Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van Rijkswet Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (23594, R1496).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Alvorens het definitieve oordeel van de fractie van het CDA te kunnen geven over de voorgestelde vereenvoudiging van het verkrijgen van het Nederlanderschap voor die personen wier verzoek om naturalisatie thans alleen om bijzondere redenen zal worden geweigerd, wil ik nog een aantal antwoorden verkrijgen op voor ons essentiële vragen.

Allereerst is het duidelijk dat de beoogde vereenvoudiging geen onbeperkt recht inhoudt voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Zo is expliciet vastgelegd dat het ernstige vermoeden dat de betreffende persoon een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, een weigeringsgrond is.

Indien een meerderjarige vreemdeling die in Nederland is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft, in de periode bijvoorbeeld tussen zijn 15de en 18de levensjaar crimineel gedrag heeft vertoond en met de politie in aanraking is geweest, zal dit dan op grond van artikel 6, lid 3, reden zijn hem het Nederlanderschap te weigeren? Hetzelfde geldt ook voor de overige categorieën waarvoor het optierecht wordt geïntroduceerd. Met andere woorden: wat betekent artikel 6, lid 3, concreet?

Voorts zou ik van de staatssecretaris willen vernemen, op welke wijze er bij de toepassing van artikel 6, lid 3, een antecedentenonderzoek plaatsvindt. Welke garanties zijn er dat artikel 6, lid 3, maar ook artikel 9, lid 1, bij de normale naturalisaties, afdoende is om te vermijden dat bijvoorbeeld criminelen pogen de Nederlandse samenleving te infiltreren?

Wordt, gelet op de toenemende internationale criminaliteit, het antecedentenonderzoek mede door de BVD verricht?

Met betrekking tot die categorieën vreemdelingen waar nu bij deze wijziging van de Wet op het Nederlanderschap de mogelijkheid van een optierecht wordt geïntroduceerd, heeft de fractie van het CDA reeds bij de schriftelijke behandeling aangegeven grote moeite te hebben met het afzien van de inburgeringseis na een verblijf van vijftien jaar.

De staatssecretaris heeft weliswaar bij het gewijzigd voorstel deze termijn gekoppeld aan het bereiken van de leeftijd van minimaal 65 jaar, zoals door ons expliciet was gevraagd, zij is echter niet ingegaan op de wens van de fractie van het CDA om daarbij een termijn van een verblijf in Nederland van minimaal 25 jaar aan te houden. De staatssecretaris zoekt voor de motivering van de termijn van vijftien jaar aansluiting bij het algemene vreemdelingenbeleid. Wij menen echter dat er meer redenen dienen te zijn dan het blote gegeven dat men op grond van het vreemdelingenbeleid niet meer verwijderbaar is. Vanwege de speciale rechten en plichten die aan het Nederlanderschap verbonden zijn, menen wij dat slechts in uitzonderlijke gevallen – ik onderstreep het woord uitzonderlijke – afgezien kan worden van de inburgeringseis. Inburgering, met name kennis van de Nederlandse taal, is per slot van rekening in het belang van de vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit wenst aan te nemen. Namens mijn fractie heb ik dan ook een amendement ingediend op artikel 6, eerste lid, onder f, om de termijn te wijzigen in 25 jaar.

Wij zijn wel ingenomen met het feit dat de staatssecretaris bij het gewijzigd voorstel afgezien heeft van de introductie van een algemeen optierecht voor personen die ten minste vijftien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland hebben. De uitwerking hiervan in artikel 6 heeft echter een vreemde wending gekregen door in artikel 6, eerste lid, onder a, een optierecht te introduceren voor toegelaten meerderjarige vreemdelingen die in Nederland zijn geboren en aldaar sedert de geboorte hoofdverblijf hebben, terwijl in artikel 6, eerste lid, onder e, dit optierecht wordt geïntroduceerd voor die toegelaten meerderjarige vreemdelingen die sedert het bereiken van de leeftijd van 4 jaar hoofdverblijf hebben in Nederland. Het is van tweeën één. Het heeft de voorkeur van de CDA-fractie om artikel 6, eerste lid, onder a, te handhaven, omdat daarmee wordt aangesloten bij de tweede generatie migranten. Gelet op het feit dat zij hier geboren en getogen zijn, mag worden verondersteld dat zij bij het bereiken van de meerderjarigheid volledig ingeburgerd zijn in de Nederlandse samenleving. Wij hebben op dit punt een amendement ingediend.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Verhagen stelt in zijn amendement dat artikel 6, eerste lid, onder e, een overlapping is van artikel 6, eerste lid, onder a.

De heer Verhagen (CDA):

Ja.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat is toch niet zo? In beide gevallen gaat het om een verschillende categorie. In artikel 6, eerste lid, onder a, gaat het om kinderen die hier geboren zijn en in artikel 6, eerste lid, onder e, gaat het om kinderen die hier vanaf hun 4de jaar verblijven. Wat bedoelt de heer Verhagen dan met "overlapping"?

De heer Verhagen (CDA):

Ik heb al gezegd dat het van tweeën één is. Het is natuurlijk uitermate vreemd om eerst in een wetsvoorstel te stellen dat mensen die hier geboren en getogen zijn bij meerderjarigheid de gelegenheid moeten krijgen om door middel van optie het Nederlanderschap te verwerven en om daarna te stellen dat het, in het geval van de categorie die hier hoofdverblijf heeft, geldt voor degenen die hier vanaf hun 4de levensjaar verblijven. Dat wordt ook al voorzien in het gestelde onder a. Als je hier geboren en getogen bent en hier dus sinds je geboorte hoofdverblijf had, heb je bij meerderjarigheid ook de periode van 4 tot 18 jaar overlapt, om het heel simpel te stellen! Je kunt niet in het ene onderdeel van de wet aangeven dat mensen die hier vanaf hun geboorte tot hun 18de jaar hun hoofdverblijf hadden door middel van een optie de mogelijkheid behoren te krijgen om het Nederlanderschap te verkrijgen en in het andere onderdeel stellen dat dit pas hoort te geschieden als men hier vanaf het 4de jaar leeft. Wij vinden het uitermate vreemd dat die twee categorieën in twee verschillende onderdelen van de wet worden geregeld. De logica met betrekking tot de tweede generatie migranten is heel duidelijk. Zij zijn hier geboren. Het is logisch om voor hen het optierecht te introduceren. Daaraan geven wij dus de voorkeur.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voor alle duidelijkheid, u maakt een onderscheid tussen die twee categorieën. Het CDA is ertegen dat kinderen die hier na hun 4de jaar binnenkomen, na een poosje in aanmerking komen voor het optierecht. Is dat uw inzet?

De heer Verhagen (CDA):

Neen, dat is mijn inzet niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Waarin zit dan het verschil?

De heer Verhagen (CDA):

Ik maak geen onderscheid tussen de categorieën. In het wetsvoorstel dat oorspronkelijk bij de Kamer werd ingediend, werd een optierecht geïntroduceerd voor de categorie van vreemdelingen die hier geboren waren. Dat onderdeel stond erin. Daarnaast werd een optierecht geïntroduceerd voor de vreemdelingen die hier vijftien jaar hoofdverblijf hadden gehad. Omdat wij daartegen in de schriftelijke voorbereiding bezwaar hebben gemaakt, heeft de staatssecretaris een wijziging ingevoerd. Zij heeft het gestelde onder e – iemand die hier vijftien jaar verblijft, krijgt de gelegenheid om het optierecht toe te passen – gewijzigd in de categorieën "mensen die hier het onderwijs hebben genoten" en "vreemdelingen boven de 65 jaar". Dat was een poging van de staatssecretaris om tegemoet te komen aan de verlangens van de CDA-fractie. Met het gestelde onder f is ten dele tegemoetgekomen aan de wensen van de CDA-fractie. Maar artikel 6, eerste lid, onder e – in gewijzigde vorm – was überhaupt niet nodig om tegemoet te komen aan de wensen van de CDA-fractie. Immers, daarvoor hadden wij al artikel 6, eerste lid, onder a.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Hoewel u wel degelijk het verschil ziet tussen kinderen die hier geboren zijn en kinderen die hier vanaf hun 4de jaar binnenkomen, zegt u: dat is eigenlijk niet de keuze en de wens van de CDA-fractie.

De heer Verhagen (CDA):

De keuze van de CDA-fractie is: een optiemogelijkheid introduceren voor de tweede generatie migranten die bij meerderjarigheid geacht kunnen worden volledig ingeburgerd te zijn in de Nederlandse samenleving. Aangezien zij hier geboren zijn en hier tot hun 18de jaar hoofdverblijf hebben gehad, hebben zij ook het Nederlandse onderwijs gevolgd.

De heer Apostolou (PvdA):

De kinderen die hier vanaf hun 4de jaar verblijven, gaan hier naar school en zijn hier ingeburgerd. Waarom sluit de heer Verhagen deze kinderen uit van de mogelijkheid om via een optie het Nederlanderschap te verkrijgen?

De heer Verhagen (CDA):

Ik heb hier mijn voorkeur aangegeven. Het is aan de Kamer om dit te beoordelen. Voor de tweede generatie migranten vind ik het een logische optie. Wij stemmen in met artikel 6, eerste lid, onder a. Om daar weer een extra specificatie voor te maken, vind ik wat ver gaan. Wij kunnen daar wel weer allerlei subcategorieën in gaan aanbrengen, maar wij komen nog te spreken over heel andere onderdelen. Ik heb de lijn van de CDA-fractie weergegeven. Het staat de heer Apostolou vrij om een andere lijn te kiezen.

De heer Apostolou (PvdA):

Degenen die via een optie het Nederlanderschap kunnen krijgen, moeten Nederlands spreken en ingeburgerd zijn. Ook kinderen die in hun 4de levensjaar naar Nederland zijn gekomen, zijn echter ingeburgerd en spreken de Nederlandse taal. Zij voldoen helemaal aan de eisen. Waarom sluit de heer Verhagen hen dan uit van een optie?

De heer Verhagen (CDA):

Ik sluit hen uit van een optie om een doodeenvoudige reden. Als men hier niet als tweede generatie migrant geboren en getogen is, kan wel degelijk een bepaalde toets plaatsvinden. Ik sluit deze kinderen niet uit van de mogelijkheid om Nederlander te worden. Ik sluit hen uit van de verruiming die wij in deze wet voorzien.

Voorzitter! Tijdens de schriftelijke voorbereiding hebben wij vraagtekens geplaatst bij de wijziging van artikel 8. De staatssecretaris blijft bij haar voornemen om de minimale verblijfstermijn voor staatlozen en vluchtelingen terug te brengen tot drie jaar, alvorens zij een verzoek tot naturalisatie kunnen indienen. Hiervoor beroept het kabinet zich op het Verdrag van New York over staatlozen en het Verdrag van Genève over vluchtelingen. De CDA-fractie is echter niet overtuigd van de noodzaak tot wetswijziging op grond van deze verdragen. Namens de fractie heb ik een amendement ingediend waardoor artikel 8, vierde lid, onder b en c, komt te vervallen. Er is in Nederland geen enkele extra belemmering voor staatlozen en vluchtelingen om de Nederlandse nationaliteit te verwerven. Het zou een andere zaak zijn op het moment dat wij belemmeringen zouden oproepen. Dan zou het uiteraard vergemakkelijkt moeten worden.

De wet op het Nederlanderschap is een rijkswet. Dat brengt mij ertoe een punt in herinnering te roepen dat mijn fractie meerdere malen bij de behandeling van de begroting voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken naar voren heeft gebracht. Jongstleden woensdag hebben wij er nog op gewezen bij het debat naar aanleiding van de vragen van de heer Te Veldhuis over de illegaal op Sint Maarten verblijvende mensen. De CDA-fractie heeft een lans gebroken voor een eigen ingezetenschap per land binnen ons Koninkrijk. Mede gelet op de consequenties van de onderhavige wetgeving voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit, hecht ik eraan te onderstrepen dat mijn fractie van mening is dat er spoedig een regeling voor het ingezetenschap tot stand moet komen. Zo nodig zal ik hierover in tweede termijn een motie indienen.

