wachten staat en zich dus moet voorbereiden. Neen, hij weet dus niet wat hem te wachten staat. Hem wordt namelijk niet meegedeeld wat het veiligheidsonderzoek precies inhoudt, anders dan dat hij twee of drie referenten moet geven.

Minister Dijkstal:

Het lijkt mij niet onlogisch dat niet alle details van het veiligheidsonderzoek aan de betreffende sollicitant worden meegedeeld. Het gaat mij er ook niet om dat specifiek aan jou is gemeld dat je schoonzuster gebeld kan worden, zodat je haar snel kunt informeren. Het gaat meer om een algemene mededeling, die je je familie dan maar moet doen. Ik zie niet hoe wij dit allemaal op een bevredigende manier in de balansonderzoeken kunnen regelen.

De heer Mateman (CDA):

De opmerking van collega De Graaf is natuurlijk juist, dat het niet voorspelbaar moet zijn omdat daardoor ook moeilijker toestemming kan worden gevraagd. Het omgekeerde zal ook zijn dat er een uitgebreid instemmingsvereiste van een derde zou zijn. Als dat geweigerd wordt, zou dat al een zelfstandige werking hebben zonder dat het tot het verkrijgen van gegevens aanleiding zou geven. Mijns inziens kan het beter aan de instantie zelve worden overgelaten, want bij de eindafweging wordt toch bekend gemaakt of je al dan niet in de prijzen bent gevallen. Dan is indirecte toetsing natuurlijk mogelijk. Ik ben het met de minister eens, dat het heel moeilijk oplosbaar is.

De heer De Graaf (D66):

Je vraagt betrokkene om zijn instemming, omdat hij weet dat daarmee in zijn persoonlijke levenssfeer wordt gezocht. Dat kan onder omstandigheden een inbreuk op het grondrecht tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer met zich brengen. Dat vraag je niet aan derden; dat is logisch. Dat hoeft ook niet altijd, want het is geen inbreuk op het grondrecht als bijvoorbeeld mijn schoonzuster wordt gebeld. Het is ook niet erg als je justitiële antecedenten worden nagezocht. Het wordt pas erg op het moment, dat bevoegdheden worden toegepast die inbreuk maken op grondrechten van mensen. Daar gaat het om. Als de minister kan zeggen, dat ten aanzien van derden geen inbreuk op hun grondrecht wordt gepleegd en geen bevoegdheden worden toegepast, die niet ook op willekeurige burgers worden toegepast, zijn wij mijns inziens van het probleem af.

Minister Dijkstal:

Ik ben nog niet zover. Laat ik dan maar aansluiting zoeken bij de vraag van de heer De Graaf, of de aanbevelingen van de commissie-Van Traa niet moeten worden betrokken in de reparatiewetgeving. Analoog aan die aanbevelingen kan worden bezien hoe een en ander een plaats kan vinden, omdat het daarmee binnen een toetsingskader terecht is gekomen.

Voorzitter! Ik vermoed dat de heer Van Oven gelijk heeft met zijn opmerkingen over het woord "respectievelijk" in artikel a, lid d, in de nota van wijziging. We kijken dat nog even na en we laten dat tijdig weten. Daarentegen lijkt mij het artikel over de functies bij de Tweede Kamer duidelijk, omdat het lid zijn van de Tweede Kamer toch niet als een functie wordt aangeduid. Daar kan volgens mij geen twijfel over bestaan. Mocht het toch nadere verduidelijking behoeven, dan zullen wij die zeker geven. Dat is echter redactioneel en niet inhoudelijk.

Het is in dit verband ook van belang te melden, dat wij de formuleringen in de nota van wijziging ontleend hebben aan artikel 8 van het ARAR. De heer Mateman heeft gesproken over de eis van Nederlanderschap, die ook te stellen moet zijn voor bepaalde particuliere vertrouwensfuncties. Ik zou daarover het volgende willen zeggen. Het stellen van de eis van Nederlanderschap voor vertrouwensfuncties in de particuliere sector zou, voor zover het althans onderdanen van de Europese Unie betreft, in strijd zijn met artikel 48 van het EG-verdrag. Daarin wordt het beginsel van het vrije verkeer tussen de lidstaten geregeld zonder discriminatie. De eis van Nederlanderschap kan wel gesteld worden aan mensen bij de overheid, omdat artikel 48 niet van toepassing is op betrekkingen in overheidsdienst. Als we de eis niet kunnen stellen voor onderdanen van de Europese Unie, valt ook niet goed in te zien waarom wij die dan wel zouden moeten stellen voor niet-onderdanen van de Europese Unie. Dat leidt ertoe dat wij de lijn hebben gevolgd die u in het stuk heeft gezien. Dat we de eis van Nederlanderschap voor vertrouwensfuncties bij de overheid wel stellen, lijkt mij nogal te rechtvaardigen vanwege de extra waarborg die dat geeft bij de uitoefening van functies waarbij nationale belangen met interne en externe veiligheid in het geding zijn.

