Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen (24025).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Gelder (PvdA):

Voorzitter! Als iedereen een autootje heeft, wordt wel gezegd: "ze zullen het wel duurder maken." Zo ook als iedereen naar het hoger onderwijs kan: ze zullen het wel duurder maken, want de dubbeltjes zijn altijd de klos. Zo'n beeld kwam naar voren in een recente brief die mij werd toegestuurd. Heeft dat een relatie met het voorliggende wetsvoorstel? Dat heeft het niet als de doelstelling zou zijn, het doelmatig gebruik van het hoger onderwijs te willen regelen door bijvoorbeeld de grotere retributievrijheid van de instellingen. Het vraagstuk dreigt wel reëel te worden als je kijkt naar de volgende zinsnede op bladzijde 4 van de nota naar aanleiding van het verslag: "Het wetsvoorstel vindt zijn oorsprong in de zorg om de in de loop van de jaren gegroeide deelname aan het hoger onderwijs en in de vraag of van de Nederlandse belastingbetaler op de langere termijn het daarmee gepaard gaande offer redelijkerwijs kan worden gevraagd."

Die redenering vind ik gevaarlijk. Wat is in dit verband "redelijkerwijs"? Belangrijk is, dat onderwijs bij uitstek een overheidstaak is en juist voor het toekomstperspectief van die belastingbetaler en zijn kinderen hoger onderwijs mede van doorslaggevend belang is, zowel voor een kennisintensieve samenleving als voor de toekomstperspectieven van de kinderen. Die redenering in de nota naar aanleiding van het verslag mag er dan ook niet toe leiden, dat de toegankelijkheid op het spel komt te staan. De toevloed naar het hoger onderwijs is in ons land toch al niet exceptioneel groot en als groepen uit het VWO en HAVO door een beter beleid naar het hoger onderwijs gaan en er dus sprake is van een groei, mogen geen belemmeringen worden opgeroepen. Met andere woorden: ook dit wetsvoorstel mag er niet toe leiden, dat de instroom naar het hoger onderwijs wordt beperkt. Dat kan wat ons betreft nooit uitgelegd worden aan de belastingbetaler. Ik vraag de minister nog eens nadrukkelijk hoe hij aankijkt tegen de toegankelijkheid en hoe hij de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag vindt sporen met op andere terreinen gedane uitspraken over de toegankelijkheid.

Voorzitter! Desalniettemin mag de doelmatigheid groter worden. Financiële problemen zijn er de reden van dat we nu weer de condities waaronder meer gebruik wordt gemaakt van het hoger onderwijs willen afbakenen en daarmee tot een vernieuwing komen van de overheidsverantwoordelijkheid. De vertaling vindt dan plaats via de hoogte van de collegegelden. Bepaalde studenten moeten meer gaan betalen voor het volgen van hoger onderwijs.

Met inachtneming van het voorgaande is dit een reëel vraagstuk. De minister heeft eerst een vrij ingewikkeld wetsvoorstel op tafel gelegd en gewijzigd na de kritiek van de Raad van State, waardoor er een veel eenvoudiger regeling tot stand is gekomen. We zouden twee soorten studenten krijgen: de studiefinancieringsgerechtigde studenten en de niet-studiefinancieringsgerechtigde. Voor de eerste groep ligt het collegegeld vast en voor de tweede niet. Op zichzelf is er veel te zeggen voor deze relatie. Toch hebben we wat problemen met het feit, dat de koppeling tussen hoger onderwijs en studiefinanciering steeds nauwer wordt. Is dan een reële discussie over de toekomst van het hoger onderwijs en het onderwijsbeleid nog wel mogelijk? Ik wil dat aan de hand van twee voorbeelden aangeven, waarover wij later in het kader van het HOOP uitgebreider zullen spreken.

Doorstroming van jongeren van het VWO en het MBO naar het HBO wordt voor geen millimeter belemmerd, maar de minister wil graag dat die opleidingen in het vervolg drie jaar gaan duren. Dan kun je de instellingen aansporen om ervoor te zorgen dat die jongeren sneller door het HBO gaan, maar dan maak je afspraken met de instellingen. De minister heeft daar problemen mee, omdat hij dan niet in het kader van de studiefinanciering een besparing op die studiefinanciering kan bereiken. Op dat terrein is er een verwikkeling en een vervlechting van discussies over hoger onderwijs en studiefinanciering, die ik eerlijk gezegd niet echt wenselijk vind.

Ook in discussies over 3+2-modellen en over bachelor of master, zie je dat het vrij snel een vertaling krijgt in een verkorte reikwijdte voor de studiefinanciering, want het driejarig model 3+2 wordt dan 3=C is cursusduur. Dat wordt dan de bepalende factor en ook hier zie je weer, dat de studiefinancieringswinst behaald kan worden met een nieuwe invulling van het hoger onderwijs. Ik vind dat er toch wel wat reden is je af te vragen of het verstandig is op deze weg door te gaan en de koppeling tussen hoger-onderwijsbeleid en studiefinanciering steeds nadrukkelijker aan de orde te stellen. Wij zullen hierop nog terugkomen bij de behandeling van het HOOP.

Maar sterker nog: de vraag is eigenlijk of wij met dit wetsvoorstel die doelmatigheid kunnen dienen die de minister terecht aan de orde stelt. In het verleden was het moeilijk om de instellingen aan te spreken op een verkorting van de verblijfsduur. En de kloof tussen studieduur en cursusduur werd steeds groter. Eigenlijk vonden wij dat jammer, want de cursusduur was vier jaar en de verblijfsduur lag in de buurt van zes jaar. Terecht zeiden de instellingen dat zij er moeilijk op konden worden aangesproken, omdat de jongeren uiteindelijk veel langer recht op studiefinanciering kregen. Die onevenwichtigheid moest weg en de vraag is nu of dat lukt met dit wetsvoorstel.

Mijn fractie heeft daar een aantal twijfels bij. Want nu zou de studiefinanciering gaan gelden voor cursusduur plus drie jaar, bijvoorbeeld dus zeven jaar. Dat is langer dan de huidige verblijfsduur waarvoor het collegegeld betaald wordt. Het evenwicht zou vergroot moeten worden, maar wordt, eerlijk gezegd, naar de instellingen toe niet vergroot. In onze ogen is geen sprake van een eerlijker aanpak naar de instellingen. Daarom hebben wij ook het amendement van collega De Vries ondersteund. Dat beoogt ervoor te zorgen dat in ieder geval de kloof tussen verblijfsduur en cursusduur kleiner wordt, ofwel dat je langer recht op lager collegegeld kunt doen gelden dan op dit moment op basis van de huidige wetgeving.

Als je dat amendement ondersteunt, kun je ook de instellingen beter aanspreken op inspanningen tot kortere verblijfsduur. Wij vinden dat het huidige voorstel dat onvoldoende doet.

Overigens blijft dan nog steeds de vraag welk voordeel de instellingen hebben bij een kortere verblijfsduur, omdat ze namelijk voor vier jaar worden gefinancierd. Wat maakt het voor de instellingen dan eigenlijk uit of een student vier, vijf of zes jaar over zijn studie doet? Het wordt pas interessant om dat aan de orde te stellen als er in het kader van de bekostiging meer rekening wordt gehouden met het diploma-element en het dus ook in het belang van de instellingen is om een extra financiering binnen te krijgen naarmate eerder een diploma is binnengehaald.

Met andere woorden, mijn fractie vindt het nu niet reëel dat studenten nog één jaar langer dan in de bestaande regelingen het wettelijk nu vast te leggen collegegeld mogen betalen. Daarom vinden wij een amendement zoals door collega De Vries is voorgesteld een reëel amendement en hebben wij dat medeondertekend.

Een volgend punt waarbij die twijfels naar voren komen, is aan de orde wanneer bepaalde jongeren helemaal geen gebruik willen maken van studiefinanciering. Waarom zou je die jongeren dan een hoger collegegeld moeten laten betalen? Dat kan bij het begin van de studie, of bijvoorbeeld na drie of vier jaar, als voor hen het leendeel begint.

Mijn fractie vindt het dan doelmatiger deze studenten niet te straffen. Zij kunnen eventueel kiezen voor een deeltijdvervolg, maar zij kunnen ook kiezen voor een voltijdvervolg, maar dan wel tegen het normaal wettelijke collegegeld. Wel vinden wij dat het een eenmalig besluit moet zijn. Dat hebben wij vastgelegd in een amendement van onze kant, dat ook door mevrouw De Vries en mevrouw Jorritsma is ondertekend. Een heldere regeling is nodig. Want de situatie mag zich niet voordoen dat een student het een halfjaartje wel wil en een halfjaartje niet.