Voorzitter! Tijdens de behandeling van de eerste tranche van de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap hebben wij uitvoerig stilgestaan bij de inburgeringsvereisten voor het in aanmerking komen voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Het betreft die categorie vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor het optierecht. Het gaat om die groep vreemdelingen bij wie men niet op grond van het gegeven dat zij hier geboren en getogen zijn kan uitgaan van de veronderstelling dat zij volledig zijn ingeburgerd en bijvoorbeeld de Nederlandse taal beheersen. Indertijd heb ik namens de CDA-fractie gezegd dat onzes inziens de verkrijger van de Nederlandse nationaliteit naast een redelijke kennis van de Nederlandse taal, zowel mondeling als schriftelijk, ook voldoende kennis van de Nederlandse samenleving en staatsinrichting moet hebben om op die wijze invulling te kunnen geven aan de rechten en plichten die het bezit van de Nederlandse nationaliteit met zich brengt. De inburgeringstoets was indertijd nog in ontwikkeling. De staatssecretaris zei toe dat zij de definitieve toets aan de Kamer zou doen toekomen. In de nota naar aanleiding van het eindverslag bij het onderhavige wetsvoorstel heeft de staatssecretaris die toezegging herhaald. Inmiddels heb ik uit de kranten mogen vernemen dat de nieuwe inburgeringstoets gereed zou zijn en met ingang van 1 januari 1996 in werking zal treden. De CDA-fractie betreurt allereerst dat de staatssecretaris haar toezegging om de toets aan de Kamer voor te leggen, tot op heden niet is nagekomen.

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! Bij mijn beste weten is dat wel degelijk gebeurd op 25 of 29 augustus. Ik zal dit nog even precies nakijken, maar volgens mij heeft de Kamer die toets echt gehad.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil dat graag bevestigen: wij hebben die toets gehad. In de begeleidende brief daarbij van de staatssecretaris staat dat de toets waarschijnlijk per 1 januari wordt ingevoerd. De D66-fractie lijkt het op zichzelf wel raadzaam om bijvoorbeeld in een apart algemeen overleg nog eens over die hele toets en alles daaromheen te praten.

De heer Verhagen (CDA):

Misschien is deze toets alleen naar de coalitiepartijen gestuurd.

De heer Dittrich (D66):

U weet uit de praktijk dat dat nooit gebeurt.

De heer Verhagen (CDA):

Dat weet ik niet. Ondanks het feit dat ik lid ben van de vaste commissie voor Justitie, heb ik deze toets noch de aanbiedingsbrief bij mijn post aangetroffen. Het lijkt mij in ieder geval zaak om daar niet alleen een algemeen overleg over te voeren. Op grond van de discussie die wij hier indertijd over gevoerd hebben, hebben wij nadrukkelijk gezegd dat de Kamer hiermee zou moeten instemmen. De Kamer moest de gelegenheid hebben om nog van gedachten te wisselen over de inhoud van de toets. Ik vind dus dat de toets niet in werking kan treden, vooraleer de Kamer met de inhoud ervan heeft ingestemd.

Ik wil dit debat gebruiken om hier wat nadere informatie over te krijgen. Het gaat dan met name om geluiden die mij bereiken. Misschien worden die bevestigd door de brief van de staatssecretaris die inmiddels aan de Kamer is gezonden. Die geluiden zijn dat de toets niet meer zou vragen dan datgene wat bij het inburgeringstraject wordt onderwezen. Ik heb reeds bij de behandeling van de eerste tranche gewezen op het feit dat naar de mening van de CDA-fractie voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, gelet op de specifieke rechten en plichten die daaraan verbonden zijn, meer gevraagd kan worden dan het simpel volgen van een inburgeringstraject, dat aan een ieder gevraagd wordt die in onze samenleving verblijft. Maar goed, daar komen wij nog op terug.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Kunt u duidelijk maken wat u voor extra's wilt van optanten voor het Nederlanderschap in vergelijking met het inburgeringscontract of het inburgeringstraject?

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Wij kunnen de discussie van de eerste tranche overdoen. Toen heb ik ook een vrij uitvoerig debat gehad met de heer Rabbae over de inhoud van de inburgeringstoets. Wij verschilden duidelijk van mening over die inhoud. Ik heb toen heel nadrukkelijk gezegd dat je van iemand die in onze samenleving verblijft, wel degelijk iets meer kunt vragen. Volgens het regeerakkoord krijgt de inburgering zelfs een verplichtend karakter. Er zijn rechten en plichten verbonden aan het Nederlanderschap. Wil je die naar behoren kunnen vervullen en kunnen genieten, dan mag er meer verwacht worden. Ik geef een voorbeeld: mondeling niveau 2 van Nederlands als tweede taal lijkt mij niet voldoende om op een adequate wijze gebruik te kunnen maken van de rechten die je krijgt, als je het Nederlanderschap verwerft. En zo zijn er nog wel meer voorbeelden. Ik heb die elementen en het verschil, met name op het punt van de schriftelijke kennis, zeer uitvoerig uiteengezet bij de behandeling van de eerste tranche.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik vind het heel vreemd. Wij stellen eigenlijk alles in het werk om de inburgeringstrajecten tot stand te brengen. Dat gebeurt met veel pijn en moeite. Die inburgeringstrajecten beogen nu juist, de mensen in staat te stellen om als burger redelijk mee te draaien in de samenleving. U komt nu met iets vaags extra's wat u eigenlijk niet nader kunt definiëren. Het lijkt mij sowieso beter dat u eerst kennis neemt van het voorstel van de staatssecretaris. Daarna kunnen wij hier een zinvolle discussie over hebben.

De heer Verhagen (CDA):

Het lijkt mij dat wij daar sowieso nog een debat over moeten voeren. Ik kom echter niet met iets vaags. Ik heb reeds bij de behandeling van de eerste tranche van de Rijkswet op het Nederlanderschap heel nadrukkelijk gesteld, dat onzes inziens de exclusieve rechten die verbonden zijn aan het Nederlanderschap in principe vragen om een adequate beoordeling en een adequate mogelijkheid om daarin te participeren. Je kunt iemand wel rechten geven, maar als hij daar op geen enkele wijze gebruik van kan maken, omdat hij de middelen daartoe niet heeft, ga je op een vreemde wijze om met het Nederlanderschap. Wij hebben steeds gesteld dat het, op weg naar een volledige integratie, mogelijk moet zijn dat er aan het Nederlanderschap een aantal exclusieve rechten is verbonden. Dat was de inzet van de discussie, ook die over de eerste tranche. Dan moet je ook de voorwaarden creëren waaronder men daar gebruik van kan maken.

Voorzitter! Behalve de inhoud van de inburgeringstoets zijn er nog meer onzekerheden, die de vraag doen rijzen of het verantwoord is om op dit moment reeds een besluit te nemen over de tweede tranche. De Eerste Kamer is in het verslag over de eerste tranche buitengewoon kritisch; zo kritisch, dat er niet op voorhand van uit mag worden gegaan dat de Eerste Kamer akkoord zal gaan. Wanneer de eerste tranche niet zal worden aangenomen, zal dit gevolgen moeten hebben voor de tweede tranche. Ter afsluiting van mijn bijdrage stel ik dan ook de vraag of het niet beter ware de afhandeling van de eerste tranche in de Eerste Kamer af te wachten, alvorens te komen tot besluitvorming over het huidige wetsvoorstel.

De heer Apostolou (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Na de eerste tranche van wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt door de wijzigingen die wij vandaag bespreken, een proces van vereenvoudiging van verkrijging van het Nederlanderschap voltooid. Hiermee heeft de regering de voornemens die zij in de nota Meervoudige nationaliteit, kiesrecht voor vreemdelingen had aangekondigd, en waarmee de Kamer akkoord is gegaan, wettelijk vastgelegd. De fractie van de Partij van de Arbeid stemt in met de voorgestelde wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel. De regering heeft met dit voorstel tevens uitvoering gegeven aan het Tweede protocol bij het Verdrag van Straatsburg, dat wat mijn fractie betreft stilzwijgend goedgekeurd had moeten worden door deze Kamer.

Voorzitter! Bij de behandeling van de eerste tranche van wijzigingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap is door mij uitvoerig ingegaan op de betekenis van de verkrijging van het Nederlanderschap door vreemdelingen die permanent in ons land verblijven. Een sterke rechtspositie en identificatie en verbondenheid met dit land zijn volgens de PvdA-fractie de voornaamste gevolgen van de verkrijging van het Nederlanderschap. In een tijd waarin wij zoveel spreken over de integratie van vreemdelingen in onze samenleving, zijn deze wijzigingen in de nationaliteitswetgeving een vanzelfsprekende zaak. Diegenen die integratie wel willen bevorderen maar deze wijzigingen niet steunen, zijn naar mijn mening halfslachtig bezig.

De heer Verhagen (CDA):

Deze wijzigingen gaan toch uit van de veronderstelling dat betrokkenen volledig geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving? Daarom kunnen wij immers volstaan met een optierecht, en wordt er zelfs niet meer getoetst. Ik begrijp dus niet het verband dat de heer Apostolou legt tussen deze wijzigingen en het al of niet halfslachtig bezig zijn met integratie. Men gaat er juist van uit dat de betrokkenen volledig zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, en daar is mijn fractie het helemaal mee eens.

De heer Apostolou (PvdA):

Juist. Maar wij hebben net een debat met u gevoerd over kinderen die vanaf hun 4de jaar in Nederland zijn. Zij zijn volledig geïntegreerd, spreken de Nederlandse taal en hebben een Nederlandse school bezocht, en toch wilt u hen niet het Nederlanderschap via optie geven. Van anderen, die ouder zijn dan 65 jaar en vijftien jaar in Nederland zijn, wilt u eisen dat zij hier 25 jaar hebben verbleven, alvorens zij via optie het Nederlanderschap kunnen krijgen. Waarom zijn zulke wijzigingsvoorstellen nu nodig?

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie heeft in het voorlopig verslag en in het eindverslag deze elementen steeds ingebracht. Ik herinner mij dat de PvdA-fractie in het eindverslag nog van mening was dat al degenen die voor een optie in aanmerking zouden komen, nog op de kennis van de Nederlandse taal moesten worden getoetst.

De heer Apostolou (PvdA):

Daar kom ik dadelijk nog op terug. Mijn opmerking was niet uitsluitend gericht tot de fractie van het CDA, maar veel meer tot de fractie van de VVD, die op dit punt helemaal niets wil.

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Dan is het goed dat ik toch even naar voren kom. Het uitgangspunt dat integratie uitsluitend kan plaatsvinden wanneer de verkrijging van het Nederlanderschap zo gemakkelijk mogelijk wordt gemaakt, wordt natuurlijk niet gedeeld door de fractie van de VVD. Ik wijs erop dat, toen de wet op het Nederlanderschap in 1984 wederom werd vastgesteld, de integratie van buitenlanders in Nederland ook een van de uitgangspunten was. Toen werd het heel duidelijk voldoende geacht en ik zie niet in waarom dat nu niet het geval zou zijn.

De heer Apostolou (PvdA):

De tijden zijn veranderd en er is nu sprake van andere situaties. Er zijn nu kinderen van de tweede generatie. Op deze manier wordt een aantal zaken naar mijn mening goed geregeld.

De heer Korthals (VVD):

Er waren toentertijd ook kinderen van de tweede generatie. Daar hebben wij toen ook oplossingen voor gevonden. De tijden zijn inderdaad veranderd, maar het is mij in alle eerlijkheid nog niet duidelijk wat dan het specifieke element is dat de voorgestelde veranderingen in de eerste en tweede tranche rechtvaardigt. Ik kom hier dadelijk overigens nog kort op terug. De heer Apostolou verwijst ongetwijfeld naar de notitie over de meervoudige nationaliteit en het kiesrecht, maar die notitie is voor kennisgeving aangenomen en wordt verder uitgewerkt in de wetgeving.

De heer Apostolou (PvdA):

Die notitie is niet zomaar voor kennisgeving aangenomen, maar uitvoerig in de Kamer besproken. Er is ook een debat over geweest, de Kamer heeft die notitie in grote lijnen geaccordeerd en nu komen de details ervan in wetten naar voren.

Het was oorspronkelijk de bedoeling van het kabinet om het Nederlanderschap via optie te verlenen aan degenen die meerderjarig zijn en die meer dan vijftien jaar onafgebroken in Nederland verblijven. Door de toevoeging van artikel 6, lid 1f, is deze mogelijkheid aanzienlijk beperkt. Alleen de meerderjarige vreemdeling die bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ten minste vijftien jaar onafgebroken in Nederland heeft gewoond, krijgt het Nederlanderschap via optie. Deze beperking is op een indirecte wijze mede door toedoen van de PvdA-fractie tot stand gekomen. Ons motief was dat vreemdelingen die Nederlander willen worden, ingeburgerd moeten zijn en de Nederlandse taal moeten spreken. Deze inburgerings- en taaleis verdraagt zich echter niet met het karakter van de optie. De regering heeft ons ervan overtuigd dat door invoering van een taaltoets in de optieprocedure de belangrijkste kenmerken van die procedure verdwijnen: eenzijdig – dus alleen maar van de kant van de optant – snel en goedkoop. Terecht stelt de regering dat invoering van een taaltoets in de uiteindelijk voorgestelde regeling overbodig is. Daarbij is de vereiste taalkennis òf door het langdurig verplichte schoolbezoek gegarandeerd òf om humanitaire redenen niet te vergen. In de nota naar aanleiding van het eindverslag merkt de regering op dat om humanitaire redenen geen optie te weigeren is aan degenen die wel aan de gestelde eisen van het nu geformuleerde onderdeel e van het eerste lid van artikel 6 voldoen, maar die wegens geestelijke of lichamelijke handicaps niet aan het onderwijs hebben kunnen deelnemen. In de wettekst is deze verduidelijking niet terug te vinden. Het lijkt mij goed, indien op een of andere wijze – ik denk aan een algemene maatregel van bestuur – deze bepaling uit de nota naar aanleiding van het eindverslag aan de uitvoeringsinstructies wordt toegevoegd. Kan de staatssecretaris hierop reageren?

