Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen (24025).

(Zie vergadering van 7 november.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Ik wil graag de geachte afgevaardigden danken voor datgene wat zij inbrachten.

De voorzitter:

Met waardering voor uw snelle entree, wil ik u even onderbreken. Ik zie dat u zo snel bent, dat de woordvoerders nog bezig zijn de zaal binnen te komen.

Minister Ritzen:

Dat komt soms goed uit, maar het hoeft natuurlijk niet per se.

De voorzitter:

Het zou zonde zijn wanneer u voor een zaal zonder woordvoerders sprak.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Blaauw

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik wil de geachte afgevaardigden nogmaals danken voor de wijze waarop zij over dit wetsvoorstel hebben gesproken, voor de aandachtigheid waarmee het bestudeerd is alsmede voor de vragen en commentaren die deze bestudering heeft opgeleverd. Ik beluister in belangrijke mate steun voor een aantal van de belangrijke uitgangspunten van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Ik beluister steun waar het erom gaat instellingen meer ruimte te geven voor het voeren van een eigen inkomstenbeleid. Dit punt was ook interessant geweest voor de woordvoerders van Buitenlandse Zaken, omdat dit er op termijn toe kan leiden dat ook instellingen meer prikkels krijgen om zich te richten op het aantrekken van studenten van buiten de Europese Unie. Ik moet erbij zeggen dat deze ruimte ook nodig was om mede tegemoet te komen aan een bezuiniging die in een eerdere fase is opgelegd. Overigens mag uitsluitend die ruimte worden benut die zich goed verhoudt tot de toegankelijkheid voor de prioritaire doelgroepen van de overheid.

Ook voor een tweede element heb ik steun beluisterd, namelijk om te komen tot een eenvoudiger stelsel. We hadden eerst de Harmonisatiewet en daarnaast de studiefinancieringsbepalingen.

In de derde plaats heb ik bij een aantal afgevaardigden beluisterd dat zij het een goede zaak vinden dat het deeltijdonderwijs wordt gestimuleerd. Ik ben dus zeer erkentelijk voor de steun op deze onderdelen.

Bij de verhoging van het collegegeld zijn wat meer kritische kanttekeningen geplaatst. Ik kom daar dadelijk uitvoerig op terug.

Wat de ruimte voor het voeren van een eigen inkomstenbeleid betreft hebben verschillende afgevaardigden, maar in het bijzonder de heren Van Gelder en Rabbae er nog eens op gewezen dat dit niet mag leiden tot een beperking van de toegankelijkheid. Dat was ook een van de redenen waarom juist in het retributiebeleid, het inkomstenbeleid aansluiting is gezocht bij de studiefinanciering, de toegankelijkheidsregeling in het hoger onderwijs. We moeten ervoor zorgen dat niemand door de achtergrond, de eigen financiële situatie wordt belemmerd deel te nemen aan het hoger onderwijs. De volgende stap is dat er dan ook geen extra drempels mogen liggen in de hoogte van het collegegeld. Daarom is er meteen vanaf het begin voor gekozen om collegegeldverhoging te compenseren in de aanvullende beurs.

De voorgestelde retributievrijheid past goed in de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen. Er zou een bedrag van 54 mln. mee moeten worden opgebracht. De heer Van Gelder heeft heel juist gezegd dat dit in een eerdere fase nog wel mogelijk was geweest, maar dat dit na de brief van 27 januari 1995 lastiger wordt. Er zal inderdaad voor een gedeelte sprake zijn van wat dan "een efficiency-korting" is gaan heten. Dat neemt niet weg dat juist de mogelijkheid van collegegelddifferentiatie aan instellingen meer gelegenheid geeft om tot een doelmatige prijsstelling te komen.

Mevrouw Jorritsma heeft gevraagd hoe deze differentiatie vorm krijgt. De instellingen kunnen hierin inderdaad een eigen beleid gaan voeren. Zij kunnen zich hierin gaan onderscheiden. Daarbij ga ik ervan uit, dat men daar zeer zorgvuldig aandacht aan zal besteden in de eigen documenten en strategische plannen. De Kamer kan daar in een relatief vroeg stadium kennis van nemen. Ik ga er niet van uit dat bij wijze spreken morgen de wereld in dat opzicht sterk zal veranderen. Ik ga ervan uit dat de instellingen dit zelf gaan opbouwen.

Dan kom ik op de relatie collegegelden/studiefinanciering. De heer Van Gelder betwijfelde het meest dat de studiefinanciering zo richtinggevend moest zijn bij het hoger-onderwijsbeleid. Aan de ene kant kan ik mij daar wel wat bij voorstellen, maar aan de andere kant meen ik dat het juist bij dit wetsvoorstel voor de hand ligt om te stellen dat het collegegeld aan een bepaald maximum is gebonden in de periode waarin rechten op studiefinanciering bestaan. De studiefinanciering houdt dan als het ware al enigszins rekening met de collegegelden. Anders kan iemand in de positie komen te verkeren – dat is heel extreem; ik ga er dan ook niet van uit dat zich dat zelfs in dat extreme geval kan voordoen – dat het collegegeld voor hem zo hoog is dat hij uiteindelijk niet kan gaan studeren omdat hem de financiële middelen daartoe ontbreken, hoewel hij wel tot de prioritaire doelgroepen behoort. Of je zou naar andere mechanismen moeten zoeken, waarbij je daarvoor toch weer extra leenmogelijkheden of zelfs extra beursmogelijkheden creëert. Dat is in feite het verhaal dat ten grondslag ligt aan de koppeling van de door de studiefinanciering gewaarborgde toegankelijkheid tot het onderwijs aan de hoogte van de collegegelden die aan de termijn van de studiefinanciering is verbonden.

Een belangrijk punt is door de heer Van Gelder, mevrouw De Vries, mevrouw Jorritsma, de heer Rabbae en de heer Van de Camp naar voren gebracht. Zij vroegen waarom in het wetsvoorstel is gekozen voor koppeling aan feitelijk gebruik van rechten in plaats van koppeling aan het recht op studiefinanciering. Ik heb goed geluisterd naar de inbreng van de geachte afgevaardigden en ik begreep dat men vooral aanstoot had genomen aan de schriftelijke beantwoording.

Die schriftelijke beantwoording liep in feite al iets achter op de ontwikkelingen die zich hadden voorgedaan. In principe is het mogelijk om te denken over verschillende casusposities, zoals de casuspositie waarbij iemand afziet van gemengde studiefinanciering, dus van een basisbeurs of van een basisbeurs en een aanvullende beurs. Ik begreep dat dit niet de achtergrond is van het ingediende amendement op stuk nr. 10, maar dat het vooral ging om de student die in de leningsfase is terechtgekomen. De geachte afgevaardigden benadrukken dat er dan geen sprake mag zijn van een verplichting tot het lenen van zelfs maar een gulden om in aanmerking te komen voor het lage tarief in het collegegeld.

