Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Nieuwe bepalingen voor een tegemoetkoming in de studiekosten (Wet tegemoetkoming studiekosten) (23699).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Anderhalf jaar na de indiening zal eindelijk het wetsvoorstel inzake tegemoetkoming in de studiekosten zijn beslag krijgen. In het verslag heeft mijn fractie reeds aangegeven, verheugd te zijn dat er een wettelijke grondslag wordt verschaft aan de tot dusver buitenwettelijk geregelde tegemoetkoming voor studerenden jonger dan 18 jaar en van 21 jaar en ouder.

De tijd heeft ook in het voordeel gewerkt. De VVD-fractie heeft in het verslag nog aangedrongen op een discussie over het leeftijdsgebonden karakter van de studiefinanciering, met name voor studerenden in het hoger onderwijs, jonger dan 18 jaar. Nu ziet het ernaar uit dat deze wens met ingang van het volgende studiejaar wordt vervuld bij de invoering van de prestatiebeurs.

In het wetsvoorstel is gekozen voor eenvoud en doorzichtigheid; een uitgangspunt waar wij natuurlijk altijd voor zijn. Dit laat echter onverlet dat er nog een paar punten zijn waar wij vragen bij hebben.

Het wetsvoorstel is budgettair neutraal ten opzichte van de thans vigerende regelingen. Als ik het uit de nota naar aanleiding van het verslag goed heb begrepen, is er een bedrag van 9 mln. begroot voor de opvang van de groep van 18 tot 21 jaar, die thans buiten de regelingen valt. Mijn vraag aan de minister is nu, wat het totale budget voor deze regelingen zal zijn en waar de 9 mln. vandaan komt, als dit wetsvoorstel inderdaad budgettair neutraal is.

Ingevolge de eerste nota van wijziging voorziet de regeling in een tegemoetkoming van de directe studiekosten en een basistoelage voor studerenden in het voortgezet onderwijs tussen de 18 en 27 jaar, die onder de bestaande systematiek recht zouden hebben op studiefinanciering, welke aanspraak met de invoering van de prestatiebeurs volgend jaar zal vervallen. Hiervoor heeft de minister een afzonderlijke systematiek ontworpen, waarbij sprake is van onderscheid tussen uit- en thuiswonenden, conform de huidige basisbeurs en kinderbijslag, en een ouderinkomensafhankelijke toelage, die weer is gerelateerd aan de hoogte van de onderwijsbijdrage en de overige studiekosten. Hier raken in onze ogen eenvoud en doorzichtigheid toch enigszins buiten beeld.

Op welke basis zijn de bedragen van de basistoelage samengesteld, de kinderbijslag of de studiefinanciering? De basistoelage wordt gefinancierd uit het budget van de WSF. Kloppen de bedragen nu nog die zijn ingeboekt in de meerjarenraming van de bezuiniging op de studiefinanciering? Ik vraag dit met name omdat in het wetsvoorstel prestatiebeurs 1 wel afschaffing van studiefinanciering voor studerenden van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs werd voorgesteld, en ook werd gesproken over een bijdrage in de studiekosten in het kader van deze wet, maar niet over een basistoelage.

Ik heb nog twee vragen op dit punt. Wil de minister uitleggen wat het betekent dat de aftrek van studiekosten door de studerende tot het beloop van het ouderinkomensafhankelijke gedeelte van de toelage geen buitengewone lastenaftrek ter zake van studiekosten mogelijk is, terwijl tegelijk wordt gesteld dat de basistoelage niet in mindering op de aftrekbare studiekosten komt?

De tweede vraag behelst de bouw van een nieuw, geautomatiseerd administratiesysteem bij de IBG. Was het niet gemakkelijker geweest om aan te sluiten bij de bestaande systematiek van de AKW voor 16 jaar en ouder, waarbij op grond van de verklaring waarin de school aangeeft dat de betreffende voltijds voortgezet onderwijs volgt, de kinderbijslag wordt toegekend? In dat geval was de systematiek in deze wet zuiverder gebleven, namelijk tegemoetkoming in kosten van de studie, en was de component levensonderhoud erbuiten gehouden. Het wordt er voor de burgers niet eenvoudiger en doorzichtiger op. Aangezien er nog een voorstel tot beëindiging van het overgangsrecht AKW zal worden ingediend, zou ik willen vragen of dit onderdeel van deze wet niet alsnog daar zou kunnen worden ingebracht.

Bij de invoering van de prestatiebeurs vervalt voor de voortgezet-onderwijsscholieren van 18 jaar en ouder de OV-jaarkaart. Dit hebben wij altijd aanvaardbaar gevonden, omdat scholen voor voortgezet onderwijs zich vrijwel altijd in een redelijke nabijheid bevinden. Mijn fractie vindt het derhalve vreemd dat de minister een bedrag van vrijwel 2 mln. overboekt naar het Gemeentefonds voor het leerlingenvervoer. Is de minister hier altijd al van uitgegaan? Had voor dit bedrag een andere bestemming niet meer in de rede gelegen, al was het maar om de tegenvallers bij de OV-jaarkaart op te vangen?

Vervolgens heb ik nog een aantal punten, voorzitter. In de slotwet, op pagina 27, wordt gewag gemaakt van een tegenvaller van 75 mln. op de Wet op de studiefinanciering en op de regeling tegemoetkoming studiekosten 17-min. Welk gedeelte valt toe te rekenen aan de regeling 17-min en hoe verhoudt dit zich tot het budgettaire kader?

In de regeling voor voortgezet-onderwijsscholieren van 18 jaar en ouder wordt tegemoetkoming in de directe kosten gebaseerd op het inkomen van de ouder en partner. In geval van weigering door een van de ouders om zijn of haar inkomensgegevens te verstrekken, kan een uitwonende studerende de tegemoetkoming krijgen in de vorm van een rentedragende lening. Bij de aanvullende beurs in de studiefinanciering is overigens de problematiek analoog. Het is in onze ogen wel schrijnend dat een scholier wordt gedwongen een lening aan te gaan, omdat een van de ouders geen inkomensgegevens levert. Ik heb daar niet direct een oplossing voor, maar wil het nog eens onder de aandacht van de minister brengen.

Hoe staat het – daar wordt niets van vermeld – met de voortgezet-onderwijsscholier die jonger is dan 18 jaar? Moet of kan de verzorgende ouder dan een rentedragende lening bij de IBG aanvragen?

Voor zover mijn fractie heeft kunnen waarnemen, valt de basiseducatie niet onder deze regeling. Wij zouden de minister willen vragen dit nader toe te lichten.

Artikel 23 van de wet bevat een kan-bepaling met betrekking tot de studievoortgangscontrole, die de minister dan bij AMvB zou willen regelen. In de Wet op de studiefinanciering maakt de voortgangscontrole deel uit van de wet. Eventuele regels hieromtrent zouden derhalve, om toch consistent te zijn, ook in dit geval per wet geregeld moeten worden. Ik wil derhalve voorstellen artikel 23 te schrappen; ik heb daartoe een amendement ingediend.

Het laatste punt betreft de positie van het particulier onderwijs, zoals geregeld in de tweede nota van wijziging in relatie tot de WEB. Bij de behandeling van de WEB in de Tweede Kamer zijn deze instellingen er in de laatste nota van wijziging uit gevallen. De minister heeft dit gelukkig hersteld. Had hij dit niet gedaan, dan had de Kamer het wel gedaan, omdat er inmiddels een concept-amendement lag dat door alle partijen die aan de behandeling van de WEB hebben deelgenomen, van steun was voorzien. Het departement, dat ons bij de technische opstelling van het amendement heeft geholpen, heeft dit ongetwijfeld vergeten te melden aan de bewindspersoon. Het is niettemin het resultaat dat telt en wij zijn gelukkig met deze uitkomst.

De heer Reitsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De Wet tegemoetkoming studiekosten regelt de tegemoetkoming studiekosten voor studerenden die niet in aanmerking komen voor de Wet op de studiefinanciering. Tot heden waren er afzonderlijke regelingen, te weten de TS tot 18 jaar, de TSD vanaf 21 jaar en bepaalde beleidsregels voor de categorie tussen 18 en 21 jaar.

In het verleden was het de bedoeling dat deze categorieën onder de Wet op de studiefinanciering gebracht zouden worden. Daar is nooit wat van gekomen en ik denk achteraf dat het maar goed is, dat er nooit wat van gekomen is. Daarom vindt mijn fractie het een goede zaak dat de minister voor deze drie categorieën nu één integrale wet gemaakt heeft, de Wet tegemoetkoming studiekosten. Dat heeft in die zin onze steun. Daarmee is het manco dat in de vorige wetgeving zat ten aanzien van de categorie 18- tot 21-jarigen, ook opgelost en is er een einde gekomen aan een, eigenlijk, buitenwettelijke regeling.

De werkingssfeer van het stelsel voor studerenden jonger dan 18 jaar richt zich op twee groepen, namelijk studenten in het hoger onderwijs en studerenden die volledig onderwijs in het voortgezet onderwijs en het MBO volgen. Mijn fractie is van oordeel dat studenten in het hoger onderwijs, ook al zijn ze jonger dan 18 jaar, onder de Wet op de studiefinanciering gebracht moeten worden. Volgens mij wil de minister dat ook. De tegemoetkoming in de WTS beperkt zich tot een onderwijsbijdrage en de overige studiekosten. Er is dus geen sprake van een component voor levensonderhoud. Dat is eigenlijk het harde bewijs dat deze regeling voor studerenden in het hoger onderwijs, ook al zijn ze jonger dan 18 jaar, absoluut geen adequate voorziening meer biedt. Immers, voor het hoger onderwijs is een component voor levensonderhoud wel noodzakelijk.

Voorzitter! Dat vraagt om correctie en het heeft de fractie van het CDA wat verbaasd dat de minister in dit wetsvoorstel bij nota van wijziging wel het omgekeerde geval regelt zodat iemand die ouder is dan 18 jaar en tot voor kort onder de studiefinanciering viel, nu bij nota van wijziging alsnog gebracht wordt onder de WTS – hetgeen overigens onze instemming heeft – maar dat hij niet tegelijkertijd bij dit wetsvoorstel de andere kant van de medaille regelt. Wanneer men de 18-plus qua onderwijssoort hieronder laat vallen, was het zorgvuldiger geweest om omgekeerd de 18-min die er qua onderwijssoort niet meer thuishoort, eruit te halen. De minister heeft dit nu wel in de wet op de prestatiebeurs ondergebracht, maar ik wil toch graag van hem weten waarom hij niet deze weg heeft gekozen, want dat was een koninklijker weg geweest. Ik vraag mij dan ook af waarom de minister niet alsnog met een nota van wijziging is gekomen om het hier te regelen. Inmiddels heeft mijn collega Lansink een initiatiefwetsvoorstel ingediend, maar ik wil die vraag toch hier stellen, want het heeft veel meer met dit wetsvoorstel te maken dan met de hele discussie over de prestatiebeurs. En de minister kent de voorgeschiedenis van de prestatiebeurs in dit huis en in de Eerste Kamer maar al te goed, want als ik naar het gezicht van de minister kijk, zie ik nog enige boosheid achter de glimmende wangen tevoorschijn komen.

Voorzitter! De werkingssfeer van het stelsel voor studerenden van 18 jaar en ouder richt zich op MAVO, HAVO of VWO en opleidingen tot leraar in tekortvakken. De CDA-fractie heeft vanaf het moment dat de minister dit wetsvoorstel heeft gepresenteerd, grote twijfels geuit of de WTS wel het instrument is om een tegemoetkoming te regelen voor opleidingen tot leraar in tekortvakken. Wij hebben die twijfels ook helder naar voren laten komen in de schriftelijke voorbereiding. Wij blijven van mening dat er best iets aan gedaan zou kunnen worden maar dat het wel geweldig selectief winkelen is. De minister kijkt alleen maar naar de eigen beroepsgroep en hij heeft geen boodschap aan andere beroepsgroepen waar net zo goed sprake is van conjuncturele tekorten op de arbeidsmarkt. De minister regelt het in dit wetsvoorstel voor deze categorie en hij laat de andere categorieën buiten beschouwing. Wij missen in dit wetsvoorstel de echte harde onderbouwing. Daar komt nog bij dat dit een conjunctuurgevoelig verschijnsel is, terwijl de minister wel een structurele regeling in de wet maakt. Stel dat de minister een dusdanig beleid voert bijvoorbeeld qua beloning, dat iedereen weer enthousiast wordt om in het onderwijs te werken, dan voorspel ik dat het probleem zo opgelost is. Ik vind dat de minister daar nu maar eens een heldere toelichting op moet geven.

De WTS brengt meer duidelijkheid en eenvoud in de regelgeving. De tegemoetkoming komt te bestaan uit twee elementen, namelijk een tegemoetkoming onderwijsbijdrage en een tegemoetkoming overige studiekosten. Dat brengt een behoorlijke vereenvoudiging met zich. Voor vereenvoudiging is de CDA-fractie altijd in, maar het moet wel rechtvaardig blijven. In die zin – ik heb dat net ook al gezegd – is dit wetsvoorstel beter dan de regels die er lagen. In de oude wetsvoorstellen zat een leeftijdsgrens. De minister laat deze los. Daar is wel iets voor te zeggen. De minister zegt echter: omdat er zo weinig mensen gebruik van maken, heb ik die grens losgelaten. Had de minister de maximumleeftijd ook losgelaten, als het er veel waren geweest? Of is het een principiële keuze van de minister, omdat hij meent dat de leeftijdsgrens discriminerend is en dat die er dus uit moet? Ik hoor hier graag een nadere toelichting op. De argumentatie is nu een beetje: het zijn er niet zoveel; het kan er dus nog wel bij. Ik denk ook wel dat het er nog bij kan, maar ik had liever een meer principiële stellingname van de minister gehoord. Wij moeten namelijk geweldig oppassen met leeftijdsgrenzen.

Ik geef een voorbeeld dat deze minister wat minder raakt. De minister van Landbouw verstrekt bijdragen voor cursussen. Voor diverse cursussen wordt de leeftijdsgrens van 40 jaar geïntroduceerd. Dit kabinet doet echter een beroep op de samenleving om modern en bij de tijd te blijven. Houdt dat dan op 40-jarige leeftijd op? De lijn van de minister van Onderwijs spoort dus niet met de lijn met de minister van Landbouw die wel leeftijdsgrenzen handhaaft voor bepaalde cursussen. Ik ben van mening dat je die grenzen eigenlijk moet loslaten, maar dan op beide fronten. Ik hoor hier graag een reactie op van de minister. Wil hij eventueel in overleg treden met de minister van Landbouw? Dit discriminerende karakter moet eruit, want er zijn geen argumenten meer voor te bedenken.

Voorzitter! De "WTS 18-plus"-regeling stimuleert mensen die een inkomen op bijstandsniveau of iets daarboven hebben, om deel te nemen aan scholing. Dat is prima. Verbetering van het scholingsniveau werkt kansverhogend voor deelname aan betaalde arbeid. De CDA-fractie ondersteunt dat principe. Inkomensgrenzen zullen altijd arbitrair blijven, maar de minister moet die toch trekken. In de schriftelijke voorbereiding is hier nogal wat aandacht aan besteed. Je moet echter op enig moment een keuze doen. Wij kunnen de grenzen die de minister getrokken heeft, billijken. In de Wet op de studiefinanciering wordt ook rekening gehouden met de inkomenspositie van betrokkenen. Wij vinden het dus redelijk dat dat ook in dit wetsvoorstel gebeurt.

Zorgpunt voor onze fractie blijft het afschaffen van de tegemoetkoming in de reiskosten voor jeugd, jonger dan 18 jaar. Dit heeft nogal negatieve inkomenseffecten, zeker voor gezinnen met nogal wat kinderen die een keuze maken voor bijvoorbeeld het bijzonder onderwijs. Dat schooltype is niet altijd op korte afstand van het ouderlijk huis aanwezig. En dan heeft dat nogal wat consequenties. De reparatie voor de laagste-inkomensgroep van het vervallen van de vergoeding voor reiskosten en uitwonend zijn kan niet verhullen dat er negatieve inkomenseffecten zijn voor die laagste inkomensgroep. Ik wil nog eens van de minister horen of hier geen oplossing voor te bedenken is. Het lijkt mij moeilijk om het wetsvoorstel aan te passen, omdat iedereen hier dan weer een beroep op kan doen. Ik begrijp dus dat de minister dat niet wil. Je zou ook kunnen denken aan hetgeen de minister bijvoorbeeld voor het hoger onderwijs gedaan heeft, namelijk een fonds beschikbaar stellen voor bepaalde studenten in een bepaalde situatie. De scholen kunnen dat beheren. Op die manier kan gericht beleid worden gevoerd. Misschien kan de minister bekijken of in die zin een oplossing te bedenken is. Ten slotte biedt de bijzondere bijstand wellicht een oplossing, maar dan moet de minister op dat punt wel gerichte actie ondernemen. De ouders moeten het namelijk weten, maar de gemeentebesturen moeten ook bereid zijn om in dit kader een bijdrage te leveren, gericht op deze leerlingen en hun ouders, met het oog op hun inkomenssituatie. Deze bijdrage moet overigens los staan van andere zaken. Misschien wil de minister naar deze drie gedachten kijken. Ik ben benieuwd naar zijn reactie. Ik ben echt bezorgd over de situatie van grote gezinnen met lage inkomens, want het moet wel worden betaald.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Voorzitter! Heeft de heer Reitsma het oog op alle studerenden beneden de 18 jaar, of koppelt hij het aan bepaalde schoolsoorten?