Over de vereiste taalkennis bij naturalisatie hebben wij bij de behandeling van de eerste tranche van wijzigingen uitvoerig gesproken. Wij hebben toen afgesproken dat het Landelijk studie- en ontwikkelingscentrum voor volwasseneneducatie een toets zou ontwikkelen die aan de Kamer zou worden voorgelegd. Inmiddels is het rapport van het studiecentrum uitgebracht. De fractie van de Partij van de Arbeid heeft behoefte om wat uitgebreider bij de voorstellen van het studiecentrum stil te staan. Zij zou graag zien dat deze in een algemeen overleg werden besproken, zoals de heer Dittrich net bij interruptie opmerkte.

Ik heb begrepen dat alle instellingen voor volwasseneneducatie door het ministerie van Justitie zijn benaderd of zij de toets willen gaan afnemen, maar dat dit niet eerder dan volgend jaar zal gebeuren. Inmiddels worden er verontruste geluiden gehoord van sommige organisaties die voor vreemdelingen werken, over een aanzienlijke verzwaring van de inburgeringseisen en de taaleis.

Naar ik heb vernomen, heeft de staatssecretaris aan het Landelijk advies- en overlegorgaan (LAO) te kennen gegeven dat er met het LAO van gedachten zal worden gewisseld zodra de toets op tafel ligt. Heeft de staatssecretaris dit overleg met het LAO gevoerd? Zo nee, wanneer is zij van plan om dat te doen? Hoe minder misverstanden hierover bestaan, hoe beter, daarom vraag ik dit.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! De heer Apostolou wekt nu de suggestie dat er een aanzienlijke verzwaring zal optreden van de eisen, die aan het Nederlanderschap worden gesteld. Hoe beoordeelt hij in dit licht geluiden dat men zelfs vrijgesteld wordt van de inburgeringstoets, als men het inburgeringstraject voor nieuwkomers heeft gevolgd?

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb niet gerefereerd aan mijn eigen opvatting hierover, maar ik heb gezegd dat organisaties zeggen dat het een verzwaring zou betekenen. Ik hecht eraan dat met die organisaties wordt gesproken, zodat duidelijk wordt of het een verzwaring zal zijn of niet. Ik zie wel dat gemeentebesturen en hun ambtenaren ook zeer kritisch zijn over dit rapport. Zij vinden dat de naturalisatieprocedure hierdoor zal worden vertraagd. Al met al redenen genoeg om overleg met de Kamer te doen plaatsvinden, alvorens tot invoering per 1 januari 1996 over te gaan.

Voorzitter! Een van de redenen tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in deze tweede tranche is gelegen in een vraag van veel oud-Nederlanders. Op grond van de tot nu toe geldende wet hebben zij het Nederlanderschap verloren, maar zij willen het Nederlanderschap herkrijgen en opnieuw Nederlander worden. Met de voorstellen van artikel 6 en artikel 26 is de regering tegemoetgekomen aan deze categorie oud-Nederlanders.

Ik wil wat langer stilstaan bij dit punt, omdat hieraan in de media en bij onze beraadslagingen in de eerste tranche nauwelijks aandacht is besteed. Met instemming constateert de fractie van de Partij van de Arbeid dat de regering met de aan ons voorgelegde wijziging een positief antwoord geeft op de vraag van veel Nederlanders die zijn geëmigreerd naar Australië, Canada, Nieuw-Zeeland en elders in de wereld. Het is van belang dat fracties in deze Kamer die niets moesten hebben van het voorstel om een meervoudige nationaliteit mogelijk te maken, wel voorstander zijn van de herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlanders. Ik constateer bijvoorbeeld dat de fractie van de SGP dit voorstel steunt, in tegenstelling tot het voorstel om de afstandseis bij naturalisatie te laten vervallen. Helaas is er op dit moment geen vertegenwoordiger van deze fractie in de zaal.

Impliciet is de steun voor de herkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlanders steun voor het voorstel van meervoudige nationaliteit. Wellicht is de fractie van de VVD langs deze weg te overtuigen van de gunstige aspecten van de meervoudige nationaliteit.

De heer Korthals (VVD):

Precies, ik begreep dat u hierheen ging. Zoals u weet, zijn wij tamelijk kritisch geweest over dit wetsvoorstel, en dat zijn wij in feite nog. Een van de inconsequenties is dat oud-Nederlanders die Nederlanders kunnen worden, niet automatisch afstand hoeven te doen van de nationaliteit die zij op dat moment hebben. Het wezenlijke punt waar alles om draait, is of je meervoudige of dubbele nationaliteit accepteert, ja of nee. Daar draait de hele discussie voortdurend om. De VVD-fractie vindt dat wij zoveel mogelijk naar enkelvoudige nationaliteit toe moeten.

De heer Apostolou (PvdA):

Ja, maar dan blijf ik toch zeggen dat u dan de wens niet honoreert van al die Nederlanders die in het buitenland zijn. Dat is overduidelijk.

De heer Korthals (VVD):

Dat is niet waar. Volgens de huidige wet kunnen zij via naturalisatie weer Nederlander worden. Volgens de afstandseis zullen zij vervolgens afstand moeten doen van de nationaliteit die zij op dat moment hebben. Het kan dus wel degelijk.

De heer Apostolou (PvdA):

Het gaat om mensen die bijvoorbeeld in Canada of Australië wonen. Zij leven daar, hebben een baan. Zij willen Nederlander blijven, maar ook een functie uitoefenen bij de Canadese overheid. Op het moment dat zij de Canadese nationaliteit aannemen, moeten zij automatisch het Nederlanderschap opgeven. Zij willen dat niet, maar zij moeten dat als zij een functie bij de overheid willen hebben. Deze wet maakt het voor die mensen mogelijk, het Nederlanderschap te behouden en de Canadese nationaliteit aan te nemen. Zij kunnen dan bijvoorbeeld ook een functie bij de Canadese overheid uitoefenen. De heer Korthals ontneemt hun het recht het Nederlanderschap te behouden, omdat zij de Canadese nationaliteit aannemen.

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Volgens mij discussiëren wij nu over de eerste tranche van de wetswijziging en niet over de tweede tranche. Bij dit wetsvoorstel gaat het om Nederlanders die in Canada zitten en weer terug willen komen naar Nederland. Volgens de naturalisatieprocedure die nu mogelijk is, is het een voorwaarde dat zij afstand doen van de Canadese nationaliteit. Volgens dit wetsvoorstel kunnen zij door optie vervolgens het Nederlanderschap verkrijgen. De VVD vindt eigenlijk dat in de wet moet komen te staan, dat zij dan afstand behoren te doen van de Canadese nationaliteit. Dat is een van de argumenten, waarom wij niet zo enthousiast zijn voor dit wetsvoorstel.

De heer Apostolou (PvdA):

De heer Korthals beperkt zich tot mensen die terugkomen, terwijl er mensen zijn in Canada die het Nederlanderschap hebben verloren – daarover gaat het in deze wet – maar graag opnieuw Nederlander willen worden. De heer Korthals zegt dat dit niet kan.

De heer Korthals (VVD):

Daar gaat deze wet echt niet over. Deze mensen moeten vervolgens wel hun hoofdverblijf in Nederland hebben.

De heer Apostolou (PvdA):

Neen. Ik dacht dat dit ook voor oud-Nederlanders geldt. Deze wet behandelt twee categorieën oud-Nederlanders. De eerste categorie moet hier een jaar verblijven, waarna zij het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. De oud-Nederlanders van de tweede categorie, die op grond van de oude wet het Nederlanderschap hebben verloren, kunnen nu opnieuw via optie het Nederlanderschap herkrijgen.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Het kenmerk van deze wet is optie. Het feit dat deze mensen het Nederlanderschap kunnen verwerven via een normale, bestaande optieprocedure of op grond van de bestaande naturalisatieprocedure staat niet ter discussie. De heer Korthals heeft in zoverre gelijk dat dit niet het onderwerp is van het wetsvoorstel dat wij nu behandelen. In dit wetsvoorstel gaat het erom dat je voor die categorie de optie introduceert, omdat je ervan uitgaat dat deze mensen aangezien zij oud-Nederlander zijn, volledig ingeburgerd zijn in de Nederlandse samenleving en normaliter de Nederlandse taal naar behoren spreken. Dat is een heel ander onderwerp.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik denk dat ik gelijk heb. Wij moeten nog eens goed naar de wettekst kijken. Ik meen dat in deze wet twee categorieën oud-Nederlanders onderscheiden worden die via optie het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. De ene categorie moet hier een jaar verblijven alvorens zij weer het Nederlanderschap kan verkrijgen. De andere categorie krijgt het Nederlanderschap via optie, dus door een verklaring af te leggen. Ik zal nog een keer naar de wettekst kijken. Ik kom hierop in tweede termijn terug.

Voorzitter! Voor het zomerreces heb ik een interview gegeven voor het Nederlandstalig programma van de Australische radio over de wijzigingen van de rijkswet. Ik heb vernomen dat de Australische Nederlanders enthousiast reageerden op het feit dat zij enerzijds het Nederlanderschap mogen behouden bij verkrijging van een andere nationaliteit en dat zij anderzijds de mogelijkheid hebben, als zij het Nederlanderschap hebben verloren, dat te herkrijgen.

Wat is het antwoord van de fractie van de VVD aan deze mensen? Tijdens de bespreking van de eerste tranche van de wijzigingen is gebleken dat de VVD-fractie negatief reageert op het verlangen van al deze Nederlandse immigranten, Nederlander te blijven. Gezien de actualiteit van de behandeling van de eerste tranche van de wijziging in de Eerste Kamer vind ik dat de Nederlanders in het buitenland moeten weten dat een goed voorstel tot behoud van het Nederlanderschap dat door deze Kamer is aangenomen nu dreigt te worden getorpedeerd in de Eerste Kamer door de houding van de VVD-fractie aldaar en wellicht door een ambivalent CDA.

Het merkwaardige in deze opstelling vind ik dat de VVD zich een groot voorstander heeft getoond...

De heer Korthals (VVD):

Mijnheer Apostolou mag dit allemaal zeggen, maar ik herhaal dat wij het over een ander wetsvoorstel hebben dan waarover hij nu spreekt. Hij spreekt over het wetsvoorstel dat in de Eerste Kamer ligt en aldaar wellicht niet wordt aangenomen. Hij mag daarover spreken naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel, maar voor de discussie is het duidelijker als hij over dit voorstel spreekt.

De heer Apostolou (PvdA):

Dat doe ik ook, maar zoals ook de heer Verhagen heeft verteld, hebben die twee wetten verband met elkaar. Het is niet zo dat zij helemaal los van elkaar staan. Als gewezen Nederlanders nu Nederlanders worden met behoud van de nationaliteit die zij hebben, hebben zij namelijk een dubbele nationaliteit. Dat wilt u toch niet? Nou, dan praat ik toch over deze wet? Deze wet gaat over het herkrijgen van het Nederlanderschap door oud-Nederlanders. Ik ben volgens mij helemaal niet buiten de orde.

Ik wil dit punt afsluiten met te zeggen dat ik het een merkwaardige opstelling vind dat de VVD-fractie zich een groot voorstander heeft getoond van het kiesrecht voor Nederlanders in het buitenland, maar de voorstellen die wij nu bespreken, niet steunt. Als het gaat om stemmen, erkent de VVD-fractie dus dat deze emigranten een band met Nederland hebben, maar als het gaat om het behoud van de Nederlandse nationaliteit – omdat zij ook de nationaliteit hebben van het land waar zij wonen en werken – dan verliezen zij blijkbaar ineens de band met Nederland en wordt hun het Nederlanderschap ontnomen.