Inmiddels is mij geworden dat er bij de Informatiebeheergroep in Groningen al sprake is van een zogenaamde "nultoekenning", die in overeenstemming is met de wet. Met andere woorden: het systeem waar de geachte afgevaardigden om vragen, bestaat al in de praktijk. In dit systeem is een student uit de gemengde studiefinanciering, dus basisbeurs en aanvullende beurs of alleen basisbeurs, "gelopen". Een persoon die recht heeft op een lening, kan volledig afzien van die lening. Hij kan een zogenaamde nultoekenning aanvragen. Hij krijgt dan als het ware twee bonussen. In het huidige systeem is dat de OV-jaarkaart en de mogelijkheid van een goedkopere ziektekostenverzekering. In het nieuwe systeem, als dit wetsvoorstel door de Kamers wordt aanvaard, zal ook sprake zijn van een laag collegegeld. Dat is het collegegeld volgens het tarief dat wordt vastgelegd.

De heer Van Gelder (PvdA):

De discussie ging over de casuspositie dat een student niet wil lenen. Omdat hij afzag van studiefinanciering, zou hij dan een hoger collegegeld moeten betalen. Wij hebben hierover een enigszins schimmige discussie gehad in de nota naar aanleiding van het verslag. U zei toen: hij moet een gulden lenen en als hij deze terug stort, zijn wij van het gezeur af. Nu zegt u dus dat het in de huidige regeling mogelijk is dat een student, bijvoorbeeld na vier jaar, zegt dat hij geen verder beroep hoeft te doen op studiefinanciering, de nuloptie, en wel het normale collegegeld kan betalen.

Minister Ritzen:

Die zogenaamde nultoekenning moet worden aangevraagd. In de voorliggende systematiek moet worden gezegd: geef mij een briefje waarin staat dat ik wel recht heb op een lening, maar waarbij dat leenbedrag nul is, omdat ik geen gebruik maak van de lening. In dat geval zou er sprake zijn van het lage collegegeld volgens de voorgelegde normen. Dan is er ook sprake van de andere bonussen, zoals bijvoorbeeld een goedkope ziektekostenverzekering en de OV-kaart.

De heer Van Gelder (PvdA):

De minister is hier bij nader inzien toe gekomen. Is het mogelijk dat hij schriftelijk uitlegt waar dat precies in de wet te vinden is? Dan kunnen wij overwegen of wij wellicht tot een aanpassing van het amendement moeten komen.

Minister Ritzen:

Dat wil ik met genoegen doen. Ik kan dat ook doen door ambtelijk een concept-amendement te laten voorleggen, dat ik vervolgens als overbodig zou kunnen aanmerken. In dat concept-amendement is dan als het ware de gedachtengang die hier werd ontplooid, neergeslagen. Dan kan ik toezeggen dat deze gedachtengang al in de wet ligt en ook in de uitvoeringspraktijk is besloten.

De heer Van Gelder (PvdA):

Desalniettemin stel ik het op prijs om te weten te komen waar dat precies in de wet staat. Ik heb begrepen dat het bij de minister ook enige tijd heeft geduurd, voordat hij er achter was.

Minister Ritzen:

Ik kan dat heel snel doen. Ik zou willen bevorderen dat de stemming over dit wetsvoorstel zo snel mogelijk kan plaatsvinden, dus ik zal dat zeker voor de stemmingen doen.

De heer Van Gelder (PvdA):

Graag.

De voorzitter:

Mag ik weten van de minister of dat in de pauze kan? Ik kan mij voorstellen dat de Kamer problemen heeft met haar tweede termijn.

De heer Lansink (CDA):

Ik maak daar bezwaar tegen. Het lijkt mij dat dit moet leiden tot een nota van wijziging of tot het intrekken van een wijzigingsvoorstel. Dat moet allemaal gebeuren voor de stemming volgende week, niet vandaag.

De voorzitter:

Ik denk dat de heer Lansink mij niet begrijpt. Wil de Kamer voortgaan met de tweede termijn zonder dat deze toezegging van de minister op papier is gesubstantieerd en bekend is?

De heer Van Gelder (PvdA):

Ik hecht eraan om de afronding van dit wetsvoorstel gewoon voort te zetten. De minister legt de vraag voor of het amendement dat ik heb ingediend, gewijzigd kan worden. Daar kunnen hand- en spandiensten bij verricht worden. Dat kan in de pauze of daarna. Ik vraag alleen op grond waarvan de minister tot de conclusie komt dat de discussie die schriftelijk is gevoerd, eigenlijk overbodig was.

De voorzitter:

Ik constateer dat het geen vertraging geeft in de behandeling, zodat wij verder kunnen gaan.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Als ik het goed begrijp, is er een mogelijkheid van nultoekenning in de leenfase. Maar hoe zit het dan met die vier jaar van de gemengde studiefinanciering? Ik heb uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor studenten die überhaupt geen gebruik willen maken van studiefinanciering. Dat zullen er niet zoveel zijn, maar het gaat om het principe. Daar is dat amendement ook voor bedoeld. Ik begrijp dat de mogelijkheid van nultoekenning daar niet bij is.

Minister Ritzen:

Dat is juist. Voor hen bestaat die mogelijkheid niet. Het is ons niet bekend dat zich iemand heeft gemeld die principieel studiefinanciering weigerde. Ik heb dat de afgelopen dagen naar aanleiding van het kamerdebat overal nagevraagd. Dat hoef je niet te melden. Er is geen verplichting om te melden dat je iets principieel weigert, dan hoef je het gewoon niet aan te vragen. Wij hebben nagevraagd in hoeverre ooit door iemand een brief is gestuurd om daar melding van te maken, maar dat soort berichten hebben wij niet ontvangen.

De vraag is of wij niet bezig zijn met een vrij moeilijke uitvoeringstechnische move, terwijl de nultoekenning voor de lening al vorm heeft gekregen. Juridisch zitten er ook een paar haken en ogen aan. In het amendement staat dat er sprake is van afzien van. Dat zou op z'n minst moeten worden aangescherpt, in die zin dat ook wordt afgezien van toepassing van de hardheidsclausule. Dan is het nog niet helemaal juridisch waterdicht, omdat je niet je eigen rechten kunt wegschrijven. Er zijn dus een aantal argumenten op grond waarvan ik de voorgestelde uitbreiding naar degenen die gemengde studiefinanciering hebben, niet zou willen voorstaan.

De heer Lansink (CDA):

Eigenlijk zou ook moeten worden afgezien van de OV-jaarkaart en van de lage ziektekostenpremie. Bij de nuloptie is het echt nul.