De heer Reitsma (CDA):

Het moet in ieder geval worden gekoppeld aan een grote reisafstand. Dat is bepalend, want als men een school van zijn richting dicht bij huis kan vinden, dan kiest men daarvoor. Wij kennen dat van de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Materieel komt het haast neer op bepaalde schooltypen, maar je moet oppassen dat je dat niet expliciet in de wetgeving zet, want er moet sprake zijn van een generieke benadering. Anders heb je ook weer discriminatie. De kwestie is dus niet eenvoudig. Het is eenvoudiger om het gewoon in de wet te regelen, maar gezien de door de minister gekozen systematiek heb ik er enig begrip voor dat het niet in deze wet wordt geregeld. Er moet wel een oplossing voor worden gezocht.

Studeren in deeltijd hoger onderwijs valt niet onder de tegemoetkoming 18-plus, uitgezonderd de tekortvakken lerarenopleidingen en de Open universiteit. Ik vind dat nogal selectief. Waarom komt de minister niet met een generieke maatregel ter zake? Over het in een latere fase kiezen voor een studievoortgangssysteem is mijn fractie van oordeel – ook in de schriftelijke voorbereiding is dat heel helder naar voren gebracht – dat dit in de wet moet worden geregeld en niet in een AMvB. Schijnbaar is dit de nieuwe cultuur van paars, maar omdat de fracties van het CDA, de SGP en het GPV in de schriftelijke voorbereiding expliciet hebben aangeven dat zij het niet met de minister eens zijn, dat hij de kwestie niet bij AMvB kan regelen en dat die in een wet hoort, verbaast het mij een beetje dat niet eventjes contact is opgenomen met deze drie fracties. Dan had namelijk, voor mijzelf sprekende maar ik heb de indruk dat de collega's er niet anders over denken, een amendement kunnen worden voorgesteld met, via de ondertekening, een veel bredere steun. Voorheen was namelijk de cultuur, los van de vraag of men in de coalitie zat of in de oppositie, dat als een amendement werd ingediend, bij de schriftelijke voorbereiding eerst werd bekeken welke fracties een heldere stellingname ter zake hadden ingenomen. Ik vind dat, als dat gebeurt, best wel even naar elkaar mag worden gekeken. Dat is wat mij betreft een gemiste kans. De CDA-fractie biedt zich daarom aan voor het medeondertekenen van het amendement.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Als dat zo duidelijk was, waarom heeft de CDA-fractie dat initiatief dan niet genomen?

De heer Reitsma (CDA):

Als iemand je net voor is, dan kun je natuurlijk niet hetzelfde amendement indienen. Zo eenvoudig ligt dat, maar mevrouw Liemburg kent de spelregels ook wel. Ik herinner mevrouw De Vries aan haar geachte voorganger, de heer Koning. Hij is een keer geweldig boos op mij geweest – ik zat toen ook nog maar net in de Kamer – omdat ik toen hetzelfde deed als wat mevrouw De Vries vandaag heeft gedaan. Ik heb mij die les van oud-collega Koning geweldig aangetrokken. Daarom wil ik zijn boodschap hier helder verwoorden. Ik heb hier achter dit spreekgestoelte niet de boosheid uitgestraald die collega Koning toen uitstraalde. Ik zal het ook niet nabootsen, maar ik vind wel dat wij wat dat betreft toch wat anders met elkaar om moeten gaan.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Voorzitter! Het is niet mijn bedoeling geweest om het zo te doen. Het is een omissie. Ik ben wat onzorgvuldig geweest in dit kader. Dat was dus onbedoeld. Als de heer Reitsma ook wil ondertekenen, bied ik hem bij dezen die mogelijkheid aan. Het spijt mij dat het zo gelopen is. Het was niet mijn bedoeling om de heer Reitsma te snel af te zijn. Overigens heb ik het amendement pas een kwartier voor de vergadering ingediend. Het lag er dus pas heel kort. Ik heb de heer Reitsma niet de pas af willen snijden.

De heer Reitsma (CDA):

De vredespijp is weer aangestoken. Het CDA biedt zich hierbij aan voor medeondertekening. Ik dank mevrouw De Vries voor haar bereidwilligheid.

Dan de reparatie van de WEB. Dat is inmiddels via een nota van wijziging geregeld. Ik dacht, mevrouw De Vries, dat het niet een concept-amendement was, maar dat het inmiddels een kamerbreed gesteund amendement was. Was het formeel nog niet ingediend?

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Inderdaad.

De heer Reitsma (CDA):

Dan heeft de minister toch recht van spreken dat hij met een nota van wijziging is gekomen. Het is wat vreemd dat de minister dit bij de WEB gepoogd heeft en dat hij de fracties zo ver gekregen heeft dat zij het niet gezien hebben. Aan de andere kant heeft de sector die het betrof, ook even zitten slapen. Als de sector het ons toen gemeld had, was er toen zeker een kamerbreed gesteund amendement ingediend. De Kamer heeft immers altijd op de lijn gezeten dat onderwijsinstellingen die hetzelfde aanbod leveren als het reguliere onderwijs – dat is voor de minister aantrekkelijk, want hij hoeft dat niet te betalen – niet met een pennestreek uit de Wet op de studiefinanciering geschrapt kunnen worden. Maar goed, de minister heeft zich de kritiek aangetrokken. Waarvoor dank!

Ik zeg ook nog iets over de nota van wijziging over de voltijdstuderenden van 18 jaar en ouder in het VO(VSO). Dit wordt ondergebracht in de Wet tegemoetkoming studiekosten. Wij hebben het dan dus over het voortgezet onderwijs en het speciaal onderwijs in het voortgezet onderwijs. Mijn fractie deelt de keuze die de minister uiteindelijk gemaakt heeft. Dit betekent dat wij de schoolsoortafhankelijkheid niet echt hebben ingebracht in de wetgeving, zowel in dit wetsvoorstel als in de Wet op de studiefinanciering. Ik denk dat dat een goede lijn is. Ik heb al gezegd dat het een beetje vreemd is dat de minister de 18-plussers in het hoger onderwijs niet direct bij nota van wijziging heeft ingebracht in dit wetsvoorstel. Ik neem aan dat ik hierop straks antwoord krijg van de minister.

Waarom wordt ten aanzien van het VSO wat de overige studiekosten betreft de lijn niet doorgetrokken naar de Wet tegemoetkoming studiekosten? Nu moet hier weer een uitzondering gemaakt worden. Door deze nota van wijziging worden de 18-plussers in het voortgezet onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs definitief van de Wet op de studiefinanciering overgeheveld naar de Wet tegemoetkoming studiekosten. Het is dan een beetje vreemd dat er toch weer een uitzondering wordt ingebouwd.

De CDA-fractie is van oordeel dat deze overheveling niet mag leiden tot hogere ziektekosten. Wat dat betreft is er toch een probleempje. Is het wel voldoende geregeld per 1 januari 1996? Ik heb daar mijn twijfels over. De minister schrijft in de nota van wijziging dat het wel goed geregeld is. Maar juist de groep van 18 jaar en ouder heeft vaak een tijdelijk baantje. Ik ken er heel veel, zelfs een aantal in mijn eigen gezin. Bij nogal wat studerenden levert het problemen op. Het gaat om tijdelijke baantjes. Als men een maand of drie of soms een halfjaar gewerkt heeft, houdt het werk weer op. Ik heb de indruk dat er een knelpunt zit in de manier waarop de minister het wil oplossen. Dit vraagt om een structurele oplossing. Het wisselt te snel. Het zou niet goed zijn, zeker als het om een kwetsbare groep gaat en om een groep die niet zo alert is om direct naar bureaus te stappen die het regelen. Wij kennen deze categorie jongeren. Het zou mij liever zijn als de minister hiervoor een structurele oplossing biedt. Ik verneem graag de reactie van de minister.

Voorzitter! Kortheidshalve sluit ik mij aan bij de opmerkingen van mevrouw De Vries over de basistoelage.

Wij hebben een brief gekregen over de OV-jaarkaart. Daarin wordt gesteld, dat deze nota van wijziging in strijd is met het contract dat de minister gesloten heeft met de Nederlandse Spoorwegen en de busmaatschappijen en dat de minister opnieuw met hen om de tafel moet gaan zitten. Het gaat hierbij immers om ongeveer 68.000 studenten in het voortgezet onderwijs. Die vallen tot op heden onder het contract van de OV-jaarkaart. De minister regelt nu bij wet, dat deze groep daarop geen recht meer heeft. Heeft de minister al overleg gevoerd? Hoeveel kost de aanpassing van het contract? Waar haalt de minister de financiële middelen daarvoor vandaan?

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek mede namens de fractie van het GPV.

Wij hebben in het verslag onze waardering uitgesproken voor het feit dat door dit wetsvoorstel enkele afzonderlijke ministeriële regelingen zonder duidelijke wettelijke basis worden vervangen door één formeel-wettelijke regeling voor de tegemoetkoming in studiekosten.

Het wetsvoorstel houdt een aantal vergaande vereenvoudigingen in. Dat is op zichzelf positief, maar deze vereenvoudiging levert ook knelpunten op, bijvoorbeeld in de maatvoering. Het wordt allemaal wat grover.

Een belangrijke keuze in het wetsvoorstel is het schoolsoort afhankelijk maken van de regeling tegemoetkoming studiekosten. Bij de Wet op de studiefinanciering is die keuze inmiddels gemaakt en in de eerste nota van wijziging bij het thans aan de orde zijnde wetsvoorstel wordt dit uitgewerkt in de WTS. In principe kunnen onze fracties in deze keuze meegaan. Het heeft wel forse gevolgen: 68.000 VO-studenten verliezen hun OV-jaarkaart. Ik kom daarop straks terug.

Voorzitter! Bij zo'n wetsvoorstel kan men zich de vraag stellen, of zo'n regeling voor de tegemoetkoming in de studiekosten nog wel nodig en wenselijk is. De regering beantwoordt die vraag, zo blijkt uit het voorliggende wetsvoorstel, bevestigend. Daarmee stemmen wij graag in. Het volgen van een studie brengt immers behoorlijk wat lasten mee voor ouders. Die lasten drukken vanzelfsprekend zwaarder naarmate het ouderlijke inkomen lager is. De kinderbijslag is in principe niet bedoeld voor deze kosten. Bovendien is de kinderbijslag nog steeds inkomensonafhankelijk. Wij hebben er overigens geen behoefte aan dat ter discussie te stellen.

Ik noem het om het belang van een regeling voor tegemoetkoming in de studiekosten te onderstrepen. Deze regeling kan inderdaad wel inkomensafhankelijk worden ingevuld. Ook wat dit principe betreft zijn wij het met de regering eens. De fracties van SGP en GPV willen in de concrete invulling daarvan op onderdelen echter verdergaan dan de regering doet in dit wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel leidt tot sterke vereenvoudiging. In 1993 zijn de regelingen overigens ook al sterk vereenvoudigd. Ik doel met name op de afschaffing van de telkinderensystematiek. Destijds hebben wij daarover schriftelijke vragen gesteld. Dat gebeurde in twee ronden, in de tweede ronde deden wij dat samen met het GPV. Een reële benadering van de kosten die worden gemaakt voor het studeren van kinderen brengt naar ons oordeel met zich dat er oog dient te zijn zowel voor de absolute als voor de relatieve belasting die dit vormt voor het gezin. Dat betekent dat er rekening gehouden moet worden met het aantal kinderen in een gezin dat onderwijs volgt. Weliswaar nemen de kosten voor het volgen van onderwijs als zodanig per kind niet toe, maar de totale druk op de bestedingsruimte van het gezinsinkomen neemt wel sterk toe naarmate meer kinderen van één gezin onderwijs volgen. Dat geldt in versterkte mate nu door de steeds verdergaande vereenvoudigingen deze regeling steeds meer het karakter van een tegemoetkoming krijgt en geenszins de pretentie heeft de volledige kosten voor het volgen van onderwijs te dekken.

Bovendien heeft de sterke normering van het wetsvoorstel tot gevolg dat steeds verder wordt geabstraheerd van de individuele situatie. De vereenvoudiging van 1993 had tot gevolg – dat bleek uit de antwoorden op onze schriftelijke vragen van indertijd – dat 1427 gezinnen met één of twee TS-gerechtigde kinderen er nota bene tussen de ƒ 1000 en ƒ 5000 op achteruitgingen. Dat heeft de minister erkend, maar hij had toen geen oplossing voorhanden. Hij heeft toen verwezen naar dit wetsvoorstel. Vandaar dat ik er nu weer mee kom. Het is namelijk een probleem waar je niet zomaar overheen kunt stappen. Bovendien waren er nog 332 gezinnen met drie of meer kinderen. Het aantal gezinnen met een nadeel van tussen ƒ 1 en ƒ 1000 is 7345 met één of twee kinderen en 41 met drie of meer kinderen. Ik neem aan dat deze nadelige effecten door het nu voorliggende wetsvoorstel eerder worden versterkt dan verminderd. Daarover zijn overigens geen cijfers vermeld. Wij bepleiten op dit punt een aanpassing van het wetsvoorstel, aangezien de telkinderensystematiek destijds is afgeschaft en er blijkbaar geen politieke steun is voor herinvoering daarvan.

Er is echter nog een andere mogelijkheid, namelijk het optrekken van het toetsingsinkomen naarmate er meer studerende kinderen zijn. Om ook tegemoet te komen aan de wens tot vereenvoudiging zouden wij het volgende aan de minister willen voorhouden. Als een gezin één of twee studerende kinderen telt, kan het toetsingsinkomen worden gehandhaafd op het huidige niveau, zoals ook is voorgesteld in het wetsvoorstel, namelijk ƒ 39.170. Dat betreft veruit de meeste gevallen. Voor hen verandert er dus niets. Voor gezinnen met drie of meer studerende kinderen vinden wij de grens van ƒ 39.170 wel erg laag, want je praat dan feitelijk over de echte minima. Voor hen zullen de studiekosten wel erg zwaar drukken op het gezinsbudget. Voor gezinnen met drie studerende kinderen zouden wij het toetsingsinkomen ergens tussen ƒ 39.170 en ƒ 49.120 – de andere in het wetsvoorstel vigerende grens – willen leggen. Dus rond de ƒ 45.000. En voor gezinnen met vier of meer kinderen op die ƒ 49.120. Voor de duidelijkheid: het betreft hier de categorie beneden de 18 jaar, dus de middelbare scholieren, hoofdstuk II van het wetsvoorstel, en de 18- tot 27-jarigen in het voortgezet onderwijs, hoofdstuk IIa. Naar ons oordeel leidt dit nauwelijks tot extra uitvoeringskosten. Overigens valt er best te praten over de precieze keuze van de categorieën en over de grenzen. Ik verneem graag op dit voorstel een reactie van de minister.

Het wetsvoorstel neemt alle kostenposten die niet de onderwijsbijdrage betreffen samen en normeert ze tot één bedrag aan tegemoetkoming in de overige studiekosten. Met specifieke individuele gegevens wordt geen rekening gehouden. Vooral de afschaffing van de tegemoetkoming in de reiskosten kan vergaande consequenties hebben. Wij vinden de normering tot één bedrag op dit punt dan ook te ver gaan. Zij heeft immers tot gevolg dat degene die onderwijs in hun eigen woonplaats volgen en dus niet hoeven te reizen, erop vooruitgaan, terwijl degenen die meer dan 8 kilometer moeten reizen er fors op achteruitgaan. Volgens de toelichting gaat het om 56.000 kinderen die meer dan 8 kilometer moeten reizen en waarvoor ƒ 185 tot ƒ 500 per jaar minder zal worden uitgekeerd. Ingevolge de regeling TS is de TR voor elk kind ƒ 500. Anderzijds treedt er voor 102.000 kinderen, die 8 kilometer of minder moeten reizen een positief inkomenseffect op van ƒ 315. Nu kregen zij immers geen TR, terwijl zij in het nieuwe systeem wel een tegemoetkoming voor overige studiekosten krijgen, waarin ook een component zit voor reiskosten, die zij in principe niet maken. Mijn fractie vindt dat een zeer ongewenst en onredelijk effect. Dat geldt in het algemeen voor elk gezin, maar het geldt uiteraard des te sterker naarmate meer kinderen studeren en daarvoor reiskosten moeten maken. Die gezinnen hebben vaak al te maken gehad met een sterke teruggang.

Al met al zullen de voorgestelde vereenvoudigingen nogal wat effecten hebben op de gezinsbudgetten. De minister heeft gelijk – wij hebben die zaak ook al in het verslag neergelegd – als hij zegt dat die effecten nogal verschillend zijn per gezin en dat de effecten niet zonder meer eenduidig negatief of eenduidig positief zijn. Het is een optelsom van de effecten per kind. Dat te erkennen is voor ons echter bepaald geen argument om die effecten maar te accepteren. Integendeel, het lijkt ons het meest eerlijk en redelijk dat de effecten recht doen aan de concrete situatie. Daarvoor is nodig dat wordt aangeknoopt bij de werkelijke kostenfactoren. Vereenvoudiging is als doelstelling prima, maar moet niet leiden tot een vergaande abstractie van de reële kosten. Ook op dat punt zou ik een lijn van denken willen neerzetten, naast de voorstellen die collega Reitsma al heeft gedaan. Zou de kostenpost reiskosten niet toch als afzonderlijke factor kunnen worden beschouwd? Dan zou de tegemoetkoming die nu is voorzien moet worden verlaagd en de reiskostentegemoetkoming mag dan alleen worden toegekend indien er daadwerkelijk wordt gereisd. Ik heb een gedetailleerde uitwerking hiervan voor mij liggen. Daar ga ik nu niet uitgebreid op in, want het is nogal een verhaal. In ieder geval heb ik een plaatje voor mij liggen waarin de zaak zo'n beetje rondloopt. Ik doe slechts één concessie, namelijk dat ik de grens van 8 kilometer optrek naar 10 kilometer, anders krijg ik het niet rond. Dat zou betekenen dat, afhankelijk van het inkomen van de ouders – precies zoals ik zojuist verwoordde voor de telkinderensystematiek – er een reiskostenfactor apart wordt toegekend, uiteraard afhankelijk van de werkelijk te maken kosten en dus ook van de te overbruggen afstand. Graag krijg ik het commentaar van de minister op die grondgedachte.