De heer Mateman (CDA):

Ik neem maar aan dat je artikel 48 van het EG-verdrag zo mag uitleggen voor al dit soort functies. Artikel 48 regelt dus expliciet onderdanen van een van de lidstaten van de Europese Unie. Waarom moet je dan in uitbreidende zin zeggen dat dit ook geldt voor alle landen die niet bij de Europese Unie horen? Het geeft juist een meerwaarde voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie. Het ligt méér voor te hand te zeggen: dus is het zeker niet van toepassing voor lidstaten die niet tot de Europese Unie behoren. Mij ontging de logica van het verhaal. Het tegendeel leek mij eerder voor de hand te liggen. De Europese Unie biedt toch een meerwaarde?

Minister Dijkstal:

Dat valt voor mij niet zo goed in te zien. Voor de overheid zijn wij het erover eens. Dan doet zich de vraag voor: hoe dringend is de noodzaak om die eis van Nederlanderschap te stellen bij particuliere functies? Die eis vind ik sowieso al wat minder dringend. Via de systematiek van vertrouwensfunctie- en veiligheidsonderzoeken wordt reeds gekeken of wij het allemaal wel verantwoord vinden. Die eis is daarom minder dringend. Dan kom je meer in de bestuurlijk-juridische vraag terecht. Stel je voor dat wij het wel zouden willen, kan het dan? Er is kennelijk nog een klein verschil van mening tussen ons beiden over de vraag of artikel 48 dat wel of niet toestaat. De heer Mateman zegt dat hij daarvan nog niet zo overtuigd is. Ik ga er even van uit dat wij er wel van overtuigd zijn. Als artikel 48 dat niet toestaat, hoeven wij daarover niet verder te praten.

Dan doet zich de nieuwe vraag voor, of wij het dan voor allen die niet in een van lidstaten wonen, dus ook niet in Nederland, wel gaan invoeren. Ik zie daarvoor te weinig dringende redenen en kies daarom liever voor een gelijke behandeling. Het is misschien licht arbitrair, maar ik zie ook geen dringende noodzaak om het anders te doen.

Voorzitter! Ik begrijp best de vraag van de heer Mateman, hoe opportuun het is om die instellingsvereisten in te voeren. Ik geloof toch dat in het interruptiedebat dat daarover plaatsgevonden heeft, de argumenten voldoende zijn gewisseld. Ik geloof ook dat het niet onredelijk is om dat instemmingsvereiste wel te hanteren. Het heeft te maken met het belangrijke goed van het beschermen van de privacy. Mensen hebben dan ook de gelegenheid te zeggen, dat zij het dan maar liever niet doen. Misschien niet eens omdat zij iets gedaan hebben, maar omdat zij daartegen bezwaar hebben. Even goede vrienden, dan doen wij het niet. Wij hoeven daarover niet zo ingewikkeld te doen. Bovendien – en dat hangt samen met hetgeen waarover wij het zojuist ook al hadden – aan dat geven van die instemming is nog wel iets verbonden. Het gaat niet om niks. Dat moet men dan ook maar precies van tevoren weten. Dan kan men zijn eigen afweging maken. Het heeft iets te maken met de eigen verantwoordelijkheid en de mondigheid van mensen. Als het hen niet bevalt, moeten zij het verder niet in die functie zoeken. Er is genoeg werk te doen.