Minister Ritzen:

In de mondelinge gedachtenwisseling ging het daarover niet. Daar ging het vooral over het feit, dat mensen gedwongen zouden worden om leningen af te sluiten. Nu rijst de vraag waarover wij het precies hebben. In de gedachtenwisseling met de medewerkers heb ik het er wel eens over gehad. Het zal toch niet zo zijn dat wij mensen hebben die met twee hersenhelften anders werken, die enerzijds het lage tarief voor de collegegelden willen en anderzijds niet de bonus van de OV-kaart en andere zaken. Het principiële daarvan ontgaat mij ten enenmale. Vandaar dat wij die nuloptie op een andere wijze hebben gecreëerd om de noodzaak van lenen te vermijden. Een aantal jaren geleden moest je lenen bij de gemengde studiefinanciering. Gezamenlijk hebben wij daaraan een einde gemaakt.

Ik kom te spreken over de grens die is getrokken, de C+3-grens. Dat is een lastige. De opmerkingen van de heer Van Gelder en mevrouw De Vries kunnen mijn sympathie hebben. Zij hebben erop gewezen dat de bedoeling van dit wetsvoorstel is om extra ruimte te creëren voor de instellingen. Kijk naar de brieven van de VNSU en de HBO-raad. Het betekent dat je een jaar meer ruimte geeft. Dat is misschien aardig voor de studenten, maar dat was niet de eerste opvatting achter dit wetsvoorstel. De instellingen hebben zeker financiële problemen. Nogmaals, sympathie voor die grens. Ik wijs erop dat de gedachte juist was vereenvoudiging. Het blijkt dat die C+2-grens uitvoeringstechnisch buitengewoon lastig is. Desondanks wil ik sympathie uitspreken voor het amendement op stuk nr. 11. Ik ben dan wel verplicht om gezien de reactie van de Informatiebeheergroep er één ding bij te zeggen. De Informatiebeheergroep heeft nog niet voldoende kunnen nagaan of zij de systeemwijzigingen op dit punt kan invoeren op het moment, waarop dat nodig is. Dat moment is niet 1 september 1996, maar 1 september 1997, omdat dan effectief de C+2-grens ingaat voor diegenen die de laagste C hebben, namelijk van vier jaar. Het geldt voor de generatie studenten die in 1991-1992 is begonnen met de studie. Mocht de Informatiebeheergroep tot de conclusie komen, dat het op 1 september 1997 niet is te realiseren – het zal overigens niet lang daarna het geval zijn – dan kom ik alsnog met een technisch amendement of een technische wijziging, opgenomen in een ander wetsvoorstel. Ik laat het oordeel over het amendement graag aan de Kamer over.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de verhoging van het collegegeld in relatie tot de studeerbaarheid. Ook op dit punt heb ik veel begrip voor de opvattingen van de Kamer. Ik ben blij met de brede instemming over het feit, dat de eerste tranche verhoging kan worden gerealiseerd. Die blijheid heeft een dubbele invalshoek. Verhoging van de collegegelden is altijd een buitengewoon lastige stap. Ik merkte dat gisteren nog in een aantal commentaren. Ik kan mij daar iets bij voorstellen. Tegelijkertijd is die verhoging in het totale beeld verantwoord. Er is uitvoerig over gesproken en het lijkt mij niet nodig op de achtergronden ervan nader in te gaan. Tegelijkertijd moet wel worden vastgehouden aan hetgeen de Tweede Kamer voortdurend naar voren heeft gebracht, namelijk dat het gekoppeld is aan verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid en het commitment van de instellingen. De commitments zijn er en zijn duidelijk uitgesproken. Dat zal nu leiden tot de volgende fase. Die fase is zeer belangrijk voor de beoordeling in 1996 bij de behandeling van de begroting voor 1997. De heer Van Gelder en mevrouw Jorritsma hebben aangegeven toch nog een laatste moment voor het zomerreces te willen hebben om ernaar te kunnen kijken om te voorkomen dat men nu niet achterover gaat leunen. Ik heb daar geen enkele aanwijzing voor, maar ik kan het mij voorstellen. Dit leidt mij tot de conclusie dat de Kamer waarschijnlijk geen vrachtauto vol met papieren wil, waarin al die instellingsplannen en voorstellen voor het studeerbaarheidsfonds zitten, maar wel dat de Kamer zo rond 15 juni een brief ontvangt waarin goed is weergegeven wat mijn eerste oordeel over de ingediende plannen is en in welke mate die plannen er aanleiding toe geven om eventueel en onverhoopt alsnog terug te komen op de collegegeldverhoging per 1 augustus 1996. Nogmaals, ik ga daar niet van uit, maar de heer Van Gelder vroeg mij om dit te doen en ik zeg het graag toe.

Het gaat hier dus nog niet om de beoordeling van de inspectie. Ik heb de inspectie gevraagd wat voor haar de kortst mogelijke periode was. Voor de inspectie is het echt onmogelijk om vóór 1 augustus de plannen compleet beoordeeld te hebben. Ik respecteer dat en ik vind dat het geen haastwerk moet zijn; dat zou onrecht doen aan de plannen die worden ingediend. Op de derde dinsdag van september komt vervolgens de begroting voor het jaar 1997 beschikbaar. Daarin staat het oordeel van de inspectie wel, en dat kan worden meegenomen bij de beoordeling van de volgende stappen.

Mevrouw Jorritsma gaf aan dat zij met belangstelling uitziet naar de rapportages van de inspectie, maar zij maakte nog een paar kanttekeningen. Zij heeft aanbevolen om een aantal kengetallen op te nemen. De ijkpunten die mevrouw Jorritsma noemde, wil ik maximaal verdisconteren. Ik heb niet precies kunnen nagaan wat "maximaal" inhoudt, maar ik wil daarbij uitgaan van wat er in de reguliere informatiestroom tussen de universiteiten, de hogescholen en het ministerie al tot stand komt.