Voorzitter! Het wetsvoorstel voorziet ook in uitbreiding van de doelgroep van 18- tot 20-jarigen. Deze doelgroep viel tot nog toe buiten de TS-regelingen. Met die uitbreiding hebben wij op zichzelf geen moeite. Daarvoor is 9 mln. extra begroot. Wel moet daarbij het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit over het geheel gelden. Het gaat dus ten koste van de overige groepen. Dat is een keuze die wij enigszins betreuren.

Weer een andere categorie wordt gevormd door personen van 18 jaar en ouder die geen recht hebben op studiefinanciering. Het betreft in het algemeen oudere deeltijdstudenten in VBO, AVO en VWO en de tekortvakken in de lerarenopleidingen. Er geldt hier helemaal geen bovengrens wat de leeftijd betreft. Dat komt ons wat vreemd voor. Wat is eigenlijk de relevantie van een tegemoetkoming studiekosten voor iemand van bijvoorbeeld 45 jaar? Moet de rijksoverheid zich daar verantwoordelijk voor voelen? Ware het niet beter, dat soort tegemoetkomingen – als dat op grond van de inkomenspositie van betrokkene nodig is – te regelen via de bijzondere bijstand en/of via de arbeidsvoorziening in verband met omscholing? Daar gaat het vaak om, denken wij. Graag krijg ik op dit punt een reactie van de minister.

Voorzitter! Wat het peiljaar betreft is gekozen voor T-3. Daar is binnen mijn fractie nog eens over nagedacht, want voor het cursusjaar 1997-1998 wordt gerefereerd aan het ouderlijk inkomen van 1994. Dan is er een gat. Er kan sprake zijn van een forse mutatie. Gezien het ritme van de vaststelling van het belastbaar inkomen leek ons T-2 ook haalbaar. Zou de minister daar expliciet op willen reageren?

Bij de bepaling van de hoogte van het toetsingsinkomen van de categorie 18-plus als bedoeld in hoofdstuk III van het wetsvoorstel, blijft het inkomen van de partner van de aanvrager buiten beschouwing. Dat sluit aan bij de Wet op de studiefinanciering. Ik erken dat en de minister beroept zich daar ook op. Daar hebben wij – de fracties waarvoor ik het woord voer – indertijd ook al sterk bezwaar tegen aangetekend. Het is toch niet te verkopen dat overal op wordt bezuinigd en dat mensen die het geld hard nodig hebben – het gaat hier uiteindelijk om minima – erop achteruitgaan, terwijl er aan de andere kant geld beschikbaar wordt gesteld voor mensen die het helemaal niet nodig hebben vanwege het inkomen van hun partner? Vereenvoudiging is een mooi streven, maar dit gaat ons toch echt te ver. Bovendien wordt bij de andere categorieën van het toetsingsinkomen van de TS-ouder toch ook het inkomen van diens partner meegeteld? Het argument van uitvoeringslasten – controleerbaarheid, definitiepartner enz. – dat bij de WSF werd ingebracht, gaat hier dus niet op. Dat argument wordt immers niet gebruikt om de TS-ouder los te zien van zijn partner. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister. Bovendien, welke besparing levert het op als voor deze categorie 18-plus wel het partnerinkomen wordt bijgeteld?

Voorzitter! Dan heb ik nog een opmerking over artikel 12, lid 4, en artikel 26, lid 4. Bij de berekening van het toetsingsinkomen wordt gecorrigeerd voor bepaalde vrijstellingen van de inkomstenbelasting. Dat geldt niet voor inkomsten uit loterijprijzen. De leden van de GPV-fractie hebben in het verslag gewezen op de inconsistentie hiervan. Ik zou dat, mede namens die fractie sprekend, graag in dit plenaire debat willen herhalen.

Wat de OV-jaarkaart betreft sluit ik mij kortheidshalve aan bij wat collega Reitsma erover zei. Er zijn 68.000 VO-studerenden die hun OV-kaart verliezen. Dat heeft consequenties voor de overeenkomst die aan dat systeem ten grondslag ligt. Hoe gaat de minister daarmee om?

Over de schipperskinderen en de kinderen van kermisexploitanten is het een en ander gezegd in de nota naar aanleiding van het verslag op bladzijde 12, punt 6. Mijn vraag is toch nog of hierop de overgangsregeling uitwonendenvergoeding tot 1998 van toepassing is.

Voorzitter! Ik sluit mij wat de WEB en het particulier onderwijs betreft aan bij wat mevrouw De Vries hierover heeft gezegd.

Mijn laatste opmerking betreft het amendement op stuk nr. 12 dat mevrouw De Vries heeft neergelegd in de Kamer en dat artikel 23 laat vervallen. Als ik zie staan "artikel 23", denk ik altijd onmiddellijk aan de Grondwet. "Vervallen", dacht ik, "wat een ramp!". Maar het gaat om artikel 23 van deze wet. Hier kan er een beter doel gediend zijn met vaststelling van die studievoortgang bij wet. Ik heb dat ook bepleit. Als dat dan toch moet veranderen, wil ik dat amendement ook wel medeondertekenen.

De heer Van Dijke (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Omdat mijn collega Stellingwerf elders in dit huis een commissievergadering moet bijwonen, is mij gevraagd het plenaire debat van hem over te nemen, wat ik dan ook graag doe. Vandaar dit wat vreemde gezicht voor de minister.

Minister Ritzen:

Uw gezicht is mij welbekend.

De heer Van Dijke (RPF):

Met dit wetsvoorstel krijgen de regelingen tegemoetkoming studiekosten een wettelijke basis en dat heeft de instemming van mijn fractie. Over de systematiek valt natuurlijk te twisten. Zo zou het ook mogelijk zijn geweest dat de Wet op de studiefinanciering en deze wet zouden zijn geïntegreerd. Het feit dat er een wettelijke regeling komt, is echter belangrijker dan de systematiek van de regeling.

Wat echter wel van het grootste belang is, is de uitwerking van deze wet, want wij moeten bij de behandeling van een wet in dit huis altijd nagaan welke gevolgen een wet heeft voor de burger. Als het om deze gevolgen gaat, zijn er nog wel enkele vragen te stellen.

Ik wil graag op vier punten nog enige opheldering hebben van de minister.

In de eerste plaats gaat het om de afschaffing van de tegemoetkoming in de reiskosten. Deze afschaffing laat zich vooral voelen bij kleinere richtingen binnen het bijzonder onderwijs. Voor het volgen van onderwijs in bijvoorbeeld orthodox-christelijke richtingen worden soms hele afstanden overbrugd. In de schriftelijke voorbereiding stelt de minister dat hij de pluriformiteit van het onderwijsbestel aan de aanbodzijde garandeert en dat dat aanbod aan de vraagzijde, de zijde van de ouders, soms mee-, soms tegenvalt. Een wat laconieke houding, net alsof de gelijkberechtiging van het bijzonder en openbaar onderwijs niet verdergaat dan de facilitering en de bekostiging van het bijzonder onderwijs. Dat is een wat merkwaardige benadering. Het in stand houden van een pluriform onderwijsbestel schept verplichtingen, zowel wat de facilitering van de school betreft als wat het in staat stellen van de ouders om hun kinderen bijzonder onderwijs te laten volgen betreft. Ik weet dat de minister naar een zo eenvoudig mogelijke regeling streeft, maar de eenvoud van de regeling mag natuurlijk nooit ten koste gaan van gelijkberechtiging van de verschillende stromingen op het palet van ons unieke onderwijsbestel.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom bij mijn tweede punt. Daar gaat het opnieuw om de spanning tussen eenvoud en rechtvaardigheid. In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie gepleit voor het ontzien van bestaande gevallen, in het bijzonder de ouders met uitwonende studerende kinderen. Mijns inziens geldt ook hier dat eenvoud niet mag prevaleren boven een rechtvaardige behandeling. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister aan dat een regeling voor deze bestaande gevallen tijdelijk 6 mln. kost. Het lijkt me dat, gezien de hoogte van de onderwijsbegroting, de muntjes dan niet het grote probleem kunnen vormen. Daarom vraag ik de minister nogmaals aandacht voor deze beperkte groep te hebben.

Een derde aspect waar naar mijn oordeel nog speciaal naar gekeken zou moeten worden, betreft de uitzondering op de vereiste van de Nederlandse nationaliteit. Volgens deze wet kunnen diegenen die niet het Nederlanderschap bezitten maar hier wel drie jaar legaal verblijven of de A-status bezitten, een aanspraak maken op een tegemoetkoming. Ik vraag me echter af hoe de positie is van diegenen die een voorwaardelijke vergunning tot verblijf hebben. Dat zijn vreemdelingen die niet als vluchtelingen zijn erkend, maar op grond van de mensenrechtensituatie in het land van herkomst ook niet kunnen worden teruggestuurd. Zij kunnen, zoals het heet, gefaseerd integreren. Dat betekent dat zij na een jaar recht hebben op toegang tot basiseducatie en andersoortig onderwijs en na twee jaar op beroepsonderwijs. Welke rechten hebben zij? Krijgen zij via een andere weg een tegemoetkoming of zouden zij via deze wettelijke regeling een tegemoetkoming moeten krijgen? Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.

Mijn vierde en laatste punt gaat over de keuze van de minister om het inkomen van de partner of ouders buiten beschouwing te laten. Andere sprekers zijn hier ook reeds op ingegaan. Deze keuze bevreemdt mijn fractie. Het ligt toch voor de hand dat een toekenning afhangt van het inkomen van degene met wie een huishouden wordt gevormd? Wanneer mensen een huishouden vormen, kan een beroep op de onderlinge solidariteit worden gedaan. Bovendien zou overheidsgeld alleen aangewend mogen worden voor die mensen die het echt nodig hebben. Hoezeer de minister ook naar eenvoud streeft, het is evident dat een bijstandsmoeder de tegemoetkoming nogal wat harder nodig heeft dan de vrouw van een miljonair in Wassenaar. Overheidsgeld is schaars, de minister weet dat als geen ander. Waar dat geld aan wordt besteed, moet dus secuur worden bekeken. Een duidelijke prioriteitenstelling is dan ook van groot belang.

Mijnheer de voorzitter! Afsluitend. Een wettelijke regeling juichen wij toe. Daarnaast is eenvoud in de regelgeving eveneens een nastrevenswaardig doel, maar bovenal dient de regeling rechtvaardig en secuur te zijn. Daarom krijg ik graag een reactie van de minister op de vier door mij aangeroerde punten.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! In de schriftelijke behandeling zijn een groot aantal specifieke vragen en opmerkingen aan de orde geweest, waarop de regering vervolgens uitvoerig is ingegaan. Ik zeg in het bijzonder dank voor de beantwoording van de vragen van de D66-fractie, want door een administratief misverstand was onze inbreng niet in het gedrukte verslag terechtgekomen. Niettemin heeft de minister daarvan kennelijk toch kennis kunnen nemen.

Voorzitter! Na het wetsvoorstel is bij eerste nota van wijziging een regeling toegevoegd voor voltijdstuderenden in het voortgezet onderwijs tussen 18 en 27 jaar. Bij tweede nota van wijziging is een ernstig hiaat weggewerkt ten aanzien van de niet-bekostigde beroepsopleidingen naar aanleiding van de behandeling in de Eerste Kamer van de Wet educatie beroepsonderwijs. Daarvoor spreek ik mijn dank uit. Ik heb nog een vraag die betrekking heeft op onderdeel b, onder R, van de tweede nota van wijziging. Begrijp ik het goed dat opleidingen die door particuliere instellingen worden gegeven en die wel in de kwalificatiestructuur zijn opgenomen, maar niet worden bekostigd, worden uitgesloten? Zo ja, waarom? Hoe verhoudt dit zich tot de keuzevrijheid van studenten om de opleiding die men wil volgen, te volgen aan een instelling naar keuze?

Voorzitter! De gang van zaken betekent dat het wetsvoorstel, dat op zichzelf al een nogal ingrijpende aanpassing betekende van de Wet op de studiefinanciering, namelijk van de hoofdstukken van die wet die nooit in werking zijn getreden, twee keer ingrijpend van gedaante is veranderd. Hoewel de uitkomst van al deze exercities een wet is die zowel op hoofdlijnen als wat de concrete uitwerking betreft, een goed verdedigbaar resultaat oplevert, moet mij toch van het hart dat de gang van zaken bepaald niet fraai is. Het is zelfs voor ons, voor wie het dagelijks werk is om met wetswijzigingen om te gaan, al moeilijk om door de bomen het bos te blijven zien. Ik kan mij voorstellen dat betrokkenen, die met de wetgeving direct persoonlijk te maken hebben, het spoor al lang bijster zijn.

Dat blijkt ook wel uit nogal wat brieven die het wetsvoorstel heeft opgeleverd. Daaruit blijkt in wezen ook dat sommige uitvoeringsorganen sociale zekerheid, waartoe betrokkenen zich wel eens hebben gewend, er gedurende enige tijd geen touw meer aan konden vastknopen. Nu het ernaar uitziet dat deze wet wordt vastgesteld en er nog enige tijd is voordat de wet in werking treedt, lijkt het mij buitengewoon belangrijk om ervoor te zorgen dat betrokkenen, in welke categorie dan ook, tijdig en afdoende op de hoogte kunnen raken van de nieuwe wet. Dat zal een groot beroep doen op de voorlichtingskunde, omdat het een ingewikkelde wet betreft en omdat de wijzigingen ten opzichte van de oude regels soms ingrijpend zijn en de nodige inkomensgevolgen kunnen hebben. Ik begin mijn bijdrage dan ook met het doen van een beroep op de minister om in de sfeer van de voorlichting en de informatieverstrekking een bijzondere inspanning te verrichten, zodat ouders en studerenden zo vroeg en zo goed mogelijk weten waar zij aan toe zijn.

Voorzitter! Ik wil mij in hoofdzaak beperken tot een aantal algemene opmerkingen over de nieuwe wet. In de eerste plaats stel ik vast dat deze wet, in weerwil van mijn opmerkingen zojuist over de complexiteit ervan, per saldo toch een belangrijke vereenvoudiging omvat. Het gaat om globalere regels. Ik noem met name het terugbrengen van de vier categorieën in de tegemoetkoming, te weten de onderwijsbijdrage, de directe studiekosten, de reiskosten en de meerkosten van het uitwonen, naar twee categorieën, te weten de onderwijsbijdrage en de overige studiekosten. Een dergelijke vereenvoudiging leidt ertoe dat op microniveau, in de gezinnen, zowel plussen als minnen kunnen ontstaan, ook al omdat de overheid de budgettaire neutraliteit als uitgangspunt hanteert. Dan zal er dus wat verschoven worden. Wij zien dat in de berekeningen dan ook gebeuren. Daarbij worden echter wel overgangsregelingen getroffen voor een aantal ingrijpende situaties. Mede om die reden ben ik van mening dat de optredende plussen en minnen per saldo aanvaardbaar zijn en niet anders dan geaccepteerd kunnen worden, wil althans de regelgeving niet alsnog veel gedetailleerder en complexer worden.

Het lijkt mij goed om eens onder ogen te zien waar het bij de vereenvoudiging om gaat. De inkomensgrenzen hebben het karakter van alles of niets gekregen, terwijl vroeger geleidelijk werd afgebouwd. Dat is een aanmerkelijke vereenvoudiging. Het gaat ook om het afzien van de maximumleeftijd. Ik ben het met de collega's eens, dat daar misschien wel iets voor te zeggen was geweest, maar ik constateer tegelijkertijd dat het om een betrekkelijk marginale zaak gaat. Ik denk hierbij ook aan een aantal heel specifieke regelingen, zoals voor de schipperskinderen en de internaatskinderen. De minister heeft zeer uitvoerig uiteengezet wat daarvan de effecten zijn. Ik meen dat deze niet dusdanig zijn dat alsnog uitzonderingen noodzakelijk zijn.

Een tweede algemene opmerking betreft het opvullen van een aantal hiaten in de bestaande wet- en regelgeving. Daar sluit ik mij van harte bij aan. Ik wijs op de regeling voor de 18- tot 22-jarigen in het voortgezet onderwijs, op de regeling voor de lerarenopleiding in de vakken met een lerarentekort en op de bij nota van wijziging toegevoegde regeling voor de 18- tot 27-jarigen. Inzake het laatste punt sluit ik mij kortheidshalve aan bij de vragen die mevrouw De Vries en de heer Reitsma hebben gesteld over de basistoelage. Ik ben erg benieuwd naar het antwoord van de minister op dit punt. Op een groot aantal terreinen is naar een betere aansluiting gezocht bij de bestaande wet- en regelgeving, opdat straks inderdaad kan worden gesproken over een behoorlijke samenhang tussen het stelsel van de studiefinanciering en de tegemoetkoming in de studiekosten.

Een derde algemene opmerking betreft het toespitsen van de regeling op de schoolsoort. Binnen een relatief korte tijd heeft zich volgens mij een opvallende omslag in het denken voorgedaan. Aanvankelijk was vooral de leeftijd bepalend voor het recht op studiefinanciering of tegemoetkoming, maar nu wordt dat in hoofdzaak de schoolsoort. Wij hebben daar overigens al jaren voor gepleit en het spreekt vanzelf dat ik daar blij mee ben. Ik wil hier trouwens gezegd hebben, dat het verwerpen van het wetsvoorstel over de prestatiebeurs door de Eerste Kamer ertoe heeft geleid dat de verwachtingen van ouders van 16- en 17-jarigen die hoger onderwijs genieten – die verwachtingen werden gewekt doordat wij het wetsvoorstel hebben aangenomen – ernstig werden doorkruist. Dat valt toch erg te betreuren. Wij ontvangen hierover een aantal brieven. Hierover komen wij nog te spreken bij de behandeling van het nieuwe wetsvoorstel over de prestatiebeurs.