Voorzitter! De heer Van Oven ziet niet in waarom rechters buiten het bereik van de wet moeten vallen. Hij heeft hierover een amendement ingediend op stuk nr. 8. Hij wijst nog eens op het belang van hun functie en op de kwetsbaarheid daarvan. Daarin heeft hij natuurlijk op zichzelf gelijk. Ik steun hem en ik ben het dus eens met de gedachte dat er een screening moet zijn voor de rechters. De vraag is echter waarin je dit het beste kunt regelen. Op dit moment is een wetsvoorstel tot uitbreiding van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in voorbereiding. In dat wetsvoorstel komt een apart hoofdstuk voor benoeming en ontslag van leden van de rechterlijke macht. Het overleg tussen het ministerie van Justitie en de Nederlandse vereniging voor rechtspraak heeft ertoe geleid, dat men in dat overlegcircuit in beginsel besloten heeft aansluiting te zoeken bij de Wet veiligheidsonderzoeken met een specifiek op deze beroepsgroep toegesneden regeling voor ontslag. Dat wordt verleend door de Hoge Raad. Met andere woorden: dit punt wordt op een andere plek geregeld en om die reden moet ik volgens Justitie het amendement op dit punt sterk ontraden.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Dit is toch wel een beetje verbazingwekkend. De minister zegt nu namelijk dat hij het met de strekking van het amendement eens is en dat dit punt geregeld moet worden. Dat zal ook gebeuren. Ik zou echter moeten wachten op het desbetreffende voorstel. In zijn plaats zou ik zeggen: bedankt, u heeft het werk al gedaan en de wijziging brengen we aan. Waarom zou de minister het amendement nu sterk ontraden?

Minister Dijkstal:

Als ik u goed begrepen heb, was dit amendement niet bedoeld voor het wetsvoorstel dat u nog niet heeft.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat is onmogelijk.

Minister Dijkstal:

Precies, dat idee had ik ook. Ik zeg dus eigenlijk: het punt moet geregeld worden, maar niet hier.

De heer Van Oven (PvdA):

En dan is mijn vraag: waarom moet het ergens anders geregeld worden? Waarom zou dit wetsvoorstel niet evengoed voor de leden van de rechterlijke macht kunnen gelden als voor andere functionarissen?

Minister Dijkstal:

Wij handelen zo uit eerbied voor de trias politica. En dat mag ook weleens.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Die eerbied rechtvaardigt toch niet verschil in wetgeving als het materieel om dezelfde regeling gaat?

Minister Dijkstal:

Ik weet het niet. Wij hebben pas een nota van wijziging ingediend inzake de hoge colleges van staat met een andere regeling dan wij van tevoren bedacht hadden. Het betrof een omissie. Chapeau bas, zeg ik aan het adres van alle hoge colleges. In ons staatsbestel vormen zij toch een bijzonder orgaan. U zou dus mutatis mutandis ook in dit geval kunnen zeggen: regel ook dat maar in één wet. Materieel zal het niet veel verschil uitmaken waar iets wordt geregeld, maar ik vind dat als wij in het ene geval de juiste verhouding respecteren, wij dat ook in het andere moeten doen.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik vind ook niet dat het materieel geweldig veel uitmaakt waar dit punt wordt geregeld. Misschien kan de minister een tipje van de sluier oplichten als het gaat om de strekking van de regeling die er komt. Zal die voor zowel aankomende als zittende leden van de magistratuur gelden of zullen weer bepaalde uitzonderingen worden gemaakt?

Minister Dijkstal:

Volgens mij zal de regeling ook gelden voor aspirant-leden, vanwege het feit dat zij van plan zijn een dergelijke functie te aanvaarden.

Voorzitter! Ik wil vervolgens ingaan op een andere opmerking van de heer Van Oven. Ik denk nu aan het punt dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft "kunnen" opleveren. Het woord "kunnen" is later toegevoegd. De heer Van Oven vindt dat er dan geen grond is om een verklaring te weigeren. In zo'n geval zou de betrokken sollicitant namelijk niets kunnen worden verweten. Eerst is er de vraag van de waarschijnlijkheid dat zoiets zich kan voordoen. Verder wijs ik erop dat wij werken met de BVD, de MID en met andere professionele organisaties, maar dit heeft niet zozeer te maken met de opmerking van de heer Van Oven. Het niet verkrijgen van voldoende gegevens heeft niet te maken met het feit dat door de organisaties onvoldoende moeite wordt gedaan. Nee, het gaat gewoon om een feitelijke omstandigheid: bepaalde informatie kan niet worden verkregen. De vraag is dan: wie draagt daar het risico van? Dan krijg je vervolgens te maken met een afweging met aan de ene kant belangen van individuele personen die van de situatie het slachtoffer kunnen worden op de manier die de heer Van Oven het beschreef en aan de andere kant het grotere belang. Die afweging is op zichzelf legitiem. Wij praten nu wel over een bijzondere situatie. Ik vind dan dat de portee van het hebben van veiligheidsonderzoeken en vertrouwensfuncties daarin is gelegen, dat daarvoor bijzondere maatregelen moeten gelden om een groter belang te kunnen dienen. Dan zal daarvoor het individuele belang moeten wijken. Daarom wil ik aanneming van het amendement op dit punt ontraden.