Het gaat daarbij om twee soorten documenten. Het ene wordt door elke universiteit tot stand gebracht: de integrale informatie. Daarvoor is in augustus 1994 een informatiestatuut opgesteld, dat ik graag zal toezenden. Er staat van alles in over personeelsbeleid, materiële voorzieningen en internationalisering. Daarin staan bovendien kengetallen, zoals cijfers over de instroom, ook naar geografische herkomst, en de belangrijke cijfers waar mevrouw Jorritsma om vroeg: propaedeuserendementen en post-propaedeuserendementen per universiteit, en ik neem aan dat het ook wel zal zijn uitgesplitst naar opleidingen. Dat is een grote hoeveelheid informatie. Ik zal de inspectie vragen om die bij haar oordeel te betrekken en ik zal bevorderen dat de integrale informatie voor de Kamer beschikbaar komt. Dat sluit overigens heel goed aan bij een eerdere toezegging naar aanleiding van een motie van, naar ik meen, de heer Van der Ploeg, volgens welke de integrale informatie belangrijk is om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de prestatiebeurs.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Ik ben blij dat de minister in ieder geval deze toezegging wil doen. Ik heb ook gelezen over de kengetallen inzake instroom en rendementen en dergelijke in de rapportages. In mijn bijdrage heb er nog enkele toegevoegd. Het waren er niet zo veel en het leek mij buitengewoon interessant om die op te nemen, zoals de ratio student/docent, het aantal contacturen en het aantal verwijzende, bindende studie-adviezen. Die dingen passen natuurlijk heel goed bij de studeerbaarheid, naast de kengetallen die er al zijn, en ik zou het plezierig vinden als de minister die wilde toevoegen. Verder wil ik zeker niet dat de Kamer de toetsing nog een keer uitvoert, maar ben ik buitengewoon tevreden als de integrale informatie beschikbaar komt, als de Kamer die zou willen.

Minister Ritzen:

Ik vind dat die cijfers sowieso beschikbaar moeten zijn, ook voor andere doeleinden, en zij passen hier ook bij. Ik zeg graag toe dat ik mij maximaal inspan om ook die andere cijfers geleidelijkaan in het informatiestatuut te verwerken en ik probeer dus om die zo snel mogelijk daarbij te betrekken.

Ik moet er wel bij opmerken dat die informatie weinig aanknopingspunten biedt voor de beoordeling van ontwikkelingen, omdat het post-propaedeuserendement gebaseerd is op een generatie die dan al is afgestudeerd. Een verbetering die in de periode van het afstuderen tot stand is gebracht, valt daarin dus niet onmiddellijk terug te vinden. Op den duur ontstaan er tijdreeksen en daar kun je wel iets uit aflezen.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Dat was ook de bedoeling. Ik heb er ook rendement na vier jaar bij gezet, wat weer iets meer indicatie geeft. Ik heb ze allemaal genoemd in mijn bijdrage en u hebt het schriftelijke verhaal gekregen.

Minister Ritzen:

Wij zullen het uit de Handelingen aflezen.

De heer Van Gelder (PvdA):

Ik denk dat het ook in uw eigen belang is dat u concreet toezegt, bij de beoordeling van de studeerbaarheid uit te gaan van het oordeel van de inspectie en de inspectie hierbij voor te houden, de thema's die doorslaggevend voor de beoordeling van de studeerbaarheid zijn, extra nadruk te geven. Het is mogelijk dat er enige wijziging in de opsomming van de cijfers aangebracht moet worden om vooral het oordeel over de studeerbaarheid zo goed mogelijk handen en voeten te geven.

Minister Ritzen:

Exact. Ik denk dat deze formulering heel goed recht doet aan de opvatting van de Kamer, die ik volstrekt deel. De inspectie is ook in de juiste positie; die kijkt naar het rendement. Zij kan zeggen dat een laag rendement prima is, omdat men selectief is. Dat kan een goede verklaring zijn. Laag rendement kan ook veroorzaakt worden doordat er een heleboel niet deugt. De kwantitatieve cijfers kunnen in dat opzicht ook wat kwalitatief worden beoordeeld.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Ik heb natuurlijk de brief erbij genomen die u ons op 10 oktober hebt gestuurd. Ik stel mij voor dat dit soort gegevens in die nadere rapportage komen die wij voor de begrotingsbehandeling toegestuurd krijgen. Dan kunnen wij het bij de begrotingsbehandeling mee beoordelen.

Minister Ritzen:

Zeker. Ik hoef dat niet te herhalen.

De heer Van de Camp heeft een vraag gesteld over de combinatie van hogere collegegelden en invoering van de prestatiebeurs. Hij maakt zich veel zorgen over het lenen. Ik deel deze zorg in het algemeen, maar wijs erop dat de prestatiebeurs zich richt op meer presteren en niet per se op meer lenen.

De heer Lansink (CDA):

U hebt kenbaar gemaakt dat het allemaal zo'n vaart niet loopt omdat de aanvullende financiering overeind blijft en dat mensen uit lage- en middeninkomensgroepen dus voor deze forse verhoging worden gecompenseerd met aanvullende financiering. Dit hele zaakje staat echter onder het beslag van de prestatiebeurs, die ongetwijfeld weer door de meerderheid erdoor gedrukt zal worden. Hierdoor zullen de schuldposities voor die mensen zwaarder worden. Daarom hebben wij een verband gelegd tussen dit wetsvoorstel en dat over de prestatiebeurs.

Ik vat het nog eens samen. Het instrument van dit wetsvoorstel deugt. Had de minister het losgekoppeld van een verhoging, dan hadden wij er geen moeite mee gehad. Vanwege de grote verhoging en vanwege de prestatiebeurs die eraan komt, is er echter een geweldig probleem. Dit treft de mensen met middeninkomens en lage inkomens op termijn, namelijk vanwege het lenen. Dat is onze boodschap geweest.

Minister Ritzen:

Deze boodschap wil ik nuanceren in de zin dat de prestatiebeurs twee elementen kent. Wij hebben er eerder over gesproken en wij komen er, naar ik hoop binnenkort, weer over te spreken. Het ene element is de omzetting van de huidige studievoortgangscontrole in de prestatiebeurs, die in feite neutraal is voor het bedrag dat aan schuld wordt opgebouwd. Het andere element is verkorting van de periode waarover aanspraak op studiefinanciering kan worden gemaakt. Het laatste element kan marginaal van invloed zijn op het bedrag dat geleend wordt, dus op de totale schuld. Dit hangt weer heel sterk af van de mate waarop in de instellingen beter rekening wordt gehouden met de lengte van de studiefinanciering. Ik heb ook bij de prestatiebeurs aangegeven dat het in een eerdere fase niet overal even snel is gebeurd. Dit zie je ook terug in verslagen van universiteitsraden. Toen het regime van C+1 in 1991 werd ingevoerd, hebben studenten vaak gezegd dat het daar ook anders moest gaan. Dat lukte vaak maar heel moeizaam, maar het is wel een les die geleerd is. Je ziet dat de instellingen zich nu erop prepareren om ook de cursusduur als uitgangspunt te gebruiken.

De heer Rabbae sprak over het studentenstatuut. Ik ben hem daar zeer erkentelijk voor. Deze zaak loopt parallel met het traject van de wijziging van de WHW waarmee het studentenstatuut wordt geïntroduceerd, met een inwerkingtreding op 1 september 1996.