Dus ook op dit terrein stelt mijn fractie een wijziging in de huidige regeling voor, omdat wij denken dat wij daarmee een doelmatiger aanpak gestalte kunnen geven. Bovendien krijgt de student daardoor een grotere mate van beleidsvrijheid. De minister stelt vast dat de beleidsvrijheid groter moet. Wat ons betreft zou dat niet alleen voor de instellingen moeten gelden, maar ook voor de studenten. De beleidsvrijheid van de studenten maken wij onzes inziens wat groter door de amendementen.

Maar het is de vraag of de beleidsvrijheid van de instellingen erg veel groter wordt. Oorspronkelijk wellicht wel, maar er ligt inmiddels een forse bezuinigingsdoelstelling, die dan eufemistisch een "efficiencykorting" wordt genoemd. Waar zit overigens die efficiencywinst in die in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld? Maar ook is nu nog eens het voorstel gedaan om het collegegeld te verhogen, waardoor de speelruimte voor de instellingen veel kleiner wordt. Dat is nog een extra reden waarom het amendement van mevrouw De Vries reëel is.

Een voordeel van de huidige wetgeving en het wetsvoorstel is een regeling voor deeltijdstudenten, van wie het aantal de laatste jaren fors is gedaald. Ongetwijfeld zullen daarbij ook financiële overwegingen een rol gespeeld hebben, met alle nadelige effecten voor tweedekansers, herintreders en dergelijken. Nu ligt er een terecht voorstel om deeltijdstudenten een extra impuls te geven, waardoor ook een mogelijkheid voor permanente educatie een extra ondersteuning kan krijgen. De minister wil dat bevorderen, en terecht.

Maar ook hier rijst dan de vraag wat het effect is voor de instellingen. Want voor de instellingen maakt het natuurlijk niet zoveel uit of zij een aanbod doen voor dag-voltijdstudenten of deeltijdstudenten. Er zijn zelfs al veel studenten die voor een deel hun colleges volgen in voltijd en voor een deel in deeltijd. Hoe ziet de minister dat probleem van doelmatigheidsbevordering, efficiencykorting en collegegelddifferentiatie met name voor deeltijdstudenten, waar niet vaststaat dat het nu zoveel goedkoper wordt?

Voorzitter! Wij weten dat veel studenten werken naast hun studie. De leenaversie is redelijk groot. Wij zien dat er ook voor voltijdstudenten steeds meer ruimte komt om 's avonds te studeren. Dat zijn goede ontwikkelingen die aansluiten op een veranderende vraag bij studenten. Het wordt er daarmee voor de instellingen echter niet goedkoper op. Het blijft problematisch dat de instellingen niet voldoende ruimte krijgen, op dit soort wijzigingen in de wensen van studenten in te spelen, omdat er aan dit wetsvoorstel een forse bezuinigingstaak is meegegeven.

Voorzitter! Er is sprake van ondergrenzen. Die ondergrenzen worden ook voorgesteld in relatie met de mogelijke concurrentie met particuliere instellingen. Op grond waarvan ziet de minister deze ondergrenzen als een positief punt in relatie met die concurrentie? Ik kan dat niet uit de stukken halen. Doen die particuliere instellingen een aanbod dat qua kosten bijna vergelijkbaar is, of liggen die kosten veel hoger? Als die inderdaad veel hoger liggen, pleit ik nu niet voor bovengrenzen. Ik zou echter wel willen weten, hoe de minister aankijkt tegen ontwikkelingen in het particuliere aanbod en welke mogelijkheden hij ziet voor de universiteiten en hogescholen met betrekking tot het vrij kunnen vaststellen van collegegelden?

Er wordt gezegd dat de grondslag voor differentiatie aangegeven moet worden ten behoeve van overleg met studenten. Waar denkt de minister aan? Wat moet de grondslag zijn? Welke redenering is voor de minister hanteerbaar om de ene studie met een collegegeldverhoging van X en de andere studie met een collegegeldverhoging van Y te confronteren?

Voorzitter! Afrondend kom ik op een punt dat extra kleur gegeven heeft aan dit wetsvoorstel, namelijk de inmiddels voorgestelde verhoging van het collegegeld. Ik kan daarover, na alles wat reeds ter zake gezegd is, kort zijn. De verhoging als zodanig is voor mijn fractie akkoord. Wij hebben daarbij steeds gesteld dat de verhoging conditioneel is, in die zin dat er een relatie moet liggen met de studeerbaarheid. Nogmaals, het verheugt mij zeer dat er daarvoor een werkprogramma tot stand is gekomen, op basis van overleg van de minister met de instellingen aan de ene kant en studenten aan de andere kant. Op zichzelf is dat een goede aanpak. Ik heb er dan ook best vertrouwen in dat dit tot resultaat zal leiden, zeker nu wij recent een brief hebben ontvangen van studenten en instellingen gezamenlijk.

Ten aanzien van het studeerbaarheidsfonds staat vast dat vóór 1 april voorstellen moeten worden ingediend. Omdat het op dit moment onmogelijk is een directe relatie te leggen tussen de geconditioneerde aanpak die wij voorstonden en de verhoging van de collegegelden, zou ik de minister willen vragen ons zo snel mogelijk na 1 april – in ieder geval voor het zomerreces – een overzicht te verschaffen van welke concrete voorstellen de instellingen doen voor verbetering van de studeerbaarheid. Ik heb gezegd dat ik er op basis van hetgeen tot ons gekomen is, vertrouwen in heb dat de instellingen en de studenten zullen werken aan een verdere verbetering van de studeerbaarheid. Aan de hand van dat overzicht kunnen wij dan toetsen, of ons vertrouwen inderdaad bewaarheid wordt. Wil de minister toezeggen de Kamer voor het zomerreces in de gelegenheid te stellen een marginale toets uit te voeren?

Voorzitter! Ik zou graag zien dat de minister voor de vervolgtrajecten toezegt, dat hij de Kamer in de gelegenheid zal stellen om zeer concreet te kunnen toetsen, of er inderdaad sprake is van een verbetering van de studeerbaarheid. Hoe stelt minister zich voor dit te realiseren? Heeft hij daarbij concrete criteria voor ogen? Is de minister in staat ons deze nu voor te leggen? Hoe wil de minister straks in de Kamer de tweede en derde tranche van de verhoging van de collegegelden in relatie tot een verbetering van de studeerbaarheid concreet bespreekbaar maken?

Voorzitter! Het moet bij het fonds in eerste instantie gaan om verbeteringen van de studeerbaarheid in strikte zin. Het gaat daarbij om de voorstellen die indertijd in het rapport van de commissie-Wijnen zijn gedaan en om de voorstellen uit het werkprogramma. Het kan ook gaan om het gestalte geven van nieuwe opleidingen. Het kan ook gaan om aanpak van wachtgeldproblemen in relatie tot verbetering van de studeerbaarheid. Wat ons betreft moet de hoofdmoot van de activiteiten die uit het fonds betaald worden, een directe relatie hebben met de verbetering van de studeerbaarheid. Dat neemt niet weg dat het verstandig is dat de minister zo snel mogelijk probeert het knelpunt van wachtgelden op te lossen, dat zowel bestaat bij hogescholen als universiteiten. Ik hoop dat het gestarte overleg binnen niet al te veel tijd tot resultaat leidt.

Voorzitter! Uit het voorgaande mag opgemaakt worden dat wij, zij het met een aantal kritische kanttekeningen en het ondersteunen van een paar amendementen, in staat zijn om een positief oordeel over dit wetsvoorstel uit te spreken. Dat neemt niet weg dat het van groot belang is dat er een goede evaluatie komt, waarbij de toegankelijkheid een van de centrale punten moet zijn.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik wil de heer Van Gelder drie vragen stellen. Hij heeft in het begin van zijn betoog enkele warme woorden gesproken over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Vervolgens gaat hij min of meer voetstoots akkoord met de collegegeldverhoging. Bestaat er geen verband tussen die twee zaken?

De heer Van Gelder (PvdA):

De collegegeldverhoging is vooral een probleem voor jongeren uit gezinnen waar de inkomens niet zo hoog zijn. Het essentiële punt in dit verband is, dat de collegegeldverhoging gecompenseerd wordt in de aanvullende beurs. Daarom heb ik niet de verwachting dat de toegankelijkheid op korte termijn op het spel komt te staan. Maar ik heb toegevoegd dat in de evaluatie, die over niet al te lange tijd moet worden gehouden, de toegankelijkheid één van de centrale toetsstenen moet zijn.

De heer Van de Camp (CDA):

Als u nog zoveel kanttekeningen maakt bij het thema studeerbaarheid en kwaliteit, is het dan wel eerlijk om nu al akkoord te gaan?