Voorzitter! Mijn resterende opmerkingen en vragen zijn wat specifieker. Ik heb nog wat aarzelingen over de regeling voor de verlegging van het peiljaar. Het peiljaar was T-3 en is gebaseerd op het alsdan vastgestelde belastbaar inkomen. Is de loonheffing de eindheffing, dan is dat het relevante criterium. Bij een inkomensteruggang van meer dan 25% kan men om verlegging van het peiljaar vragen. In algemene zin kan ik deze uitgangspunten begrijpen en onderschrijven. Is het inkomen immers min of meer regulier aan wijzigingen onderhevig – ik denk bijvoorbeeld aan kleine zelfstandigen – dan is het echt onmogelijk om voortdurend tot wijziging over te gaan. Maar ligt dat niet anders als een plotselinge inkomensbreuk plaatsvindt? Ik denk bijvoorbeeld aan iemand die in de loop van een jaar werkloos wordt of arbeidsongeschikt. Het inkomen kan op dat moment fors achteruitgaan, ook met meer of veel meer dan 25%. Aangezien het echter om een peiling per jaar gaat, is het toch mogelijk dat de achteruitgang over het gehele jaar bezien minder is dan 25%. Als iemand in oktober een werkloosheidsuitkering krijgt van 70% van het laatstgenoten loon, dan is dat over het peiljaar een achteruitgang van 7,5%, maar tegelijkertijd is voor de betrokkene de inkomenssituatie wel drastisch veranderd. Juist vanwege het vaak onverwachte karakter van een inkomensachteruitgang, kan ik mij voorstellen dat voor deze gevallen een oplossing moet worden gevonden. Dit verzoek leg ik hierbij neer bij de minister. Misschien kan hij in combinatie hiermee ingaan op het gekozen inkomensbegrip. Hij zegt dat dit nu aansluit bij de WSF, maar het is in ieder geval actueel of misschien ook eenvoudiger om van een ander, later vast te stellen inkomensbegrip uit te gaan.

Ik maak een enkele opmerking over de regeling van de nationaliteit. De toets is daarbij verlegd van de nationaliteit van het kind naar die van de ouders of verzorgers van het kind. Op zichzelf is dat verdedigbaar. Betekent dit echter dat het kan voorkomen dat een kind met de Nederlandse nationaliteit, maar met ouders van een andere nationaliteit, geen aanspraak kan maken op de regeling?

Een ander punt met betrekking tot de nationaliteit en buitenlanders betreft de verandering ten opzichte van de Vreemdelingenwet. Zie ik het goed dat voor vreemdelingen die onder artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet vallen, de eisen zijn verzwaard? Op grond van welke argumenten is dat precies gebeurd?

Er is gesproken over artikel 23, het meest indringend door mevrouw De Vries. Ik heb de neiging haar te steunen. Aangezien wij er in dit debat een gewoonte van maken om vooraf bij de voorzitter en achteraf bij mevrouw De Vries te tekenen, ga ik dat nu alsnog graag doen.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De memorie van toelichting op dit wetsvoorstel bevat een uitdagende passage, waarin de minister bekent met meer dan gebruikelijke belangstelling uit te kijken naar de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel. Hij is benieuwd in hoeverre eenvoudige regelgeving daadwerkelijk tot stand kan komen. Het wetsvoorstel houdt immers slechts rekening met onderwijssoort, leeftijd, nationaliteit en inkomensinformatie. Een grofmazige regeling houdt het risico in dat mensen, misschien soms groepen mensen, tussen wal en schip vallen. Ik ben benieuwd hoe de minister straks op dit debat terugkijkt.

Mijn fractie laat de minister slechts een paar zinnen in spanning. Het streven om de beleidsregels die golden voor de tegemoetkoming in de studiekosten voor studerenden jonger dan 18 jaar en voor studerenden van 21 jaar en ouder die niet onder de werking van de Wet op de studiefinanciering vallen, onder te brengen in één nieuwe Wet tegemoetkoming studiekosten, spreekt ons aan. De wijze waarop het gebeurd is, spreekt ons eveneens aan. Koppeling aan onderwijssoort, waardoor studiegenoten in principe recht hebben op dezelfde studiefinanciering, komt tegemoet aan gevoelens van rechtvaardigheid. Dat doet de keuze voor het peiljaar T-3 veel minder. Wij sluiten ons wat dat betreft aan bij de vragen die daarover gesteld zijn.

Aanvaarding van dit wetsvoorstel betekent echter wel dat naar schatting 68.000 studerenden in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder hun recht op een OV-jaarkaart verliezen. Ook andere fracties hebben daar intussen op gewezen. Als het gaat om het voortgezet onderwijs, kunnen wij ons afvragen of deze studerenden die kaart ooit hadden moeten hebben. Voor hen is het intussen wel een verworvenheid die wordt afgenomen. Voor MBO-studenten jonger dan 18 jaar die soms wel ver moeten reizen en die dus niet onder de WSF vallen, zoals dat wel geldt voor studerende jongeren jonger dan 18 jaar in het hoger onderwijs, is op deze maatregel wel wat aan te merken. Het streven naar eenvoud geeft ook voor ons bij dit onderwerp de doorslag. Wij kunnen ons voorstellen dat MBO-colleges – daar geldt het vooral voor – zelf maatregelen nemen om in voorkomende gevallen het probleem op te lossen. Als het gaat om het voortgezet onderwijs hebben wij minder problemen. De spreiding is zodanig dat iedereen een school binnen bereikbare afstand heeft. Als men verder wil reizen, is het de vraag of de rekening bij de overheid moet worden neergelegd. Voor ons is dat eigenlijk geen vraag.

Wij hebben wel een vraag met betrekking tot het contract over de OV-jaarkaart. Die vraag is ook door anderen gesteld. Hoe zit het met de gevolgen voor het contract dat over de jaarkaart is gesloten? Is ook gedacht aan een overgangsmaatregel voor studenten die al een kaart hebben? Wij wachten de antwoorden af.

Mijn fractie stemt in principe in met dit wetsvoorstel, dat de toegankelijkheid van het onderwijs voor minder draagkrachtigen wil waarborgen en tegelijkertijd streeft naar vereenvoudiging van de regelgeving. Een grofmazige regeling vereist echter wel enige soepelheid in de uitvoering. Wij zijn benieuwd hoe dat in de praktijk uitpakt.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de leden voor hun commentaar op het wetsvoorstel en voor hun kritische kanttekeningen. In het algemeen steunen zij het wetsvoorstel, en ook daarvoor mijn dank. Dat is meteen een reflectie op datgene wat mevrouw Liemburg naar voren bracht: hoe kijk je meteen na de eerste termijn terug op de lijn die de politiek in de afgelopen jaren voortdurend heeft geprobeerd te trekken? Die lijn bestaat uit vereenvoudiging en grotere doorzichtigheid voor de burger, terwijl tegelijk rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden. Gelet op datgene wat in het verslag naar voren is gebracht en op de inbreng in eerste termijn, meen ik dat er brede politieke steun is voor deze benadering, ook al brengt elke vereenvoudiging in de overgangsfase problemen met zich, zoals veel leden naar voren hebben gebracht.

Ik breng dit draagvlak in verband met de opmerking van de heer Reitsma, dat wij in toenemende mate bereid en in staat zijn om ervoor te kiezen om gemeenten meer op maat te laten werken, in het bijzonder aan armoedebestrijding. Het is dan ook belangrijk dat de armoedebestrijding bij de algemene politieke beschouwingen zoveel nadruk heeft gekregen. Dit moet vervolgens een vertaling vinden in een groot aantal verschillende richtingen. Ik word daarbij geholpen door een omstandigheid, die overigens wel dramatisch is, namelijk dat de fondsen van de bijzondere bijstand, die traditioneel de rol vervulde van het op maat tegemoetkomen aan specifieke omstandigheden van burgers, zeer ruim zijn; in de afgelopen jaren zijn ze steeds niet uitgeput. Ik zal er straks wat uitvoeriger op ingaan in verband met het onderwerp waar de heer Reitsma aandacht voor vroeg, namelijk de mate waarin op basis van dit wetsvoorstel in individuele omstandigheden problemen ter plaatse met bijzondere bijstand kunnen worden opgelost.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! De route via de bijzondere bijstand is natuurlijk prachtig en het is jammer dat de fondsen ervan niet volledig worden gebruikt. Maar je moet financieel wel diep gezonken zijn – vergeef me de uitdrukking – om er aanspraak op te kunnen maken. Wij willen de mensen toch zeker niet tot dat niveau laten zakken, alvorens wij de helpende hand toesteken?

Minister Ritzen:

Dat is in algemene zin juist, maar wij moeten ook relativeren waar de wijzigingen in het huidige wetsvoorstel over gaan. Ze gaan over marginale aanpassingen, die in heel veel gevallen verbeteringen zijn. Mijn reactie betrof, heel in het algemeen, de verslechteringen die ook echt een probleem vormen. Ik zal daar nog uitvoerig op ingaan.

Een van de achtergronden van het wetsvoorstel is wat mij betreft dus vereenvoudiging, de lijn doortrekkend, ook in de ministeriële regeling ten aanzien van de tegemoetkoming in de studiekosten. Een andere achtergrond is de opzet om te komen tot een codificatie in de wet, zoals alle woordvoerders hebben benadrukt. Het is de filosofie van de Algemene wet bestuursrecht, dat zoveel mogelijk afspraken tussen de burgers en het Rijk worden vastgelegd in de wet, zodat de burgers weten dat daar pas wijzigingen in kunnen worden aangebracht na uitvoerige bestudering door het parlement en na overeenstemming met het parlement. Dat geeft veel meer vastigheid aan zo'n contract.

Dit brengt mij enigszins in problemen in verband met het amendement dat is ingediend door mevrouw De Vries en dat onmiddellijk door de andere woordvoerders is omarmd. Ik neem overigens de vrijheid om het amendement niet over te nemen. Het is maar dat de Kamer het alvast weet, maar ik kom er nog op terug.

Codificatie, het wettelijk vastleggen, was dus een belangrijk punt.

Het tweede punt was inderdaad het dichten van het gat met een bestaande regeling, waar het parlement grote waarde aan hechtte. Het kabinet heeft eerder gezegd dat een TS-regeling voor personen ouder dan 18 jaar niet meer hoefde. Het parlement heeft bij motie gezegd dat het dit wel belangrijk vond. Toen ontstond er een rare situatie. Er was wel een tegemoetkoming studiekosten voor personen ouder dan 21 jaar, maar niet voor personen tussen 18 en 21 jaar. Dat gat is nu ook gedicht.

Het wetsvoorstel is ook benut om een aantal zaken te regelen met een wat grotere snelheid dan anders het geval zou zijn geweest. De schoolsoortafhankelijke studiefinanciering begint nu vorm te krijgen. Het parlement, alle partijen, heeft er jarenlang op aangedragen. Jarenlang heb ik mij daar nogal sterk tegen verzet, op grond van de veranderingskosten. Ik deed dat niet op grond van de inhoudelijke argumenten, maar op grond van de veranderingskosten. Als je op het traject zit waar wij nu in beland zijn en waarbij de hele studiefinanciering nog eens wordt onderworpen aan een grondiger oriëntering dan in 1989 het geval was, is het voor de hand liggend, deze stap in één keer te zetten. Ik zeg daar voortdurend bij dat je moet letten op de afweging tussen de veranderingskosten en de baten op langere termijn. Met de veranderingskosten doel ik niet per se op kosten die de overheid maakt. Ik doel ook op de psychische kosten, dus op datgene wat de burgers moeten doormaken om zich weer van nieuwe informatie te voorzien. Dat soort kosten moet goed worden afgewogen tegen de baten op langere termijn. Die baten op langere termijn zijn er, als wij de studenten van het voortgezet onderwijs overhevelen van de Wet op de studiefinanciering naar de Wet tegemoetkoming studiekosten. De achtergrond daarvan is dat er op die wijze gelijkheid in de klas kan worden gecreëerd.

Mevrouw Liemburg merkte op dat het MBO hierbij in een wat bijzonder daglicht komt te staan. Ze merkte dat op naar aanleiding van de positie van de 16- en 17-jarigen. Soms gaat het zelfs om 15-jarigen. Zij zitten in het middelbaar beroepsonderwijs ongelijk in de klas ten opzichte van de 18-plussers. Ik denk dat het debat daarover zeker zal moeten plaatsen bij het totale debat over de studiefinanciering. Ik heb het middelbaar beroepsonderwijs ook voortdurend opgeroepen, zelf te komen met voorstellen. Men moet er niet een zaak van maken die heel snel twee partijen oplevert. Er is geen bezuinigingsdoelstelling, dus het middelbaar beroepsonderwijs moet er ook zelf over nadenken. Het moet eens met voorstellen komen waarbij dezelfde middelen op een meer efficiënte wijze worden benut. Dat is ook gunstig voor het bereiken van overeenstemming. Wij moeten niet de verschillen van inzicht tussen het rijk en een onderdeel van het veld gaan uitmeten. Het zal zeker een onderdeel zijn van de vervolgstudie.

In dit kader is er bij mij ook treurnis over het feit dat wij de 16- en 17-jarige studenten in het HO, dus in het hoger onderwijs – ik was bijna geneigd om in afkortingen te gaan spreken – nog niet hebben kunnen bedienen. In antwoord op een opmerking van de heer Reitsma zeg ik dat ik daar dekking voor had in de prestatiebeurs. Ik heb er nu gewoon geen dekking voor. Dat is een vervelende omstandigheid. Ik heb nog eens bekeken of er een mogelijkheid was om deze groep toch te bedienen. In alle eerlijkheid moet ik zeggen dat er ook een strategisch element bij zat. Het is voor de oppositie wel heel makkelijk om een aantal mooie dingen te regelen, maar het is anders als zij er geen verantwoordelijkheid voor neemt dat de kosten die ergens gedragen moeten worden, duidelijke minnen heeft voor de samenleving. Ik vind dat je dan duidelijk moet aangeven dat er een totaal budget is en dat het om een verschuiving van bestedingen gaat. Het gaat om een behoorlijk bedrag. Je moet dan ook aangeven dat je bereid bent, op andere punten een stapje terug te doen. Wat mij betreft is dat in de prestatiebeurs. Ik was ook in voor andere dekkingen. Ik zie dat de heer Reitsma mij nu gaat vertellen wat zijn dekking is.

De heer Reitsma (CDA):

Ik formuleer mijn vragen zelf wel. Dat lijkt mij zinvoller.

Het gaat mij om de principiële kant van de zaak. De minister heeft in de wetssystematiek de 18-plussers uit de studiefinanciering gehaald. Hij heeft daar uiteraard een financiële vertaling aan gegeven. Het was echter consequenter geweest als de minister beide had gedaan in dit wetsvoorstel. De discussie over dit onderwerp hoort namelijk hier thuis. Wil je de 18-min-studenten in het hoger onderwijs hier wel of niet in hebben? Ik heb begrepen dat de minister zegt: het hoort hier niet meer in thuis. Dan had de minister hier toch met een nota van wijziging moeten komen.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik ben uitgegaan van een ander denkkader. Ik geef toe dat je verschillende denkkaders daarin kunt hanteren en gelukkig zijn ze onderling ook verbonden. Mijn denkkader is het hoger onderwijs en binnen dat denkkader zit de prestatiebeurs uitsluitend in het hoger onderwijs en geldt dit ook voor de studiefinanciering voor personen jonger dan 18 jaar die aan het hoger onderwijs deelnemen. Dat vind ik de logica, binnen het hoger onderwijs. Natuurlijk vormt het hoger onderwijs geen geïsoleerd geheel ten opzichte van de rest van de wereld en kun je ook zeggen dat dit er wel wat mee heeft te maken. Dat geef ik toe, maar tegelijkertijd zou er dan, als je die beschouwing zou doortrekken, de noodzaak zijn van een dekkingsvoorstel en dat is er op dit moment niet.

De heer Reitsma (CDA):

Toch, voorzitter, haalt de minister naar mijn mening twee dingen door elkaar. Het gaat om twee zaken. In de eerste plaats wil minister in het hoger onderwijs de prestatiebeurs invoeren. Daarover kent hij de opvatting van de CDA-fractie. In de tweede plaats wil de minister ook iets anders regelen, namelijk dat de jongeren die jonger dan 18 jaar zijn en in het hoger onderwijs zitten, onder de studiefinanciering vallen. Dat zijn twee zelfstandige punten. Daar de minister dit wetsvoorstel aangrijpt om ook een punt ten aanzien van de studiefinanciering bij het MBO te regelen, zou het voor de hand hebben gelegen dat de minister dit ene punt – dat de minister nu in een totaal-wetsvoorstel betreffende de prestatiebeurs heeft opgenomen – hier neergelegd had, omdat hier de principiële discussie iets meer aan de orde is. En dan erken ik direct dat er ook een dekkingsprobleem is, maar daar moeten wij dan een zelfstandige discussie over voeren.