Ik kom nu te spreken over de termijnen voor de beslissing die de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, in acht moet nemen voor de bevestiging of de weigering daarvan. Op dit punt heb ik een amendement ingediend. De redenering achter dit amendement is dat een langere termijn dan 26 weken zich niet verdraagt met het karakter van de optie. Daarom stel ik voor dat binnen de maximale termijn een besluit moet worden genomen. Zo niet, dan wordt de bevestiging geacht te zijn verleend. De regering zelf stelt in de nota naar aanleiding van het eindverslag dat de belangrijkste kenmerken van de optieprocedure eenzijdigheid en snelheid zijn. Als de bevestiging meer dan een halfjaar op zich laat wachten, heeft het karakter van de optie naar mijn mening zijn betekenis verloren, want dan naderen we de termijnen die ook gelden voor naturalisatie. Ik meen dat de regering op grond hiervan geen problemen zou hoeven te hebben met mijn amendement, maar ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris.

De heer Verhagen (CDA):

Zoals de heer Apostolou weet, worden termijnen wel eens overschreden, ondanks de bedoeling van de wetgever. De heer Apostolou weet ook dat de bedoeling van dit wetsvoorstel er enerzijds in gelegen is om een versnelling van de procedure te laten plaatsvinden en anderzijds, juist ook van de zijde van de overheid, om een invulling te geven aan die optie door een aantal zaken te laten toetsen. Als men door de huidige werklast – om het zo maar uit te drukken – niet in staat is om naar behoren de activiteiten van de overheid te verrichten zoals voorzien in dit wetsvoorstel, is de heer Apostolou dan van mening – want dat lees ik in zijn amendement – dat dan maar een blanco cheque moet worden ingediend en dat de Nederlandse nationaliteit dan maar automatisch moet worden verleend?

De heer Apostolou (PvdA):

De termijn van 13 weken is niet voor niets in dit wetsvoorstel opgenomen. Blijkbaar denkt men ook bij het ministerie en bij de regering dat die termijn haalbaar zou moeten zijn. In het wetsvoorstel wordt nu voorgesteld om, als die termijn niet haalbaar is, die te verlengen met nog eens 13 weken. Ik ben het met de heer Verhagen eens dat termijnen vaak overschreden worden. Met dit amendement wil ik de Immigratie- en naturalisatiedienst juist dwingen om de termijnen te halen en om goed te werken. Het is geen automatisme. Voorheen werden bij de optie helemaal geen eisen gesteld. Nu gaan wij deze toets invoeren; daar ben ik voor, maar we moeten de mensen niet eindeloos aan het lijntje houden, want ook bij naturalisatie is er een termijn, namelijk één jaar, die ook overschreden wordt. Als we bij de optie mensen ook langer dan een halfjaar laten wachten, vind ik dat wij niets gedaan hebben voor een versnelde procedure in de optieprocedure. Dan vervallen we helemaal in de naturalisatieprocedure. Ik vind het een kenmerk van de optie dat zij snel moet gebeuren en dat zegt de regering trouwens zelf ook. Dat is de bedoeling van mijn amendement. Dan moet ik het volgende toevoegen. Er is in de wet een artikel opgenomen dat betekent dat als iemand geen juiste gegevens heeft opgegeven deze persoon het Nederlanderschap wordt ontnomen. Wat dat betreft is er een garantie in de wet ingebouwd. De heer Verhagen sprak van een automatisme. Ik wil echter helemaal niet dat mensen het Nederlanderschap verkrijgen, terwijl zij misschien criminele activiteiten hebben ontwikkeld of wat dan ook. Als dat ontdekt wordt, verliezen zij het Nederlanderschap. Wat dat betreft is de wet dus sluitend.

Tot slot vraag ik de aandacht van de regering voor een aantal wat kleinere punten. Hoe wordt de implementatie van deze wetswijzigingen begeleid? Het is noodzakelijk dat over alle aspecten van de nieuwe bepalingen goede voorlichting in Nederland en op de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland plaatsvindt. Kan de staatssecretaris aangeven welke voorbereidingen zij in dit kader reeds heeft getroffen en wat eventueel nog ondernomen wordt? Op de vraag van de fractie van D66 over de toegang van de lokale overheid tot gegevens van de justitiële documentatie antwoordt de regering, dat zij voornemens is om op korte termijn het besluit over inlichtingen aangaande justitiële documentatie te wijzigen in die zin, dat aan burgemeesters de bevoegdheid toekomt om in verband met de naturalisatie en optie inlichtingen te vragen. Ik heb enkele vragen op dit punt. Wanneer wordt deze wijziging van het besluit verwacht? Is dat voor 1 januari 1996? Wordt deze bevoegdheid ook verleend aan consulaten? Hebben consulaten in het buitenland ook toegang tot de justitiële documentatie? Zo ja, hoe zal dat praktisch in zijn werk gaan? Hoe is de situatie in de Nederlandse Antillen en Aruba omtrent de justitiële documentatie?

Omtrent de formele eisen die aan het afleggen van een verklaring worden verbonden, zal zeker een en ander in de algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. Ik hoop dat in die algemene maatregel van bestuur niet zodanige eisen worden gesteld dat in feite het karakter van de optie wordt uitgehold. Kan de staatssecretaris iets zeggen over de inhoud van de algemene maatregel van bestuur? Welke eisen zullen worden gesteld?

Wellicht ten overvloede merk ik op dat wij met deze wijzigingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap ons aansluiten bij de ontwikkelingen van deze tijd. Nederland staat in dit proces niet alleen. Ook andere Europese landen zetten dergelijke stappen. Ik ben ervan overtuigd dat de invoering van deze wijziging de psychologische drempels wegneemt voor vreemdelingen om actief mee te doen in de samenleving waarin zij wonen en werken, of dat nu emigranten in Nederland zijn of Nederlandse emigranten in het buitenland.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Uit het debat tot nu toe blijkt wel dat dit wetsvoorstel moeilijk los gezien kan worden van andere wetsvoorstellen die nog in behandeling zijn bij het parlement. Ik denk aan de eerste tranche van het wijzigingsvoorstel van de rijkswet, die door een meerderheid van deze Kamer is aanvaard, en aan het voorstel tot ratificatie van het Tweede protocol bij het Verdrag van Straatsburg, dat hier nog behandeld moet worden.

Ik zal niet alle kritiek welke eerder op deze verbrokkelde behandeling is uitgeoefend herhalen, maar wil volstaan met de constatering dat ik mij bij de behandeling van dit wetsvoorstel niet geheel kan losmaken van ons standpunt ten aanzien van de dubbele nationaliteit. Dat leidde indertijd tot een tegenstem bij het wetsvoorstel inzake de eerste tranche. Wellicht zal dat ook leiden tot een vergelijkbare conclusie ten aanzien van de ratificatie van het Tweede protocol. Kan de staatssecretaris overigens mededelen hoe het staat met de afhandeling van de eerste tranche? Het is niemand ontgaan dat de bezwaren welke al in deze Kamer leefden tegen de dubbele nationaliteit in de Eerste Kamer nog breder gedragen lijken te worden. Ontvalt aan dit wetsvoorstel niet in belangrijke mate de basis als de eerste tranche het Staatsblad niet zou bereiken?

Als wij toch proberen om een zelfstandig oordeel over dit wetsvoorstel te vormen, dan is voor mij de centrale vraag of en, zo ja, in hoeverre dit wetsvoorstel ertoe zal leiden dat het verschijnsel van de meervoudige nationaliteit zal toenemen. In de nota naar aanleiding van het eindverslag schrijft de staatssecretaris dat dit niet op grote schaal het geval zal zijn, zeker niet na de tweede nota van wijziging, waarin de categorie vreemdelingen die na een verblijf van vijftien jaar in Nederland kunnen kiezen voor optie is beperkt. Mag ik hieruit afleiden dat het wetsvoorstel op het punt van de meervoudige nationaliteit weinig of niets toevoegt aan het wetsvoorstel inzake de eerste tranche, afgezien van de categorie ex-Nederlanders die in Nederland wonen?

Het belangrijkste karakter van het wetsvoorstel is dan dat het voor een grote groep vreemdelingen mogelijk wordt gemaakt op eenvoudiger wijze dan via naturalisatie het Nederlanderschap te verkrijgen. Mijn vraag in dit verband luidt: wat is hierbij de belangrijkste beweegreden? Gaat het er primair om de positie van groepen vreemdelingen te versterken of gaat het erom de werkdruk voor de overheidsorganisatie te beperken? Beide zijn legitieme overwegingen, maar het is wel van belang om te weten waar het de wetgever primair om te doen is.

Nu de optie veel meer dan in het verleden zal gaan fungeren als tweede weg ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit vind ik het terecht dat een einde komt aan het eenzijdige karakter van deze rechtshandeling. Er is een bevestiging nodig van de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt. Deze verklaring wordt afgegeven na onderzoek of aan de vereisten is voldaan. Hierover heb ik enkele vragen. Het derde lid van artikel 6 geeft aan wanneer de bevestiging kan worden geweigerd. Er moet dan sprake zijn van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde e.d. Wat moet er gebeuren als daarvan geen sprake is, maar als wel twijfels zijn gerezen of terecht een beroep op de optiemogelijkheid wordt gedaan. Mag ook dan de bevestiging worden geweigerd? Dit lijkt mij het meest in overeenstemming met het karakter van de optiemogelijkheid. Het gaat er daarbij immers om een eenvoudiger procedure mogelijk te maken voor categorieën gevallen waarvan het evident is dat terecht een beroep wordt gedaan op de mogelijkheid tot het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. In dat geval moet gelden dat in geval van twijfel niet de optie, maar naturalisatie de aangewezen weg is. Deelt de staatssecretaris deze mening?

Een andere vraag hangt samen met de in artikel 13 voorgestelde mogelijkheid tot het heffen van een recht in geval van het afleggen van een verklaring. Hoe verhoudt zich deze verplichting tot het betalen van een recht tot de behandeling van een afgelegde verklaring? Is de verklaring pas rechtsgeldig afgelegd als het recht is voldaan? Of begint de termijn van artikel 6, vierde lid, te lopen ongeacht de vraag of het recht al is voldaan? Wat moet er gebeuren als iemand nalatig is en blijft in het betalen van het recht? Betekent dit dan dat aan een van de vereisten, bedoeld in het tweede lid van artikel 6, niet is voldaan?

Een nadere toelichting krijg ik ook graag op de eerste in artikel 6 genoemde categorie vreemdelingen die kan kiezen voor optie, te weten de toegelaten meerderjarige vreemdeling die binnen het Koninkrijk is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft. Zo geformuleerd, kan dit betekenen dat het optierecht ook wordt uitgeoefend door vreemdelingen die niet gedurende hun hele jeugd legaal in Nederland verbleven. Is dat de bedoeling?

De heer Verhagen (CDA):

Toegelaten is toch legaal?

De heer Schutte (GPV):

Het begrip "toegelaten" heeft volgens mij taalkundig de betekenis "toegelaten op het moment waarop het optierecht gebruikt wordt". De vraag is of vanaf de geboorte tot het moment van de aanvraag tot optierecht sprake is van "legaal". Ik bedoel met legaal in dit verband een termijn van vijftien à twintig jaar aanwezigheid.

De heer Verhagen (CDA):

Dan sluit ik mij volledig bij uw vraag aan.

De heer Schutte (GPV):

Dan zal er ongetwijfeld een antwoord op komen!

Het lijkt mij niet logisch, gelijke rechten toe te kennen aan mensen die al dan niet legaal in Nederland hebben verbleven. Het antwoord op deze vraag lijkt mij ook van belang in verband met het amendement van de heer Verhagen op stuk nr. 18 dat ervan uitgaat dat de onderdelen a en e van artikel 6, eerste lid, elkaar overlappen.

Een aparte categorie vormen de staatlozen en de vluchtelingen. Ik vind het terecht dat aan deze categorieën extra aandacht wordt besteed, maar wij moeten ons realiseren dat het om heel verschillende groepen gaat. Staatloosheid moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Vluchtelingen zijn vaak mensen die nauwe banden hebben met hun land van herkomst, maar als gevolg van vooral politieke omstandigheden voorlopig niet naar dat land terug kunnen. Een snelle keuze voor de Nederlandse nationaliteit ligt dan niet zo voor de hand. Ik vind wel dat wij het de toegelaten vluchtelingen niet onnodig moeilijk moeten maken om de Nederlandse nationaliteit te verwerven als ze daarvoor hebben gekozen. Het openen van de optiemogelijkheid is dan ook een goede zaak, maar een termijn van drie jaar vind ik erg kort.