De heer Van Gelder (PvdA):

De discussie over studeerbaarheid en kwaliteit is niet nieuw. In het algemeen overleg dat wij niet al te lang geleden gevoerd hebben, kwam de vraag naar voren of dit een nieuw thema is. Mijns inziens is het dat niet. Uit rapportages van de inspectie blijkt dat zowel naar het HBO als naar het WO al veel in gang is gezet. Er ligt nu bovendien een werkprogramma en de minister heeft 500 mln. ter beschikking gesteld. Op basis van de rapportages van het HBO en het WO, maar ook van de studenten, recentelijk nog onderschreven in een brief die door alle vier organisaties is ondertekend, vertrouw ik erop dat men nu effectief aan de slag gaat om de studeerbaarheid verder te verbeteren. Dat brengt mij ertoe om mijn vertrouwen uit te spreken in de eerste tranche van de collegegeldverhoging. Ik wens overigens wel dat de minister ons in de gelegenheid zal stellen om na te gaan of dat vertrouwen bewaarheid wordt door de manier waarop de instellingen in de komende tijd omgaan met het werkprogramma. Ik hoop dat de minister daar een positieve reactie op geeft.

De heer Van de Camp (CDA):

Ten slotte: hoe hoog wordt het collegegeld per 1 augustus 1996?

De heer Van Gelder (PvdA):

Van ƒ 2250 gaat het met ƒ 150 omhoog tot ƒ 2400. Was dit een strikvraag?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik zal in mijn bijdrage dezelfde volgorde aanhouden als waarin de diverse onderdelen van het wetsvoorstel tot ons gekomen zijn en eerst iets zeggen over de afschaffing van de verblijfsduurbeperking, daarna over het vaststellen van de onderwijsretributie en ten slotte over de collegegeldverhoging.

Het afschaffen van de verblijfsduurbeperking levert inderdaad een vereenvoudiging op en stuit bij de D66-fractie niet op onoverkomelijke bezwaren, zodat wij daarmee instemmen. Het voeren van een beperkt eigen retributiebeleid door de instellingen spreekt ons ook wel aan, maar over de manier waarop hieraan in het voorliggende wetsvoorstel vorm wordt gegeven, wil ik toch een aantal opmerkingen maken. De koppeling tussen het genieten van studiefinanciering en het betalen van het wettelijk vastgestelde collegegeld lijkt uiterst simpel, maar roept wel degelijk een aantal vragen bij ons op.

Om te beginnen: waarom is hier uitdrukkelijk opgevoerd het genieten van studiefinanciering en niet het studiefinancieringsgerechtigd zijn? De antwoorden die op deze vraag worden gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, vind ik niet erg bevredigend. De angst dat iemand telkens op strategische momenten zijn of haar studiefinanciering stopzet om op die manier langer studiefinancieringsgerechtigd te blijven en navenant langer het wettelijk vastgestelde collegegeld te kunnen blijven betalen, is wellicht gegrond, maar ik vind het erg vergezocht en zelfs een beetje paranoïde.

Nog meer problemen heeft mijn fractie met de mogelijkheden die geopperd worden voor mensen die om principiële redenen geen studiefinanciering willen ontvangen. Daarvoor wordt gesuggereerd om dan maar geen basisbeurs te accepteren, alleen een symbolische lening te ontvangen en die meteen weer terug te storten. Op die manier zitten zij wel in het regime en kunnen dus in aanmerking komen voor het wettelijk vastgestelde collegegeld, maar in de praktijk kunnen zij dan net doen alsof zij geen studiefinanciering hebben. Ik kan mij voorstellen dat juist mensen met dergelijke principes dit wel de hypocrisie ten top moeten vinden. Er zou een mogelijkheid gevonden moeten worden om principiële weigeraars toch gedurende C+3 jaar het wettelijk vastgestelde collegegeld te laten betalen. Een amendement in die richting van de heer Van Gelder wordt ook door ons gesteund.

Over studies van meer dan 168 studiepunten wordt wel het een en ander gezegd, maar niet over technische studies die een cursusduur van vijf jaar hebben. Vallen deze automatisch onder de regeling C+3, waarbij C gelijk is aan vijf, of wordt er op een andere manier rekening mee gehouden? Ik hoor hier graag een antwoord op van de minister.

Mijnheer de voorzitter! Ik ga over naar de hoogte van het collegegeld. De argumenten die worden aangevoerd voor een minimum dat gelijk is aan het wettelijk collegegeld, hebben mijn fractie overtuigd. Anders ligt dat evenwel voor het ontbreken van een maximum. Bij de schriftelijke vragen heeft de D66-fractie al haar ongerustheid uitgesproken over de hoogte van de door het instellingsbestuur vastgestelde onderwijsretributie voor sommige groepen. Wij zijn niet gerustgesteld door de antwoorden van de minister, waarin diverse malen wordt opgemerkt dat de hoogte zal worden bepaald binnen het integraal management van de instelling. Met andere woorden: tekorten kunnen worden verhaald op studenten die geen studiefinanciering genieten.

Wij zijn niet de enigen die hier problemen mee hebben. Door de RPF wordt zelfs het bedrag van ƒ 6500 genoemd. Dit sluit aan bij de berekeningen van de LSVB, waar ik voor en tijdens de begrotingsbehandeling ook al aandacht voor heb gevraagd. De antwoorden die ik tot nu toe heb gekregen, hadden alleen betrekking op de normale voltijdstudenten, maar niet op auditoren, zoals dat nu nog heet, of studenten die geen studiefinanciering genieten, zoals dat later gaat heten. Nogmaals een dringende vraag: kunnen wij een indicatie krijgen van de hoogte van het bedrag dat nodig is voor de kortheidshalve genoemde vrije retributie om de instellingen in de toekomst financieel draaiende te houden volgens de ramingen van de minister? Als het inderdaad zo hoog is als wij vrezen, hoe moet ik mij dan een doelgroepenbeleid voorstellen? Daarbij gaat men toch meestal uit van een redelijk laag collegegeld voor de desbetreffende doelgroepen en niet een uitzonderlijk hoog collegegeld. Een en ander zal, overigens tot onze tevredenheid, over enige tijd geëvalueerd worden. Is er al enig zicht op wanneer deze evaluatie zal plaatsvinden?

Een deel van de problemen kan worden ondervangen door de voorgenomen differentiatie van de collegegelden. Op zichzelf lijkt mij differentiatie prima. Als ik evenwel lees over een differentiatie per opleiding, per leerjaar, per groep studenten en zelfs per student, dan doemt voor mij de volgende situatie op: na de studiefinancieringsperiode elke student zijn eigen collegegeldhoogte, met daar doorheen nog de verschillende doelgroepen. Dat lijkt mij toch niet echt een vereenvoudiging vergeleken met het huidige systeem. Kan de minister mij zeggen dat ik het mis heb?

Mijnheer de voorzitter! Mijn laatste grote punt is de verhoging van de wettelijk vastgestelde collegegelden en dus ook van het minimum voor de rest. In het debat van 15 februari hebben wij met de minister afgesproken dat deze verhoging in drie jaarlijkse stappen zou plaatsvinden en gekoppeld zou worden aan de verbetering van studeerbaarheid en kwaliteit. D66 heeft al een aantal malen opgemerkt dat zij zeer zwaar hecht aan die koppeling, niet alleen in woord, maar ook in daad. Wij vinden absoluut dat de politieke toetsing van de verbetering van studeerbaarheid en kwaliteit op een verantwoorde wijze door de Kamer moet kunnen worden uitgevoerd, voordat het groene licht wordt gegeven voor een volgende verhoging van de collegegelden. Gelukkig is er tussen 15 februari en nu een heleboel veranderd en zeker niet ten kwade. De desbetreffende stuurgroep heeft het rapport Kwaliteit en studeerbaarheid uitgebracht aan de hand waarvan nu het een en ander aan het gebeuren is. In het algemeen overleg hierover van 28 september jl. heb ik mij ook al positief uitgelaten over het commitment van de instellingen. Mijn fractie heeft er vooralsnog vertrouwen in dat dit commitment het begin is van daadwerkelijke actie. Overigens, wellicht ten overvloede, ik ben ervan overtuigd dat in veel gevallen nu ook al goed onderwijs wordt gegeven. Aandacht voor verbetering is echter altijd goed. Zeker op het punt van studeerbaarheid is nog veel te doen. Ik realiseer mij dat wij op dit moment, voor de verhoging in 1996, ook niet veel meer kunnen eisen dan commitment.