Voorts heeft de heer Rabbae gevraagd naar de mogelijkheden van oneigenlijk gebruik van – daarin kon ik hem niet meer helemaal volgen – het studeerbaarheidsfonds; ik meende althans dat hij die term gebruikte. Het studeerbaarheidsfonds is er echter nog niet, zodat het zeker nu nog niet oneigenlijk kan worden gebruikt, althans niet op een wijze dat er geld mee gemoeid zou zijn. Misschien heeft hij het gehad over het afstudeerfonds. Te dien aanzien hebben wij de verantwoordelijkheid in eerste instantie gelegd bij de universiteiten en hogescholen, maar wij hebben geen indicaties dat zich daar problemen voordoen. Wat betreft het studeerbaarheidsfonds worden de voorstellen van de instellingen vooraf beoordeeld door een onafhankelijke toetsingscommissie.

Voorzitter! Nog een enkel woord over de retributievrijheid. Ik zei het al eerder: ik denk dat Nederland dusdanig goed hoger onderwijs heeft, dat daarvoor ook een koopkrachtige vraag zou kunnen bestaan in een wat verder verwijderd buitenland. Dan hebben wij het misschien over de Europese Unie, maar dan hebben wij het ook over de gebieden buiten de Europese Unie. Men spreekt hierbij soms wel eens van de "overseas students". Het is heel opvallend dat men in landen als de Verenigde Staten, Engeland en ook Denemarken het hoger onderwijs weet te exporteren, in de zin van nogal wat buitenlandse studenten die een behoorlijke bijdrage leveren in de eigen bekostiging. Dat zou kunnen betekenen dat daarmee een nieuwe markt kan worden ontdekt.

Mevrouw De Vries en de heer Van Gelder vragen in dat verband of de doelstelling van stimulering van deelname aan het deeltijdonderwijs nog steeds haalbaar is. Ik ga ervan uit dat er een geweldig belang is bij het hanteren van het tarief van ƒ 1250 voor deeltijdstudenten. Ik zie het niet zo snel gebeuren dat de verhogingsmogelijkheid die daarin beschikbaar is, ook echt wordt benut. Ik ga ervan uit dat men in elk geval een behoorlijk stuk beneden die ƒ 1700 zal blijven. Ik zeg dit, omdat van de kant van de HBO-raad zeer nadrukkelijk is gevraagd een benedengrens in dat tarief te leggen, want men was bang dat de concurrentie tussen instellingen ertoe zou leiden, dat het tarief lager wordt. Dat is een indicatie dat men zelf het gevoel heeft het tarief niet onmiddellijk sterk te zullen gaan verhogen, behalve misschien in die sectoren waarin men zich echt sterk voelt. Ik zou bijna zeggen: daar zie je de mogelijkheid die het wetsvoorstel biedt, namelijk daar waar men zich echt sterk voelt en waar dus een verhoging van het tarief niet leidt tot een daling van het aantal deeltijdstudenten. Daar zou het wat mij betreft geen probleem hoeven te zijn. Ik vind wel dat wij daarbij goed de vinger aan de pols moeten houden.

De heer Van Gelder (PvdA):

Voorzitter! Mag ik hier een relatie leggen met de efficiencywinst die behaald moet worden door de instellingen? Ten aanzien van het HBO kan ik mij heel goed voorstellen dat de minister zegt: het is ten aanzien van bijvoorbeeld herintredende vrouwen die gezondheidszorgonderwijs willen volgen, reëel om daar een laag deeltijdtarief te vragen. Maar ten aanzien van een hoop types die al behoorlijk werken, een hoog inkomen hebben en naar de universiteit gaan voor een deeltijdopleiding, is het eigenlijk heel vreemd en de kosten van de universiteit zijn niet veel lager. Hoe brengt de minister nu eigenlijk het bevorderen van het deeltijdonderwijs, heel reëel vanuit de eerste optiek die ik noemde, in verband met de efficiencywinst? Immers, voor die instellingen is het niet goedkoper.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik heb het ook in de brief van 27 januari aangegeven, dat de zogenaamde efficiencywinst in feite moet worden gezien als een bezuiniging. Daar is een mooie terminologie voor.

Verder is het zo dat wij de bedragen die gehanteerd zijn, heel scherp hebben ingezet met het oog op de achtergronden die ik ook in de vraag van de heer Van Gelder denk waar te kunnen nemen. Het bedrag van 69 mln. is gelijk verdeeld over de universiteiten en het HBO. Het bedrag van 15 mln. dat al beschikbaar was bij STOEB, is nagenoeg geheel gebruikt in het HBO. Het betekent dat de 15 mln. die beschikbaar was voor de stimulering van deeltijd, helemaal versleuteld is naar rato van het aantal deeltijdstudenten in HBO en WO. Dat geeft de instellingen waar veel deeltijdstudenten zijn, ook wat meer ruimte.

Voorzitter! In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat met name ook ten aanzien van de deelname-ontwikkeling van de verschillende doelgroepen de evaluatie zal plaatsvinden. Daar past het dan ook bij.

Er is gevraagd, wanneer die evaluatie zou plaatsvinden. Een jaar is in dit verband veel te kort, waarbij het er ook van afhangt hoe je een jaar telt. Een jaar vanaf nu zou niet een punt zijn, waarop je zelfs maar de data beschikbaar zou hebben. Ons uitgangspunt is 1998, vijf jaar na de inwerkingtreding van de WHW en, van nu af gerekend, twee jaar nadat dit voor het eerst heeft gewerkt. Tot die tijd kunnen de studentenstromen gemonitored worden. Wij moeten echter niet al te snel conclusies trekken, omdat zo'n systeem zijn eigen werking ook wel moet kunnen hebben.

Zowel de heer Van Gelder als mevrouw Jorritsma hebben vragen gesteld over de minimum- en maximumgrenzen en over de vrije retributieheffing van instellingen. Minimumgrenzen zijn nodig om daarmee de kwaliteit te garanderen. Het HBO heeft daar zeer sterk op aangedrongen, zowel voor de collegegelden als voor de deeltijdcollegegelden, omdat men vreest voor nogal wat concurrentie op basis van het verlagen van tarieven met het risico van een crash cause, waardoor men niet meer in staat is om nog feitelijk met de bestaande tarieven te kunnen werken.

Maximumgrenzen hebben wij afgewezen, omdat niet zo gemakkelijk is te bepalen op wie zij precies van toepassing moeten zijn. Overzeese studenten – bijvoorbeeld uit Maleisië, Indonesië of Japan – zouden op zijn minst de kostprijs moeten betalen, als het inderdaad een reële optie zou zijn in Nederland. Door Nuffic en anderen wordt dat thans onderzocht. Ook deelname door oudere Nederlandse studenten moet in dat opzicht worden bezien, namelijk de mate waarin het nog mogelijk is om studenten te trekken. Is er dan ook geen noodzaak tot maximumtarieven? Als je ze erg hoog stelt, leidt dat ook weer tot repercussies in de eigen hoek.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Dat klinkt inderdaad heel redelijk...