Het zal duidelijk zijn dat ik met dit wetsvoorstel minder moeite heb dan met de eerste tranche. Dat neemt niet weg dat ik wel behoefte heb aan beantwoording van mijn vragen, alvorens ik een eindoordeel over het wetsvoorstel kan geven.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! In het jaarverslag van de ombudsman is naar voren gekomen dat er lange wachttijden bestaan voor vreemdelingen die zich willen laten naturaliseren, te lange wachttijden. Een paar keer per maand ontvang ik dan ook brieven van mensen die daarover klagen. Ik hoop dat door het introduceren van het optierecht, zoals in het wetsvoorstel geregeld, de naturalisatieprocedures sneller zullen kunnen worden afgerond. Ik wil in dit verband de vraag aan de staatssecretaris stellen of zij er een uitspraak over kan doen, of er na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel inderdaad aanwijsbare bespoediging in de afhandeling van de naturalisatieprocedures kan worden gemaakt.

Overigens, voordat het zover is, zij bedacht dat de eerste tranche van de Rijkswet op het Nederlanderschap op het ogenblik in de Eerste Kamer ligt. Het lijkt de fractie van D66 logisch dat de stemming over deze tweede tranche plaatsvindt, nadat wij weten wat er in de Eerste Kamer is gebeurd. Ik heb dan ook de vraag aan de staatssecretaris hoe zij daar tegenover staat.

Volgens het voorgestelde artikel 6, lid 4, wordt door de autoriteit die de verklaring van de vreemdeling onderzoekt, binnen 13 weken, met een verlengingsmogelijkheid van nog eens 13 weken, beslist. Nu het hier om een optie gaat van in de wet nauwkeurig omschreven groepen, moet een termijn van ruim een halfjaar toch wel haalbaar zijn. D66 heeft gemist welk rechtsgevolg eraan verbonden wordt, wanneer die termijn niet gehaald wordt.

De heer Apostolou heeft hierover een amendement, op stuk nr. 17, ingediend. Ik vind dit een interessant amendement, omdat hij als rechtsgevolg naar voren brengt dat bij gebreke van een tijdige bevestiging binnen die gestelde termijn, het verzoek, de optie, wordt geacht te zijn verleend. Ik heb daar toch een vraag bij, want ik hoop dat de autoriteit die eigenlijk die bevestiging zou moeten geven binnen de gestelde termijn, zoveel eergevoel zal hebben dat deze er ook een aansporing in ziet om binnen die termijn een inhoudelijke beslissing te nemen en dus de bevestiging te doen. Ik hoop niet dat de betreffende autoriteit denkt: als ik nu maar stil blijf zitten, dan komt het automatische rechtsgevolg dat in het amendement van Apostolou staat, er vanzelf wel. Want daarmee geven wij als wetgever als het ware de beslissing uit handen, terwijl men op lokaal niveau wellicht denkt: als wij ons niet inspannen, dan komt het wel. Dat zou natuurlijk een verkeerde gang van zaken zijn.

De heer Korthals (VVD):

Ik kan de redenering wel volgen, maar vraag mij af waarom niet een gelijksoortig, analoog amendement is ingediend betreffende naturalisatieverzoeken – daar moet, zo dacht ik, ook binnen één jaar op worden beslist – inhoudende dat zodra er niet op wordt beslist, het naturalisatieverzoek wordt gehonoreerd.

De heer Dittrich (D66):

Ik neem aan dat u die vraag aan de heer Apostolou stelt.

De heer Korthals (VVD):

Maar u bent het hiermee eens; u had die vraag dus ook kunnen stellen.

De heer Dittrich (D66):

Dat heb ik nog niet gezegd; ik zei dat ik het een interessant amendement vind, omdat de heer Apostolou dat rechtsgevolg in zijn amendement naar voren brengt. Maar ik heb nog niet gezegd dat ik het ermee eens was, want ik vind juist dat er nog wel wat vragen leven, namelijk op het punt dat ik net naar voren heb gebracht. Ik vind dat dit nogal wat risico's heeft. Misschien kan de staatssecretaris nog eens haar licht hierover laten schijnen en anders wellicht de heer Apostolou. Ik heb nog geen definitief standpunt ingenomen.

De heer Apostolou (PvdA):

Het zou met Nederland niet goed gaan, als de ambtenaren op deze manier zouden handelen en termijnen op deze manier zouden laten verlopen. Maar u heeft wel een punt, als u zegt: stel je voor dat het niet gebeurt. Dan denk ik: wie moet nu het slachtoffer zijn van het overschrijden, iedere keer, van de termijnen? In dit geval, als je het laat zoals het nu in de wet is, kan het eindeloos gerekt worden dat iemand op een antwoord wacht; dan is de optie gewoonweg niks. Ik vraag mij daarbij af: wat doen wij nu hier? De optie was in het verleden een eenzijdige handeling; nu hebben wij een bevestiging, een toets, toegevoegd. Ik vind dat er grenzen zijn aan het laten wachten van mensen op een antwoord en dat is eigenlijk de ratio van mijn amendement.

Ik hoop dat er bij de AMvB iets geregeld wordt omtrent de bescheiden die mensen moeten overleggen, voordat hun vraag of verklaring in behandeling wordt genomen. Misschien moeten daar een aantal zaken geregeld worden, in die zin dat zij een aantal dingen moeten overleggen, enz. Dat betreft alleen maar een verificatie en niets verder.

De heer Dittrich (D66):

Ja, ik begrijp uw punt wel en ik zeg ook dat ik het een interessant punt vind, omdat u in uw amendement het rechtsgevolg aangeeft. Ik wijs er daarbij nogmaals op, vragenderwijze, dat het voor zou kunnen komen dat, bijvoorbeeld door tijdsdruk, een lokale overheid denkt: laten wij onze prioriteiten ergens anders leggen, want in de wet staat dat rechtsgevolg al geregeld. Daar wil ik toch een reactie van de staatssecretaris op hebben. Ik zie het punt overigens wel. Ik signaleer ook dat er nu een termijn is van 13 weken, plus een verlenging met 13 weken, zonder dat er staat wat er daarna gebeurt als de plaatselijke autoriteit verder niets gedaan heeft. Ik wacht op dit punt de beantwoording van mijn vragen af.

De heer Schutte (GPV):

In de kritische kanttekeningen van de heer Dittrich proef ik een lichte voorkeur voor een fictieve weigering als sanctie. Is dat juist? Als dat zo is, zit daaraan de mogelijkheid van beroep gekoppeld. Daar zal de desbetreffende ambtenaar ook niet zoveel aardigheid in hebben.

De heer Dittrich (D66):

Dat haakt dan weer aan bij de Algemene wet bestuursrecht. Wellicht is dat dus wel het geval. Ik stel voor, eerst even de reactie van de staatssecretaris af te wachten en hierop in tweede termijn inhoudelijk terug te komen. Misschien ziet de staatssecretaris er helemaal geen probleem in. Dat zou voor mij aanleiding kunnen zijn om het amendement te steunen. Nu weet ik dat nog niet.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel was de regeling opgenomen dat de vreemdeling zonder inburgeringstoets na vijftien jaar onafgebroken hoofdverblijf door optie het Nederlanderschap kon verkrijgen. D66 had daar kritiek op in de schriftelijke inbreng. Ook andere fracties hebben dat gedaan. Bij nota van wijziging is de regeling in artikel 6, eerste lid, onder e en f, zodanig gewijzigd dat er twee groepen vreemdelingen zijn uitgelicht. Een vreemdeling die 18 jaar of ouder is en die vanaf zijn 4de levensjaar in Nederland heeft gewoond, kan nu door optie Nederlander worden. Voor hem geldt dus een termijn van minstens veertien jaar – 18 min 4 – maar doordat hij hier naar school is gegaan, mag verondersteld worden dat hij ingeburgerd is. De laatste tijd lezen wij wel dat wij te maken hebben met veelvuldig schoolverzuim onder allochtone jongeren, maar ik denk dat dit een daadwerkelijke inburgering toch niet in de weg staat. D66 kan zich op dit punt dan ook vinden in de nota van wijziging die door de staatssecretaris is ingediend. Het betekent tevens dat het amendement dat het CDA hierover heeft ingediend, bij ons geen gewillig oor vindt. Ik vind het amendement van het CDA een nogal harde maatregel. De heer Verhagen stelt namelijk voor, deze groep eigenlijk weg te vagen door schrapping.

De heer Verhagen (CDA):

Dat is geen juiste voorstelling van zaken. In artikel 6, lid 1, onder a, wordt voor de meerderjarige vreemdeling die hier geboren en getogen is, dus de school en dergelijke heeft doorlopen, de mogelijkheid geïntroduceerd om door middel van optie het Nederlanderschap te verkrijgen. Dat blijft overeind. De heer Dittrich kan dus niet categorisch zeggen dat het CDA deze hele mogelijkheid schrapt. Integendeel, voor de groep mensen die hier geboren is, dus voor de tweede generatie migranten, willen wij die mogelijkheid juist overeind houden.

De heer Dittrich (D66):

De kern van deze nota van wijziging is om twee groepen aan te wijzen van mensen die door middel van optie het Nederlanderschap kunnen krijgen.

De heer Verhagen (CDA):

Drie groepen.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb het over de nota van wijziging. De optie is een vrij makkelijke methode. In de nota van wijziging worden twee groepen aangewezen, zonder dat daaraan een inburgeringstoets verbonden is. Als het om de eerste groep gaat, is het logisch dat de staatssecretaris een groep mensen aanwijst die hier de school doorlopen heeft. Je mag ervan uitgaan dat die mensen de Nederlandse taal machtig zijn. Het is dan ook logisch dat zij geen inburgeringstoets hoeven te ondergaan.

De heer Verhagen (CDA):

Hebben wij naar de mening van de heer Dittrich dan nog het onderdeel a nodig in artikel 6, lid 1? Hebben wij dat nog nodig als wij onderdeel e uit de nota van wijziging aanvaarden?

De heer Dittrich (D66):

Er is een verschil tussen onderdeel a en onderdeel e. In onderdeel a gaat het om de mensen die hier geboren zijn. In onderdeel e gaat het om de mensen die hier nièt geboren zijn, maar hier wel de school doorlopen hebben. Dat is het verschil tussen beide groepen.

De heer Verhagen (CDA):

Dat begrijp ik. Maar als wij onderdeel e aanvaarden, hebben wij dan naar de mening van de heer Dittrich onderdeel a nog nodig?

De heer Dittrich (D66):

Ja.

De heer Verhagen (CDA):

Waarom?

De heer Dittrich (D66):

Onderdeel e betreft de beperkte groep die hier niet geboren is. Onderdeel a betreft de groep die hier wel geboren is.

De heer Verhagen (CDA):

Maar de groep die hier wel geboren is, verblijft hier toch ook op het 4de levensjaar?

De heer Dittrich (D66):

Het betreft twee te onderscheiden groepen. Het criterium daarbij is, wie waar en wanneer geboren is. De ene groep heeft door hier niet geboren zijn doch hier vóór het 4de levensjaar gekomen te zijn van de regering toch de mogelijkheid gekregen om via optie het Nederlanderschap te verwerven. De achterliggende gedachte daarbij is dat die groep hier een schoolopleiding heeft gevolgd. De andere groep betreft de mensen die hier geboren zijn. Wij mogen aannemen dat die hier hoofdverblijf heeft gehad. Dat staat ook in lid a. Wij mogen natuurlijk ook aannemen dat die groep hier op school is gegaan. Ik vind de manier waarop de staatssecretaris die twee groepen onderscheidt, juister.

De heer Schutte (GPV):

Is het voor de heer Dittrich ook nog een relevant verschil dat bij de tweede groep vanaf vier jaar de eis geldt van een legaal verblijf gedurende de gehele periode vanaf het 4de levensjaar en dat dit niet expliciet bepaald is bij onderdeel a?

De heer Dittrich (D66):

Het gaat over vreemdelingen die zijn toegelaten in Nederland. Toelating is het juridische begrip toelating, dus met toestemming van de Nederlandse overheid. Dit is ook in de schriftelijke inbreng naar voren gebracht.

De heer Schutte (GPV):

Jawel, maar de vraag is of dat de hele periode het geval moet zijn geweest, of dat de toelating bijvoorbeeld heeft plaatsgevonden vijf jaar voordat van het optierecht gebruik gemaakt wordt. Taalkundig is het zodanig geformuleerd, dat, als een persoon ergens tussen zijn geboorte en het gebruik maken van het optierecht toegelaten is, hij dan een beroep kan doen op artikel 6, eerste lid, onder a. Vindt u dat goed?

De heer Dittrich (D66):

Misschien kunt u het nog een keer vertellen. Ik kan het niet helemaal overzien.