Mijn fractie heeft geworsteld met het probleem hoe inhoud te geven aan de politieke toetsing die nodig is voor de tweede en de derde tranche van de collegegeldverhoging. Wij hebben over dit onderwerp op 10 oktober jl. een brief van de minister gekregen. Hierin staan een voorstel en een tijdpad. Bovendien zegt de minister geen beletselen te verwachten bij het te zijner tijd doorvoeren van de tweede en de derde stap van de collegeldverhoging. Deze opmerking is mij iets te vanzelfsprekend. D66 blijft uitgaan van "ja, tenzij", maar zulke voorschotjes van de minister over komende verhogingen gaan ons te ver.

De berichten die ons vorige week bereikten over de afspraken tussen de VSNU, de HBO-raad, de ISO en de LSVB met betrekking tot het bewaken van de voortgang van de uitvoering van het eerder genoemde rapport, stemmen ons tot vreugde. Dit is een belangrijk onderdeel van wat wij willen bereiken.

Dan het tijdpad. Voor medio 1996 staat gepland de honorering van de diverse ingediende aanvragen in het kader van het studeerbaarheidsfonds. Gelukkig heeft de minister vorige week tijdens de begrotingsbehandeling uitdrukkelijk toegezegd dat al in 1996 gelden beschikbaar zijn uit dat fonds. Bij de behandeling van de begroting voor 1997 moet de Kamer de politieke toetsing uitvoeren op de voortgang van de verhoging van de kwaliteit en de studeerbaarheid. Daar ligt ons probleem, want wij moeten dat doen op grond van een inspectierapport "in algemene termen". Deze rapportage is gebaseerd op kwaliteitsplannen en in een later stadium op de concrete resultaten van de verbeteringstrajecten van de individuele instellingen. Die algemene termen zijn voor ons inderdaad te algemeen en wellicht ook te veel geselecteerd. Wij vrezen dat dit uitlokt tot een generieke collegegeldverhoging, waarbij de mogelijkheid bestaat dat opleidingen meeliften, zonder dat voldoende inspanningen worden verricht op het gebied van verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Dat zou onze politieke toetsing ongeloofwaardig maken.

Daarom wil de fractie van D66 meer gegevens van de individuele instellingen, op een handzame manier. Wij denken hierbij aan kengetallen, op zijn minst per instelling, over bijvoorbeeld de volgende onderwerpen: propaedeuserendement, post-propaedeuserendement, studieduur, rendement na vier jaar, ratio student/docent, het aantal contacturen en het aantal verwijzende, bindende studie-adviezen. Een aantal van deze kengetallen wordt nu ook al jaarlijks door de VSNU verstrekt in het kader van de informatie-afspraak 1994 hoger onderwijs. Behalve ten behoeve van de Kamer kunnen deze kengetallen ook worden gebruikt voor de almanak, met behulp waarvan aanstaande studenten zich kunnen oriënteren op de meest geschikte opleiding. Daar heeft mijn fractiegenoot Bakker naar gevraagd bij de behandeling van de prestatiebeurs in deze Kamer. Kortom, twee vliegen in één klap.

Daarnaast willen wij op de hoogte worden gehouden van de bevindingen van de zogenaamde monitoringgroep, die een belangrijke schakel is in het traject van verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid.

De heer Van Gelder (PvdA):

Er komt een collegeldverhoging in 1997. Wij hopen allemaal dat wij in het begin van 1996 zicht krijgen op het eerste traject en in 1997 op het tweede traject. Dan heeft het echter weinig zin om inzicht te hebben in het rendement van de opleidingen, want dat slaat helemaal terug op de voorgaande vier jaar, terwijl wij nu juist willen bekijken hoe zoiets doorwerkt in de komende jaren. Dus het beeld dat mevrouw Jorritsma graag wil hebben, leidt tot een enorme hoeveelheid papier. Op welke terreinen scherpt het haar eigen inzichten aan?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Het is natuurlijk een proces en dat zal wat betreft rendementen niet onmiddellijk voldoende indicatie geven, maar dat is niet het enige. Ik wil bijvoorbeeld ook graag zien hoe het zit met de contacturen en met de ratio student/docent. Als wij dat in de loop van de tijd bekijken, is het de bedoeling dat op dat punt een verbetering optreedt. Bovendien krijg je dan ook inzicht in hoe het nu met de studeerbaarheid is gesteld. Het is gewoon een manier om, zonder dat je 20 meter papier door moet werken, via die kengetallen een overzichtelijk geheel te krijgen, waarbij wij in ieder geval wat meer en wat individueler gericht idee krijgen over hoe de situatie in elkaar zit. Het is een hulpmiddel om daar wat meer bij betrokken te raken. Als de heer Van Gelder een beter hulpmiddel weet, wil ik dat daar onmiddellijk voor inruilen. Wij hebben echter gedacht dat dit een methode is om daar iets meer zicht op te krijgen dan alleen door die algemene verhalen.

De heer Van Gelder (PvdA):

Ik denk dat de inspectie een behoorlijk overzicht kan bieden ten behoeve van ons oordeel. Dat daaraan gekoppeld een aantal vragen gesteld kunnen worden, lijkt mij reëel, maar ik ben eerlijk gezegd ontzettend bang voor pakken papier.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Ik denk dat dit zo gering mogelijke pakken papier oplevert. De inspectie baseert haar algemene oordeel ook op gegevens van die instellingen. Ik zou graag wat meer inzicht willen hebben in datgene wat er per individuele instelling aan de hand is om die politieke toetsing toch wat meer geloofwaardigheid te geven.

De heer Van de Camp (CDA):

De studenten zullen heel blij zijn met al die gegevens in die almanak, maar hoe hard is deze voorwaarde voor de fractie van D66?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Waarvoor bedoelt u?

De heer Van de Camp (CDA):

Voor de tweede tranche. U heeft nog niet gezegd dat u akkoord gaat met de eerste tranche, maar ik neem aan dat u dat straks zult gaan zeggen. U noemt nu veel kengetallen en voorwaarden, maar verbindt u daar ook een consequentie aan of zijn dit allemaal vriendelijke woorden en gaan wij automatisch over naar de tweede tranche? Welk politiek feit legt u hier nu neer?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Ik wil meer inzicht krijgen dan ik via een algemene rapportage van de inspectie kan krijgen, om zo een oordeel te kunnen vellen over wat er met die studeerbaarheid aan de hand is. Ik wil dus in ieder geval bekijken hoe ik op een handzame manier per instelling gegevens boven water kan krijgen, waar ik mijn politieke toetsing op kan baseren. Hoe dat dan doorwerkt en of wij wel of niet het groene licht geven, hangt af van de resultaten. Daar kan ik nu nog geen oordeel over vellen. Overigens meen ik dat ik – misschien niet expliciet genoeg voor de heer Van de Camp – impliciet heb gezegd dat mijn fractie genoegen neemt met het commitment van de instellingen wat betreft de eerste tranche.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat had ik impliciet al begrepen. De rapportage waarom mevrouw Jorritsma nu vraagt, is dus geen ontbindende voorwaarde voor de tweede tranche.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Ik wacht eerst af wat de minister antwoordt. Ik heb al aangekondigd dat als het antwoord over de manier waarop wij die rapportage tot ons krijgen, niet bevredigend genoeg is, ik in tweede termijn een motie in zal dienen. Of het wel of niet in werking zal treden, hangt dus af van hoe de rapportage uitvalt.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat leidt tot de conclusie dat D66 het zich eventueel kan voorstellen dat als de rapportage niet goed uitvalt, het de tweede tranche blokkeert.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Dat zullen wij laten afhangen van hoe die rapportage tot ons komt volgend jaar. Je moet je namelijk toch ergens op baseren.

De heer Van de Camp (CDA):

Nogmaals, als die rapportage u niet bevalt, zou u kunnen zeggen dat de tweede tranche niet mag ingaan.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Dan zou dat eventueel kunnen. Ik zeg niet dat het zo is.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat zeg ik ook niet.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Neen, maar dat herhaal ik nog even voor alle duidelijkheid.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat is een belangrijke mededeling.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Als ik het goed begrijp wil mevrouw Jorritsma meer inzicht dan een generieke benadering haar kan geven. Zij wil per instelling en per opleiding inzicht hebben. Wij hebben zo'n 70 hogescholen en 13 universiteiten, met gemiddeld 10 inrichtingen. Dan krijgen wij dus 830 rapportages. En die zouden een beetje handzaam moeten zijn. Zo zou mevrouw Jorritsma het willen zien. Begrijp ik dat goed?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Ik heb gezegd: geen uitvoerige rapportages, maar kengetallen in tabellen en per instelling. Ik kom dan in de buurt van 80. Dat moet kunnen. We krijgen wel meer stapels papier. Ik wil op de een of andere manier een basis hebben waarop ik reëel die politieke toetsing kan uitvoeren. Ik wil dat niet doen op grond van algemene termen maar op grond van meer gegevens. Ik heb het ervoor over om daarnaar te kijken.