Voorzitter! De heer Van Oven heeft vervolgens een vraag gesteld over de werklast van de rechterlijke macht. Waarom hebben wij daarover geen overleg gevoerd met de Nederlandse vereniging voor rechtspraak? In tegenstelling tot wat de geachte afgevaardigde heeft gezegd, verwachten wij op grond van dit wetsvoorstel geen vermeerdering van de werklast voor de rechterlijke macht. Het leek ons daarom niet nodig de Nederlandse vereniging van rechtspraak om een reactie te vragen. De heer Van Oven poneert de stelling dat dit wel nodig was.

De heer Van Oven (PvdA):

Een verschuiving van werklast impliceert voor een gedeelte van de rechterlijke macht een vermeerdering. Als dat aanzienlijk zou zijn, zou dat ook tot bepaalde voorzieningen moeten leiden.

Minister Dijkstal:

Ik wil dat wel nagaan, want ik begrijp dat punt. De belasting van de rechterlijke macht heeft ook in heel veel andere dossiers aandacht. Dat hoeven wij nu niet allemaal uit te werken. In dat kader wil ik dat best meenemen, want het gaat natuurlijk vooral om de vraag: als het wel tot verzwaring leidt, hoe moeten die rechters dat dan doen met gebrek aan mankracht? Ik zal dit punt in algemene zin meenemen, maar in dit kader is het niet meer aan de orde. De heer Van Oven bracht het ook op, omdat het overleg niet had plaatsgevonden. Dat heeft niet plaatsgevonden, omdat wij een andere inschatting hadden.

De heer Van Oven (PvdA):

Is de minister wel bereid om dat in de evaluatie mee te nemen?

Minister Dijkstal:

Ja, het lijkt mij dat daar absoluut geen bezwaar tegen is.

Voorzitter! De heer Van Oven heeft iets gezegd over het koppelen van het nemen van de beslissing over het afgeven van een verklaring van geen bezwaar aan een termijn van zes weken. Ook daartoe heeft hij een amendement ingediend. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht moet die beslissing worden genomen binnen acht weken. Kan deze termijn niet worden gehaald, dan moet de minister van Binnenlandse Zaken een redelijke termijn noemen waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien. Ik heb er een sterke voorkeur voor om hierop de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing te laten zijn. Verkorting van de termijn draagt het risico in zich dat er onvoldoende tijd is om een zorgvuldige beslissing te nemen. Die tijd is nodig om gegevens op te vragen: interviews, informatie van zusterdiensten, zo niet ook van de zusters zelve; wij hebben het net over de familieleden gehad. Dat alles afwegende, wil ik op dit punt aansluiting blijven houden op de Algemene wet bestuursrecht. Om die reden ontraad ik aanvaarding van dit amendement.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! In de praktijk van de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht lijkt een soort devaluatie te ontstaan. Als ik het mij goed herinner uit de voorgeschiedenis van die wet, is men ervan uitgegaan dat de wetgever telkens zou bezien of een bepaalde termijn zou kunnen worden gesteld. De minister zegt: laten wij dat nou niet doen, maar laten wij ons houden aan de gewone termijnen. Op die manier verworden die acht weken plus een verlengingstermijn wat mij betreft tot een gewone termijn. Mijns inziens moet ervan uitgegaan worden dat er een termijn wordt genoemd. Dan moeten er redenen worden aangegeven waarom dat in een bepaalde situatie niet kan. Ook in dit geval vraag ik waarom dat nou niet kan.

Minister Dijkstal:

Het kan wel. Ik vind het alleen onwenselijk. U zegt dat er in de praktijk van de Algemene wet bestuursrecht iets is gegroeid wat in strijd is met die wet en de bedoeling ervan. Laten wij dan het probleem bij de kop vatten en in dat kader kijken wat wij eraan moeten doen. Ik wil u gaarne toezeggen dat wij er in dit kader op toe zullen zien dat de uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht, zoals ik net heb beschreven, ook wordt aangehouden. Het minste dat je van de wetgever mag verwachten, is dat hij zich aan zijn eigen wetten houdt, nietwaar?