De voorzitter:

Mevrouw Jorritsma, de interrupties zijn vrij lang geweest. U bent in eerste termijn één uur aan het woord geweest en de minister staat nu al 40 minuten. Bent u van plan om het debat af te ronden in deze termijn of wilt u nog een tweede termijn? Als u een tweede termijn wilt hebben – die overigens na de avondpauze zal plaatsvinden – verzoek ik u, uw interrupties in te houden.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Voorzitter! Ik heb een vraag gesteld, waarop de minister gedeeltelijk heeft geantwoord. Ik wil graag de rest ook horen. Is er een indicatie van wat nodig is? De instellingen moeten ze natuurlijk wel zelf vaststellen, maar er is een financieel kader in de begroting gesteld.

Minister Ritzen:

Naar mijn mening is hierop in de schriftelijke beantwoording ingegaan. Ik ga er niet van uit, dat de volledige 54 mln. zal worden gevonden in de verhoging van de tarieven. Dat was oorspronkelijk wel de bedoeling, voordat de collegegelden werden verhoogd, maar daar mogen we toch niet van uit gaan. De tarieven zouden dan wel erg hoog worden. Wij moeten de 69 mln. min 15 mln. zien als die "efficiencywinst".

Voorzitter! Er is een vraag gesteld over de hoogte van de collegegelden voor degenen die gebruik maken van de voor 1991 bestaande studiefinanciering. Daar komt geen verandering in. In hetzelfde verband werd gevraagd hoe de cursusduur doorwerkt. In dit wetsvoorstel is de cursusduur conform de conditie waaronder men met een bepaalde cursusduur begon. Begon men met een cursusduur van vier jaar, dan is C gelijk aan 4. Begon men met een cursusduur van 5 jaar, dan is C gelijk aan 5.

De voorzitter:

Denken de woordvoerders ieder met twee minuten rond te zijn, zodat wij voor zeven uur kunnen eindigen? Als dat niet kan, dan zullen wij eerst schorsen en gaan wij na de avondpauze door. Ik zie dat men unaniem voor nu doorgaan is.

Dan is nu het woord aan de heer Van Gelder.

De heer Van Gelder (PvdA):

Voorzitter! Ik wil de minister nog een keer op de gevaarlijke redenering wijzen in de nota naar aanleiding van het verslag. Hij zegt daarin in feite dat de zorg over de gegroeide deelname en het gegeven dat je de Nederlandse belastingbetaler redelijkerwijs niet meer offers kunt vragen voor het onderwijs dan nu het geval is ertoe leiden dat dit vraagstuk op tafel is gekomen. Dat wekt toch de indruk dat de minister uiteindelijk tot een inperking van de toestroom naar het hoger onderwijs wil komen. Dat vind ik een politiek verkeerd signaal, zeker met het oog op de toekomst van ons land – het hoger onderwijs in relatie tot de kennismaatschappij – en ook voor diezelfde belastingbetaler. Er mag geen misverstand over bestaan dat het thema toegankelijkheid centraal moet staan, ook in het beleid van de minister.

Voorzitter! Wat de uitwerking van het hoofdthema van de wet betreft, de doelmatigheid, zijn twee amendementen ingediend. Het ene is al helemaal gewijzigd en drie keer zo lang geworden. Ik zal de argumenten van de minister op mij laten inwerken. Daar krijg ik graag nog een schriftelijke reactie of hulp bij, zodat ik kan begrijpen hoe het in de wet staat. Dan kunnen wij wellicht overwegen om het amendement te veranderen.

Verder ben ik zeer positief over de toezeggingen die de minister heeft gedaan om volgend jaar een marginale toets mogelijk te maken en daarna de inspectie te vragen het inzicht in de verbetering van de studeerbaarheid gestalte te geven. Daarbij kunnen de kengetallen die door mevrouw Jorritsma naar voren zijn gebracht een rol spelen, zodat de Kamer zo effectief mogelijk kan oordelen of er sprake is van een echte verbetering van de studeerbaarheid en of een verhoging van het collegegeld dus te rechtvaardigen is.

Een laatste opmerking betreft de vraag op welke gronden universiteiten mogen differentiëren. Daarover staat een opmerking in de wet. De minister heeft er geen opmerkingen over gemaakt.

Ten slotte merk ik op dat ik ervoor zou willen waken dat wij de indruk wekken dat de gelden die ter beschikking komen vanuit het studeerbaarheidsfonds niet primair worden ingezet om tot verbetering van de studeerbaarheid te komen. Wij moeten niet via een omweg de indruk wekken dat allerlei andere herstructureringselementen wellicht op termijn ook uit dat fonds moeten worden betaald.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Voorzitter! Ik ben blij met de toezegging van de minister over de manier waarop de Kamer de politieke toetsing op de verbetering van studeerbaarheid en kwaliteit kan uitvoeren in verband met de volgende tranches voor de verhoging van het collegegeld. Ik zal de motie die ik daarover had klaarliggen dan ook niet indienen, omdat het uiteindelijke dictum ervan bijna letterlijk is wat de minister heeft toegezegd. Dat zou inderdaad een overbodige motie zijn. U begrijpt wel dat wij tegen de tijd dat het zover is nauwlettend in de gaten zullen houden of wij er inderdaad mee uit de voeten kunnen voeten. Zo neen, dan zal er natuurlijk alsnog actie worden ondernomen. Ik vertrouw er echter op dat wij er op een goede en geloofwaardige manier mee aan de gang kunnen.

Ik wil nog een opmerking maken over de differentiatie van het collegegeld. Natuurlijk is dat een zaak van de instellingen zelf. Zoals het echter in de nota naar aanleiding van het verslag is verwoord, blijft het naar mijn idee toch mogelijk dat iedere student nadat hij buiten het systeem is gevallen zo ongeveer zijn eigen collegegeld krijgt. Dat is natuurlijk geen verhoging van de efficiency. Daarom zou het plezierig zijn om nader geïnformeerd te worden over de criteria en de toezegging te krijgen dat ernaar gekeken zal worden.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording en ook voor alle voorkomendheid en tegemoetkomendheid tegenover de door onze fractie ingediende amendementen en het medeondertekende amendement. Ik heb begrepen dat wij wat de uitvoering door de Informatiebeheergroep betreft moeten uitgaan van 1 september 1997, omdat dan pas de eerste groep in de leenfase zal vallen. Mocht dat technisch niet mogelijk zijn, dan zullen wij tussendoor naar mogelijkheden kijken om het via een andere weg te realiseren.