Voorzitter! Ik sluit af. Ik heb al gezegd dat ik het antwoord van de minister hierop afwacht. Ik overweeg om in tweede termijn een motie in te dienen over de rapportagemethode.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! De collega's De Vries en Van Gelder hebben een amendement ingediend over het eerder laten ingaan van de auditorregeling. Waarom heeft u dat amendement niet ondertekend, mevrouw Jorritsma?

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Omdat ik daar, gezien de manier waarop het amendement geformuleerd is, nog even over wilde nadenken. Ik heb er op dit moment geen overwegende bezwaren tegen, maar ik wil ook graag de reactie van de minister op het amendement afwachten.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Voorzitter! Het voorliggende wetsvoorstel regelt een grotere vrijheid voor de instellingen van hoger onderwijs om voor bepaalde categorieën studenten zelf het collegegeld vast te stellen. Het zal dan gaan om studenten die geen recht hebben of meer hebben op studiefinanciering, om deeltijdstudenten en om extraneï. De figuur auditor zal komen te vervallen.

Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel de eerste tranche van de collegegeldverhoging, waartoe in januari van dit jaar is besloten, geregeld. Op dit onderdeel kom ik aan het eind van mijn betoog terug.

Hoewel de VVD-fractie zich op hoofdlijnen in het onderhavige wetsvoorstel kan vinden en zeker voorstander is van een grotere vrijheid van de instellingen bij de vaststelling van het collegegeld, heeft mijn fractie wel enkele ernstige kanttekeningen.

Mijn eerste punt heeft betrekking op de hoogte van het wettelijk minimum collegegeld, vergeleken met het bestaande tarief voor deeltijdstudenten. De minister acht de stimulering van deelname aan het deeltijdonderwijs wenselijk en heeft om die reden de wettelijke ondergrens verlaagd naar ƒ 500. Door de aanhaking van de collegegeldverhoging zal deze ondergrens in een luttel aantal jaren oplopen naar ƒ 1250. Wanneer de instellingen hier nog een bedrag bovenop zetten ter verhoging van hun eigen inkomsten, zal het totaalbedrag in de buurt komen van de nu geldende ƒ 1700. Zal de oorspronkelijke doelstelling van deeltijdstudie door middel van een duidelijk lager collegegeld nu nog wel gehaald worden?

In de begroting heeft de minister een bedrag van 15 mln. aan middelen gereserveerd om instellingen te compenseren voor de inkomstenderving die kan ontstaan indien de instellingen een lager collegegeld vaststellen dan het thans bestaande, vooral met betrekking tot de deeltijdstudenten. Betreft dit een eenmalige compensatie van 15 mln. of is deze structureel? Kan de minister aangeven hoe dit bedrag over de instellingen verdeeld gaat worden en waar hij de dekking in de begroting heeft gevonden?

Voorzitter! Ik kom nu op de koppeling van de wettelijke collegegelden aan de feitelijke benutting van het recht op studiefinanciering. De voorgestelde regel luidt dat een student het wettelijk collegegeld betaalt zolang hij is ingeschreven en daadwerkelijk studiefinanciering geniet. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt of de student die studiefinanciering geniet als beurs dan wel als rentedragende lening. De leden van de VVD-fractie hebben bijzonder veel moeite met de bepaling het wettelijk collegegeld niet te koppelen aan het recht op studiefinanciering – basisbeurs, eventueel aanvullende beurs en lenen – maar aan het daadwerkelijk gebruik maken daarvan. De argumenten van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag snijden dan ook wat ons betreft geen hout. Wij kunnen ons vinden in de bepaling om voor het wettelijk collegegeld een rechtstreeks verband te leggen met het recht op studiefinanciering, maar studenten die geen aanspraak maken op dat recht kunnen niet geconfronteerd worden met een hoger collegegeld. Dat is een ongewenste koppelverkoop. Dit geldt des te sterker voor studenten die er wel recht op hebben om gebruik te maken van de leenfaciliteit, maar dat niet wensen te doen. Het komt ons alleszins onredelijk en ook onrechtvaardig voor dat studenten die afzien van het gebruik van de leenfaciliteit, gedwongen worden om een hoger collegegeld te betalen.

De oplossing die de minister voor dit probleem voorstelt, is ronduit verbazingwekkend. Op pagina 17 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt het volgende aangegeven. Iedere belanghebbende die in beginsel aanspraak kan maken op studiefinanciering is in staat, binnen het voorgestelde systeem voor zichzelf zeker te stellen dat hij niet "onnodig" het instellingscollegegeld verschuldigd wordt. Gedurende het voor de betrokkene geldende studiefinancieringstraject kan deze er namelijk voor kiezen, geen beurs te ontvangen en zich te beperken tot het lenen van desgewenst geringe bedragen. Een bezwaarde zou de maandbetaling terstond kunnen terugstorten zonder dat dit tot effect heeft dat hij uit het systeem valt. Tot zover de nota naar aanleiding van het verslag. Dit leidt onzes inziens tot oneigenlijk gebruik en tot ongewenste uitvoeringslasten.

De heer van Gelder heeft in dit kader een amendement ingediend dat wij hebben medeondertekend. Met de aanvaarding van dit wetsvoorstel wordt het de instellingen mogelijk gemaakt, een actief doelgroepenbeleid te gaan voeren. Kan de minister aangeven welke doelgroepen, anders dan de voortdurend opgevoerde groep buitenlandse studenten, hij hierbij voor ogen heeft?

De heer Van de Camp (CDA):

Mijn fractie vindt het amendement op zichzelf heel sympathiek, maar wil wel weten welke doelgroep studenten het eigenlijk raakt. Het gaat over het amendement op stuk nr. 10.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Het amendement betreft twee doelgroepen. Er zijn studenten die principieel geen gebruik willen maken van voorzieningen van de overheid: zij willen geen studiefinanciering als basisbeurs, geen aanvullende beurs en geen lening. Dat is de eerste groep studenten die naar mijn mening niet getroffen moet worden door de heffing van een hoger collegegeld. Daarnaast betreft het amendement ook de studenten die wel gebruik maken van de gemengde studiefinanciering – basisbeurs en eventueel een aanvullende beurs gedurende vier jaar – maar die daarna, ondanks het feit dat zij hun diploma nog niet hebben behaald, geen gebruik maken van de leenfaciliteit, ook al hebben zij die mogelijkheid wel. Het zou toch vreemd zijn om deze studenten een hoger collegegeld op te leggen omdat zij niet van de overheid lenen? Dat is zoiets als een auto kopen die bijvoorbeeld ƒ 20.000 kost en waarvoor ƒ 25.000 moet worden betaald als daarvoor geen lening wordt afgesloten. Ik vind dat een rare redenering.

De heer Van de Camp (CDA):

Is het niet de bedoeling dat die verklaring aan het begin van de studie wordt ingestuurd?

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Neen. Dat heb ik goed gecheckt bij de ambtelijke voorbereiding van het amendement. Het is mogelijk om er bijvoorbeeld na afloop van vier jaar van af te zien. Er staat namelijk geen ingangsdatum; er kan gekozen worden voor het moment waarop wordt afgezien van studiefinanciering, dus ook van de leenfaciliteit.

Een volgend punt betreft de kwantificering van de uitvoeringslasten. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister aan dat de gevolgen voor de apparaatskosten van de instellingen en de IBG eerst nader te kwantificeren zijn als de uitvoeringstoets is uitgebracht. Ik vraag de minister daarom nogmaals wanneer de uitvoeringstoets door de IBG wordt uitgevoerd en bekendgemaakt. Hoe kan hij er op voorhand van uitgaan dat het wetsvoorstel ten principale uitvoerbaar is en zelfs doelmatigheidswinst voor de IBG impliceert?

De instellingen hebben de gelegenheid om de uitvoeringskosten mee te nemen in de tariefstelling aan studerenden buiten de WSF. De beoogde datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 september 1996. Voor de instellingen is het derhalve van groot belang ruim voor die datum zicht te hebben op de uitvoeringskosten, zodat zij die kosten bij de tariefstelling kunnen betrekken.

Vervolgens verzoek ik de minister meer duidelijkheid te verschaffen over de evaluatie van het verruimde retributiebeleid. Is het niet mogelijk om na één jaar al een, weliswaar voorzichtige, analyse van de veranderingen in eventuele studentenstromen te geven? Zijn er meer mensen voltijd gaan studeren? Zijn er meer deeltijdstudenten gekomen? Wat zijn de veranderingen?