De heer Schutte (GPV):

Ik lees artikel 6, eerste lid, onderdeel a, zo, dat je hier geboren moet zijn en dat je toegelaten moet zijn, in ieder geval op het moment dat je gebruik maakt van het optierecht. Dat kan dus betekenen dat je hier geboren bent, een illegale status hebt gehad gedurende een bepaald aantal jaren, vervolgens formeel toegelaten bent en daarna gebruik maakt van het optierecht. Dat kan dus betekenen dat je slechts een beperkt aantal jaren hier legaal verbleven hebt.

De heer Dittrich (D66):

Ik vind het een belangrijk element, dat iemand ingeburgerd is. Als iemand hier de school doorlopen heeft, ga ik ervan uit dat hij de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving kent. Dat vind ik een belangrijk criterium.

De heer Schutte (GPV):

Maar de mate van legaliteit gedurende een reeks van jaren vindt u geen relevant criterium?

De heer Dittrich (D66):

Het hangt ervan af, hoeveel jaar dat is geweest.

De heer Schutte (GPV):

Het lijkt mij goed als de staatssecretaris ons inlicht over de vraag, wat wij precies moeten verstaan onder het eerste lid, onderdeel a.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben altijd graag bereid te luisteren naar de staatssecretaris en te bekijken, of de wet daardoor verhelderd kan worden.

Voorzitter! De tweede groep betreft de groep van 65-jarigen die tevoren ten minste vijftien jaar in Nederland hebben gewoond. Zij moeten in elk geval op hun 50ste in Nederland zijn komen wonen. Voor hen geldt waarschijnlijk de taaltoets als barrière, omdat zij op hoge leeftijd hier gekomen zijn. Daarom ligt ook voor hen een uitzondering voor de hand. Dat is overigens een resultaat waarmee de ouderenpartijen in de Kamer tevreden zouden kunnen zijn. Jammer dat zij niet aan dit debat meedoen.

Hoe beredeneert de staatssecretaris de leeftijdsgrens van 65 jaar? In de stukken van het Nederlands centrum voor buitenlanders wordt gezegd, dat die grens wat arbitrair is. Men pleit voor een grens van 55 jaar als er al een leeftijdsgrens gesteld moet worden. Ik zou hierop graag een reactie van de staatssecretaris vernemen.

Nu het optierecht zonder inburgeringsvereiste voor deze twee groepen vreemdelingen expliciet in de leden e en f is opgenomen, vallen andere groepen vreemdelingen die bijvoorbeeld langer dan vijftien jaar in Nederland wonen, buiten die optieregeling. Hen rest de naturalisatieprocedure mèt de inburgeringstoets. Dat vindt de fractie van D66 goed. De nota van wijziging houdt in dezen een verbetering in. Het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit moet niet al te gemakkelijk worden gemaakt. Ik kom dan meteen op het amendement van de heer Rabbae op stuk nr. 21. De heer Rabbae stelt daarin voor, de termijn van vijftien jaar te veranderen in een termijn van tien jaar. Op het eerste gezicht lijkt mij dat een korte termijn. Ik begrijp echter dat dit aansluit bij een termijn die ook in de Vreemdelingenwet staat, bijvoorbeeld bij een vestigingsvergunning. Maar dan nog vind ik dat een korte termijn. Daarentegen vind ik de termijn van 25 jaar in het amendement van het CDA weer te lang. Dat amendement overtuigt mij ook niet. Ik ben het op dit punt dan ook eens met het wetsvoorstel.

De heer Rabbae (GroenLinks):

En zo zit, zoals altijd, D66 precies in het midden. Wilde u dat misschien zeggen?

De heer Dittrich (D66):

Neen. Dat wilde ik helemaal niet zeggen. Ik kies inhoudelijk voor datgene wat de regering op dit punt naar voren heeft gebracht.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Vindt u het niet juist en zeer aannemelijk dat een vreemdeling na tien jaar legaal verblijf in Nederland niet meer kan worden verwijderd en hoeft te worden verwijderd, zelfs bij een gebrek aan bestaansmiddelen? Betrokkene zit in ons midden, in het midden van de Nederlandse samenleving. Welk belang verzet zich er dan tegen dat zo iemand in aanmerking kan komen voor de optie?

De heer Dittrich (D66):

Een legaal verblijf van tien jaar in Nederland vind ik van een andere orde dan het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wij gaan ervan uit dat iemand die tien jaar in dit land verblijft, redelijk is ingeburgerd.

De heer Dittrich (D66):

Daar gaat ù van uit in uw vraagstelling. Ik niet. Ik ken vreemdelingen die langer dan vijftien jaar in Nederland verblijven en nog geen Nederlands spreken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik ken zelfs Nederlanders die 65 jaar zijn en die nog niet datgene kennen wat de heer Verhagen graag in het inburgeringstraject wil hebben, maar dat is een ander verhaal! Daar kom ik straks nog over te praten. Wij praten nu op basis van redelijkheid. Niemand kent exact de juiste datum van inburgering in een samenleving. De termijn van tien jaar is even arbitrair als een termijn van 25 jaar of vijftien jaar. Ik probeer in mijn amendement aansluiting te zoeken bij het vreemdelingenbeleid dat op dit moment geldt.

De heer Dittrich (D66):

Maar de termijn van vijftien jaar is ook een aansluiting bij het vreemdelingenrecht. Dat is niet een heel arbitraire grens.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Zo ziet u dat mijn argument net zo sterk of zo zwak is als uw eigen argument.

De heer Dittrich (D66):

Helemaal niet, want vijftien jaar is langer dan tien jaar. Tien jaar is de grens voor het verlenen van een vestigingsvergunning. Dat is iets anders dan dat iemand de Nederlandse nationaliteit krijgt. Ik vind dat van een andere orde.

De heer Korthals (VVD):

Dat is in ieder geval winst!

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik begrijp dat de heer Korthals de winst- en verliesrekening aan het opmaken is.

Ik kom te spreken over de inburgeringstoets. Enkele maanden geleden hebben wij bij de behandeling van de eerste tranche van de Rijkswet op het Nederlanderschap gediscussieerd over de vraag hoe de toets moet worden vorm gegeven. Het staat mij bij dat de staatssecretaris toen heeft toegezegd om die toets aan de Kamer voor te leggen voordat deze in de praktijk toegepast zou worden. Vorige week donderdag heb ik de stukken ontvangen. Daarbij zat een begeleidende brief, waarin stond dat de toets zo mogelijk per 1 januari zal worden ingevoerd. Dan moet mij toch van het hart dat ik eerst over de toets wil discussiëren met de staatssecretaris, voordat deze in werking zal treden. Daarom heb ik bij interruptie voorgesteld om een algemeen overleg te houden over de toets en alles daaromheen. Daarbij merk ik in de richting van het CDA op: zonder al te zeer op de details in te gaan. Ik vind dat de Tweede Kamer zich op de hoofdlijnen moet richten. Wij moeten niet ingaan op elke punt en komma van de toets. Wij moeten de hoofdlijnen in de gaten houden. Dat heb ik overigens ook bij de bespreking van de eerste tranche gezegd.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! De heer Dittrich zal zich herinneren dat de staatssecretaris mij tijdens het debat over de eerste tranche heeft gevraagd om het amendement inzake de taalbeheersing en de kennis van de Nederlandse staatsinrichting aan te houden, juist omdat daarop kan worden teruggekomen bij de behandeling van de toets. Als de heer Dittrich dat onder hoofdlijnen verstaat, ben ik het met hem eens. Als hij probeert om nu dergelijke elementen niet te bespreken, heb ik daar wel bezwaar tegen.

De heer Dittrich (D66):

Het is absoluut niet mijn bedoeling om uw amendement onbespreekbaar te maken. Dat heb ik niet bedoeld. Volgens mij bent u het met mij eens dat het belangrijk is dat wij eerst inhoudelijk op de toets ingaan voordat die in de praktijk in werking treedt.

Voorzitter! Volgens lid 3 van artikel 6 kan de optie worden geweigerd als op grond van het gedrag van de vreemdeling ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert, bijvoorbeeld voor de openbare orde. Is de autoriteit gehouden om bij weigering deze beslissing ingevolge de Algemene wet bestuursrecht deugdelijk te motiveren? Ik vraag dat met name op grond van de passage die in de memorie van antwoord op pagina 4 staat. Daarin wordt als voorbeeld voor de openbare orde in civielrechtelijke zin bigamie aangehaald. De Hoge Raad heeft onlangs in een arrest uitgemaakt dat de kosten die de tweede echtgenote maakt ten behoeve van de in het land van herkomst wonende eerste echtgenote, fiscaal aftrekbaar zijn. D66 is bang dat hierdoor bigamie wordt gestimuleerd. Misschien is dat wat overdreven, maar er wordt wel een legaal sausje over gegoten. Als ik het arrest van vorige maand leg naast de passage uit de memorie van antwoord, vraag ik mij af in hoeverre het argument in de memorie van antwoord nog kan worden gebruikt bij het weigeren van de optie.

De CDA-fractie heeft een amendement ingediend over de verkorte naturalisatietermijn van drie jaar bij vluchtelingen en staatlozen. Die kortere termijn vloeit voort uit het vluchtelingenverdrag en het verdrag over de status van staatlozen. Deze verdragen pleiten voor een gunstiger regeling voor beide groepen. Nu de rijkswet op andere terreinen ook termijnen van drie jaar kent, is aansluiting daarbij logisch. Het komt de overzichtelijkheid van de wet ten goede. Vereisten als "inburgering", "geen gevaar voor de openbare orde", etc. blijven uiteraard bestaan. D66 steunt de regering op dit punt. Het amendement van de CDA-fractie dat ertoe strekt, de termijn weer terug te brengen tot vijf jaar, spreekt ons niet aan.

Ik kom op de intrekking van het Nederlanderschap. Een Nederlanderschap dat op onjuiste gronden is verkregen, bijvoorbeeld door bedrog of verzwijging van belangrijke gegevens, kan ingetrokken worden, tenzij meer dan tien jaar zijn verstreken. Zo stond het althans in het oorspronkelijke wetsvoorstel. In de schriftelijke inbreng plaatsten wij hierbij vraagtekens. In de nota van wijziging heeft de staatssecretaris aangeknoopt bij de verjaringstermijn die in het strafrecht geldt bij valsheid in geschrifte, dus wanneer iemand niet de juiste gegevens heeft verstrekt. De termijn is nu gesteld op twaalf jaar. Ook daar is D66 het mee eens.

Het wetsvoorstel heeft blijkens de memorie van toelichting in de eerste plaats ten doel, te bewerkstelligen dat binnen één gezinsverband één gemeenschappelijke nationaliteit aanwezig zal zijn. Daarnaast wordt de positie beschermd van degenen die niet getrouwd zijn, maar samenleven in een duurzame relatie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit artikel 8, lid 4, onder a. Voor deze mensen geldt een verkorte termijn van drie jaar. Kortom, dat is pas echt moderne gezins- en familiepolitiek.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Dittrich eindigde met de zin: dat is pas echt moderne gezins- en familiepolitiek. Dat doet mij denken aan de uitspraak dat D66 het CDA zonder God is.

Het is voor mij een eer om mee te doen aan deze behandeling. Helaas zal ik, vanwege mijn lidmaatschap van de parlementaire enquêtecommissie, niet in staat zijn het antwoord van de regering en de verdere behandeling mee te maken. Ik hoop dat men daarvoor begrip kan opbrengen.

Voorzitter! Het is een tijd lang stil geweest rondom het minderhedenbeleid. Sinds de behandeling van de eerste tranche en de hele discussie over het inburgeringstraject is het stil geweest. In de samenleving en rondom de Kamer tekent zich een verharding af als het gaat om de positie van minderheden in de samenleving. Dat merken wij, als het gaat om de positie op de arbeidsmarkt. Helaas moet ik hetzelfde constateren ten aanzien van de uitwisseling van gedachten over dit onderwerp. Als het zo doorgaat, moeten wij op een gegeven moment met lede ogen constateren dat het slecht gaat met deze groepering. Dat geldt echter ook voor autochtone groeperingen aan de onderkant van de samenleving. Volgens mij is het van groot belang dat alle politici die bezorgd kijken naar de toekomst en de positie van deze groep, die bezorgdheid ook vertalen naar hun eigen houding om enkele openingen te bewerkstelligen voor de integratie van deze groep in de samenleving.

De heer Korthals (VVD):

Het is mij allemaal wat vaag en de toon is enigszins suggestief. U spreekt over een verharding. Door erover te spreken, kunt u die evenwel al bijna oproepen. U moet dus wat concreter zijn. Op het gebied van minderheden wordt er toch een behoorlijk beleid gevoerd in Nederland. Als u alles terugvertaalt naar de integratie en de integratie vervolgens weer terugvertaalt naar meervoudige nationaliteit, hebt u gelijk. Maar dan verschillen wij daarover van mening.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Korthals voelde zich waarschijnlijk aangesproken door mijn woorden.