Gebleken is dat wij geen van allen op de hoogte zijn van de reeds bestaande artikelen die samenhangen met het andere amendement. Wat dat betreft, is het goed om je te realiseren dat er niemand in Nederland is die nog een up-to-date editie van de WHW heeft. Die staat niet in de winkel. Ik vraag mij af of er nog iemand op het departement is die per dag kan bijhouden wat wij hier per week veranderen.

Wij zijn gelukkig met het terugbrengen van C+3 naar C+2 voor de onderwijsinstellingen, vooral omdat de minister vanwege de concurrentiepositie niet verwacht dat de prijs voor deeltijdonderwijs het bedrag van ƒ 1250 zeer zal overschrijden. Wij hadden de instellingen daarbij juist een mogelijkheid willen geven, maar wij wilden ook de aantrekkelijkheid van het deeltijdonderwijs behouden.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Zou ik hier staan als een onbevooroordeeld buitenstaander, dan zou er reden zijn voor enige blijdschap. Die wil ik toch maar even uiten, want soms moet je in verschillende rollen kunnen vervallen. Die blijdschap betreft het feit dat de heer Van Gelder zojuist een fors politiek signaal afgaf over de toegankelijkheid. Hij kan, gezien de boodschap van zijn grote partijleider Rottenberg, ook niet anders. Die pleitte immers terecht voor meer uitgaven in het hoger onderwijs en ook voor stapeling van HBO en WO. Dat is toch een signaal dat telt. Hij vond dat het kabinet, in dit geval onder aanvoering van de minister, de verkeerde kant opgaat. Dat signaal is niet mis.

Ik ben ook blij om de reactie van de minister op de amendementen. Die amendementen maken de zaak ingewikkelder, terwijl wij er nu juist naar streefden om de Wet op de studiefinanciering en de WHW eenvoudiger te maken. Bij interruptie heb ik al gezegd dat er heel veel vastzit aan de nuloptie. Wat doen wij dan bijvoorbeeld met de reisvoorziening? Die amendementen zijn aardige gebaren om de pijn weg te nemen, maar het is de vraag of zij werken.

Wat in beginsel wel een goede toezegging is, is dat C+3 naar C+2 wordt gebracht. Maar de eigenlijke doelstelling van de wet was natuurlijk om de instellingen ruimte te geven. Waarom zou iemand die daar in het zevende jaar zit, niet betalen? Dat was eigenlijk de achtergrond. Het feit dat dit nu aardig overkomt en ook nog redelijk werkt, kan ik nog begrijpen. Maar dit is wel een signaal dat het instrument verkeerd wordt gebruikt. Om die reden hebben wij ook moeite met het wetsvoorstel.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Was u nu wel gelukkig dat C+3 naar C+2 gaat, opdat de universiteiten na zes jaar hun eigen retributiebeleid kunnen voeren, of vindt u dat nu juist weer een verslechtering?

De heer Lansink (CDA):

In de aanvankelijke opzet hadden wij een collegegeld van ƒ 1750. Toen was de C+3 best te verdedigen. Maar als je het collegegeld zo idioot gaat verhogen als nu gebeurt, dan kun je voor de studenten inderdaad beter naar C+2 gaan. Maar uit het oogpunt van autonomie en kwaliteit in het hoger onderwijs, was het allemaal wel passend. Gegeven het feit dat het wetsvoorstel zal worden aanvaard, moet ik als onbevooroordeeld buitenstaander blij zijn met het feit dat het nu C+2 wordt.

Voordat ik tot de ergernis kom, ga ik in op mijn laatste punt van blijdschap. Dat betreft de toezegging van de minister, dat hij de Kamer zodanig zal informeren, dat wij in juni 1996 opnieuw kunnen bekijken of wij bij de ƒ 2400 zullen stoppen. Daar komt het immers op neer. Als de regeringspartijen van oordeel zijn dat dit een serieus debat moet zijn, dan moet dat ook kunnen worden uitgesproken. Als de studeerbaarheid niet voldoende geregeld blijkt te zijn, moet de coalitie het lef hebben om te zeggen: wij stoppen bij ƒ 2400. In het algemeen overleg bleek al dat er grote aarzelingen waren, en dat bleek nu wederom. Ik ben daar blij om. Ik dacht nog even dat het wel leuk zou zijn om hierover een motie in te dienen, althans dat zou de heer Van de Camp dan namens mij gedaan hebben. Wij vervangen elkaar namelijk af en toe, zoals u gemerkt heeft. Wij hoeven echter geen motie in te dienen, want de minister heeft deze toezegging al gedaan.

De ergernis zit in het feit dat een op zichzelf redelijk instrument, ontwikkeld in een tijd waarin wij niet over dit soort hoge collegegelden spraken, wordt gebruikt voor een doel dat ons niet aanstaat: het op studenten en instellingen afwentelen van een bezuinigingstaakstelling die, zoals wij een- en andermaal hebben uitgesproken, niet deugt. Daarin moet je ook consistent zijn. Daarom zal de CDA-fractie in volle overtuiging tegen het wetsvoorstel stemmen.

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de leden voor hetgeen in tweede termijn naar voren is gebracht. Natuurlijk constateer ik ook met blijdschap, dat ik zelfs bij de oppositie blijdschap heb kunnen brengen. Dat was weliswaar nog niet volledig het geval, maar wie weet?

Het is niet de bedoeling om de WHW nu te beschouwen als een soort geheim document à la het geheime rapport-Wierenga. Wij zullen de opmerking van mevrouw De Vries dan ook tot ons nemen en nagaan of wij een up-to-date editie tot stand kunnen brengen. Het tijdstip waarop dit gebeurt, is wel cruciaal, want ons staat alweer een aantal andere wijzigingen voor ogen.

Ik begin mijn beantwoording bij de vragen van de heer Van Gelder in de volgorde waarin zij gesteld zijn. De redenering op bladzijde 4 van de nota naar aanleiding van het verslag is een redenering die ik ook van het allergrootste belang vind om misschien nog meer nuance vast te houden. Juist een kennisintensieve samenleving vraagt om een zeer goed opgeleide bevolking en vooral een bevolking die steeds de mogelijkheid heeft om te blijven leren. Ik denk dat het laatste zeker zo belangrijk is als het eerste, althans wanneer het gaat over uitbreidingen. Ik denk dat daar alle zeilen moeten worden bijgezet. Tegelijkertijd mag er geen sprake zijn van het inperken van percentages van de beroepsbevolking met een hogere opleiding. Ik heb al vaker gezegd dat dit ook in de voorstellen van het HOOP niet het geval is.