De minister heeft gekozen voor een periode van de cursusduur plus drie jaar inzake het recht op betaling van het wettelijk collegegeld. Op grond van de Harmonisatiewet uit 1988 is de inschrijvingsduur thans in de meeste gevallen op zes jaar gesteld. Daarna kan de student zich tegen een hoger inschrijfgeld dan het geldende collegegeld inschrijven als auditor. Of hij wordt extraneus.

Met de invoering van de prestatiebeurs zal de student in een periode van C+2 zijn diploma behaald moeten hebben om zijn lening in een beurs omgezet te krijgen. Hiervan moet een stimulans uitgaan om tijdig af te studeren. Het komt ons niet logisch voor om met dit wetsvoorstel de termijn waarbinnen men recht heeft op het betalen van het wettelijk collegegeld, met een jaar te verruimen. Het spoort niet met de inzet om studenten te stimuleren om binnen een redelijke termijn af te studeren en het beperkt de instellingen bovendien in hun retributiebeleid. En die mogelijkheden zijn toch al beperkt door de collegegeldverhoging. Op dit punt heb ik daarom samen met de heer Van Gelder een amendement ingediend.

Ten slotte kom ik op de verhoging van het collegegeld, voortvloeiend uit de afspraken die in januari met de Kamer zijn gemaakt. Mijn fractie is toen met die verhoging akkoord gegaan onder het uitdrukkelijk beslag dat de studenten dan ook meer kwaliteit mogen verwachten. In juli van dit jaar is het programma Kwaliteit en studeerbaarheid gereedgekomen en enige weken geleden hebben wij daar in de Kamer over gepraat. De betrokken partijen, instellingen en studenten hebben zich in dit programma kunnen vinden. Er is dus een duidelijk commitment. Er is een duidelijk tijdpad voor de te nemen stappen – daar hebben wij om gevraagd – en dat zal leiden tot een rapportage door de inspectie. Die kan worden gehanteerd bij de vaststelling van de volgende tranche. Dat zal geschieden bij de behandeling van de begroting voor 1997. Er zijn inmiddels afspraken gemaakt tussen de betrokken partijen over de monitoring van de uitvoering en het opstellen van het studentenstatuut.

Op grond van deze gegevens en afspraken is er voor mijn fractie geen reden om niet akkoord te gaan met de eerste verhoging van het collegegeld.

De heer Van de Camp (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Al onder het kabinet-Lubbers III is besloten om in samenhang met de afschaffing van de verblijfsduurbeperking wegens de overbodigheid van de befaamde Harmonisatiewet de collegegeldbepalingen te herzien om de autonomie van de instellingen te vergroten. Het wetsvoorstel werd in 1993 aangekondigd, maar pas in december 1994 ingediend. De verklaring voor de late indiening is niet overtuigend, tenzij Ritzen I al een voorgevoel had van wat er komen zou. In dat geval blijft echter de behandeling van het wetsvoorstel Student op eigen benen voer voor psychologen en historici.

De CDA-fractie heeft met gemengde gevoelens een kritisch verslag geschreven over het door Ritzen II uiteindelijk ingediende wetsvoorstel. Hoewel de hoofdlijnen van het wetsvoorstel passen bij de HOAK-benadering en het wetsvoorstel STOEB, woog de onzekerheid over de doorwerking van de nog niet echt uitgewerkte nieuwe beleidsvoornemens het zwaarst. Het wetsvoorstel kwam immers binnen tijdens de hectiek van de nieuwe bezuiniging op het hoger onderwijs, het akkoord met de VSNU en de HBO-raad en, bijgevolg, de afwenteling van een deel van de ellende via de verhoging van de collegegelden.

De gemengde gevoelens blijven. Ook al is in de nota naar aanleiding van het verslag naar behoren ingegaan op de vragen over de systematiek, het instrument als zodanig is geen probleem. Wat ermee gedaan wordt, is gelet op de door paars gewijzigde opvattingen over de ombuigingen op het hoger onderwijs wel een probleem. Het wetsvoorstel wordt nu immers ook voor heel andere doeleinden gebruikt. Het leed wordt enigszins verzacht door het impliciete gebruik van een "ja, mits"-formule. De toelichting laat de Kamer de ruimte om de voorgestelde gefaseerde verhoging van de collegegelden van jaar tot jaar te bezien. Een en ander is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de instellingen de studeerbaarheid voldoende vormgeven. Maar overeind blijft dat het een relatief forse verhoging is van de collegegelden. Gelet op de kans dat het paarse kabinet opnieuw de prestatiebeurs zal doordrukken, zal er een hoge studieschuld zijn als gevolg van de noodzaak tot lenen.

Bij wijze van tegemoetkoming heeft de minister voorgesteld om de inwerkingtreding met een jaar op te schorten tot 1 september 1996. Maar die tegemoetkoming stelt weinig voor, omdat realisering van de collegegeldverhoging met terugwerkende kracht uitgesloten is. De minister kon niet anders. De verhoging van het wettelijk vast te stellen collegegeld gaat op termijn gewoon door als uitvloeisel van het akkoord met de instellingen. De destijds al naar voren gebrachte bezwaren blijven onverminderd gelden. De minister miskent in onze ogen de samenhang met de ingediende prestatiebeurs en de nog te bespreken of in te dienen voorstellen, bijvoorbeeld als gevolg van het HOOP. De tussen 1990 en 1994 getrokken lijnen worden gewoon doorgetrokken, terwijl de omstandigheden drastisch zijn of worden gewijzigd.

Het is in politieke zin van belang dat bij het op 28 september gevoerde algemeen overleg ook de regeringspartijen, in het bijzonder VVD en D66, hebben aangetekend dat zij een koppeling wilden tussen de diverse stappen van de collegegeldverhoging en de ontwikkeling van het proces van kwaliteit en studeerbaarheid. Bij het schrijven van 10 oktober heeft minister Ritzen de Kamer geïnformeerd over het commitment van de instellingen, het wetgevingsproces en het te volgen tijdschema, zoals door mijn collega's is gememoreerd.

Als wij het goed hebben begrepen, kan de Kamer in de loop van 1996 voor de ingang van de eerste tranche op de omvang van de volgende stap terugkomen. Hiervoor zijn drie momenten. Het eerste is bij de bespreking van het Hoger onderwijs- en onderzoeksplan. Als het aan de CDA-fractie ligt, is het tweede moment hiervoor bij de voorhang-AMvB over de afstudeerregelingen. Het derde moment is bij de inderdaad noodzakelijke aanpassing van de wetgeving. Wij zullen de D66-collega's hieraan houden. De volgende stap van de per 1 januari 1997 voorziene collegegeldverhoging kan dus beoordeeld of tegengehouden worden bij de behandeling van de rijksbegroting voor 1997, in het najaar van 1996. Er moet nog worden afgewacht of de regeringspartijen dan de lijn van het algemeen overleg, namelijk die van de koppeling, zullen vasthouden. Zij hebben immers tot nu toe minister Ritzen volmondig gesteund in zijn beleid, ondanks alle kritische vragen.

Na de schriftelijke behandeling ziet de CDA-fractie geen aanleiding tot amendering van het wetsvoorstel.

De heer Van Gelder (PvdA):

Van het begin af aan hebben wij alle drie gesteld dat de collegegeldverhoging conditioneel was. Het gaat erom of je in staat bent een oordeel te geven over de voortgang. Vindt u dat de instellingen zich voldoende hebben ingespannen om redelijkerwijs te kunnen verwachten dat de studeerbaarheid wordt verbeterd?

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Als ik regeringspartij zou zijn, zou ik mijzelf gelukkig prijzen met zoveel medewerking van de instellingen.

De heer Van Gelder (PvdA):

Dat is voor mij een voldoende duidelijk antwoord.

De heer Van de Camp (CDA):

U weet dat de grondslag van de medewerking van de instellingen niet is voortgekomen uit wat in uw kring geïnternaliseerde medewerking heet, maar dat deze grotendeels voortbouwt op het dwangakkoord van december 1994, zoals ik het maar even noem.

De heer Van Gelder (PvdA):

Het zal de heer Van de Camp niet zijn ontgaan dat het vaak heel effectief is om veranderingen door dit soort mechanismen tot stand te brengen. Los daarvan kwam het vraagstuk van de kwaliteitsverbetering in de vorige periode al aan de orde, bijvoorbeeld toen wij over STOEB praatten. Uit de inspectierapporten is op te maken dat er wel wat in gang is gezet.