Minister Ritzen:

Ja, dat is natuurlijk ook een makkelijke! Maar los daarvan is het zo, dat het gaat over 16- en 17-jarigen in het hoger onderwijs. Het wetsvoorstel prestatiebeurs omvat het totaal van het hoger onderwijs, inclusief de regeling hiervan en inclusief ook de dekking. Dat had ik als enig aangrijpingspunt kunnen benutten en ik had kunnen zeggen: nee, het hoort hier helemaal niet in thuis; het heeft hier niets mee te maken, want het gaat over het hoger onderwijs. Tegelijkertijd zie ik ook de verwantschap met het totaal aan andere voorzieningen en ook met het middelbaar beroepsonderwijs. Het middelbaar beroepsonderwijs blijft er dan overigens feitelijk buiten, afgezien van – daar zie je weer de verwantschap – het benutten van dit wetsvoorstel om niet in de Wet tegemoetkoming studiekosten iets te regelen, maar om in de Wet op de studiefinanciering iets te regelen. Wij hebben de tweede nota van wijziging benut om in de Wet educatie en beroepsonderwijs iets te wijzigen op grond van een nieuwe afweging, gebaseerd ook op de inzichten die bleken te bestaan in de combinatie van Eerste en Tweede Kamer. Het werd mij immers duidelijk in de Eerste Kamer dat er ook aan de kant van de Tweede Kamer, zoals dat hier naar voren is gebracht, wat twijfel bestond over de vraag of met open ogen de beslissing was genomen om de WSF in feite af te schaffen voor de groep studenten in het particulier beroepsonderwijs. Misschien kan ik op dit punt meteen de heer Bakker beantwoorden...

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Nog één opmerking. De minister draait er nu wat omheen, maar het komt er materieel op neer dat hij hier in de Kamer een emmer vol rotte appelen neerzet en één heel gezonde appel erin doet. Dat is zijn wetsvoorstel ten aanzien van de prestatiebeurs. De minister geeft ons niet de kans om die ene gezonde appel eruit te halen. Wat hij zegt, is dat hij alles moet hebben of niets.

Minister Ritzen:

Nee, voorzitter, dit is een volstrekte omdraaiing van de zaken. Ik vind juist in dat opzicht dat iedereen die in de politiek een stem heeft, een geluid kan laten horen, gehouden is de verantwoordelijkheid te dragen om afwegingen te maken. Er is dus niet de afweging van: wij doen mooie dingen en vervolgens de andere dingen; dat is verantwoordelijkheid en dat noemen wij rotte appelen. Ik beschouw de prestatiebeurs absoluut niet als een rotte appel. Ik beschouw het als een wezenlijk onderdeel van een systeem, waarbij er voor de lange termijn sprake is van gezonde politiek met betrekking tot het hoger onderwijs in termen van inkomensvoorziening, toegankelijkheid en tegelijkertijd betaalbaarheid. Die voorstelling van zaken gaat mij wel heel erg ver, als ik dat zo beluister.

Voorzitter! Misschien mag ik dan meer specifiek overgaan naar datgene wat in de tweede nota van wijziging naar voren is gebracht. Daar is naar voren gebracht dat er voor alle opleidingen bij particuliere instellingen die voldoen aan de criteria van de kwalificatiestructuur, sprake is van dezelfde positie als waarin de beroepsopleidingen verkeren ten aanzien van de inkomensvoorziening voor studenten, betreffende de Wet op de studiefinanciering. Nogmaals, zij voldoen aan de kwalificatiestructuur. Daarbij is er tussen het moment van 1 januari 1996, ingang van de Wet educatie en beroepsonderwijs en het moment van het ingang krijgen van de kwalificatiestructuur – dat is op 1 augustus 1997 – een overgangsregeling waardoor de huidige situatie in stand blijft. Met andere woorden, daarmee is volledig tegemoetgekomen aan de opvattingen die hier en aan de overzijde bestonden over het voorzetten van het beleid op dit punt.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik moet mij verschonen, want ik ken die Wet educatie en beroepsonderwijs onvoldoende en ik was hier ook niet tijdens de behandeling. Ik schetste de situatie na 1 augustus 1997 waarin je wel aan de kwalificatiestructuur voldoet, maar niet bekostigd wordt. Dat schijnt voor te kunnen komen. In dat geval is er dus geen recht op studiefinanciering?

Minister Ritzen:

Nee, dan is er wel recht op studiefinanciering. Dat regelt de tweede nota van wijziging. Dat recht was er dus niet meer, maar dat is nu in feite hersteld.

Voorzitter! Over de leeftijdsgrenzen zijn diverse opmerkingen gemaakt. De heer Reitsma vroeg zich af of we principieel geen leeftijdsgrens zouden moeten hanteren. De heer Van der Vlies vroeg met heel veel nadruk waarom er eigenlijk geen leeftijdsgrens zou moeten zijn. Voortdurend komt hierbij de vraag naar voren: in het kader van precies wat moeten er leeftijdsgrenzen worden gehanteerd? Dan is er een leeftijdsgrens in het kader van een overheidstaak. Die overheidstaak is er in het algemeen een die er meer aanleiding toe geeft om leeftijdsgrenzen wel te stellen. Ik wil dan ook met verve blijven verdedigen dat wij bij de studiefinanciering een leeftijdsgrens nodig hebben. Het gaat immers over toegankelijkheid in een fase waarbij gelijkheid van kansen moet worden gegenereerd. Ik kan mij ook goed voorstellen dat mijn collega van Landbouw in verband met een overheidstaak voor het bevorderen van een maatschappelijke investering die een individuele investering te boven gaat, een leeftijdsgrens van 40 jaar wil stellen.

Vervolgens heb ik die leeftijdsgrens hier dus niet gesteld omdat in mijn ogen die overheidstaak inderdaad wel iets breder is. Maar het kwantitatieve criterium speelt daarbij natuurlijk wel een grote rol. Nogmaals, er is sprake van een iets bredere overheidstaak in de zin van het mogelijk maken van het kunnen deelnemen aan een beperkt aantal opleidingen, overigens ook met een beperkte vergoeding, en afhankelijk van een eigen inkomen. Wij merken daarbij wel dat het eigen inkomen over de levenstijd zich dusdanig ontwikkelt dat er door boven-40-jarigen slechts weinig beroep wordt gedaan op de regeling. Het gaat daarbij om een totaal beroep binnen alles wat 18-plus of 21-plus was van 8%. Voor mij is het dan ook niet meer de moeite waard om die leeftijdsgrens te stellen. Ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen dat mocht dit alles morgen sterk gaan veranderen, er aanleiding moet zijn tot een heroverweging. De principiële kwestie van leeftijdsdiscriminatie moet echter niet zodanig opgeblazen worden dat elke overheidsregeling geen leeftijdsregeling meer zou kennen. Ik zoek het in een oplossing waarbij de aard van de overheidstaak ook in het geding is.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Ik wil mij verre houden van leeftijdsdiscriminatie, maar in het algemeen zullen er toch voorliggende voorzieningen kunnen zijn? Stel dat een 45-jarige beslist om toch nog een diploma voor voortgezet onderwijs te halen of een paar certificaten, dan steunt zijn beslissing waarschijnlijk op de behoefte aan her- en bijscholing in zijn beroepsuitoefening dan wel op een verbetering van zijn profiel op de arbeidsmarkt bij het zoeken naar werk. Zo'n kwestie wordt via de Arbvo geregeld. Nogmaals, ik meen dat er voorliggende voorzieningen zijn.

Minister Ritzen:

Dat is ook de reden waarom het zich in de praktijk bijna niet voordoet. Ik zei zojuist al dat het 8% van de gevallen boven de 40 jaar – maar dat moet 45 jaar zijn – en 1% van de gevallen boven de 60 jaar betreft. Wij komen aan dergelijke kleine aantallen omdat er elders een beroep kan worden gedaan op regelingen die aanzienlijk veel gunstiger zijn en overigens ook beter aansluiten bij de praktische achtergronden.

Mevrouw De Vries vroeg zich af hoe de basiseducatie zich rijmde met het voorstel omdat de basiseducatie zo goed als om niet beschikbaar wordt gesteld. Studiekosten zijn er niet. De basiseducatie wordt zodanig dichtbij beschikbaar gesteld, dat er niet echt reiskosten kunnen zijn. Ten slotte is er nog altijd een andere inkomensvoorziening op grond waarvan mensen kunnen deelnemen aan de basiseducatie. In dat opzicht bestaat dus niet de noodzaak dat hier te regelen. Dat is naar mijn mening ook in de toekomst niet nodig. Wanneer er op een andere wijze over basiseducatie gedacht zou gaan worden, kan dat misschien wel aan de orde zijn. Voorlopig zie ik dat niet zo snel gebeuren.

Mevrouw De Vries vroeg zich af, hoe het stond met de tegenvaller van 75 mln. van de WSF en de TS 17-min. Dit zijn vrijwel geheel extra uitgaven in het kader van de WSF, slechts 3 mln. daarvan wordt veroorzaakt door de tegemoetkoming studiekosten 17-min.

Ik zou graag reageren op de opmerking van de heer Van der Vlies over de loterijprijzen. Vanuit zijn achtergrond kan ik mij die opmerking voorstellen. Loterijprijzen behoren niet tot inkomen. Dat zit in het fiscale begrip. Wij zouden dan een uitzondering moeten maken op wat te doen gebruikelijk is bij belastbaar inkomen en zouden een eigen begrip belastbaar inkomen moeten gaan hanteren. Nog even los van de merites van het een of het ander, zou het in de uitvoeringstechnische kant tot problemen leiden.

Mevrouw De Vries sprak over het bedrag van 9 mln. voor de invoering van de regeling voor 18- tot 21-jarigen. Dat bedrag was al in 1991 in de begroting opgenomen. Dat is gebeurd op basis van de totale begroting. Het bedrag is bij elkaar geharkt vanuit verschillende posten. In de begroting 1991 is daarover opgemerkt, dat het voornamelijk gebaseerd was op diverse meevallers.

Er is gevraagd, of de bedragen die nu zijn ingeboekt in de meerjarenramingen, kloppen met de bezuinigingen op de studiefinanciering. Die kloppen inderdaad, daarvan wordt op geen enkele wijze afstand genomen.

Mevrouw De Vries vroeg mij, of een ouder van een jongere van 17-min een rentedragende lening kan aanvragen. In feite is het antwoord op hoofdlijnen gegeven door een van de andere geachte afgevaardigden. Die vroeg zich namelijk af, of wij niet ontzettend moeten oppassen om het soort studenten dat onder de doelgroep van deze regeling valt, te laten lenen. Wij zijn van mening, dat jongeren van 17-min niet moeten lenen, dat zouden de ouders moeten doen. Daarbij doet zich echter de vraag voor, in hoeverre voor de overheid het sociale risico aanvaardbaar is, of mensen niet teveel belast worden en in een positie worden gebracht waardoor het lastig is ervoor te kiezen aan onderwijs deel te nemen.

De heer Reitsma sprak over de afschaffing van de ziektekostenvergoeding en over de schoolkeuze. Hij vroeg zich af, of dit negatieve inkomenseffecten tot gevolg zou kunnen hebben. In dit verband wees hij op de mogelijkheid van het instellen van een fonds op de diverse scholen. Naar mijn mening zijn scholen daarvoor op dit moment absoluut niet ingericht. Ik ben het wel met de heer Reitsma eens, dat er problemen zijn bij de ziektekostenvergoeding. De wijze waarop een en ander vorm gekregen heeft, is het resultaat van uitvoerig overleg met het ministerie van VWS. Dat overleg vond mede plaats tegen de achtergrond van een sterke druk vanuit de Kamer om de WTZ-regeling af te schaffen, in ieder geval voor deze groep. Daardoor voelde de minister van VWS zich niet vrij de bestaande regeling in stand te houden. De bestaande regeling zit nog wel in de studiefinanciering, maar is voor deze groep niet meer van toepassing. Wij moeten hier inderdaad de vinger aan de pols houden en dit zien als een onderdeel van de ontwikkelingen op lange termijn bij de ziektekostenvergoedingen.

Ik wil mij graag nader beraden op het punt van de heer Reitsma van de tijdelijke banen. Dat is een veel algemener punt, want met elk werk val je in het ziekenfonds. Als het echter een tijdelijk baantje betreft, ben je er ook weer zo uit. Met de meeste particuliere verzekeraars vallen wel afspraken te maken om ervoor te zorgen dat je er dan weer in kunt. Ik kan mij echter goed voorstellen dat zich daarbij in incidentele gevallen problemen voordoen. Ik wil dit graag nog eens goed nagaan. Op een later tijdstip wil ik hier nog eens op terugkomen, sowieso in het algemeen, waar het erom gaat dat de vinger aan de pols gehouden wordt met betrekking tot de ziektekosten van juist een groep jongeren. Meestal is het zo dat de ouders die jongeren meenemen in de polis en dat ook kunnen doen. In incidentele gevallen waarin de verbindingen met de ouders minder duidelijk aanwezig zijn, kunnen echter problemen ontstaan. Hij lijkt mij overigens een punt dat niet alleen hier besproken moet worden. Ook de woordvoerders op het gebied van volksgezondheid moeten dit goed onder de aandacht hebben. Mij is opgevallen dat zij geen bijzondere boodschap hebben aan de studenten, maar dat lijkt mij niet helemaal juist. Juist wanneer de verbinding met de ouders wat minder aanwezig is, zijn het soms mensen die gerangschikt moeten worden onder de groep die relatief weinig middelen beschikbaar heeft.

Mevrouw De Vries vroeg zich af waarom wij de basistoelage überhaupt nog nodig hebben. De heer Bakker en de heer Van Dijke hebben hier ook over gesproken. Ik moet zeggen dat ik dit ook een punt van afweging vond. In zekere zin is het namelijk zo dat de basistoelage nu zelfs stijgt ten opzichte van het huidige bedrag. Waarom zou je zoiets doen, zeker als minister afkomstig van PvdA-huize? Je vraagt je namelijk af wat de inkomensconsequenties zijn. Toch voelde ik mij gehouden aan een systematiek waarbij sprake is van gelijkheid in de klas. Wij moeten ervoor zorgen dat de overgang voor een leerling, wanneer die 18 jaar wordt en in dezelfde schoolsoort blijft, niet te groot is.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik wil even iets rechtzetten: vragen naar inkomensconsequenties zijn niet uitsluitend voorbehouden aan de mensen van PvdA-huize in dit gezelschap.

Minister Ritzen:

Neen, maar ik mag wel onderstrepen dat het een vraag is die mij in het bijzonder heeft geboeid.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Ik meen dat ik mijn opmerking iets anders gemaakt heb. U geeft een basistoelage. Ik kan wel enigszins begrijpen waarom. Wij hebben namelijk ooit iets voor die 18-jarigen gewild en dat heeft nu consequenties. De discussie of zij die toelage nu wel of niet moeten krijgen, is een andere. Wij wilden deze wet zuiver voor een tegemoetkoming in de studiekosten houden. Voor mij is het punt waarom dit in deze wet is opgenomen en waarom wij dit niet bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid leggen in het verlengde van de kinderbijslag voor kinderen die in feite nog niet echt zelfstandig zijn, maar wel de leeftijd van 18 jaar bereikt hebben. Wij zouden deze systematiek kunnen onderbrengen in een herziening of een afschaffing van het overgangsrecht AKW. Eerst zeggen wij: dit is zuiver een wet voor tegemoetkoming in de studiekosten; hier komt geen levensonderhoudcomponent in voor. Daarom vind ik het raar dat wij die component in zekere zin toch weer gaan inbrengen voor een heel klein groepje. Ik wil niet de basistoelage ter discussie stellen, maar wel de plaats waarop die wordt geregeld. Dit maakt de wet namelijk weer zo rommelig.

Minister Ritzen:

Het waren in feite twee verschillende vragen. De heer Bakker en de heer Van Dijke hebben meer gevraagd naar de filosofie. Dat was niet kritisch bedoeld; zij willen gewoon weten wat de filosofie is. Welnu, die filosofie is gelijkheid in de klas. Als iemand in het VO nu 18 jaar wordt, is er sprake van een behoorlijke achteruitgang, althans als er geen sprake is van een aanvullende beurs. Er is dus òf een vooruitgang òf een achteruitgang; zelden is er sprake van een stabiele situatie. Het is merkwaardig dat de situatie voor leerlingen in bijvoorbeeld 4 of 5 VWO of HAVO zoveel verschilt, omdat zij een iets andere leeftijd hebben. Dat is nu in heel veel opzichten gelijk getrokken.

Vervolgens kom je op de vraag die mevrouw De Vries stelde, namelijk of je dan niet terug moet naar de systematiek die in 1985 is verlaten. In 1985 is de keuze gemaakt om de kinderbijslagfondsen die ook beschikbaar waren voor een vorm van studiefinanciering, over te hevelen naar de Wet op de studiefinanciering. Wij hebben hier vrij uitvoerig over gesproken in het kabinet. Het zijn dus afwegingen die mede een rol hebben gespeeld. Uiteindelijk heeft de doorslag gegeven dat dit weer nieuwe vragen zou oproepen. Ik noem een paar voorbeelden. Moet het in de precieze systematiek van de kinderbijslag? Moet er dan een voortdurende afstemming zijn tussen onderwijsbeleid en kinderbijslag? Uiteindelijk hebben wij de conclusie getrokken dat deelname aan onderwijs door 18-plussers een onderdeel moet zijn van het onderwijsbeleid en dat de fondsen in dat opzicht dus ook beschikbaar moeten zijn bij Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In dat opzicht is voor een wat praktischer benadering gekozen.

De heer Reitsma vroeg waarom studenten in het VSO geen tegemoetkoming in de overige studiekosten krijgen. Dat heeft een duidelijke achtergrond, want deze studenten hoeven de boeken en de leermiddelen niet zelf te betalen. Die worden namelijk van schoolwege verstrekt. De heer Reitsma vroeg ook of het overbrengen van deze groep van de WSF naar de WTS geen problemen schept met het oog op hogere ziektekosten. Daar heb ik zojuist op geantwoord.