Over differentiatie maakte mevrouw Jorritsma dezelfde opmerking als de heer Van Gelder. Het is inderdaad zo dat de instellingen dan hun eigen collegegelden kunnen vaststellen voor het traject waarop zij differentiëren. Ik ga er niet van uit dat zij daar veel differentiatie in zullen aanbrengen. Ik ga er wel van uit dat wij de vinger aan de pols willen kunnen houden voor het geval zij dat wel doen. Ik ga er bijvoorbeeld van uit dat zij dat op den duur zeker zullen doen ten aanzien van studenten die van ver buiten de grenzen komen. Daar wil ik de instellingen op kunnen aanspreken, omdat dit niet iets moet zijn waar de Nederlandse staat op den duur nog veel op toelegt anders dan als bewust beleid, bijvoorbeeld ontwikkelingsbeleid of beleid in termen van bilaterale contacten. Hierbij denk ik echter ook meteen aan de mogelijkheid van de leningen die bij dat soort contacten tot stand worden gebracht.

Vervolgens is het bijvoorbeeld de vraag wat voor soort differentiaties voor de hand liggen. Ik kan mij voorstellen dat bijvoorbeeld ten aanzien van allochtonen – mevrouw Jorritsma heeft hierover gesproken – nog eens gekeken wordt naar een mogelijkheid voor differentiatie. Ik kan mij ook voorstellen dat men bij bepaalde vakken een tekort heeft aan vrouwen en dat men daar als instelling een profiel in wil scheppen. Dit zijn differentiaties die zich kunnen gaan voordoen. Ik hoop dat men op dat punt een bewust beleid zal voeren. Ik zou het erg onaangenaam vinden, als er niets werd gedifferentieerd, maar ook als het vreselijk gedifferentieerd zou zijn. Beide mogelijkheden lijken mij niet zo aantrekkelijk.

De heer Van Gelder (PvdA):

Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het nu toch zo is dat de instellingen de vrijheid hebben om dat zelf te bepalen en dat u alleen in de evaluatie tot de conclusie kunt komen dat het verkeerd gaat.

Minister Ritzen:

Ja. Af en toe heb ik ook nog de gelegenheid om hier met de instellingen over te praten. Wat mij betreft, zal dit dan een onderwerp van gesprek zijn. De strategische plannen die ik noemde, behoren plannen te zijn die leiden tot profilering. Ik neem aan dat dit nu meer een onderdeel zal zijn van de eigen ontwikkeling.

Het derde punt van de heer Van Gelder betreft het studeerbaarheidsfonds. Dit moet hier inderdaad ook voor gebruikt worden. In een eerdere gedachtenwisseling over de begroting heb ik aangegeven dat, als bijvoorbeeld een bestaande driejarige HBO-opleiding voor MBO'ers met een voorstel komt, dit in de eerste plaats getoetst moet worden. De medezeggenschapsraad kijkt hiernaar en geeft hier ook zijn oordeel over. Als hij dat ook een goed voorstel vindt, moeten wij dat dus niet afwijzen vanuit de gedachte dat dit buiten het criterium van het studeerbaarheidsfonds valt.

De heer Van Gelder (PvdA):

Het lijkt mij verstandig dat de minister daar voorlopig toch maar wel van uitgaat. De voorstellen voor dit soort opleidingen moeten eerst nog vastgesteld worden. En het HOOP stellen wij pas op 1 februari vast. Ik hoop dat de instellingen vanaf nu gaan werken aan die voortreffelijke voorstellen voor studeerbaarheid. Daar past dit echter niet in, want de voorstellen waar de minister het over heeft, moeten wij eerst nog vaststellen.

Minister Ritzen:

Ik sprak zojuist dan ook over de bestaande HBO-opleidingen waarin MBO'ers met een driejarige studie worden opgevangen. Daarom heb ik ook geprobeerd om hier noch naar de ene kant noch naar de andere kant al te scherp mijn opvattingen naar voren te brengen. Dat zou namelijk wel eens onrecht kunnen doen aan een belangrijke gegroeide praktijk. Ik wil dus niet zeggen dat wij hiermee in het bijzonder het HOOP-beleid gaan vormgeven, nog voordat de Kamer daarover heeft gesproken. Ik wil de bestaande praktijk ook de ruimte geven.

De heer Van Gelder (PvdA):

Met die laatste zinsnede ben ik het eens, voorzitter, maar ik kan mij er tientallen andere voorbeelden bij voorstellen.

Minister Ritzen:

Ik ook, maar ik wilde wel de nuance in het geheel aangeven.

Mevrouw De Vries gaf correct weer wat ik in eerste termijn als antwoord gaf. Wij mikken op een uitvoering per 1 september 1997, maar het definitieve oordeel moet nog komen. Als dat afwijkt van die datum, dan zal ik dat op de een of andere wijze moeten communiceren met de Kamer.

Dan kom ik op die ƒ 1250. Ik ga ervan uit dat het wat dat betreft niet zo'n vaart zal lopen. Ik hoop dat men er gebruik van maakt op die plekken, waar men de indruk heeft dat het deeltijdcollegegeld wel wat hoger zou kunnen en dat dit niet leidt tot een daling van deeltijdcollegegelders. Het gaat er in feite om, de markt in dat opzicht geleidelijkaan af te tasten.

De heer Lansink heeft wat betreft het eerste amendement ongelijk. Zijn vraag was: wat is de relevante wettelijke bepaling die de nultoekenning regelt? Dat is artikel 106, lid 3, van de Wet op de studiefinanciering. Die bepaling luidt: "De studerende kan de Informatie Beheer Groep verzoeken een lager maandbedrag aan rentedragende lening als bedoeld in titel 2 van hoofdstuk II aan hem uit te betalen dan het maandbedrag aan rentedragende lening dat aan hem is toegekend. Het in de vorige volzin bedoelde verzoek kan geen betrekking hebben op een periode die gelegen is voor de datum van indiening van het verzoek. Door zijn verzoek doet de studerende afstand van zijn recht om het bedrag van de verlaging van de rentedragende lening alsnog te lenen." Dat artikel vormt de basis voor de gegroeide praktijk van de nultoekenning.

Wat het andere punt betreft moet ik zeggen dat de heer Lansink ter zake een onderdeel van de afweging te pakken heeft. Dat is de afweging op grond waarvan je kunt stellen dat C+2 iets complexer is, vergeleken met het wetsvoorstel, zoals dat nu voorligt. Dat moet dan echter wel worden afgewogen, samen met de beleidsmatige voordelen. Nogmaals, ik heb heel veel sympathie voor de afweging, zoals die door de geachte afgevaardigden is gemaakt.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 18.59 uur tot 20.30 uur geschorst.

Naar boven