De heer Van de Camp (CDA):

Het irriteert mij een beetje dat met name de fractie van de PvdA, net als in eerste termijn, er nu allerlei argumenten bijhaalt waarom dit toch zo'n goed wetsvoorstel is. Dan kunt u – zoals u volgens mij ook hebt gedaan in het Utrechtse universiteitsblad – wel zeggen: met deze manier van aanpak dwingen wij echt tot effectiviteit en efficiency; maar ik had het eerlijker gevonden als u zowel in uw verkiezingsprogramma als bij het regeerakkoord had gezegd: dit zijn de doelstellingen, dit zijn de stappen die wij zetten en dat heeft die consequenties. Nee, nu bent u achteraf een motivatie gaan zoeken voor die 500 mln.; dat is uw goed recht, maar ik vind wel dat u de feiten achteraf niet moet verdraaien.

De heer Van Gelder (PvdA):

Er kan geen misverstand over bestaan dat ook van de kant van de PvdA-fractie kritische noten zijn geplaatst bij dit wetsvoorstel.

De heer Van de Camp (CDA):

Maar kritische noten, daar heb ik niet zoveel aan.

De heer Van Gelder (PvdA):

Het enige wat ik vaststel, is dat de hele discussie over de studeerbaarheid niet een zodanig nieuwe discussie is dat wij, omdat wij een nieuw woord gebruiken, ineens tot de conclusie komen dat de kwaliteit van het onderwijs verbeterd moet worden respectievelijk kan worden. Dat is een proces dat al in gang is gezet, onder andere door discussies over wijzigingen in de studiefinanciering in vorige periodes. Het gaat mij er niet om, u iets in de schoenen te schuiven, maar dat proces is in gang gezet en ik stel vast dat, nu wij een jaar verder zijn, voor het eerst duidelijk is geworden dat er een hele concrete inspanningsverplichting ligt van de instelling om er samen met de studenten aan te werken. Ik vind dat, wat je ook verder van verkiezingsprogramma's kunt vinden, winst van deze discussie.

De heer Van de Camp (CDA):

Als de heer Van Gelder nog even doorgaat, zullen de studenten blij moeten zijn dat de op zich noodzakelijke discussie over de studeerbaarheid gelukkig nog gepaard gaat met een collegegeldverhoging.

De heer Van Gelder (PvdA):

Ik denk op z'n minst dat de studenten blij kunnen zijn dat nu eindelijk gewerkt wordt aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Helaas – alle waar naar zijn geld – staat daar op een aantal terreinen wel iets tegenover.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik probeer het nog één keer. Ook de CDA-fractie is voor een discussie over de studeerbaarheid. U hebt terecht gezegd dat daar al in de vorige periode mee begonnen is. Dat kon beter en dat kon sneller, maar ik vind het een argument uit het ongerijmde om nu te zeggen: kijk eens, dankzij de collegegeldverhoging brengen wij toch maar wat druk op de ketel.

De heer Van Gelder (PvdA):

Dat is ook volstrekt niet aan de orde en dat heb ik ook helemaal niet beweerd. Waar het om gaat – dat is dus het conditionele element – is dat de instellingen gekort worden als de collegegeldverhoging niet doorgaat. Daar staan wij ook niet in alle gevallen en in alle opzichten bij te juichen, maar je staat ergens voor of je staat nergens voor en dit vloeit dus voort uit een aantal afspraken die wij in het kader van het regeerakkoord gemaakt hebben. Dus het is: òf de instellingen òf de studenten. Juist om die reden – dat weet ook u donders goed – is door ons gezegd: als je toch iets aan de studenten wilt vragen, moet daar ook iets tegenover staan. Ik ben blij en verheugd dat dat element, dat traject, fors in beweging is gekomen.

De heer Van de Camp (CDA):

Maar u maakt het nu nog veel spannender. Begrijp ik nu dat u zegt dat de tweede tranche van de collegegeldverhoging niet doorgaat als die studeerbaarheid niet van de grond komt en dat wij de instellingen dan alsnog zullen korten om toch het bedrag binnen te halen? Zegt u dat nou?

De heer Van Gelder (PvdA):

In het kader van het akkoord dat wij al een hele tijd geleden hier in de Kamer besproken hebben, ligt vast dat een belangrijk deel van die bezuiniging niet neerslaat op de instellingen, maar via een verhoging van het collegegeld moet worden opgebracht. Als u immers naar de begroting kijkt, ziet u dat er een korting plaatsvindt op de instellingen; het enige relevante is of tegenover die korting een mogelijkheid ontstaat voor de instellingen om extra inkomsten te werven. Dat vindt plaats via de collegegeldverhoging. Als wij dus hier met z'n allen zouden besluiten om de collegegeldverhoging niet door te laten gaan, dan is er uiteindelijk één de klos, namelijk de instellingen en daarmee ook de studenten. Daarom vind ik de samenhang van dit soort zaken zo belangrijk. De trekker is – en moet blijven – verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Zolang wij die weten te bewerkstelligen – en ik vind dat er veel garanties gegeven zijn dat dat van de grond komt – kunnen zowel de studenten als de instellingen daar tevreden mee zijn; of althans: zij zien daar ook de positieve effecten van.

De heer Van de Camp (CDA):

Maar u zegt nu met een hele prachtige, ingewikkelde formulering dat de bezuiniging altijd rondloopt, want als wij het niet linksom halen, pakken wij ze rechtsom wel.

De heer Van Gelder (PvdA):

Ik ga ervan uit dat de heer Van de Camp de begroting van A tot Z kent en ook kennis genomen heeft van het feit dat de afdracht aan de instellingen lager wordt, dat de instellingen die kunnen compenseren door een collegegeldverhoging en dat wij die alleen acceptabel vinden als de instellingen zich inspannen om de studeerbaarheid te verbeteren.

De heer Van de Camp (CDA):

Eerst vond ik het schijnheilig, maar nu vind ik het eerlijk, dat u zegt dat de universiteiten en de hogescholen de bezuinigingen moeten opbrengen als die studeerbaarheid er niet komt en de collegegeldverhoging niet doorgaat.

De heer Van Gelder (PvdA):

Die eerlijkheid stond al in de begroting en daar hebt u verleden week ook al opmerkingen over gemaakt. U kunt mij wel prijzen, maar de meerjarenraming is door minister Ritzen in de Kamer verdedigd.

De heer Van de Camp (CDA):

Wat heeft het verhaal over de koppeling van die tweede en derde tranche voor zin?

De heer Van Gelder (PvdA):

Er zit een samenhang in het beleid. De instellingen krijgen een korting op hun inkomsten. Daar tegenover mag staan een verhoging van de collegegelden, maar die verhoging vinden wij alleen te rechtvaardigen als de instellingen tegelijkertijd proberen om hun aanbod verder te verbeteren. Dat is een heel mooie samenhang. Als op die manier via de samenwerkende actoren – studenten en instellingen – verbetering van onderwijs wordt bereikt terwijl ook het financiële probleem onderuit kan worden gehaald, dan heb je op een aantal terreinen mooie winst geboekt.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik ben bang dat ik het niet begrijp, maar dat zal wel zo blijven. Ik ben er zeer benieuwd naar hoe de heer Van Gelder zich bij de tweede tranche opstelt.

De heer Van Gelder (PvdA):

Dit zal volstrekt afhankelijk blijken te zijn van de inspanningen die de instellingen plegen. Ik heb er op dit moment vertrouwen in dat we een weg ingeslagen zijn die later winst zal opleveren.

De heer Van de Camp (CDA):

Mijn collega Lansink zal bij de behandeling van het HOOP een aantal opmerkingen maken over andere bezuinigingen die met name de universiteiten worden opgelegd. Deze bezuinigingen staan los van het studeerbaarheidsfonds. Ik ben dan benieuwd naar de opvattingen van de PvdA-fractie. De heer Van Gelder zal het met mij eens zijn dat er op dit moment veel meer bezuinigd wordt op het hoger onderwijs dan de relatie die hij legde met betrekking tot het studeerbaarheidsfonds. Ik zie hem knikken!

Ik probeer het voor de derde keer. Na de schriftelijke behandeling ziet de CDA-fractie geen aanleiding tot amendering van het wetsvoorstel. Uitstel van behandeling tot zekerheid is verkregen over de regeling van de studeerbaarheid, is in onze ogen nog steeds gewenst. Het gaat, mevrouw Jorritsma, om de beoordeling van de resultaten en niet om de toets van op zichzelf lofwaardige initiatieven. Uit de recente brief van de minister mag opgemaakt worden dat hij, daartoe aangezet door de kritiek vanuit de gehele Kamer, bereid is de vinger aan de pols te houden.