Voorts is algemeen een vraag gesteld over artikel 23. Dit heeft zich ook vertaald in een amendement. Tegen de heer Van der Vlies zeg ik dat het niet zo gemakkelijk is om artikel 23 van de Grondwet bij amendement af te schaffen. Ik zou mij daar met hand en tand tegen verzetten. Ik zou dat een reden voor aftreden vinden, maar ook staatsrechtelijk zou het überhaupt niet kunnen. Even het specifieke punt. Het artikel gaat over een mogelijkheid, maar op dit moment heb ik er geen enkele gedachte over hoe je die mogelijkheid zou kunnen vullen. Juist in het voortgezet onderwijs is sprake van aanwezigheidscontrole. Als iemand langere tijd afwezig is, dan moet dat door de school worden gemeld. Ook moet sprake zijn van een onderwijsprogramma, dat voorziet in 850 contacturen per jaar. Op dit moment heb ik dus geen gedachten over de vulling daarvan.

Ik kan echter niet overzien hoe de kwestie in de komende jaren vorm gaat krijgen. Het is dus nog niet uitgekristalliseerd, maar ik kan mij voorstellen dat met de introductie van studiehuizen, met een verdere ontwikkeling daarvan in het voortgezet onderwijs, toch sprake zou kunnen zijn van iets van een studievoortgangscontrole. In dat opzicht zou het handig zijn om het gewoon te laten staan. Als het een ingrijpende regeling zou zijn, dan zou ik er begrip voor hebben dat de Kamer dat niet bij AMvB geregeld wil hebben. Als het zover komt, dan kunnen wij de afweging maken. Met andere woorden, als ik het amendement zou overnemen, als de Kamer het zou aannemen, dan zou mij dat een mogelijkheid ontnemen, terwijl het geen enkel probleem is om het te laten staan. Als zo'n AMvB er ooit zou komen, dan wordt het als gevolg daarvan onderdeel van het proces, maar het is ook mogelijk dat wij ons heel zorgvuldig afvragen of er geen wetswijziging moet komen, in die zin dat artikel 23 wordt vervangen door een wetsartikel. Het kan ook met een AMvB, maar dan moet het om iets lichts gaan, met vervolgens een zware AMvB; iets lichts in de zin van een regeling die voldoet aan wat in het algemeen in de richtlijn wordt gehanteerd als "AMvB-baar", dus niet iets wat ook wettelijk geregeld hoeft te worden.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Ik weet niet of de minister en de Kamer – de fracties hebben de kwestie zo ongeveer allemaal omarmd – langs elkaar heen praten. Wij zijn op dit moment van hetzelfde overtuigd. De minister heeft in de memorie van toelichting aangegeven dat hij, om een aantal redenen, geen aanleiding ziet om aan studievoortgangscontrole te doen. Niettemin kan dit in de toekomst anders worden. Dat is ook niet ongenoemd gelaten. Diverse fracties zijn in de schriftelijke voorbereiding ingegaan op het waarom wel, het waarom niet en de bezwaren daarvan. Bij de Wet op de studiefinanciering hebben wij het gewoon in de wet opgenomen. Ik kan mij heel goed voorstellen – de minister heeft dat ook aangegeven – dat wij over twee of vier jaar vinden dat het een beetje uit de hand loopt, dat er te gemakkelijk mee wordt omgegaan en dat wij alsnog een studievoortgangscontrole in het kader van de WTS willen. Dan komt er dus gewoon een wetswijziging. Ik zie niet in waarom een heel artikel moet worden opgenomen met kan-bepalingen over intenties, omdat het anders niet kan. Het staat in de memorie van toelichting. Het is uitgebreid toegelicht. Het komt nooit uit de lucht vallen. Ik vind het zuiverder om het nu niet te doen. De minister is het ook niet van plan, want hij ziet er geen aanleiding toe. Op het moment dat de noodzaak zich voordoet, komt er een wetswijziging waarin wij ter zake een aantal bepalingen in de wet opnemen, analoog aan de WSF.

Minister Ritzen:

Ik deel de argumenten, maar niet de afweging. Wat betreft de afweging vind ik dat wij het nog eens moeten bekijken. Misschien kan het wel in een AMvB, als deze wetsbepaling ooit wordt gebruikt, maar dat is dus een iets andere afweging, tegen de achtergrond van het gegeven dat wij de AMvB als wetgevend instrument moeten laten bestaan. Ik denk dat er heel veel andere gevallen zijn, waarin je met meer kracht kunt zeggen dat het eigenlijk niet in een AMvB moet, maar in de wet, terwijl wij dat dan toch vaak in een AMvB zetten. Het is dus de vraag in hoeverre de Kamer het instrument van een AMvB überhaupt accepteert. Dan moet toch steeds worden afgewogen in hoeverre het ingrijpend is voor de samenleving. Dat moet je beoordelen op het moment dat zo'n regeling er komt. Dat is mijn argumentatie om het niet te schrappen, maar – dat liet ik impliciet al blijken – er is geen man overboord als het zou worden geschrapt.

De heer Van der Vlies heeft vragen gesteld over de telkinderensystematiek. Hij heeft op dat punt een buitengewoon creatief amendement voorbereid. De creativiteit zit hem daarin dat in feite telkinderen weer worden geïntroduceerd via de inkomensgrenzen. Dat is namelijk eigenlijk hetzelfde. Je kunt het met wat regeltjes omrekenen naar een telkinderensystematiek. Het maakt niet uit of je inkomensgrenzen hanteert of het aantal telkinderen. Dat heeft wel weer grotere uitvoeringsproblemen tot gevolg en het wekt de indruk dat je elke burger individueel bedient. Die indruk leidt tot een overbelasting van de overheid, want er is altijd wel een geval dat hier niet mee gecoverd is, terwijl de indruk is gewekt dat je daar dan verantwoordelijk voor bent.

De complexiteit in de uitvoering speelt daarbij een rol, maar ook de complexiteit in de informatievoorziening ten opzichte van de burgers. Ik heb een paar dagen geleden de geldgids in ontvangst genomen. Dat is een gids van zo'n 300 bladzijden, met heel dun papier, waarin alle regelingen zijn samengevat voor tegemoetkomingen in studiekosten in het algemeen voor jongeren tot 27 jaar. Bij de aanbieding werd mij door een groep van echte topdeskundigen gezegd dat het allemaal veel te complex is. Twee dagen later werd mij bij TROS Kamerbreed gevraagd of het allemaal niet veel te complex was. Toen heb ik gezegd dat dat vaak is wat wij willen, aangezien wij voor individuele gevallen veel ruimte willen creëren. Ik vind dat er sowieso sprake moet zijn van het enigszins kunnen bedienen van verschillende groepen, maar dat moet niet in die mate zijn, waarin wij dat in het verleden hebben gedaan. In dat opzicht wil ik het punt van de telkinderen graag achter mij laten als het gaat om een tegemoetkoming in de studiekosten of om de regeling zoals die nu voorligt. De telkinderensystematiek in de tegemoetkoming in de studiekosten was in de regeling ook al geschrapt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Wij hoeven niet meer te wisselen dat er inkomenseffecten zijn. Dat hebben wij al in de schriftelijke vragen en antwoorden gedaan. De minister heeft toen erkend dat er in flink wat gezinnen forse inkomenseffecten zijn, die zelfs konden oplopen tot zo'n ƒ 5000 op jaarbasis. Dat is nogal wat. Daar zijn wij het over eens. Wij hadden toen geen oplossing en wij hebben ons toen beiden gerealiseerd dat wij deze wet nog aan snee zouden krijgen. Dit is dus het moment om daar verder over te spreken. Nu gaat het erom hoe je een oplossing kunt vinden voor dat probleem. Ik heb daar een suggestie voor gedaan. Het amendement ligt op mijn bankje en ik kan het officieel indienen, maar ik wilde eerst de reactie van de minister afwachten. Ik had mij namelijk kunnen voorstellen dat hij zou zeggen: ja, die uitdaging aanvaard ik. Wat betreft de gegevens is dan namelijk niet meer vereist dan nu al bekend is. Het is dus gewoon het koppelen van twee data, het toetsingsinkomen en het aantal kinderen dat al bekend is en in het systeem zit, per gezin uiteraard. Dat is toch vrij simpel. In de onderscheiding in toetsingsinkomens heeft de minister in de wet al voorzien en wel op twee niveaus. Ik voeg daar dan een derde niveau aan toe. Ik denk dat dat in deze tijd van computerisering en informatica niet de meest onoverbrugbare situatie zou hoeven zijn.

Minister Ritzen:

Er wordt nu een vergelijking gemaakt met iets wat zich in het verleden voordeed. Dat is een overgangsprobleem, maar niet per se een probleem van existentie of van toegankelijkheid. Er kan sprake zijn van inkomensachteruitgang, zonder dat dit iets te maken heeft met de toegankelijkheid van het onderwijs. In het verleden was de regeling namelijk niet op alle fronten gebaseerd op toegankelijkheid. De telkinderensystematiek had vaak een andere context en had in zekere zin een bijzondere politieke betekenis. Ik wil er afstand van nemen dat dit het ijkpunt zou moeten zijn. Dan is wel de vraag naar de toegankelijkheid aan de orde. Het is duidelijk dat elk additioneel kind in principe niet meer kosten met zich brengt, maar dezelfde kosten. Het kan gebeuren dat iemand door het niveau zakt waarop de situatie nog draagbaar is. In dat kader moet er op maat worden gewerkt en niet met een algemeen geldende regeling. Dan is de bijzondere bijstand aan de orde. Daarbij teken ik aan dat je dan te maken krijgt met verschillende omstandigheden. Hoe zit het bijvoorbeeld met de huur? De kosten daarvoor maken ontzettend veel meer uit dan de feitelijke onderwijskosten. De huren in Nederland kunnen enorm van elkaar verschillen. Daarom is in dat kader ook een oplossing op maat geboden. Graag zeg ik de heren Reitsma en Bakker naar aanleiding van hun inbreng toe dat de groepen die het betreft heel goed voorgelicht moeten worden over de wetswijziging. Ook moeten wij de gemeenten er nog eens goed van doordringen dat er bij de beoordeling van moeilijke situaties aan de onderkant een gecombineerd probleem kan zijn. Het kabinet bereidt momenteel een armoedenota voor, waarin onderwijs zeker een rol zal spelen. Nu blijkt overigens uit de cijfers dat dit onderwijsprobleem zeer zelden voorkomt. De echte armoedeproblemen liggen vaak bij ouderen, waarbij de hoogte van de huur een geweldige rol speelt. Ik wil het probleem niet ontkennen, maar ik zie het niet als een zaak die een grote rol speelt en ik zie het zeker niet als fataal voor de regeling.

De heer Van der Vlies (SGP):

Daarover zouden wij eindeloos met elkaar kunnen praten. Als ik het heb over enkele duizenden gezinnen, dan heb ik het ergens over.

Minister Ritzen:

Over die aantallen kan ik uw mening niet delen. U heeft het over enkele duizenden gezinnen die in de problemen kunnen komen, die onder het minimum kunnen komen in termen van hun bestedingsniveau. Dat kan ik niet in de cijfers terugvinden. Enkele duizenden gezinnen ondergaan wijzigingen als gevolg van de regeling, zoals er overigens ook sprake zal zijn van een groot aantal plussen. Het is niet vanzelfsprekend dat de wijzigingen juist aan de kant plaatsvinden waar al sprake is van grote problemen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Als ik het heb over enkele duizenden gezinnen, dan ontleen ik dat getal uit uw antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen. Ik heb niet willen suggereren dat er enkele duizenden gezinnen inderdaad onder het sociaal minimum terechtkomen door het uitgavenpatroon ten behoeve van studerende kinderen. Dat heb ik niet willen suggereren. Ik heb het alleen gehad over de orde van grootte van de effecten die zij voor kun kiezen krijgen. Die effecten zijn te groot en kunnen de keuze voor een bepaalde studie beïnvloeden. De minister spreekt in dit verband over maatwerk. Akkoord, daar ben ik nu juist naar op zoek. Ik beweer dat de bijzondere bijstand voor deze gevallen niet de oplossing is, want de bijzondere bijstand heeft veel entreevoorwaarden. Voordat je bijzondere bijstand krijgt, moet je wel aan heel wat voorwaarden voldoen. Daarbij gaat het om eigen inkomsten, vermogen enz. Dan zit je inderdaad onder die rode streep van het sociaal minimum.

Minister Ritzen:

Dat is nu precies mijn betoog. Ik vind dat integraal beoordeeld moet worden of de wijzigingen leiden tot een intrinsieke probleemsituatie. Natuurlijk geef ik toe dat zich wijzigingen voordoen. Het is echter de vraag of die wijzigingen aanvaardbaar zijn. Ik vind dat de aanvaardbaarheid van die wijzigingen moet worden bezien tegen de achtergrond van een meer integraal kader, waarin die gezinnen dat al dan niet kunnen opvangen. Als zij het niet kunnen opvangen, moet bezien worden of zij dat niet kunnen tegen de achtergrond van het feit dat men al duur woont of vanwege andere omstandigheden. Dat moet dan plaatselijk worden beoordeeld. Daarom heb ik gesteld dat de rijksoverheid dat maatwerk niet moet leveren. Dat wordt namelijk geen maatwerk. Dan wordt het een algemene regeling waarvan ook degenen gebruik kunnen maken die de steun niet nodig hebben. Juist als je het overlaat aan de regeling die ervoor is, kun je het maatwerk leveren.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn gesproken over het onderscheid tussen enerzijds reiskosten en anderzijds consequenties voor grote gezinnen. Wij spreken nu over het laatste. Ik vind de minister niet helemaal consequent in zijn redenering bij de verschillende maatregelen die het kabinet neemt. Ik vraag hem daarom waarom hij aan dit punt zo vasthoudt. Bij de individuele huursubsidie is nu wel degelijk een onderscheid gemaakt in de tegemoetkomingen aan gezinnen met twee kinderen en gezinnen met meer kinderen. Het kabinet heeft dus in bepaalde wetsvoorstellen die systematiek al gekozen. Ik ben het dan met collega Van der Vlies eens dat er geen harde argumenten zijn om te zeggen dat dat hier niet het geval zou kunnen zijn.

Minister Ritzen:

Voorzitter! De algemenere lijn is inderdaad dat we het veel meer zoeken in generieke inkomensvoorzieningen dan in specifieke inkomensvoorzieningen als het gaat om een bepaalde dienst. Ik zou dat bij onderwijs dus ook niet willen doen. Ik zou niet nog een specifiek inkomensbeleid willen voeren, los van het toegankelijkheidsbeleid. Natuurlijk hoort bij onderwijs toegankelijkheidsbeleid en dat heeft een inkomenscomponent. Maar daarenboven lijkt mij juist een inkomensbeleid bij onderwijs niet aan de orde. Ik heb dit altijd verdedigd. Ik heb gezegd dat het inkomensconsequenties heeft maar dat ik bij onderwijs geen apart inkomensbeleid zou willen voeren. Dat kan wel in de sfeer van de huursubsidie. Dit is dan overigens ook een maatregel die beantwoordt aan de specifieke dienst die dan geleverd wordt of gekocht moet worden, namelijk de woondienst.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Het gaat hier om draagkracht. Kunnen mensen het opbrengen, als er meerdere kinderen in een gezin zijn en als het lage-inkomenscategorieën betreft? Bij de drastische bezuinigingen op de kinderbijslag heeft het kabinet gekozen voor een bepaalde reparatie in de IHS. In die reparatie heeft het kabinet, los van de bestaande IHS-regeling, wel degelijk dat onderscheid gemaakt waarom Van der Vlies nu vraagt. Ik vind de minister daarom niet al te consistent. Datzelfde onderscheid kan, omdat het hier ook om draagvlak gaat, ook in de WTS gemaakt worden.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Toch gaat het bij de huren en dus de huursubsidie over een specifieke dienst, waarbij het inkomensbeleid veel meer een rol speelt. De woonkosten aan de onderkant bedragen al gauw zo'n 30 à 40% van het inkomen. Dat kun je van onderwijs niet zeggen, waardoor het hier dus veel minder relevant is en dat dus niet onmiddellijk gekoppeld kan worden.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Deze vergelijking gaat niet op. Het gaat dus om 40% van het inkomen of om 25% van het inkomen. Het gat is dan dus 20% van het inkomen. Het gaat nu om de vraag of de toegankelijkheid in het geding is, daar waar er meerdere kinderen zijn. Waar meerdere kinderen zijn is de toegankelijkheid van een of meer kinderen wel degelijk in het geding. Daar dient de minister dus zorg voor te dragen.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Als die toegankelijkheid in het geding zou zijn, dan is daar die specifieke voorziening van die bijzondere bijstand voor.

De heer Van Dijke (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Dat is niet waar. Voor die bijzondere bijstand kom je pas in aanmerking als je onder het minimum zakt. Wanneer daar een aantoonbare reden voor is, dan kan er een oplossing via die bijzondere bijstand gevonden worden. Maar ook al zak je niet onder dat minimum, dan kun je desalniettemin toch wel een belemmering zien om je kinderen van dat onderwijs gebruik te laten maken.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik kan mij dat dus niet zo goed voorstellen. Ik weet ook niet hoe dat dan precies zou moeten gaan. Voor alle duidelijkheid: de kosten van het onderwijs worden gedekt in dat geval. De schoolgelden voor zover daar sprake van is – dat geldt alleen maar voor de groep waarvoor schoolgelden worden geheven – worden vergoed in die gevallen. Welke onderwijskosten zijn er dan verder die in het bijzonder zouden moeten worden gedekt? We geven dan dus sowieso een tegemoetkoming als eerste stap. Ik vraag me dan af waar we over spreken. Gaat het dan over het vergoeden van levenskosten? We hebben geen schooluniformen meer die vergoed behoeven te worden. We hebben in feite al een aanvullende regeling, want dat is het ten opzichte van de kinderbijslag, opdat kinderen in de klas er niet al te veel buiten hoeven te vallen. Ik geloof dat wij hier een debat hebben over iets wat zich niet echt voordoet, behalve wanneer we het hebben over reiskosten. Het probleem van de reiskosten kan zich wel voordoen. Maar aan het normaal naar school toe gaan zijn geen extra kosten verbonden.