De heer De Graaf (D66):

Ik had het niet beter kunnen zeggen. Misschien mag ik over het hoofd van de minister heen een vraag stellen aan de heer Van Oven. Hij wil een termijn van zes weken in de wet zetten. Wanneer begint die termijn naar zijn oordeel te lopen?

De heer Van Oven (PvdA):

Als ik het wetsvoorstel goed in het hoofd heb, dan begint die termijn te lopen op het moment van de melding door de werkgever dat er een sollicitant voor een vertrouwensfunctie is.

De heer De Graaf (D66):

Of vanaf de schriftelijke instemming? Ik zeg dit, omdat er voor verschillende mogelijkheden kan worden gekozen. Dat maakt het amendement van de heer Van Oven in die zin een beetje lastig dat per keer moet worden bekeken wanneer die termijn begint te lopen. Is dat op het moment dat er een sollicitant is of op het moment dat het veiligheidsonderzoek daadwerkelijk wordt gestart? De sollicitant weet over het algemeen niet wanneer dat wordt gestart. Is dat op het moment dat de werkgever iets heeft aangemeld? Ik zou er graag duidelijkheid over hebben?

Als de heer Van Oven zijn amendement handhaaft, is het dan niet verstandiger om de termijn van zes weken te wijzigen in acht weken, zodat die in ieder geval parallel loopt met de Algemene wet bestuursrecht?

De heer Van Oven (PvdA):

Ik denk dat de heer De Graaf zijn eerste vraag toch in de richting van de minister moet stellen, omdat mijn amendement daarbij geen verschil maakt. Het lijkt mij sowieso goed dat wij duidelijkheid krijgen over het begin van die termijn.

Ik wil best nog eens even nadenken over de tweede suggestie van de heer De Graaf.

Minister Dijkstal:

Ik weet niet uit mijn hoofd wat het formele moment is waarop die termijn ingaat. Het afgeven van de verklaring van geen bezwaar is natuurlijk wel een te markeren moment. Ik kan het echter niet precies zeggen.

De heer De Graaf (D66):

Het is ook niet de bedoeling om u ergens in te laten lopen, integendeel. Het staat gewoon niet in de wet. Vandaar dat de tekst ook luidt: onze minister beslist zo spoedig mogelijk omtrent het afgeven van een verklaring. Maar vanaf wanneer? Dat is niet duidelijk, ook niet uit de wet. Als er geen termijn wordt genoemd, kan men de term zo spoedig mogelijk hanteren.

Minister Dijkstal:

Ik begrijp het. Ik kom hier zo nog even op terug, in de hoop dat mij dan tijdig een papier bereikt heeft.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! De laatste opmerking van de heer De Graaf is een misverstand, omdat de Algemene wet bestuursrecht nu juist in beginsel van acht weken uitgaat. Die acht weken moeten ergens beginnen te lopen.

De heer Mateman (CDA):

In de AWB is het volstrekt duidelijk waar het begin ligt.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! Er wordt mij gemeld dat het moment van melding beslissend is voor de start van de termijn.

Ik kom bij het volgende amendement. Het gaat om een punt dat onder anderen door de heer De Graaf is genoemd, namelijk het ongeregeld laten van het gevolg van een weigering van een verklaring van geen bezwaar met betrekking tot personen die een functie vervullen die eerst later als een vertrouwensfunctie is aangewezen. Gegeven de belangen waar we het over hebben, kan er volgens mij geen twijfel over bestaan dat betrokkene zo spoedig mogelijk uit zijn functie wordt ontheven. De gevolgen van de ontheffing uit die functie behoeven niet in deze wet te worden geregeld, omdat deze al zijn geregeld in de bestaande rechtspositionele regelingen voor de desbetreffende functies. Voor ambtenaren zijn die gevolgen geregeld in artikel 125e van de Ambtenarenwet. Voor particuliere werknemers moeten de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over het beëindigen van de arbeidsovereenkomst in acht worden genomen. Ontheffing uit de functie hoeft overigens niet automatisch ontslag te betekenen. Het is heel goed denkbaar dat men in een andere functie die geen vertrouwensfunctie is, alsnog kan worden aangesteld. In dit kader hoeft dan ook aan iemand die uit zijn functie wordt ontheven, geen schadevergoeding te worden toegekend, althans niet zo rechtlijnig dat uit het een het ander voortvloeit. Ik laat de juridische bepalingen in de twee wetten die ik noemde nu even terzijde.

De heer De Graaf (D66):

Het is misschien voor de historie van belang aan te geven dat u antwoordt op vragen van de heer Van Oven en niet van mij.