Ook mag worden aangenomen dat de Kamer alle gelegenheid krijgt tussentijds, dus in de eerste helft van 1996, de voortgang te beoordelen. Tegen deze achtergrond zou een besluit tot verhoging van de collegegelden in onze ogen ook later kunnen vallen. Wanneer de behandeling van de rijksbegroting 1996 vergt dat nu al een beslissing wordt genomen, ziet de CDA-fractie zich genoodzaakt om het wetsvoorstel af te wijzen. De collegegeldverhoging is de verkeerde premie aan het verkeerde adres.

Een minpunt is ook nog het feit dat de minister geen informatie heeft kunnen verschaffen over de financiële effecten van de tot en met 1993 in de Wet op de studiefinanciering genomen maatregelen. De beschouwing over dat belangrijke punt is niet overtuigend. Ook in dit geval blijkt dat ombuigingen centraal staan en niet de gevolgen.

Ik kom tot een conclusie. De CDA-fractie heeft de grootst mogelijke moeite met het wetsvoorstel, maar niet vanwege de systematiek van het instrument dat onder normale omstandigheden de positie van de instellingen en de minister – en daarmee ook die van de Kamer – inzake de vaststelling van de collegegelden regelt. Hetzelfde geldt voor de synchronisatie van de WSF en de WHW, waarvoor de Harmonisatiewet niet meer nodig is. Echter, aangezien het instrument nu gebruikt zal worden voor het oplossen van een budgettair probleem zonder dat aan de eisen van kwaliteit en studeerbaarheid is voldaan, heeft het wetsvoorstel niet de instemming van onze fractie. De buitensporige verhoging van de collegegelden op termijn gaat voorbij aan de alom beleden uitgangspunten van toegankelijkheid – mijnheer Van Gelder! – en draagkracht. Bovendien, studenten noch instellingen weten wat de toekomst inhoudt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Voor GroenLinks is het onderwijs het belangrijkste bedrijf van het land, juist als wij het hebben over steun aan bedrijven in noodlijdende situaties. Dat geldt zowel voor de culturele ontwikkeling van de samenleving, voor het bevorderen van de democratie als voor het bevorderen van de Nederlandse economie. In dat verband moet mij van het hart, dat wij ons juist niet moeten richten op India, Afrika of Zuid-Amerika om daarmee te concurreren, in de hoop dat onze economie overeind zal blijven. Het is iedereen duidelijk, dat Nederland het moet hebben van een intensieve kennisinfrastructuur. Daarin speelt het onderwijs natuurlijk een fundamentele rol.

Daarom is dit voor iedereen die de massaliteit van het hoger onderwijs moet bestrijden, een kortzichtige positie. Het komt erop neer, dat wij bezig zijn onze toekomstperspectieven uit te hollen, zowel voor nu als voor de lange termijn. Het is natuurlijk wel gemakkelijk, maar deze zaak is niet te verdedigen als wij constateren, dat deze bezuinigingen op een namiddag zijn bedacht en later zijn uitgevoerd.

In het kader van de behandeling van dit onderwerp hebben de termen "kwaliteit" en "studeerbaarheid" een cruciale rol gespeeld. Ook mijn fractie heeft groot belang gehecht aan het koppelen van de collegegelden aan duidelijke en zichtbaar controleerbare vorderingen van de kwaliteit en de studeerbaarheid van de programma's. Dat is een moeilijke exercitie, maar ook mijn fractie had eigenlijk geen ander handvat, geen andere grip dan juist deze afspraak. Immers, de meerderheid van de Kamer was voor het plegen van de door het kabinet beraamde bezuinigingen. De minister heeft een worst van 500 mln. voorgehouden en dat heeft kennelijk gewerkt. Nu staan wij voor de vraag in hoeverre de studeerbaarheid en de kwaliteitsverhoging de nodige en gewenste werking kunnen krijgen.

In dat verband is het goed om te kijken naar de verschillende elementen. Mijn fractie kan hiermee slechts akkoord gaan wanneer de minister mijn fractie kan overtuigen van het feit, dat zijn traject consistent en effectief is voor de greep op de kwaliteitsverhoging binnen de instellingen. In dat verband is controle nodig. Ik zie dat de minister alvast zijn vertrouwen gunt aan het commitment van de instellingen. Dat is op zichzelf positief en de uitspraak van de instellingen is ook te waarderen, maar een commitment zonder controle is niet helemaal voldoende. Immers, de universiteitsinstellingen hebben grote problemen met hun achterban bij de invoering van dit plan, juist als de instellingen een commitment zijn aangegaan en zij met de studentenorganisaties hebben afgesproken, dat zij het rapport Kwaliteit en studeerbaarheid zullen verdedigen bij de achterban. Ik hoor graag het antwoord van de minister op dit bericht van de studenten.

Voorzitter! Een andere afspraak tussen studenten en instellingen in het kader van de HBO-raad betreft de monitoring. Welke instrumenten worden bij deze monitoring gebruikt? Welke afspraken zijn gemaakt om via deze weg greep te krijgen op de feitelijke ontwikkelingen in het traject van kwaliteitsbevordering?

Tegelijkertijd moet ook een studentenstatuut worden opgesteld. Het zou een goede zaak zijn wanneer de totstandkoming, de uitwerking en de uiteindelijke vaststelling van een dergelijk studentenstatuut parallel lopen aan het andere traject. Daarmee doel ik op het schema waarin is opgenomen hoe volgens de minister uiteindelijk met de kwaliteitsverbetering moet worden omgesprongen. Kan de minister ons daarover informatie verstrekken, zodat wij weten wat het betekent?

Volgens het schema en de planning die de minister heeft gemaakt, moeten alle instellingen per 1 april een kwaliteitsplan hebben voorgelegd, willen zij van het fonds gebruik kunnen maken. In het blad van de KUB heb ik gelezen dat het fonds oneigenlijk gebruikt kan worden, of zelfs hier en daar oneigenlijk is gebruikt. Omdat ik niet zelf kan controleren of dit bericht wellicht onjuist is, verzoek ik de minister mij hierover in te lichten, aangezien hij veel meer middenin het gebeuren zit. Ik hoor dus graag van de minister of nu reeds gebruik wordt gemaakt van het studiefonds, of dat het een bericht is dat waarschijnlijk slechts als een signaal moet worden beschouwd.

Mocht zich de situatie voordoen dat tegen 1 april maar enkele instellingen hun plannen hebben voorgelegd, wat doet de minister dan met de andere instellingen? De minister kan zeggen dat die andere instellingen dan geen geld uit het fonds krijgen. Dat lijkt mij het minste wat hij kan doen. Maar hebben wij dan niet te maken met een soort individuele differentie van de benadering van de instellingen? Dat is toch iets waarmee de minister problemen heeft, omdat dat tot bureaucratie zou leiden? Ook zou het praktisch onmogelijk zijn de plannen uit te voeren. Het lijkt mij dat de feitelijke situatie zijn gedachten voorbij kan streven.

De belangrijkste vraag voor mijn fractie is hoe de minister de Kamer in staat wil stellen om dit traject goed en naar voldoening te controleren. Ik neem aan dat dat ook voor de andere fracties geldt. Het gaat om een belangrijke afspraak tussen de minister en de Kamer. Voorkomen moet worden dat de Kamer pas achteraf kan constateren dat hier en gaat wat gaten in deze afspraak zijn geschoten. Kan de minister hierop ingaan en ons overtuigen van zijn presentatie in de richting van de Kamer, zodat wij weten wat er gaande is? Inzicht krijgen in het instrumentarium van de minister is voor mijn fractie een belangrijke conditie om dit traject op te gaan.

Het schrappen van de beperking van de verblijfsduur is onder meer bedoeld om enige vrijheidsmarge te gunnen aan de instellingen. Samen met het HBO vraag ik de minister, of deze beweging niet in strijd is met zijn voornemen de studieduur voor HBO-studenten afkomstig uit VWO en MBO met één jaar te verkorten.

Voorzitter! Het laatste punt heeft te maken met het betalen van collegegeld en de verschillen in dezen tussen studenten. Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de collega's die hierover hebben gesproken. Ik heb altijd begrepen dat voor hetzelfde produkt dezelfde prijs betaald moet kunnen worden. Mij is niet duidelijk, waarom de minister bij het collegegeld heeft gekozen voor een differentiatie tussen studenten die wel gebruik maken van de studiefinanciering, al dan niet gemengd, en studenten die dat niet doen. Komt dit neer op een soort gedwongen winkelnering? Volgt de minister een bepaalde ratio bij deze benadering? Het komt mij zeer vreemd voor.

Afhankelijk van de antwoorden van de minister, zal mijn fractie haar standpunt bepalen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Gelet op de kameragenda deze week, zal het antwoord van de regering donderdagmiddag kunnen worden gegeven.

Sluiting 23.16 uur

Naar boven