De heer Van Dijke (RPF):

Het gaat over de toegankelijkheid. U schetste op een bepaald moment de route via de bijzondere bijstand. De vermogenstoets speelt daar bijvoorbeeld een rol. Dat kan een geweldige belemmering zijn om op die bijzondere bijstand een beroep te doen. Die route staat dus niet voor iedereen open.

Minister Ritzen:

Ik kom nog even terug op de vraag over welke kosten we het hebben. Ik weet dat mensen bij huren een giro-overschrijving moeten doen. Bij onderwijs moeten ze ook een overschrijving doen, maar die wordt in ieder geval gedekt. Daar is geen misverstand over. Sterker nog, er komt additioneel sowieso nog een bedrag bij.

Welke kosten moeten er nog meer worden gedekt? De regeling leende zich voor een vereenvoudiging, behalve op het punt van het leerlingenvervoer. De algemene regeling voor leerlingenvervoer van de gemeente speelt een rol, maar de uitvoeringstechnische consequenties spelen ook een enorme rol. Ik krijg nog wekelijks vele brieven, omdat de berekening buitengewoon lastig is. Waar woont de persoon precies? Dat lijkt een eenvoudige vraag, maar er wordt niet naar de straat gekeken, maar naar het centrum van de gemeente. Iemand kan net aan de rand van de gemeente wonen, waardoor hij 5 kilometer moet overbruggen. Gezien de gemeentelijke herindelingen en het in het algemeen groter worden van gemeenten, neemt het probleem alleen maar toe. Er moet een bijzondere afweging worden gemaakt. Waar ligt de school precies? Ik heb nogal wat brieven gekregen waarin wordt geschetst dat de school aan de ene kant van de gemeente ligt en de persoon aan de andere kant van de gemeente woont. Men vindt dan dat er sprake is van onredelijkheid. De regeling lokt uit dat men vindt dat een en ander op de kilometer bepaald moet worden. Als je 2 kilometer dichterbij woont, kom je met de fiets en in het andere geval ga je met de bus. Het systeem roept dan ook nogal wat problemen op.

Bij de afschaffing van de reiskostenvoorziening in het hoger onderwijs speelde hetzelfde een rol. Er is toen een algemene regel ingesteld, waarin een en ander als onderdeel van de totale kosten wordt beschouwd. Het is juist dat sommigen erop achteruitgaan en sommigen erop vooruit. De vraag is aan de orde of dat redelijk is. Er kan aanspraak worden gedaan op de gemeentelijke regeling voor leerlingenvervoer. Vervolgens kan er, in bijzondere gevallen, een beroep worden gedaan op de bijzondere bijstand.

Voorzitter! De peiljaarsystematiek is gebaseerd op die van de Wet op de studiefinanciering. Wij streven naar homogeniteit op dat punt. De meest aperte probleemgevallen – de heer Bakker heeft hier ook naar verwezen – doen zich voor bij de hantering van de 25%-regeling. Voor 90% van de bevolking geldt gelukkig dat er meestal sprake is van een inkomensvooruitgang. Voor een kleine groep, zo'n 10%, is er sprake van een inkomensachteruitgang van meer dan 25%. De heer Bakker vroeg aandacht voor het probleem dat iemand er in een bepaald jaar minder dan 25% op achteruit is gaan, terwijl hij weet dat hij er in de huidige situatie meer dan 25% op achteruit zal gaan. Dit probleem kan zich voordoen. Ik zal pogen om daarvoor een hardheidsclausule te hanteren. Deze geldt dan voor degenen waarop de 25%-regeling niet van toepassing is, terwijl hun inkomen bijzonder is gedaald. Ik moet daarvoor een begrenzing aangeven, zodat er enige handvatten zijn.

Het punt van de OV-jaarkaart. Hetgeen er gebeurt, is volledig in overeenstemming met het contract. Ik wijs de OV-bedrijven er voortdurend op dat het bedrag dat wij betalen aanzienlijk hoger is dan is opgenomen in het contract, ook nadat deze wetsvoorstellen zijn ingevoerd.

De heer Bakker (D66):

Waarom ontvangen die bedrijven aanzienlijk meer dan in het contract is opgenomen?

Minister Ritzen:

Het percentage studenten dat gebruik maakt van de weekkaart is veel hoger dan het percentage dat gebruik maakt van de weekeindkaart.

Is er sprake van het aanscherpen van nationaliteitseisen? Deze eisen zijn veranderd, niet door deze wetgeving, maar door de vreemdelingenwetgeving. De koppelingswet komt daar nog eens bovenop. Ik kan volstaan met dit aan te geven, maar ik zal het ook kort verdedigen, omdat ik meen dat ik ervoor moet staan dat wij onderscheid maken tussen artikel 9 en artikel 10. Artikel 9 maakt melding van de vreemdelingenstatus als vluchteling. Iemand is dan geaccepteerd als vluchteling. Iemand met een VVTV wordt nadrukkelijk niet gezien als een vluchteling, maar als iemand waarbij wij niet de mogelijkheid hebben om hem terug te sturen. De heer Van Dijke sprak daar over. Dat kan overigens door een aantal factoren het geval zijn. Er zijn bijvoorbeeld geen papieren, het land wil die persoon niet terugnemen of het land van herkomst heeft dusdanige problemen dat terugkeer op dat moment niet voor de hand ligt. Wij hebben geen Europees asielbeleid. Als dat er wel is, moeten wij ons op dit punt opnieuw achter het oor krabben. Ook in de afgelopen jaren was het duidelijk dat de plek waar iemand zich aanmeldt als asielzoeker – het gaat nu niet over de Bosnische vluchtelingen, maar over andere vluchtelingen – vaak verband houdt met de rechten die daar gelden. Daardoor hebben wij toch voor de heel vervelende en moeilijke voorlopige voorziening moeten kiezen. Dat houdt in dat de periode van drie jaar nog altijd kan worden gebruikt om een persoon wel terug te sturen. Ik meen dat wij ervan moeten uitgaan, dat dit ook een voorlopige voorziening is. Dan kom je in een heel vervelende situatie: mensen zijn hier en willen graag integreren, maar wij kunnen hun die gelegenheid niet bieden.

De heer Van Dijke (RPF):

Als ik het goed begrijp, is het feit dat het in andere Europese landen niet kan, de enige reden. Doen wij het hier wel, dan heeft dat een aanzuigende werking. Zo geef ik het kort weer.

Minister Ritzen:

Dat is inderdaad precies de achtergrond van de wijziging van de Vreemdelingenwet. Die is hier ook besproken. Nogmaals, dit is een van de vervelendste dingen om te verdedigen, want je doet eigenlijk iets wat je liever niet wilt doen omdat andere landen in gebreke blijven. De Nederlandse regering streeft er met zeer grote kracht naar om dit op Europees niveau goed op orde te brengen. Dat doet zij overigens samen met een aantal landen ten noorden van Nederland. Een aantal andere landen kent geen enkele voorziening. Daarom reizen mensen door en vragen zij geen asiel aan in bijvoorbeeld Italië waar zij, zoals bekend, geen enkel recht krijgen. Dat geeft dus aanleiding tot nogal wat vragen. De studiefinanciering is hierbij niet onbelangrijk. Door een aantal aspecten is het bekend dat dit zeker een element van afweging vormt.

De heer Bakker (D66):

Ik wilde inderdaad vragen of die aanzuigende werking alleen berust op het sociaal klimaat in een land of ook op de studiefinanciering. De minister zegt nu dat zij ook daarop berust.

Het gaat nu echter om de Wet tegemoetkoming studiekosten. Deze voorziening is niet marginaal, maar heeft niet de orde van grootte van een studiefinanciering, die ook in het levensonderhoud voorziet. Hierbij gaat het in de meeste gevallen specifiek om een tegemoetkoming in de kosten van een opleiding buiten het hoger onderwijs. Die kosten moet je eerst zelf hebben gemaakt. Leidt deze tegemoetkoming in de kosten nu werkelijk tot een aanzuigende werking? Ik kan mij dat eerlijk gezegd niet voorstellen, maar de kinderen van de bedoelde groep kunnen er wel een beetje de dupe van worden. Misschien wil de minister hierop eens ingaan.

Minister Ritzen:

In dat kader kan ik niet anders dan het eens zijn met de heer Bakker. Ik kan mij niet voorstellen dat in de gehele wereld nu al een goed beeld bestaat van de WTS. Ik hoop wel dat hiervan in Nederland een goed beeld bestaat.

Het algemene punt blijft evenwel bestaan: wanneer maak je uitzonderingen en wanneer hanteer je de algemene regel? Het debat daarover dient in mijn ogen niet nu gevoerd te worden, maar bij de behandeling van de koppelingswet en de Vreemdelingenwet.

De heer Bakker (D66):

Het is dan toch essentieel dat het hierbij niet gaat in een tegemoetkoming in de kosten van het levensonderhoud, maar om een tegemoetkoming in kosten die werkelijk gemaakt moeten worden? Daaraan kan men dus op geen enkele wijze voordeel ontlenen.

Minister Ritzen:

Hier moet ik passen. Wij hebben de algemene wet- en regelgeving en wij hebben in het kabinet op dit punt algemene afspraken gemaakt.

De heren Van Dijke en Van der Vlies hebben gesproken over het partnerinkomen. Het is geen onbekende vraag. Wij hebben er al eerder over gesproken. Het gaat dan over het partnerinkomen 18-plus. Ik heb de Kamer al vaker voorgehouden dat het juist voor de fracties van RPF en SGP misschien wel aantrekkelijk is om die af te schaffen. Ik bedoel dan niet aantrekkelijk in principiële zin, maar in praktische zin. Het in stand houden van een partnertoets leidt er immers vaak toe dat men de partnertoets ontwijkt door voorlopig een andere samenlevingsvorm te kiezen. Er moet dus een afweging gemaakt worden tussen het principe en de dynamiek die van het principe uitgaat. Wij hebben gekozen voor het laatste.

De heer Van Dijke (RPF):

Wij zijn minder pragmatisch dan sommige andere partijen in dit huis.

Minister Ritzen:

Het is geen kwestie van pragmatiek. Het is een kwestie van de dynamiek in de samenleving. U bent principieel, maar tegelijkertijd realistisch. U bent dus niet pragmatisch, maar realistisch.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Al mijn vragen zijn door de minister naar tevredenheid beantwoord. Eén ding heb ik gemist. Misschien kan de minister daar kort op ingaan. Hij heeft gesproken over het geval van een ouder van een kind jonger dan 18 jaar, waarvan de partner of de ex-partner – daar gaat het meestal om – geen inkomensgegevens geeft. De minister heeft gezegd dat die ouder maar moet zien hoe dat opgelost moet worden. De ouder kan geen beroep doen op een lening. Kan zo iemand wel, bijvoorbeeld, een tegemoetkoming in het kader van de bijzondere bijstand krijgen? Hier ligt immers een probleem. De vraag hoe het met de 18-plusser moet – daar heb ik ook geen oplossing voor – heeft de minister ongenoemd gelaten.

Een ander punt is het amendement. Aanvankelijk zei de minister het niet over te nemen. Nadat wij erover gesproken hadden, heeft de minister gezegd dat er ook geen man overboord is met het aannemen van het amendement. Hij is het met de intentie eens. Als er een noodzaak is tot een studievoortgangscontrole in het kader van de WTS, dan moet die er gewoon komen. Kijkend naar de consistentie met de Wet op de studiefinanciering moet het gewoon opgenomen worden in de wet. Ik denk dat er niemand in de Kamer is die dan zegt: nee, dat heeft de minister nergens aangekondigd en daar beginnen wij dus niet aan. Blijft de minister nu bij een mokkende acceptatie in de zin van "er is geen man overboord" of doet hij het niet? Ik wil daar graag een antwoord op hebben. Inmiddels hebben op een na alle aanwezige woordvoerders van de partijen het amendement gesteund.

De heer Reitsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording in eerste termijn. Er blijven voor onze fractie enkele puntjes over die in tweede termijn nadere aandacht verdienen.

Het eerste punt wordt gevormd door de reiskosten. Ik heb daar in eerste termijn een aantal gedachten over naar voren gebracht. De minister heeft erkend dat hier een probleem ligt, ook in de sfeer van de inkomensgevolgen. Ik heb echter toch de indruk dat het punt meer aandacht vraagt dan de minister in eerste termijn aan dit punt heeft gegeven. Over de vraag hoe het precies in het vat gegoten moet worden, valt te discussiëren. Dat heb ik ook gehoord van de minister. Toch wil ik de minister oproepen dit punt nader onder ogen te zien en te bekijken welke nadere maatregelen in brede zin genomen kunnen worden. Dat is reden voor ondergetekende en collega Van der Vlies om een kameruitspraak voor te leggen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat het wenselijk is een bepaalde tegemoetkoming in de reiskosten te handhaven om ongewenste negatieve inkomenseffecten voor grotere gezinnen te voorkomen;

verzoekt de regering met nadere maatregelen te komen om deze ongewenste negatieve inkomenseffecten voor deze gezinnen te verminderen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Reitsma en Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15 (23699).

De heer Bakker (D66):

Nu doet de heer Reitsma het weer! Weer komt hij met een voorstel waarbij de dekking niet is aangegeven. Die dekking wil ik toch graag horen.

De heer Reitsma (CDA):

Moet ik hier inhoudelijk op ingaan? Het lijkt mij een open deur.

De heer Bakker (D66):

Even serieus. Wij hebben het net gehad over de 16- en 17-jarigen. Wij hebben het nu over een reiskostenregeling. Een paar weken geleden hadden wij het hier over de Algemene nabestaandenwet. U doet het voortdurend. U doet allerlei mogelijke voorstellen, zonder dat daarvoor dekking is gegeven, ook niet in uw alternatieve voorstellen inzake de Miljoenennota. Ik vraag mij dan af of ik die serieus moet nemen.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie heeft in eerste termijn naar voren gebracht dat hier een knelpunt ligt. Ik meen dat zelfs de fractie van D66 het daarmee eens was en ook de minister heeft gezegd dat hij hierin een knelpunt ziet. Er moeten bepaalde acties ondernomen worden, bijvoorbeeld in de richting van de bijzondere bijstand.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Maar de minister heeft ook aangegeven...

De heer Reitsma (CDA):

Mag ik even uitspreken?

De voorzitter:

Ik bepaal de orde. Het woord is aan mevrouw Liemburg.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

De minister heeft ook aangegeven dat er voor echte knelpunten voorzieningen gereed liggen.

De heer Reitsma (CDA):

De motie is dan ook ingediend om de minister te vragen daar nog eens expliciet naar te kijken en nadere maatregelen te ontwikkelen die binnen het huidige budget blijven.

Voorzitter! Ik ben het oneens met de minister dat er voor de grote gezinnen geen probleem zou zijn. Ik vond de argumentatie van de minister in eerste termijn zwak. Ik denk daarom dat het toch wenselijk is om een oplossing te zoeken in de systematiek van de telkinderen, Reitsmawant het gaat om een draagvlak. Eigenlijk is het heel eenvoudig. Wij willen de toegankelijkheid van het onderwijs optimaal waarborgen, maar voor iemand die net boven de inkomensgrens van ƒ 39.000 zit en drie, vier of vijf kinderen in het voortgezet onderwijs heeft, is de aanslag op de draagkracht onmiskenbaar fors, want de kinderbijslag is niet kostendekkend. Daar gaat het om en ik hoop dat hiervoor door amendering een oplossing gevonden kan worden.

Ik heb geluisterd naar de argumenten van de minister over studenten in het hoger onderwijs die jonger dan 18 jaar zijn. Die argumenten hebben mij niet overtuigd, maar collega Lansink komt hierop terug.

Ik dank de minister voor zijn toezegging inzake de ziektekosten in het geval van tijdelijke banen. De minister is ook van mening dat er een structurele oplossing moet komen, dus ik wacht de rapportage af.

De minister is in eerste termijn niet ingegaan op mijn verzoek om te onderbouwen waarom opleidingen tot leraar in tekortvakken in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Misschien vindt de minister zijn eigen argumenten zo zwak dat hij ze op deze manier nog expliciet wat sterker naar voren wil brengen. In elk geval wacht ik nog op een antwoord.