De heer Korthals (VVD):

Ja, ik moet in alle eerlijkheid zeggen dat ik het gevaarlijk vind om discussies als deze op deze manier te voeren. Vandaar dat ik mij aangesproken voel.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het lijkt goed om zaken rechtstreeks met elkaar te bespreken, zonder omhaal en zonder omzwervingen. U constateert zelf dat de uitvoering van de wet, waaraan uw eigen partij heeft meegewerkt – dat is te prijzen – in de samenleving op grote weerstand stuit, waar het gaat om de positie van de werkgevers. Dat geldt tot en met gemeenten, ministeries etcetera. En dat is toch niet niks. Ik haal dat niet uit de lucht; dat is een waarheid als een koe. De discussie over de minderheden in de samenleving gaat ook heel anders dan vroeger. Veel verworvenheden die in de afgelopen jaren zijn verkregen, moeten nu verdedigd worden. Naast waardering hebben wij ook kritiek op u, omdat uw partij niet bereid is om een opening te bewerkstelligen voor de dubbele nationaliteit. Ook hiertegen bestaat eigenlijk precies dezelfde weerstand. U kunt dus niet zeggen dat ik hier dingen uit mijn mouw schudt en dat die los van de werkelijkheid staan. Als de maatschappelijke positie verslechtert, is dit huis te klein. Volgens mij ben je dan evenwel gewoon te laat. Je moet erbij zijn, als de juiste openingen gezocht worden; daar moet je een bijdrage aan leveren. Ik zeg dit niet voor mijn lol. Ik zeg dit uit bezorgdheid over de integratie van een groep die op een gegeven moment best problemen kan opleveren in de samenleving.

Ik kom op de optie. Het optierecht gaat uit van vijftien jaar. De staatssecretaris gaat voor die periode van vijftien jaar uit van twee elementen. Vijftien jaar is een periode waarna je kunt zeggen dat de inburgering redelijk goed verloopt. Vijftien jaar is ook een periode waarbinnen vreemdelingen een stevige juridische positie krijgen. Zij kunnen niet meer verwijderd worden. Dat is voor de staatssecretaris reden om te zeggen: vijftien jaar is vijftien jaar. Dat is natuurlijk wel te verdedigen, zoals ik net al zei tegen de heer Dittrich. Zeker met het oog op versnelling van de participatie van mensen in de samenleving en bevordering van hun integratie, is het echter ook verdedigbaar om te stellen dat het na tien jaar ook mogelijk moet zijn. Immers, ook voor een periode van tien jaar gelden beide uitgangspunten, namelijk een redelijke inburgeringsperiode en een stevige rechtspositie van betrokkene. Dit is voor mijn fractie reden om met een amendement te komen dat ertoe strekt de termijn van vijftien jaar terug te brengen naar tien jaar. Dat lijkt mij zeer redelijk.

De heer Dittrich (D66):

Vindt u niet dat, als u de termijn terugbrengt naar tien jaar, de termijn van vijf jaar van de naturalisatieperiode en die termijn van tien jaar heel dicht op elkaar komen te liggen?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Nee, want daar zit ook een zekere logica in. Na vijf jaar krijg je een vestigingsvergunning, die een versterking inhoudt van de rechtspositie in vergelijking met een verblijfsvergunning, zoals de heer Dittrich weet. Na tien jaar wordt de rechtspositie nog sterker; behalve bij zware delicten waarvoor minimaal vijf jaar gevangenisstraf geldt, kun je het land niet meer uitgezet worden. Het is toch redelijk om beide stadia te koppelen: na vijf jaar een vestigingsvergunning en de mogelijkheid van naturalisatie; na tien jaar niet meer verwijderbaar, dus ook optierecht. Dat is de logica achter mijn voorstel.

De heer Dittrich (D66):

Het verschil is dat er bij naturalisatie na vijf jaar een inburgeringstoets plaatsvindt en bij het optierecht niet. Verkorting van de termijn betekent dat je in een kortere tijd mensen zonder inburgeringstoets de Nederlandse nationaliteit geeft. Het is heel goed voorstelbaar dat mensen in die tien jaar nog niet behoorlijk in de samenleving geïntegreerd zijn, terwijl dat meer te verwachten is na vijftien jaar.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik grijp even terug op het betoog dat de heer Dittrich zelf richtte tot de heer Verhagen. Wij hebben het hier over twee groepen: kinderen die hier geboren zijn en kinderen die vanaf 4-jarige leeftijd Nederland binnenkomen. Welk belang verzet zich ertegen dat deze kinderen, die de school hier hebben doorlopen, na tien jaar verblijf het optierecht krijgen? Naar mijn gevoel is zo'n belang er niet.

Voorzitter! De 65-jarigen krijgen in de opvatting van de staatssecretaris het recht op optie, naar ik aanneem, op grond van humanitaire overwegingen. Dat is volledig legitiem, maar voor hen geldt naar mijn gevoel dezelfde redenering als voor mensen vanaf 55 jaar, die na vijf jaar legaal verblijf in Nederland voor naturalisatie in aanmerking komen zonder de inburgeringstoets, juist vanwege de hoge leeftijd. Waarom volgen wij niet dezelfde logica als het gaat om het optierecht? Dan zitten wij bij de naturalisatie en bij het optierecht op dezelfde lijn.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Het optierecht houdt toch juist in dat wordt afgezien van de inburgeringstoets? Dit geldt in bijzondere gevallen, met name in het geval van die ouderen in onze samenleving van wie wij om humanitaire redenen niet meer kunnen eisen dat zij de Nederlandse taal gaan beheersen, zoals oudere Chinezen. Loop maar eens in de wijken rond. Daarom is de leeftijd van 65 jaar geïntroduceerd. Het zou erg streng zijn als wij in hun geval zouden vasthouden aan de inburgeringstoets, en daarom hebben wij voor hen de optietoets geïntroduceerd. Dit is een afwijking van de eis die normaliter wordt gesteld en die ook wordt gesteld aan de vreemdelingen voor wie wij nu de optie introduceren. Wij gaan ervan uit dat zij in Nederland de school hebben doorlopen, enzovoort. Voor deze specifieke categorie wordt er dus van afgezien. De heer Rabbae moet het er toch met mij over eens zijn dat het gaat om een zeer beperkte groep? Daaruit volgt toch niet dat wij aan iedereen die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, maar het Nederlanderschap geven? Dan hecht je toch geen waarde aan het Nederlanderschap?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik zoek naar logica. Ook blijkens de handleiding voor de toepassing van de Wet op het Nederlanderschap, bladzijde 67 of 68, als ik mij niet vergis – zie de brief van het NCB – is de logica van de huidige wetgeving, dat mensen van 65 jaar nu al zonder inburgeringstoets in aanmerking kunnen komen voor de naturalisatieprocedure. Ik blijf dus consequent en consistent. Ik beluister graag het antwoord van de staatssecretaris op beide punten: tien jaar in plaats van vijftien jaar en 55 jaar in plaats van 65 jaar.

Ik kom op het punt van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde, de zedelijkheid en de veiligheid van de samenleving. Ik meen dat het de staatssecretaris bekend is dat de rechter in sommige gevallen tot een andere conclusie kan komen, zelfs wanneer de politie ernstige vermoedens heeft. Ernstige vermoedens zijn nog geen bewijs dat er sprake is van een definitief gevaar voor de samenleving en de zedelijkheid. Ik vind dat wij ons hiermee op een hellend vlak begeven. Is de staatssecretaris niet van mening dat het ook voor de wet beter is dat wij pas van gevaar spreken indien dat ook daadwerkelijk is vastgesteld? Dan worden de rechterlijke macht en de advocaten ook niet overbelast.

Voorzitter! Ik sluit mij volledig aan bij het amendement van de heer Apostolou van de PvdA over de wachttermijn en de wachttijden. Een halfjaar is redelijk. Die periode mag niet langer zijn, anders riekt het teveel naar een naturalisatieprocedure.

Ik kom nu toe aan de mensen die het Nederlanderschap dan wel de status van niet-Nederlands onderdaan hebben bezeten en in aanmerking kunnen komen voor het optierecht. Ik meen dat in artikel 6, lid d, staat dat zij daarvoor in aanmerking komen één jaar nadat is gebleken dat zij in Nederland een hoofdverblijf voor onbepaalde tijd krijgen. Zoals de heer Schutte al opmerkte, is het misschien meer een vraag van taalkundige aard. Betekent dit dat deze oud-Nederlanders eerst vijf jaar in Nederland moeten verblijven en in het zesde jaar pas in aanmerking kunnen komen voor het optierecht? Of betekent dit dat zij pas na vijf jaar in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, conform alle regelingen voor verblijfsvergunningen in het kader van de vreemdelingenwetgeving? Of is dit een verschrijving, een onduidelijke tekst? Het zal goed zijn als de staatssecretaris daarop ingaat en een en ander verduidelijkt.

Voorzitter! De heer Verhagen zou zo ongeveer alles in de inburgeringstoets willen stoppen om op die manier top-burgers in dit land te krijgen. Wij zullen hier nog over spreken. Mij vallen onder meer twee vragen op die zouden kunnen worden voorgelegd aan de mensen, en de eerste is, aan te geven wat de taken zijn van de Koningin. Ik durf te stellen dat veel mensen die hier geboren zijn, niet veel anders zullen kunnen zeggen over de taken van de koningin dan misschien het vieren van Koninginnedag. De tweede vraag is hoe in Nederland de regering wordt gevormd. Waarschijnlijk zullen in dit land maar weinig mensen weten hoe dat precies gaat. Ik geef hier maar mee aan dat de heer Verhagen kennelijk veel verder wil gaan dan deze moeilijke vragen. Als hij deze vragen in een steekproef voorlegt aan autochtone burgers, moet ik nog zien dat iedereen voor een dergelijke toets slaagt.

De heer Verhagen (CDA):

Juist omdat wij over de inhoud van een toets verschillende vragen hebben, zouden wij hierover van gedachten moeten wisselen. Zoals de heer Rabbae weet, heeft de staatssecretaris tijdens de behandeling van de eerste tranche onder meer toegezegd dat er bij de ontwikkeling van de vragen, dus voordat de definitieve toets wordt opgesteld, een steekproef gehouden zou worden, zowel onder autochtonen als onder allochtonen. De willekeurige vragen die de heer Rabbae aan de autochtonen en allochtonen wil stellen, zijn dus, als het goed is, reeds gesteld.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik kom daar nog op terug. Het moet mij van het hart dat het CDA in de regering progressiever en toleranter was dan in de oppositie wat betreft het minderhedenbeleid. Het past waarschijnlijk in de huidige strategie om de VVD rechts te passeren, als het gaat om illegalen. Maar wij hebben het hier niet over illegalen, maar om mensen die hier legaal zijn. Daarmee zou ik het CDA onrecht doen, want zijn standpunt over deze materie was al lang voor deze strategische ommezwaai bekend.

Ik vind het typerend voor de positie van de heer Verhagen dat hij zegt dat wij even moeten afwachten wat er in de Eerste Kamer gebeurt. Misschien weet hij meer dan wij. Daarom wil ik graag vragen wat dit betekent. Betekent dit dat hij weet dat zijn fractie in de Eerste Kamer de eerste tranche gaat afwijzen? Dat moet hij dan maar zeggen. Communiceer open met elkaar. Of is er op de achtergrond een andere agenda? Dat verneem ik dan graag van hem.

De heer Verhagen (CDA):

Als de heer Rabbae zulke beschuldigingen uit jegens de CDA-fractie, zou ik graag willen dat hij ze staaft. Als hij het voorlopig verslag van dit wetsvoorstel leest, ziet hij dat de CDA-fractie in de vorige Kamer heeft gezegd dat zij grote problemen had met de termijn van vijftien jaar en met de termijn van drie jaar voor vluchtelingen en statenlozen. Daarmee ben ik dus volledig consequent. Er is een lijn door te trekken van de vorige fractie naar deze fractie. Als hij zegt dat er sprake is van een ommezwaai, dan daag ik hem uit om dat te bewijzen.

Wat de positie van de Eerste Kamer betreft, iedere Kamer heeft haar eigen verantwoordelijkheid. Ik kan lezen en ik heb het voorlopig verslag gelezen. Ik zie dat door de hele Eerste Kamer grote bezwaren zijn gemaakt. De heer Dittrich heeft terecht dezelfde vraag gesteld als ik. Het irriteert mij dat de heer Rabbae nu komt met dit soort beschuldigingen over zogenaamd oppositioneel gedrag van de CDA-fractie.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Beschuldigingen is een zwaar woord. Het is wel kritiek. De heer Verhagen zal zeggen dat de CDA-fractie al die tijd een dualistisch concept heeft gehanteerd, maar het CDA heeft wel geparticipeerd in het vorige kabinet. In het vorige kabinet is nooit gesproken over 25 jaar, zoals nu in zijn amendement over een optierecht na 25 jaar. Daarin was sprake van vijftien jaar. Dat had het CDA toen wel ingebracht in het voorstel van de regering, denk ik. De heer Verhagen kan mij niet verwijten dat deze kritiek onterecht is, gelet op het feit dat hij zelf afwijkt van de positie van het CDA in het kabinet van toen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Als ik deze twee oppositiepartijen zo met elkaar zie vechten, ben ik blij dat D66 in het midden zit.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Zij zit altijd in het midden.

De heer Dittrich (D66):

Als je weet dat de eerste tranche nog hangt in de Eerste Kamer, is het heel logisch om te vragen of wij niet met de stemming moeten wachten, totdat wij weten hoe de stemming over de eerste tranche is. Ik ben heel benieuwd hoe de staatssecretaris daarop zal reageren.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik zit nog niet zo lang in dit huis, dus ik heb geen staatsrechtelijke pretenties, maar het is toch zo dat elke Kamer haar eigen verantwoordelijkheid draagt? De Tweede Kamer draagt haar verantwoordelijkheid en maakt zaken af. De Eerste Kamer draagt ook haar verantwoordelijkheid en maakt zaken af. Hoelang is het al zo dat wij bij de behandeling van onderwerpen eerst afwachten wat het signaal van de Eerste Kamer zou kunnen zijn? Het was mij niet bekend en het komt mij een beetje vreemd voor, maar ik matig mij geen oordeel aan, omdat ik niet zo'n grote ervaring heb in het staatsrecht. Mij dunkt dat de verhoudingen tussen beide Kamers zo zijn zoals ik zei.

De heer Dittrich (D66):

Het gaat om twee tranches van dezelfde wet, de Rijkswet op het Nederlanderschap. Hoe je het ook wendt of keert, zij hangen met elkaar samen, dus het is logisch om te wachten tot je weet wat er in de Eerste Kamer met die eerste tranche gebeurt. Misschien komt de staatssecretaris met allerlei argumenten waarom wij gewoon door zouden kunnen gaan met de stemming. Die wil ik graag horen. Op het eerste gezicht is naar mijn mening de logica waarnaar de heer Rabbae zo graag zoekt, daarin te vinden dat de eerste tranche in deze Kamer gepasseerd is en wij met de tweede tranche te maken hebben, terwijl de eerste tranche de Eerste Kamer nog niet heeft gepasseerd.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Wat betekent dat nou? Betekent dit dat als de Eerste Kamer om welke reden dan ook de behandeling van de eerste tranche gewoon in de la stopt, wij blijven wachten totdat de Eerste Kamer eindelijk dat onderwerp heeft afgehandeld? Kiest u voor die werkwijze?

De heer Dittrich (D66):

De heer Rabbae probeert bijna demagogisch door een heel extreem voorbeeld te geven, mij de uitspraak te ontlokken: natuurlijk niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wat zegt u dan?

De heer Dittrich (D66):

Ik zeg: neen, natuurlijk niet. Als de Eerste Kamer het wetsvoorstel in een la stopt en de eerstkomende jaren niet verder daaraan werkt, moeten wij kijken hoe wij daarmee op een andere manier omgaan. Maar dat probleem is absoluut niet aan de orde. Wij hebben het schriftelijke verslag gekregen en voor zover ik weet, is er een mondelinge behandeling gepland.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Maar dat zou toch de consequentie kunnen zijn van uw opstelling? U verwijt mij dat ik een extreem voorbeeld geef. Theoretisch zou dat toch het gevolg kunnen zijn van uw opstelling?

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Over dit soort onderwerpen kun je heel lang praten, maar als je op een verschillend spoor zit, ga je voortdurend langs elkaar heen. Laat ik vooropstellen dat het hebben van een nationaliteit voor de VVD een zekere waarde vertegenwoordigt. Al die mensen die altijd maar spreken over een meervoudige nationaliteit en dergelijke, doen dat juist met een beroep op die groepering die het zo moeilijk vindt zelf afstand te doen van een nationaliteit. Daarmee geven zij impliciet aan dat die nationaliteit voor hen ook een belangrijke waarde vertegenwoordigt.

In de tweede plaats merk ik op dat als een rode draad de vraag door de discussie loopt of je al dan niet toe wilt naar een meervoudige nationaliteit. Het is op zichzelf heel mooi om te zeggen dat deze wereld steeds kleiner wordt en dat wij allemaal wereldburgers worden. Het is echter onmiskenbaar waar dat er bepaalde voordelen verbonden zijn aan het hebben van meer nationaliteiten boven het hebben van een enkelvoudige nationaliteit. Ik wil die discussie hier verder niet houden. Maar alleen al vanuit die overweging vind ik het van het allergrootste belang dat er een beperking is aan die meervoudige nationaliteiten.

Dat neemt niet weg dat de fractie van de VVD ten volle erkent dat meervoudige nationaliteit soms onontkoombaar is. Dat komt dan omdat er andere beginselen aan ten grondslag liggen, bijvoorbeeld het beginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Waarom moet een kind met een Franse moeder en een Nederlandse vader de Franse nationaliteit hebben en niet beide? Het kan ook een samenloop van omstandigheden zijn, doordat een kind geboren wordt in een land waar het bij geboorte ook de nationaliteit van dat land krijgt.

Wij hebben een wet op het Nederlanderschap die uitgaat van drie manieren om Nederlander te kunnen worden. Je wordt dat in de eerste plaats van rechtswege. Als je Nederlandse ouders hebt, word je van rechtswege Nederlander. In de tweede plaats kun je Nederlander worden door middel van optie. Wij hebben er in 1984 voor gekozen om met name de groep die behoort tot de tweede generatie door optie Nederlander te laten worden. In de derde plaats kun je Nederlander worden door naturalisatie. Wij hebben er destijds bewust voor gekozen om die procedure te vergemakkelijken, vergeleken bij de periode daarvoor en wel om de doodeenvoudige reden dat althans volgens de VVD-fractie bij een restrictief toelatingsbeleid een ruimhartig naturalisatiebeleid een element bij is dat de integratie zou kunnen vergemakkelijken. Dat betekent echter niet dat je alles moet laten gaan. Je kunt niet zeggen dat als iemand maar Nederlander wordt, "ze" gemakkelijker integreren.

Wat hebben wij vervolgens gezien? Op basis van allerlei notities, onder andere gevraagd door de commissie-Deetman, is de discussie op gang gekomen over de meervoudige nationaliteit, het kiesstelsel en dergelijke. Toen is gezegd: het is beter als men een meervoudige nationaliteit zou kunnen krijgen onder bepaalde omstandigheden. Dat zou vervolgens worden uitgewerkt in wetgeving. In de richting van de heer Apostolou merk ik op – om niet net te doen of wij het onbesproken hebben willen laten en con amore hebben aanvaard – dat de VVD-fractie bij de behandeling van die notitie best kritische geluiden heeft laten horen. Zoals in de Kamer normaal is, hebben wij gezegd dat wij daarop zouden terugkomen als er een wetsvoorstel komt. Zo is geschied.

Dan komt er een eerste tranche. Die richt zich in feite op de naturalisatie en dan met name op de afstandseis. Daar hebben wij een paar maanden geleden een prettige discussie over gehad. Mijn felicitaties heb ik toen ook aan de PvdA en D66 gegeven. Wat het CDA betrof, kunnen we wel zeggen dat het spannend was tot het laatste moment, maar uiteindelijk heeft het er, althans in de Tweede Kamer, voor gekozen om de afstandseis te laten vervallen. Daarmee introduceerde men natuurlijk een geweldige mogelijkheid om te komen tot meervoudige nationaliteit. Voor de VVD-fractie is dat een reden geweest om tegen dat wetsvoorstel te stemmen.

Het wetsvoorstel ligt nu in de Eerste Kamer, die heeft gezegd dat zij wacht op de behandeling van het Tweede protocol behorende bij het verdrag van Straatsburg, dat wij in deze discussie vergeten. Waarom? Omdat er bij alle discussies een geweldig beroep wordt gedaan op dat Tweede protocol, want daarin zou zeer worden uitgegaan van een meervoudige nationaliteit. Zowel de Eerste als de Tweede Kamer heeft vervolgens gevraagd om die zaak in de Kamers te behandelen. Op 2 oktober a.s. zal het verslag op het Tweede protocol worden ingeleverd. De VVD-fractie zal dan allerlei vragen stellen. Op welke wijze zijn de ambtenaren die naar Straatsburg gingen, geïnstrueerd? Waar haalden zij vandaan dat de maatschappelijke ontwikkelingen allemaal de richting van die meervoudige nationaliteit zijn opgegaan? Zij zijn het zelf eerst gaan insteken om er vervolgens een beroep op te gaan doen. Dat soort vragen kan de staatssecretaris dan dus verwachten en dan bespreken wij hier het Tweede protocol. Afhankelijk daarvan is natuurlijk ook wat we verder moeten doen met de eerste en tweede tranche. Ik kan me dus voorstellen dat inderdaad met de stemming wordt gewacht totdat in de Eerste Kamer is gesproken over de eerste tranche en de Eerste Kamer gaat pas spreken over die eerste tranche nadat het Tweede protocol is behandeld. Dat kan op zichzelf echter vrij snel gebeuren.

Niettemin zitten we nu hier, in de Tweede Kamer, met de tweede tranche, een uitbreiding van allemaal verschillende categorieën van mensen die via optie het Nederlanderschap kunnen krijgen. In sommige gevallen ben ik daar best voor. Mij interesseert in alle eerlijkheid niet of het nou vijftien jaar of twintig jaar is. Het principiële punt is dat je weer een weg opent in de richting van allemaal mensen die weer meerdere nationaliteiten hebben. Die optie zou wat mij betreft best kunnen als zij op een gegeven moment afstand doen van de andere nationaliteit. Dat is de kern van het bezwaar van de VVD-fractie tegen dit wetsvoorstel.

Dan nog een paar opmerkingen. In de eerste plaats zijn er allerlei weigeringsgronden wanneer men optie vraagt. In feite is er dus geen sprake van een werkelijk optierecht in de juridische zin, maar is het eigenlijk een eenvoudige naturalisatieprocedure. Dat ben ik eens met degenen die het wetsvoorstel becommentariëren.

In de tweede plaats moet er een schriftelijke bevestiging komen. Op zichzelf vind ik dat wel aanvaardbaar in het kader van het feit dat het niet te gemakkelijk moet zijn om zomaar het Nederlanderschap te krijgen, maar dan krijg je de rare situatie dat een oud-Nederlander die naar Nederland komt en daar zijn hoofdverblijf heeft, sneller klaar is als hij de procedure van de naturalisatie doorloopt dan als hij de optieprocedure doorloopt zoals die thans wordt voorgesteld. In het ene geval kan hij het binnen een jaar bewerkstelligen, in het andere geval kan het zelfs uitlopen tot anderhalf jaar. Met andere woorden: in die zin worden de optiemogelijkheden ingewikkeld gemaakt.

Wat wordt nu uiteindelijk het standpunt van de VVD-fractie? Dat hangt af van de totale discussie die er zal komen naar aanleiding van het Tweede protocol en vervolgens naar aanleiding van wat de Eerste Kamer zegt. Onze inzet zal dan zijn om hoe dan ook te proberen de meervoudige nationaliteit te beperken op grond van een zekere rechtsgelijkheid tussen burgers. Dat zal collega Rabbae ongetwijfeld niet prettig in de oren klinken. Ik heb er niets op tegen dat wij de kant op gaan van allemaal, in eerste instantie, een Benelux-nationaliteit, daarna een Europees paspoort en daarna iets mondiaals. Dan doen wij allemaal hetzelfde. Het moet niet zo zijn, wat nu al zo is, dat je kunt kiezen of je in het Amerikaanse ijshockeyteam gaat zitten of in dat van Liechtenstein of dat je in het nationale team van Spanje gaat voetballen. Dan neem ik alleen nog maar de sport! Er zijn allerlei andere voorbeelden te geven van keuzen die je kunt maken.

Van dat soort overwegingen hangt het voor de fractie van de VVD in eerste instantie af. Wij zijn benieuwd naar de reactie van de regering op dit soort overwegingen. Wij komen er in tweede termijn op terug. Wij denken dat het de richting uit zou moeten gaan van schorsing voor de stemmingen.

De voorzitter:

Wij zijn hiermee gekomen aan het einde van de eerste termijn van de zijde van de Kamer.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De reactie van de staatssecretaris zal donderdag komen.

Sluiting 21.20 uur

Naar boven