Minister Dijkstal:

U heeft gelijk. Ik haal even iets door elkaar.

Voorzitter! Er is ook nog een amendement ingediend over schriftelijke instemming bij een hernieuwd veiligheidsonderzoek. Dit is het amendement van de heer De Graaf op stuk nr. 10. Ik heb hier enig bezwaar tegen, vooral omdat ik het overbodig vind. Het instemmingsvereiste dat wordt gehanteerd bij aanname, wordt verondersteld ook te gelden voor het vervolg. Het gaat hier om een hernieuwd onderzoek. De heer De Graaf vindt dat er dan opnieuw om instemming gevraagd dient te worden. Mijn stelling is dat deze instemming verkregen is bij het begin en dat men dat ook weet.

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter! Dat lijkt me voor de hand liggend als duidelijk is dat er ook periodiek een herhaald veiligheidsonderzoek plaatsvindt. Maar dat is helemaal niet het geval. Artikel 8 van het wetsvoorstel geeft de minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid na het verstrijken van een termijn van vijf jaar of een veelvoud daarvan een nieuw veiligheidsonderzoek te bevelen dan wel indien blijkt van feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot... Dat betekent dat de sollicitant wel weet dat er de eerste keer een veiligheidsonderzoek wordt toegepast maar dat hij geheel afhankelijk is van de beslissingen van de minister of het ooit tot een hernieuwd veiligheidsonderzoek zal komen. Intussen kan daar tien of vijftien jaar overheen zijn gegaan. De situatie in zijn persoonlijke leven kan ingrijpend gewijzigd zijn. Hij kan er geen behoefte aan hebben dat er nog een keer in zijn persoonlijke leven wordt gewroet. Hij kan dan "nee" zeggen, maar dat betekent wel ontheffing uit die functie. Ik heb daar zojuist met de heer Mateman over gedebatteerd. Het lijkt mij een heel logische consequentie. Dat is niet overbodig overigens.

De heer Mateman (CDA):

Wij zijn het over de consequenties wel eens, maar het gaat bij deze wet om de aard van de functie en niet om de persoon die in de personenkring valt. Iemand die eenmaal de functie heeft aanvaard, heeft de eerste keer zijn instemming betuigd en weet dat die functie per definitie veiligheidsgevoelig is. Ik kan mij voorstellen dat dit tot een sequeel behoort. Ik zou het wel chic vinden als men dat meldt en ik ben het over de consequenties eens, maar het opnieuw moeten melden, vind ik wat sterk.

Minister Dijkstal:

Wij gaan ervan uit dat men de allereerste keer, dus bij het begin, precies weet in welk avontuur men stapt en welke risico's daaraan verbonden zijn. Wil men dat niet, dan moet men dat niet doen.

De heer De Graaf (D66):

Als het overbodig is, is het geregeld en kan het amendement worden vernietigd, maar de minister ontraadt aanvaarding ervan omdat hij meent dat de toestemming die de eerste keer wordt gegeven, impliceert dat men voor meerdere veiligheidsonderzoeken toestemming heeft verleend. In de wet moet dan worden opgenomen dat op het moment dat betrokkene in kennis wordt gesteld van de betekenis van het veiligheidsonderzoek en de rechtsgevolgen daarvan, expliciet duidelijk wordt gemaakt dat deze toestemming zich uitstrekt tot herhaald veiligheidsonderzoek.

Minister Dijkstal:

Wat ik nu naar voren breng, is ook onderdeel van een wetsgeschiedenis. Iedereen behoort dit te weten. De eerste keer wordt de vraag gesteld en de toestemming geldt voor de gehele periode, dat weet iedereen.

De heer De Graaf (D66):

Als de minister meent dat dit alleen in de Handelingen moet worden opgenomen en niet in de wet, handhaaf ik voorlopig mijn amendement.

Minister Dijkstal:

Dat recht kan ik u niet ontzeggen, maar ik meen dat het overbodig is.

Voorzitter! Een ander punt is de rechtsbescherming tegen hetgeen wij de clearance noemen, ex artikel 12. De vraag is wat de gevolgen daarvan in formeel-juridische zin zijn. Ik herhaal hetgeen de heer De Graaf heeft gezegd, dat aan een clearance op zichzelf geen rechtsgevolgen verbonden zijn. Aan het besluit dat een buitenlandse overheid wel of niet op grond van de clearance heeft genomen, kunnen rechtsgevolgen verbonden zijn. De vraag is dan aan de orde op welke wijze iemand zich kan verweren tegen die rechtsgevolgen, als deze hem of haar niet bevallen. Men zal dan toch gebruik moeten maken van de rechtsmiddelen die in het desbetreffende land ter beschikking staan. Het is zeer de vraag of het dan nog wel nodig en te rechtvaardigen is dat in deze wet een aparte regeling van bezwaar en beroep tegen de clearance wordt opgenomen.

Daarbij speelt een rol dat iemand over wie een clearance is afgegeven altijd naar de burgerlijke rechter kan stappen om een oordeel over de rechtmatigheid van de afgifte te vragen. De rechtsbescherming die de Algemene wet bestuursrecht biedt, is in principe alleen bedoeld voor besluiten waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden. Ik begrijp best dat de clearance het daaropvolgende besluit dicht kan benaderen, met rechtsgevolgen die onaangenaam zijn. Ik kan mij daar iets bij voorstellen, maar formeel-juridisch moet dit onderscheid toch wel degelijk worden gemaakt.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Als van betrokkene wordt gevraagd om in een ander land een rechtszaak aan te spannen dan wel naar de burgerlijke rechter te gaan, zal hij op de hoogte moeten zijn van die mededeling, dus van het bestaan van de mededeling. De minister zegt – dat is ook in lijn met het wetsvoorstel – dat een clearance of het gebrek daaraan aanleiding kan zijn voor de andere mogendheid, de internationale organisatie, om iemand te weigeren. Tegen dat besluit kan in het land waar die organisatie is gevestigd beroep worden aangetekend. Je kunt daarvoor naar de rechter gaan. Dan is er dus geen bezwaar en geen beroep tegen de clearance, maar tegen de afwijzing voor de sollicitatie. Het ging mij erom dat de mededeling van de minister, de clearance of het ontbreken ervan, materieel leidt tot een besluit van de internationale organisatie of een andere mogendheid. Om een analoge rechtsbescherming te bieden, vind ik het chic – vandaar ook het amendement – om de mededeling te beschouwen als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Formeel spoort een en ander dan. Indien de minister reden heeft om die clearance niet af te geven, kan iemand in beroep gaan.

Minister Dijkstal:

Ik wil daar nog even rustig over nadenken. Ik begrijp waarom u het zegt, maar ik ben nog niet overtuigd. Ik zou misschien niet eens zo'n bezwaar hebben tegen het zetten van deze stap, maar het probleem is dat ik niet weet welke volgende stap ik dan eigenlijk ook al gezet heb, ook in een ander kader. Ik wil hier dus nog even op studeren en ik laat het de Kamer nog weten.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik wil even op het volgende wijzen. Als die mededeling als een besluit zou worden beschouwd, dan zou in ieder geval ook geregeld moeten zijn dat er aan de betrokkene een mededeling van die mededeling wordt gedaan.

Minister Dijkstal:

Als u nog even doorgaat, is straks het correctief wetgevingsreferendum ook van toepassing. Daar hebben wij de hele middag over gepraat.

De heer De Graaf (D66):

Wat de heer Van Oven zegt, ligt natuurlijk wel in de rede. Maar dat kan heel simpel worden geregeld door de betrokkene gewoon mee te delen, dat er wel of niet een clearance is gegeven.

Minister Dijkstal:

Ik begrijp uw punt. Ik zal daar later nog op reageren.

Voorzitter! De heer De Graaf heeft een technisch amendement ingediend om de formulering in artikel 9, eerste lid, naar zijn oordeel een meer objectieve redactie te geven. Daarbij gaat het om de zinsnede "indien moet worden betwijfeld of". Die heeft een passieve vorm en daarmee, wat ons betreft, reeds een objectieve redactie. De formulering in het amendement geeft de minister overigens eerder meer dan minder armslag. In zoverre zou ik misschien heel enthousiast over het amendement moeten zijn. In het amendement staat immers "indien hem blijkt". De beoordeling of er gronden zijn om die verklaring van geen bezwaar in te trekken, worden daarmee afhankelijk gesteld van de subjectieve perceptie van de minister van Binnenlandse Zaken. Uit het oogpunt van rechtsbescherming denken wij dat de huidige objectieve redactie toch de voorkeur heeft. Daarmee ontraden wij dus de aanneming van dit amendement.

Ik kom te spreken over het amendement van de heer De Graaf op stuk nr. 13. Hij is van oordeel dat het niet wenselijk is om onderzoeken ten behoeve van andere mogendheden als aandachtspunt te hanteren. Het gaat om de deelneming aan organisaties die een gevaar vormen voor een democratische rechtsorde. Dat begrip "een democratische rechtsorde" staat dan tegenover "de democratische rechtsorde". De situatie kan zich voordoen dat een persoon zich niet keert tegen de democratische rechtsorde van Nederland, maar tegen die van een ander land. Indien ten behoeve van dat land een onderzoek wordt ingesteld, moet dit natuurlijk wel kunnen worden vermeld. Dat kan alleen als de wet daarvoor de ruimte laat. Het is om die min of meer taalkundige reden dat wij dit amendement ontraden.

Ten slotte wil ik nog iets zeggen over het amendement op stuk nr. 14 van de heer De Graaf. Hij zegt dat het niet wenselijk is onderscheid te maken tussen de verschillende verplichtingen voor de werkgever. Bij alle verplichtingen dient niet naleven met straf te worden bedreigd. Aan een strafsanctie bestaat, wat ons betreft, geen behoefte, omdat naleving van de informatieverplichting ook kan worden bereikt door bestuurlijke handhaving, door selectie van contractpartners et cetera. Een strafsanctie zal dus niet bijdragen aan de naleving van de verplichting.

Voorzitter! Ik hoop dat ik hiermee ben ingegaan op alle vragen, opmerkingen en amendementen. Zoals ik al heb toegezegd, zal ik de Kamer nog nader informeren over dat specifieke punt van de heer De Graaf.

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter! Ik heb nog twee opmerkingen ten aanzien van de amendementen. De minister is van oordeel dat de redactie van het wetsvoorstel objectiever is dan mijn amendement. Er staat in de tekst van het wetsvoorstel "moet worden betwijfeld". Het gaat daarbij natuurlijk om het woord "betwijfelen", dat altijd een zekere subjectieve inhoud vergt. De tekst "hem blijkt" geeft naar mijn oordeel in ieder geval in het woord "blijken" een meer objectieve redactie weer, wat ook kan leiden tot een betere toetsing door de rechter. Maar daarover verschillen wij kennelijk van mening.

Het amendement om het woordje "een" te vervangen door het woordje "de" lijkt te klein voor een discussie, maar het is toch niet van enig principieel belang ontbloot. In de Nederlandse wetgeving – de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en ook in artikel 6 van deze wetgeving – worden de woorden "de democratische rechtsorde" gehanteerd. Zij slaan kennelijk op de democratische rechtsorde van Nederland. Nu is er ook de democratische rechtsorde van andere mogendheden. Dat is niet "een" democratische rechtsorde. Dan zou ik ervoor pleiten om dit te vervangen door "de democratische rechtsorde van andere mogendheden". Als men het heeft over "democratische rechtsorde", liggen de basisbeginselen van de rechtsstaat en van de democratie daarin besloten. Die beginselen gelden voor deze mogendheid, Nederland, maar ook voor andere, bevriende mogendheden. Ik neem niet aan dat de minister clearances gaat geven aan republieken ergens in een duister oord, waarvan hij zeker weet dat daar geen democratische rechtsorde bestaat.

De heer Mateman (CDA):

Ik zie af van mijn termijn, maar ik val collega De Graaf op dit punt bij. Het is dè formulering. Ik zou bijna zeggen: het past bij de beginselen van behoorlijk bestuur om het zo te omschrijven.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! In het algemeen ben ik niet dol op het ter plekke maken van wetteksten. Dat is niet zorgvuldig. Ik stel voor dat ik die paar punten nog even meeneem en dat ik de Kamer schriftelijk laat weten of wij deze punten als verbeteringen in technische zin – zoals de heer De Graaf het bedoeld heeft – kunnen meenemen.

De voorzitter:

Wanneer kunnen wij die reactie verwachten?

Minister Dijkstal:

Dat kunnen wij binnen een paar dagen doen, dus voordat de Kamer gaat stemmen. Ik neem aan dat de Kamer dinsdag wil stemmen.

De voorzitter:

Maar wanneer weten wij dat dan? "Een paar dagen", dat is...

Minister Dijkstal:

Vrijdag. Kunnen wij dat vrijdag bij de Kamer hebben? Ik zie mijn medewerkers enthousiast "ja" knikken.

De voorzitter:

Ik ga ervan uit dat de brief van de minister vrijdag, in de loop van de ochtend, bij de Kamer is.

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 18.48 uur

Naar boven