Voorzitter! Het laatste punt waar ik op inga is de OV-jaarkaart. Ik wijs op de brief van de vervoersmaatschappijen die in elk geval mij heeft bereikt, waarin wordt gesteld dat aanvaarding van het wetsvoorstel in hun optiek aanpassing van de overeenkomst noodzakelijk maakt. De vervoersmaatschappijen streven daarbij naar een voor beide partijen redelijke oplossing. Dat zal gevolgen hebben voor de financiële effecten van de voorgestelde maatregelen. In dezelfde brief wordt voorts gesteld dat deze wijziging effecten heeft op de gemiddelde reisconsumptie van de houders van een OV-jaarkaart. Met dit wetsvoorstel gaat de minister over tot een schoolspecifiek stelsel van studiefinanciering; daardoor wordt de verdeling substantieel gewijzigd. De vervoersmaatschappijen maken bezwaar tegen eenzijdige doorvoering van deze wijziging. Zij vinden dat er wel degelijk gepraat moet worden, wat ook financiële consequenties kan hebben. Ik heb de indruk dat de minister dit probleem onderschat en ik wil graag een reactie van hem in tweede termijn.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik zeg de minister dank voor zijn antwoorden. De SGP-fractie steunt de grote lijn en de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk vereenvoudiging en meer doorzichtigheid. Om te kunnen vereenvoudigen kan het wel eens nodig zijn om het fijnmazige op te geven en de individuele omstandigheden te objectiveren, in clusters onder te brengen als het ware, en dan zijn er aan beide kanten natuurlijk effecten: plussen en minnen. Die plussen zullen dankbaar worden aanvaard. Daar twist ik niet over, met wie dan ook. De plussen zijn er en zij worden dankbaar aanvaard. Daar hoor je niemand over. Maar waar de minnen verwerkt moeten worden, is er pijn. Die ontstond in 1993. Ik heb daar voorbeelden van aangereikt gekregen en die voorbeelden heb ik doorgeleid naar de minister. Wij hebben er vragen over gesteld. Ik zal niet opnieuw zeggen wat ik daarstraks gezegd heb. Er ligt gewoon een probleem. Ik ben gaan zoeken naar oplossingen. Ik kwam er niet onderuit, het aantal 12- tot 18-jarigen dat naar school gaat, te tellen en te benoemen. Je komt dan weer bij het historisch wat belaste begrip telkinderensysteem terecht. Ik weet echter niet hoe ik het anders moet doen. Het gaat er natuurlijk om dat er een zekere maatvoering wordt gepleegd. Ik dacht dat dit zou kunnen door een zekere aanhechting aan het toetsingsinkomen. Ik heb daarover intussen een amendement ingediend. Dat zal de minister snel bereiken. De griffie heeft mij althans toegezegd, daaraan mee te werken, omdat wij in het laatste stukje van het debat zitten. Het zijn vooral de reiskosten die het 'm doen. Ik vroeg mij eerst af of je die er niet uit zou moeten halen om de maatvoering te plegen. Ook daarover heb ik een tekst aangereikt gekregen van mensen die er veel meer verstand van hebben dan ik, maar ik moet erkennen dat de consequenties daarvan ook door mij niet geheel zijn te overzien. Dan moet je het niet in de Kamer neerleggen. Vandaar dat ik dat niet heb ingediend.

Ik heb mij daarom aangesloten bij de gedachte van collega Reitsma om bij motie te vragen, hier nog eens goed naar te kijken. De minister zei: maar er is het leerlingenvervoer. De minister weet echter heel goed dat daar nog steeds discussie over bestaat. Wij zijn er lang niet allemaal tevreden over. Er wordt nog naar een nieuwe systematiek gezocht. Die zal er niet gemakkelijk komen vanwege de complexiteit van het probleem. De minister zei ook: er is de bijzondere bijstand. Je moet je dan wel realiseren wat de toetredingsvereisten zijn voor de bijzondere bijstand. Waar doet het probleem zich voor? Natuurlijk niet in de stad, want in de stad zijn de scholen vlakbij. Daar zijn de reisafstanden kort. Daar worden geen kosten gemaakt. Het gaat om de plattelandskernen, waar niet is voorzien in voortgezet onderwijs in al zijn schakeringen. Die kinderen moeten op reis. Als er dan om denominatieve redenen ook nog eens wordt gekozen voor een verder weg liggende school, tikt het extra door. Op het platteland wonen aardig wat mensen in een eigen woning, een oude eigen woning. Als je bijzondere bijstand wilt krijgen, word je daar wel op aangesproken. Dat is een drempel die veel te hoog is, zeg ik tegen de minister. De mensen kunnen daar niet mee uit de voeten. Ze worden in het gemeentehuis ook niet ontvankelijk verklaard voor de toekenning van de bijzondere bijstand, omdat er inderdaad van alles en nog wat is wat eerst aangesproken zou moeten worden, maar wat niet vlottend te maken is. Kortom, ik denk dat dit geen deugdelijke oplossing is. Ik vraag de minister daarom nog een keer met nadruk, positief in te steken op hetgeen in de motie wordt gevraagd. Wat de dekking betreft, collega Bakker, heb ik een suggestie gedaan. Dat zou ik ervoor over hebben. Ik zie het probleem. Daarom zeg ik: laten wij de grens van 8 kilometer, die nu in het wetsvoorstel is opgenomen, verhogen naar 10 kilometer. Ik heb dat concreet voorgesteld in eerste termijn. De grens van 10 kilometer hebben wij al eerder gehad. Ik geef toe dat bij een verhoging met 2 kilometer mensen net buiten de boot vallen. Dat is echter te overzien. Of je nu 8 of 10 kilometer moet fietsen, beide is gezond.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de gegeven antwoorden. Twee antwoorden noem ik in het bijzonder. In een bijzin zei de minister even dat hij veel aandacht zal besteden aan de voorlichting. Hartelijk dank daarvoor. Hij zei ook dat hij de kwestie van de peiljaarverlegging, die ik naar voren had gebracht, wellicht in de hardheidsclausule regelt. Ik vraag hem, te zijner tijd te laten weten of hij dit doet en of hij hieraan eventueel aandacht wil besteden in de voorlichting.

Dan een kwestie die zojuist nog uitgebreid in discussie was. Dat betreft de vraag rondom de vereenvoudiging en de globalisering van de regels aan de ene kant en de micro-rechtvaardigheid, die leidt tot gedetailleerde regelgeving, aan de andere kant. Ik moet zeggen dat ik zeer aan de kant van de minister sta, als hij zegt dat de algemene benadering hier moet zijn, dat wij kiezen voor een stelsel waarin wij de toegankelijkheid proberen te waarborgen en waarin wij ook tegemoetkomingen bieden, maar waarin wij aan de andere kant ook erkennen dat wij het niet micro en gedetailleerd kunnen doen, hetgeen in een aantal gevallen zal leiden tot enige verschuiving van financiële verantwoordelijkheid van overheid naar ouders, daar waar de minnen aan de orde zijn.

Daar komt natuurlijk bij dat het lang niet altijd om mensen gaat die echt op het minimum zitten; als dat wel het geval is, is er de bijzondere bijstand. Maar ook komen er de grote uitvoeringsproblemen bij, waarop de minister heeft gewezen, met name op het punt van de reiskosten. Als ik het mij goed herinner uit de schriftelijke voorbereiding – dat wil ik de minister vragen, ter bevestiging – is het bovendien zo dat, omdat men weet dat er op het punt van de reiskosten een aantal grotere gevolgen kunnen zijn, het bedrag dat daarvoor beschikbaar was, is gehandhaafd. Het blijft ook in de regeling zitten en is bovendien nog een beetje toegespitst op de onderkant. Ik denk dat ik de minister op dit punt, in het geheel van de afwegingen, kan volgen.

Voorzitter! Mijn laatste punt betreft de relatie met het vreemdelingenbeleid; wij hebben daar zoëven een interruptiedebatje over gehad. Ik zal de argumentatie van de minister niet herhalen, maar ik constateer wel dat wij daar het punt opbrachten, dat die argumentatie heel in het bijzonder gericht is op de regelingen die gericht zijn op de kosten van levensonderhoud en minder op een tegemoetkoming in andere kosten, zo lijkt het mij. Immers, als ik het wel heb, betreft het in de gevallen waar het hier om gaat, mensen die niet erkend zijn als vluchteling, maar die ook niet kunnen worden teruggestuurd en die dus in zekere zin hier een wachttijd hebben van drie jaar. Maar ook in de tussentijd zijn er bepaalde kosten die mensen maken, bijvoorbeeld in het geval van gezondheidszorg; ook daaraan wordt tegemoetgekomen. Daarbij gaat het ook niet om een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud, maar gaat het om min of meer noodzakelijke kosten. Als het nu in deze gevallen om de kinderen gaat, dan gaat het wellicht ook om noodzakelijke kosten, maar ik ben daar, eerlijk gezegd, nog niet uit. Ik weet nog niet of ik mij hier wil neerleggen bij de opvatting van de minister. Ik wil daar ook nog eens over overleggen met de collega die zich in het bijzonder met de Vreemdelingenwet en dat soort zaken bezighoudt, omdat het primaat van dit beleid natuurlijk daar ligt.

Misschien is het nog wel een vraag of in dit soort gevallen de bijzondere bijstand een oplossing kan zijn, dan wel of zelfs deze in dit geval geen uitkomst kan bieden.

Mevrouw Liemburg (PvdA):

Voorzitter! De door de minister aangehaalde geldgids heeft mij al goede diensten bewezen bij de voorbereiding op het debat. Deze gids telt geen 300 pagina's maar 234, zodat het meevalt. Misschien zouden wij er als parlement naar kunnen streven deze gids ieder jaar wat dunner te laten zijn, want naar ik heb begrepen, komt er ieder jaar een nieuwe uitgave. Dan kunnen wij meteen het effect van ons streven naar vereenvoudiging toetsen.

Wij vinden dat in het wetsvoorstel, zeker na de beantwoording door de minister, een juist evenwicht lijkt te zijn gevonden tussen de individuele verantwoordelijkheid en de taak die je als overheid kunt uitvoeren. Wat dat betreft voelen wij op dit moment weinig voor het ondersteunen van het zojuist ingediende amendement van CDA, SGP en, naar ik meen, RPF. Het zou kunnen zijn dat wij het probleem onderschatten. Ik stel mij dan ook voor dat wij bij de uitvoering van de wet dit punt heel goed in de gaten houden. Maar op dit moment lijkt er ons onvoldoende reden te zijn om de wet zoals deze er ligt, te compliceren door ook hier een regeling in op te nemen. Waar het om gaat, is een grote attentheid bij de uitvoering; dan hebben wij het ook over de juiste omvang van het probleem.

Het amendement dat oorspronkelijk door mevrouw De Vries van de VVD-fractie is ingediend, hebben wij medeondertekend, omdat het ons een bijdrage lijkt tot het zo eenvoudig mogelijk maken van de regelgeving. Het antwoord van de minister heeft ons, wat dat betreft, niet op andere gedachten gebracht.

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Aan het begin van mijn antwoord in tweede termijn wil ik de Kamer danken voor datgene wat naar voren is gebracht.

Mevrouw De Vries stelde een vraag over kinderen jonger dan 18 jaar waarvoor ouders weigeren inkomensgegevens beschikbaar te stellen. De uitwerking daarvan is, dat ouders zelf in eerste instantie minder geld krijgen. In zekere zin zouden ze een dief van eigen portemonnee zijn. Dat is mijn eerste reactie. Maar de situatie is waarschijnlijk zo, dat ze vervolgens tegen het kind zeggen dat dat het zelf maar moet uitzoeken. In zo'n geval moet waarschijnlijk ook de jeugdhulpverlening eraan te pas komen, waarbij die jeugdhulpverlening de rechter zal inschakelen om de ouders te dwingen voor zo'n kind te betalen want er is een onderhoudsplicht tot 21 jaar.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

U schetst nu een heel extreem geval en daar ging mijn vraag niet over. Het komt helaas veel voor dat kinderen van onder de 17 jaar leven bij één van de ouders omdat die ouders inmiddels uit elkaar zijn gegaan. Ook in dat geval zijn de inkomens van beide ouders, die weliswaar uit elkaar zijn maar die toch de zorgplicht hebben, nodig. De verzorgende ouder krijgt niet de WTS wanneer die andere ouder onvindbaar is of weigert de gegevens te leveren. Kan dan de ouder die de zorgplicht voor dat kind heeft bijvoorbeeld in het kader van de aanvullende bijstand iets doen? Ik was nog niet zover dat de ouders van het kind helemaal uit het beeld waren. Ik wil graag weten waar die ene ouder een beroep op kan doen, want hij doet zijn best maar op een gegeven moment houdt het op.

Minister Ritzen:

Het is goed om deze aanvulling te horen. Er is een regeling in de Wet op de studiefinanciering die daarin voorziet. Hoe die regeling er precies uitziet, weet ik niet uit mijn hoofd maar er zit wel een hardheidsclausule in de Wet op de studiefinanciering. Mag ik ook voor dit punt naar die hardheidsclausule verwijzen en de Kamer laten weten hoe die in de praktijk uitpakt? Het komt erop neer dat die ene ouder niet de klos mag zijn van het feit dat de andere ouder misschien nog een rekening te vereffenen heeft en dat op deze wijze doet.

Ik laat wat betreft artikel 23 graag het oordeel over aan de Kamer. Ik geef mijn verzet op en ik leg mij neer bij het oordeel van de Kamer.

De heer Reitsma heeft in feite al repliek gekregen op zijn opvattingen over de twee punten: reiskosten en de grotere gezinnen. Ik wijs er nog eens op dat te vaak de situatie gehanteerd wordt die bestond. Het ijkpunt moet zijn: hoe zit het met de toegankelijkheid en welke problemen doen zich voor? Ik was blij met de verheldering van de heer Van der Vlies die zei dat het meestal niet de grote stad betreft omdat de reiskosten daar het probleem niet zijn. Het doet zich waarschijnlijk voor in een aantal plattelandsgemeenten omdat die gemeenten er nog niet helemaal op zijn ingericht om rekening te houden met armoedeproblemen. Ik vond dat de heer Van der Vlies dat heel interessant voorstelde en ik meen dat aan een dergelijk punt in een nota armoedebestrijding veel meer aandacht moet worden besteed. Hij bracht overigens nog een ander interessant punt naar voren met zijn opmerking dat die mensen misschien wel in een eigen huis wonen. Dat moet je inderdaad in het totaalbeeld betrekken en dan niet in de zin van het gebruik maken van eigen vermogen maar veel meer in de zin van andere kosten. Het is heel goed mogelijk dat er geen echt armoedeprobleem is. Vandaar, dat ik mij erg verzet tegen het automatisme: er is een reisafstand en dus moet er worden vergoed. In de afweging moet je naar mijn mening zeggen dat de reiskosten aan iedereen worden toegedeeld en dat dus voor iedereen een bepaald bedrag beschikbaar is. Maar het is inderdaad niet meer "tailor-made".

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Ik geloof dat wij nu een denkfout maken, alsof die gemeenten er niet voldoende op toegesneden zouden zijn om op die problematiek een adequaat antwoord te formuleren. Het gaat erom, dat zij die wettelijke mogelijkheid gewoon niet hebben. Omdat die inkomenstoets er is, ligt er voor die ouders een wezenlijk probleem om hun kinderen aan dat onderwijs te laten deelnemen. Het ligt dan niet aan de gemeenten die niet zouden zijn toegesneden op die problematiek, maar het zijn de wettelijke beperkingen die een reden zijn voor ouders om ervan af te zien, de kinderen te laten studeren als zij daarvoor hun huis moeten opeten. Dus is de toegankelijkheid in het geding.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Het gaat dan om ouders die zeggen: door de reiskosten laten wij onze kinderen niet deelnemen. Zij hebben dus alle andere kosten vergoed gekregen en ze hebben ook nog eens een additionele toelage gekregen die niet echt nodig is maar die erin voorziet dat ook als de laatste mode basketbalschoenen is, kinderen van elk gezin toch enigszins door die onderwijssituatie komen. De reiskosten worden reeds voor een belangrijk deel vergoed. Het lijkt mij niet dat het laatste deel van de reiskosten voor ouders een onoverkomelijk bezwaar wordt, tenzij hen het water tot de lippen is gestegen. Daarvoor is de bijzondere bijstand. Omdat in de motie gesproken wordt over het nemen van maatregelen, zou ik aanvaarding willen ontraden. Dat geldt ook voor het amendement over de grote gezinnen. Het betreft geen inkomensbeleid, maar tegemoet komen in kosten die werkelijk worden gemaakt door de gezinnen.

Bij de opleiding tekortvakken heeft inderdaad enige afweging plaatsgevonden. Het was de Tweede Kamer die daaraan zeer sterk hechtte. Ik hoop met de heer Reitsma dat tekortvakken snel uit het beeld verdwijnen; dan doet het punt als zodanig zich niet meer voor. Die regeling is inderdaad specifiek op onderwijs toegesneden. Nogmaals, ik beantwoord hier aan een opvatting van de Tweede Kamer, die is neergelegd in een motie. Ik voel mij verplicht die motie loyaal uit te voeren, omdat ik dat aan de Kamer heb toegezegd.

De heer Reitsma (CDA):

Heeft het nog wel zin dit punt in de wet te handhaven als het probleem inmiddels opgelost is?

Minister Ritzen:

Dan verdwijnt het vanzelf. Het staat wel in de wet, maar praktisch herleeft het niet.

Wat de OV-kaart betreft, deel ik de optiek van de OV-bedrijven niet. Er is geen enkel punt in het contract dat aanleiding geeft tot de opstelling die de OV-bedrijven in hun brief hebben gekozen.

Voorzitter! De heer Van der Vlies zei terecht, dat het leerlingenvervoer nog in discussie is. Juist in dat kader ben ik van mening dat wij de punten moeten sorteren. Wij moeten niet in elke wet leerlingenvervoer creëren. De regelgeving op het leerlingenvervoer wordt daarvoor specifiek ingericht. Het is weer een wet op maat. De gemeenten kunnen dat goed bekijken en op de meest efficiënte wijze vormgeven. De heer Van der Vlies sprak met grote nadruk; ik heb dat goed geregistreerd. Ik geef mijn reactie dan ook niet met voorbijgaan aan de punten. Nogmaals, ook na heroverweging van een en ander kan ik geen andere conclusie trekken.

De heer Bakker vroeg naar de hardheidsclausule. Ik zal zo snel mogelijk laten weten, hoe deze vorm krijgt bij de inkomensmeting. Ik zie inderdaad het verdere debat over de vormgeving en de uitwerking van de Vreemdelingenwet tegemoet. Dat punt is beslist nog niet van de agenda. Het totale vluchtelingen- en asielbeleid zal de komende jaren ongetwijfeld nog hoog op de agenda blijven staan, in het bijzonder in de Europese context. Hoe bepalen wij daarin onze positie en hoe creëren wij daarbij voldoende ruimte voor onze eigen opvattingen? Dat is ons grote probleem. Met een beperkt aantal andere landen zijn wij van mening dat mensen niet klem mogen komen te zitten, maar onze mogelijkheden zijn beperkt.

Ik dank mevrouw Liemburg voor hetgeen zij in tweede termijn heeft gezegd. Ik heb haar opmerkingen reeds beantwoord.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 12.55 uur tot 13.45 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven