Aan de orde is de behandeling van:

het verslag van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten over haar werkzaamheden in het jaar 1995 (24714, nr. 1);

de brief van de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten inzake de samenstelling van de commissie (24147, nr. 2).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! Wij bespreken vandaag het jaarverslag over 1995 van de Binnenlandse veiligheidsdienst. Er staat in dit jaarverslag in vergelijking met het jaarverslag over 1994 niet veel nieuws. Het is nogal veel van hetzelfde. En juist daarom heeft mijn fractie vragen over het vervolg van een aantal dingen, maar ook over enkele zaken waarover zij zich zorgen maakt.

Ik begin met de controle op en de openbaarheid van de Binnenlandse veiligheidsdienst, een onderwerp waarover mijn fractie al enige jaren spreekt. De minister heeft naar ik meen bij de vorige bespreking een aantal toezeggingen gedaan, maar daar heb ik eigenlijk niet erg veel van teruggezien. Hij heeft gezegd dat er een inspectiedienst zou worden opgezet, waarmee een vorm van controle op de BVD mogelijk zou zijn. Is hier al iets van uitgewerkt? En aan wie zal deze dienst rapporteren, aan de Kamer of aan de minister? Mijn fractie hecht er heel veel waarde aan dat de controlerende taak van de Kamer uitgebreid wordt, dus zij zou graag zien dat de inspectiedienst aan de Kamer rapporteert, maar ik verneem graag hoe de minister hierover denkt.

Behalve de controle zijn er nog enkele zaken van belang. Wij hebben ook al een paar keer gesproken over uitbreiding van de commissie. Wat ons betreft zou de commissie kunnen worden uitgebreid, maar dan is het nog steeds een commissie die niet in de openbaarheid werkt. Nu begrijp ik best dat niet alle zaken die de Binnenlandse veiligheidsdienst aangaan in de openbaarheid besproken kunnen worden, maar mijn fractie pleit er sterk voor om bepaalde zaken wel in het openbaar te behandelen, zaken die de hele samenleving aangaan. Ik noem twee voorbeelden. In het jaarverslag staat dat de Binnenlandse veiligheidsdienst zich bezig heeft gehouden met een onderzoek naar de achterstandswijken en met een onderzoek naar extreem rechts. Bij het onderzoek naar deze twee onderwerpen hebben wij als kamerleden baat, maar ook de lagere overheden en eigenlijk de hele samenleving. Het is van belang de bevindingen op deze punten in het openbaar te kunnen bespreken. Nu gaat het mij niet om de manier waarop het onderzoek wordt uitgevoerd, om de werkwijze van de BVD, maar om de bevindingen van deze dienst. Je zou kunnen denken aan de gang van zaken in Duitsland, waar de veiligheidsdienst in sommige gevallen ook aparte rapporten maakt, zoals over extreem rechts. Zou het niet mogelijk zijn om zo te werk te gaan als het zaken betreft die de hele samenleving aangaan? Het hoeven geen twintig pagina's te zijn, maar het gaat om de bevindingen, de knelpunten en om wat zij zijn tegengekomen, opdat wij die kunnen bespreken en kunnen bezien welke maatregelen wij kunnen nemen.

Voorzitter! Zowel de BVD als de politie houdt zich bezig met onderzoeken naar extreem rechts. Hoe verhouden de werkwijzen van deze twee diensten zich met elkaar? Wordt er samengewerkt of juist langs elkaar heen gewerkt? Samenwerking op dit punt lijkt mij belangrijk om de knelpunten het best en het snelst op te lossen.

Mijnheer de voorzitter! Ik lees in het rapport dat wordt samengewerkt met Turkije, Suriname en Marokko. Welke eisen worden aan die samenwerking gesteld? Zijn er algemene regels en welke criteria worden gehanteerd? Zo ja, wie bepaalt die regels en criteria en hoe wordt die samenwerking gecontroleerd? Voor GroenLinks is een aantal criteria belangrijk voor samenwerking met een veiligheidsdienst in het buitenland. Wij zijn namelijk van mening dat alleen kan worden samengewerkt met die veiligheidsdiensten waarop democratische controle plaatsvindt. Wij vinden het ook van belang dat samengewerkt wordt met veiligheidsdiensten die weliswaar geen kopie zijn van onze eigen veiligheidsdienst maar wel een soortgelijke organisatie kennen, dat wil zeggen een organisatie die voldoet aan normen en waarden. Ik noem bijvoorbeeld het criterium van de mensenrechten. Laten wij wel wezen: in sommige landen nemen de veiligheidsdiensten het toch niet zo nauw met de mensenrechten. Sommige mensen "verdwijnen" een jaar of langer en bij navraag kunnen de veiligheidsdiensten daarop geen antwoord geven.

Een ander punt betreft de inmenging van buitenlandse veiligheidsdiensten met betrekking tot mensen die hier verblijven, bijvoorbeeld Iraanse asielzoekers. De Iraanse veiligheidsdienst houdt zich bezig met Iraanse asielzoekers in dit land. Wij bieden toch optimale veiligheid aan mensen die hier asiel zoeken? Die mensen vluchten voor het regime van hun land en dan kunnen zij niet door de veiligheidsdienst van hun land gecontroleerd en geterroriseerd worden. Ik vraag mij af op welke manier dit wordt aangepakt en hoe dit wordt bestreden. Het is van groot belang om dit goed in de gaten te houden, opdat de mensen hier veilig zijn. Als er problemen zijn, hebben wij onze veiligheidsdienst die ermee aan de slag gaat. Het kan niet zo zijn, dat een veiligheidsdienst uit een ander land naar Nederland komt om zijn eigen asielzoekers te onderzoeken.

De heer Mateman (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik ben het daar in het algemeen volstrekt mee eens, maar hoe denkt mevrouw Varma over diegenen die in hun eigen land deel uitmaakten van de veiligheidsdiensten en betrokken waren bij martelpraktijken? In minstens drie gevallen wordt door dergelijke mensen in Nederland een beroep gedaan op een verblijfsstatus.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Dat is een moeilijke vraag. Mensen die in hun eigen land vervolgd werden, moeten hier altijd een plek kunnen krijgen. Dat is voor GroenLinks een principe. Bij mensen die in hun eigen land de onderdrukkers, de moordenaars waren, heb ik daar toch wel moeite mee. Daar moeten we toch heel zorgvuldig mee omgaan en daar moeten regels voor worden gesteld. Dan ontstaat er inderdaad spanning tussen die groep mensen, die juist vanwege de andere groep mensen vluchten. Het is een pijnlijke kwestie.

De heer Mateman (CDA):

Ik ben het volstrekt met u eens, maar dat betekent dat er zodanige regels gesteld worden dat wij kunnen optreden bijvoorbeeld ten aanzien van Afghanen en allerlei groepen uit Afrikaanse landen die gevlucht zijn omdat zij daar onderdrukkers waren. Wij zijn het daar toch over eens?

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Ik weet het niet zeker, maar ik begrijp dat juist die groep mensen zich onder het mom van asielzoekers bezighouden met het lastig vallen van de mensen die hier om legitieme redenen asiel zoeken. Ik vind dat onze regering in dit verband zeer alert moet zijn. Zij moet ervoor zorgen dat de mensen die hier terecht asiel vragen, veilig zijn.

Voorzitter! Vervolgens wil ik nog drie punten aan de orde stellen die voor mij van belang zijn. Allereerst denk ik aan de dossiers die er nog liggen. Elk jaar praten wij daarover. De behandeling van twee dossiers moet naar mijn mening nu echt afgerond worden. Ik ga nu niet in op de inhoud daarvan, want dat heb ik al heel vaak gedaan. Ik noem slechts het dossier van Valkenier en dat van Van Baggum. Wanneer komt aan de behandeling daarvan nu echt een eind? De kwestie duurt al een aantal jaren. Zowel voor de betrokken mensen als voor de dienst is het van belang dat aan de behandeling van deze dossiers een eind komt.

Over het dossier van de heer Wilman zeg ik niets meer. Tussen mij en de minister zijn de argumenten gewisseld. Wij komen niet tot een vergelijk. Ik vind dat de heer Wilman gerehabiliteerd moet worden. Ik vraag de andere collega's met de behandeling van deze kwestie verder te gaan, maar ik heb mijn argumenten gegeven.

Over het ter inzage geven van de dossiers vraag ik hoe dit verloopt. Worden de achterstanden nu echt ingelopen of is er slechts sprake van inzage van één dossier per week? Ik weet dat ongeveer 129 mensen al vanaf 1991 en 1992 wachten op antwoord op hun verzoek. Ik vraag waaraan het uitblijven van een antwoord ligt. Is dit het gevolg van het feit dat er op de desbetreffende afdeling niet genoeg personeel is, zodat het huidige personeel het werk niet aankan? Waar ligt deze gang van zaken aan?

Ik heb begrepen dat er op dit punt sprake was van een onderzoek bij de BVD door de archiefinspectie. Vindt dat onderzoek ook plaats? Zo ja, wanneer zal het uitgevoerd worden? Het is van groot belang dat te weten.

Mijn laatste vraag betreft de onderzoekscommissie van de BVD zelf en de IRT-kwestie. De onderzoekscommissie van de BVD heeft het geheime gedeelte van de IRT-dossiers besproken. Ware het niet beter geweest dat het geheime gedeelte niet in deze commissie was besproken, maar in de commissie voor Justitie? Nu hebben namelijk maar vier fractievoorzitters deze stukken besproken. Naar mijn mening was dit dossier zo belangrijk, dat het niet door alleen deze vier fractievoorzitters besproken had moeten worden. Naar mijn mening hadden alle fractievoorzitters van deze Kamer bij de bespreking betrokken kunnen worden. Nu hebben slechts vier fractievoorzitters over de stukken gesproken. Het ware dus beter geweest als deze stukken in een andere commissie waren besproken. Dan zou de behandeling er anders hebben uitgezien.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het jaar 1995 was een bijzonder jaar. De Binnenlandse veiligheidsdienst vierde zijn 50-jarig jubileum en kreeg bovendien een nieuw hoofd: de heer Buis. Ik heet hem, mede namens mijn fractie, van harte welkom ook bij dit soort debatten.

Dit is een uitgelezen moment, zo moet de minister gedacht hebben, om eens na te denken over de vraag: hoe nu verder met de BVD? Want dat een Binnenlandse veiligheidsdienst, helaas, nodig is, wordt door weinigen ontkend. Voor velen, en ook voor D66, staat echter vast dat de activiteiten van de BVD zo beperkt mogelijk moeten zijn. Zij moeten zich slechts uitstrekken tot die handelingen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de veiligheid van de Staat en de democratische rechtsorde.

Ik kom nu allereerst te spreken over de wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Tijdens het reces en wel op 15 juli trof mij een bericht dat onder meer in Het Parool verscheen. Daarin werd aangekondigd dat de minister bij gelegenheid van de herziening van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook de naam van de BVD zou wijzigen in Algemene informatie- en veiligheidsdienst Nederland.

Voorzitter! Ik kan mij daar iets bij voorstellen, maar ik zou hierover, vooruitlopend op de wat meer definitieve plannen, graag wat meer horen. D66 vraagt zich bijvoorbeeld af of de naamswijziging tegelijkertijd ook een inhoudelijke wijziging met zich brengt. Komt het accent sterker te liggen op het vergaren van informatie dan tot nu toe het geval was? De uitbreiding van de liaison in Singapore wijst naar mijn gevoel in die richting.

Wat zou een en ander betekenen voor de restanten van de IDB-functies die vooralsnog bij Algemene Zaken zijn ondergebracht of achtergebleven? Worden zij naar de nieuwe BVD overgeheveld, inclusief de daarbij behorende menskracht? Hoe wordt de relatie met de Militaire inlichtingendienst gezien? Ligt het wetsvoorstel ter wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten al bij de Raad van State of nog niet?

Ik kom op de controle op de inlichtingendiensten. De Binnenlandse veiligheidsdienst krijgt mogelijk een nieuw jasje, een uitgelezen gelegenheid om ook over de controle op de BVD te spreken. Vorig jaar heb ik samen met collega Van Oven een motie ingediend, die door de Kamer is aangenomen. Uit die motie spreekt de behoefte om de controle op de BVD via de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten te verbeteren. Er werd om een onderzoek gevraagd en er werden concrete suggesties gedaan. Het gaat om een vraagstuk dat in eerste instantie de Kamer zelf raakt en dus door haarzelf moet worden opgelost.

Terecht reageerde de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten bij brief van 15 november 1995. In het kort komt het erop neer dat de commissie niets ziet in plaatsvervangende leden, vanwege het gevaar van een gebrek aan continuïteit, en dat een uitbreiding van de commissie met een aantal vaste leden bij de meerderheid stuitte op het bezwaar dat dit wel eens ten koste zou kunnen gaan van de ongeclausuleerde bereidheid van de regering om alle inlichtingen, gevraagd en ongevraagd, te blijven verstrekken. Aan de voorzitter van de commissie vraag ik allereerst waarop de commissie dit vermoeden baseert.

Deelt de minister deze veronderstelling van de commissie? De commissie beperkt zich gelukkig niet tot een afwijzing. Ook de commissie zegt behoefte te hebben aan een verbetering van de controle. Zij ziet mogelijkheden in de door de minister bepleite inspectie en in het meer inhoud geven aan het jaarlijkse debat over de inlichtingendiensten. Dat laatste lukt in ieder geval niet op basis van een uitermate mager verslag, zoals wij ook dit jaar weer kregen. Dat moet toch anders kunnen? Het heeft mij verbaasd dat kennelijk nooit met de minister over de inspectie werd gesproken. Het verslag meldt daarover althans niets.

Voorzitter! Laat ik helder zijn. De D66-fractie vindt dat de parlementaire controle verbetering behoeft. Dat stond in de motie en dat vinden wij nog steeds. Graag hoor ik van de voorzitter van de commissie hoe hij denkt die intensivering te bewerkstelligen. Zie ik het goed, dan zou een eventueel in te stellen inspectie aan de minister of aan het kabinet moeten rapporteren. Hoe kan daardoor de parlementaire controle worden versterkt? Dat kan alleen als de rapportage ook aan de vaste commissie en, voorzover mogelijk, aan de Kamer wordt overgelegd. Is dat ook de bedoeling?

Mijn fractie blijft daarnaast van mening dat ook de commissie zich nog eens moet beraden op de vraag of de intensievere controle, die ook door de commissie wordt gewenst, wel door de commissie in haar huidige vorm kan worden waargemaakt. Als een beperkte uitbreiding of plaatsvervangers op grote bezwaren stuiten, waarom dan niet gedacht aan een versterking van de ondersteuning van de commissie, dan wel aan de vervanging van de commissie door een bijzondere commissie, met leden die meer tijd in de controle kunnen investeren. Waar het op aankomt, is een verbetering van de parlementaire controlemogelijkheden op de BVD.

Van de minister hoor ik graag aan welk soort inspectie hij denkt. Denkt hij aan een het kabinet adviserende onafhankelijke toezichthouder, aan een toezichthouder die én kabinet én Kamer adviseert, of aan een toezichthouder met ook andere taken? Een inspectie zou bijvoorbeeld ook een taak kunnen krijgen in het beoordelen van klachten over de inlichtingendiensten. Zou dat consequenties hebben voor de huidige bevoegdheden van de Nationale ombudsman? Bij de definitieve beoordeling van de plannen zou het nuttig zijn om te beschikken over een overzicht van de parlementaire controlesystemen op veiligheidsdiensten in andere West-Europese landen.

De heer Mateman (CDA):

Zo'n overzicht hebben wij in 1990 al eens gekregen. Mevrouw Scheltema heeft indertijd onverhoopt een meerderheid voor haar motie verworven.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Dankzij u.

De heer Mateman (CDA):

Nee, ik heb geprobeerd te voorkomen dat die meerderheid ontstond. Maar goed, mevrouw Scheltema kan nu eisen dat deze motie wordt uitgevoerd. Zij valt daarbij terug op een stelling die zij vorig jaar ook had kunnen innemen. Die brief van 15 april lag er namelijk toen ook al. Waarom kiest zij voor deze stelling? Is zij er bij nader inzien van overtuigd geraakt dat de motie wat voorbarig was? Waarom houdt zij niet aan haar eigen lijn vast? Zij vraagt om nieuwe modellen, maar zij had de oplossing toch al?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

In die motie, waarop de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten bij brief van 15 november 1995 heeft gereageerd, heb ik een onderzoek naar de mogelijkheden gevraagd. De commissie heeft gezegd: wij vinden dat de parlementaire controle inderdaad beter moet, maar wij denken dat het beter kan met de inspectie en dat ook overigens de controle op de Binnenlandse veiligheidsdienst verbeterd moet worden. Ik vraag de commissie nu heel concreet – ik vind dat het nu dé gelegenheid daarvoor is – hoe de inspectie daar nu werkelijk een rol in kan spelen. Is het niet een inspectie die adviseert aan de regering? Moet de inspectie dan ook aan ons rapporteren? Kortom, u hebt mijn vragen hierover gehoord. Ik vind dat ik hier nadere berichten over moet kunnen krijgen.

Daarnaast is er de afzonderlijke opmerking van de commissie, dat zij ook overigens vindt dat het beter moet. De heer Mateman wijst onze suggestie in dit verband weliswaar af, maar laat hij dan nog wel eens nadenken over andere mogelijkheden, zoals extra ondersteuning of benoeming van andere leden in de commissie. Laat hij op die manier eens denken over intensivering. Ik blijf erbij dat dit nodig is. Ook de commissie en de meerderheid van de Kamer vinden dat dit nodig is.

De heer Mateman (CDA):

Wat het laatste betreft, waren wij het vorig jaar al met elkaar eens, zij het dat ik nog wat vraagtekens heb bij de gekozen oplossingsrichting. Daarnaast hebt u toen echter ook gezegd dat u, vanwege het tijdsbeslag, zo weinig vertrouwen had in de mensen die er zaten, dat er volgens u verandering in moest komen. U hebt het nu wel even in een tussenzin gezegd, maar verder hoor ik u daar niet meer over. Op het moment dat er een andere modus wordt gevonden, mag deze commissie dus in deze samenstelling blijven bestaan.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

U hebt mij niet horen zeggen dat ik zo weinig vertrouwen in de commissie heb. Dat zegt u! In de motie werd gesproken over het eventueel benoemen van plaatsvervangers of het mogelijk uitbreiden van de commissie; niet over een totale vervanging. De commissie heeft beide mogelijkheden afgewezen. Nu zij dat gedaan heeft, wil ik haar nog wel verder helpen, omdat wij nu eenmaal die verbetering willen. Daarom heb ik het gehad over betere ondersteuning en een vaste of bijzondere commissie die de taak van deze commissie kan vervullen en die hier ook meer tijd in kan stoppen.

De heer Mateman (CDA):

Het springende punt is in feite niet eens de omvang. Het springende punt is dat u denkt dat de betrokkenen te weinig tijd hebben voor dit werk. Over uw hoofd heen wil ik dan de vraag stellen die uzelf eigenlijk ook al stelde. Vinden de betrokkenen dat zij er te weinig tijd aan kunnen besteden? Zo ja, is dat dan de reden waarom er tot verandering gekomen moet worden? Dat is een heel cruciale vraag.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik wil daar nog aan toevoegen dat het gaat om een intensivering van de controle, waar ook de commissie zich voor uitspreekt. Los van wat zij nu doen, denk ik dat er door die intensiveringen een belangrijke extra druk op de fractievoorzitters komt te liggen. Ik kan mij voorstellen dat zij dan extra ondersteuning nodig hebben dan wel dat zij liever hebben dat anderen het gaan doen.

De heer Mateman (CDA):

Maar dat willen zij zelf niet!

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Dit is eigenlijk een vraag.

De heer Poppe (SP):

Mijnheer de voorzitter! Mevrouw Scheltema is ervoor dat er een betere parlementaire controle komt. Vervolgens komt zij met een aantal voorstellen die misschien wel een verbetering van de controle betekenen, maar niet van de parlementaire controle. Waarom geeft zij haar eerste standpunt eigenlijk weg door allerlei alternatieven te bieden die niet direct de parlementaire controle inhouden, waar zij zo voor is en waar ik haar overigens in wil steunen?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik weet dat u ook die verbetering van de parlementaire controle wilt. Ik weet zelfs dat een meerderheid van de Kamer dit wil. Ik denk dat die verbetering langs verschillende wegen bereikt kan worden. Ik sluit niet uit dat de inspectie een goede bijdrage kan leveren aan wat meer zicht op wat er gebeurt. Ik meen echter ook dat de parlementaire controle specifiek geïntensiveerd moet worden. Ik ben blij dat de commissie dat ook constateert. De vraag is nu hoe dat bereikt kan worden. Kan dat door een uitbreiding van de commissie of kun je dat ook op een andere wijze bereiken? De meerderheid van de commissie wijst een uitbreiding af. Daarom draag ik nu andere suggesties aan, maar nog steeds met de bedoeling om de parlementaire controle te verbeteren.

De heer Poppe (SP):

Het is mij nog niet duidelijk. Bedoelt u met een betere parlementaire controle een betere controle door vier partijen of een betere controle door het parlement? Het laatste bevat iets meer dan vier partijen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Het parlement heeft de controle, zoals die nu is, zelf ingesteld. Als het parlement vindt dat het anders moet, moet het daar zelf aanzetten toe geven.

De heer Poppe (SP):

Mijn vraag luidt wat mevrouw Scheltema daarvan vindt. Is zij van mening dat meerdere partijen deel moeten uitmaken van de commissie die de geheime dienst controleert?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik vind dat er een betere parlementaire controle moet komen. Ik kan mij voorstellen dat een uitbreiding van de commissie daarbij kan helpen. Dat heb ik vorig jaar ook gezegd en daar blijf ik bij. De commissie ziet op dat punt echter grote leeuwen en beren. Als dat zo is, dan vind ik dat wij die betere parlementaire controle op een andere wijze moeten realiseren, zodanig dat de commissie minder grote leeuwen en beren ziet.

De heer Poppe (SP):

Een betere parlementaire controle betekent een grotere betrokkenheid van de partijen die deel uitmaken van de volksvertegenwoordiging. Dat betekent echter geen verbetering van de controle door hetzelfde kleine groepje partijen. Als dat gebeurt, dan weet ik niet wat die verbetering inhoudt. Ik kan dat niet controleren.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Het probleem is niet dat de controle beperkt blijft tot de betrokken partijen. Controle op de geheime dienst is intrinsiek lastig, omdat een aantal taken geheim moet blijven. Het parlement moet proberen, met inachtneming van de problemen die de controle op de geheime dienst in zichzelf al heeft, om de controle iets te verbeteren. Nu gebeurt dat aan de hand van een beperkt verslagje van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten en een jaarverslag, Scheltema-de Niemaar dat is ontoereikend. Ik ben blij dat de commissie die mening ook is toegedaan.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! Ook mij is het nog niet duidelijk. Mevrouw Scheltema wil volgens mij twee dingen. Zij is voorstandster van een uitbreiding van de commissie, die in beslotenheid vergadert, maar voorts wil zij een uitbreiding van de openbare controle. Klopt dat?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik vind dat de controle in het algemeen beter moet. Dat wil zeggen dat de commissie, die in beslotenheid vergadert, daar meer mogelijkheden voor moet hebben en dat de openbare controle door ons moet worden verbeterd. Ik hoop dat zo'n inspectie daar een bijdrage aan kan leveren.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Het kan aan mij liggen, maar het is mij nog steeds niet helder. Daarom nog één vraag.

Is mevrouw Scheltema van mening dat een inspectie of een soortgelijke constructie in de plaats kan komen van het door mevrouw Scheltema in de motie neergelegde verzoek, door de Kamer aangenomen, tot verbetering van de parlementaire controle en tot wijziging van de huidige situatie? Dat is de kernvraag.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Ik ben blij dat de heer Rouvoet die vraag stelt, want als ik die indruk heb gewekt, dan is dat niet terecht. Ik vind niet dat een inspectie in de plaats kan komen van de parlementaire controle. Ik vind hooguit – dat hangt af van de organisatie van de nieuwe inspectie – dat de inspectie een bijdrage aan die betere controle kan leveren door intensievere rapportage, die ons dan bekend wordt.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Hoe denkt mevrouw Scheltema over een soort rouleringssysteem, in die zin dat de fractievoorzitters om de vier of twee jaar gaan rouleren? Daardoor kan de parlementaire democratie meer tot haar recht komen. Ik neem aan dat dit ook de intentie van mevrouw Scheltema is.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik zie niets in een rouleringssysteem. Het bezwaar van de plaatsvervangers was het gebrek aan continuïteit. Dat is bij roulering a fortiori het geval.

De heer Hendriks:

Dus mevrouw Scheltema twijfelt aan de bekwaamheid van de andere fractievoorzitters.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Neen.

De heer Hendriks:

Mevrouw Scheltema wekt wel die indruk. Wij hebben allemaal gelijke rechten en plichten. Wij moeten ook gelijk worden behandeld als het om bepaalde functies gaat. Ik ben sterk voorstander van een gelijke behandeling van alle fractievoorzitters.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Het enige verschil is dat de ene fractievoorzitter wat meer kiezers vertegenwoordigt dan de andere.

De heer Hendriks:

Dat laat onverlet dat het hier om fractievoorzitters gaat die in dit college existeren. In haar motie heeft mevrouw Scheltema bepaalde aanmerkingen terzake gemaakt. Die motie heeft een meerderheid gekregen. Daar is een reactie op gekomen: niet uitbreiden. Nu zeg ik dat het alternatief rouleren kan zijn. Mevrouw Scheltema zegt daarop "nee". Ik ben er bang voor dat zij nu het aureool boven haar hoofd krijgt: zij vertrouwt de andere fractievoorzitters niet.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik denk dat mijn verhaal genuanceerd genoeg was. Ik heb aangegeven hoe die intensivering op andere wijze haar beslag kan krijgen.

Voorzitter! Ik ga in op de verhouding tussen de BVD en justitie en politie. De afbakening van de werkterreinen van de BVD en van politie en justitie is altijd een heikel punt. Het overigens naar mijn oordeel zeer leesbare jaarverslag doet voorkomen dat er nauwelijks meer grensafbakeningsproblemen zijn tussen het traject van opsporing, dat bij politie en justitie hoort, en van inlichtingeninwinning, dat bij de BVD hoort. Een landelijke officier van justitie met een eigen werkplek bij de BVD zou daaraan hebben bijdragen. Prachtig. Dat vind ik mooi. Maar de enquêtecommissie constateert helaas nogal wat hiaten. De commissie oordeelt allereerst dat nadere normering van het grensvlak geboden is, evenals een normering van de gebruikte onderzoeksmethoden. Door D66 is daar bij de behandeling van de Wet op de veiligheidsonderzoeken ook op aangedrongen. Krijgt deze aanscherping van de normering haar beslag bij de voorstellen voor de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten?

De commissie is ook van mening dat de landelijke officier van justitie vrijwel geen daadwerkelijke controle kan uitoefenen op de rechtmatigheid van de informatie per ambtsbericht aan het OM doorgestuurd. Hoe zal dat worden verbeterd? En hoe zit het met de bewijskracht van informatie die door de Binnenlandse veiligheidsdienst aan politiële instanties is doorgespeeld?

De BVD is van plan actiever te worden bij mogelijke inbreuken op economische veiligheidsbelangen. Uit gesprekken met ondernemers kwam naar voren dat in toenemende mate last werd ondervonden van bedrijfsspionage, oneerlijke concurrentie en integriteit van investeerders of andere contacten die een link met de georganiseerde criminaliteit hebben. Zowel bij een belangrijk item zoals het tegengaan van proliferatie van massavernietigingswapens als bij economische beïnvloeding door de georganiseerde misdaad kan ik mij een waarschuwende rol van de BVD tegenover overheden, bedrijven en instellingen voorstellen. Dat geldt vooral als de staatsveiligheid en de democratische rechtsorde in het geding zijn. Maar wordt ook hierbij een globale normering niet noodzakelijker? Is de staatsveiligheid of de democratische rechtsorde niet in het geding, dan lijkt mij toch vooral een taak voor justitie en overheid weggelegd. Dat betekent dus een duidelijke relatie met het project bestuurlijke rechtshandhaving van Binnenlandse Zaken. Is er afstemming tussen de nieuw in te stellen EZ-stuurgroep onder leiding van de secretaris-generaal van Economische Zaken en het project dat bij Binnenlandse Zaken loopt? Wanneer kunnen wij de resultaten van het project tegemoetzien?

Zorgen over ontwikkelingen in stedelijke achterstandsgebieden vormden de aanleiding tot een onderzoek door de BVD. Uit dat onderzoek blijkt wel dat er sprake is van autonome gebiedjes met eigen informele regels, economieën en overlevingsstrategieën, maar nog niet van zogenaamde "no go areas". Daarom ziet de BVD voor zichzelf vooralsnog – en daarop leg ik een accent – geen taak. Hoe moet ik dat nu begrijpen? Is het plotseling wel een BVD-taak als er wel een "no go area" dreigt? Of is het de bedoeling dat de Binnenlandse veiligheidsdienst daar dan extra de aandacht van politie en justitie voor gaat vragen?

Dan ga ik in op de contacten met andere veiligheidsdiensten. Allereerst Aruba. Een nauwere samenwerking met de Arubaanse veiligheidsdienst lijkt op zichzelf nuttig en uiterst noodzakelijk, maar werkt die ook? Recente persberichten, waarin vanuit Aruba de positie van de Binnenlandse veiligheidsdienst in diskrediet wordt gebracht, doen geen overmaat aan vertrouwen vermoeden. Ik stel de minister een toch wel moeilijke vraag: hoe is dat klimaat te verbeteren? Is er al iets van een samenwerking totstandgekomen?

De Binnenlandse veiligheidsdienst lijkt een centrale positie in te nemen bij de contacten met inlichtingendiensten in voormalige Oostbloklanden. Dat vond ik in paragraaf 3.3.3. Wordt dit alleen in Nederland belangrijk gevonden of geniet Nederland daarbij de actieve steun van de overige genoemde West-Europese landen en mag Nederland vanwege zijn enthousiasme de coördinatie op zich nemen?

Voorzitter! Zorgen maakt D66 zich meer in het algemeen over de samenwerking met veiligheidsdiensten van landen die er soms geheel andere normen op nahouden dan wij. Turkije is daarvan een voorbeeld. Hoe te voorkomen dat eventueel door de BVD verschafte informatie daar wordt misbruikt en dat mensen daar mogelijk de dupe van worden? Hoe te voorkomen dat de BVD stappen zet op grond van vertekende informatie uit een van die landen?

Tot slot de inzage in de BVD-archieven. Over de vernietiging en schoning spreek ik niet, omdat wij daar in oktober uitvoerig over spreken. Sinds de arresten-Van Baggum en -Valkenier is de inzage in BVD-dossiers verruimd. Verzoeken worden nu afgehandeld via de WOB en niet meer via de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daardoor bleek echter een behoorlijke achterstand te zijn opgelopen. De wettelijke termijn van 30 dagen wordt al helemaal nooit gehaald. Van de 541 verzoeken die in de periode 1991 tot 1995 zijn opgekomen, zijn er in 1995 slechts 171 afgehandeld. Hoe velen daarvan zijn in beroep gegaan? Kan de minister uitsplitsen in hoeveel gevallen het inzage in eigen persoonsdossiers betrof en in hoeveel gevallen zogenaamde derdenverzoeken?

De minister is optimistisch. In zijn brief van 21 december 1995 verwacht hij dat de achterstand in een jaar zal zijn ingelopen. Het jaarverslag van de BVD spreekt daarentegen op pagina 49 over aanvaardbare proporties. De Vereniging voorkom vernietiging (VVV) signaleert dat er in december 1995 nog 341 verzoeken lagen, waarvan er in mei pas 35 waren afgehandeld.

Voorzitter! Wat mogen wij nu echt verwachten? Worden er voldoende mensen ingezet bij de BVD om al die aanvragen te beoordelen? Ik kan mij voorstellen dat het arbeidsintensief werk is. Wat is nu de precieze betekenis van het arrest-De Graaff/Wiebes inzake een derdenverzoek om inzage in het IDB-bronarchief? Hier lijkt de oude uiterst beperkte lijn van de artikelen 16 en 17 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te worden opgepakt. Mag dit zomaar worden doorvertaald naar de BVD-archieven en ook naar de niet-bronarchieven? Dat betwijfel ik toch wel.

Staatssecretaris Nuis heeft in het algemeen overleg van juni 1995 over vernietiging van dossiers aangekondigd dat de archiefinspectie een onderzoek zal doen bij de Inlichtingendienst buitenland en de BVD. Het onderzoek bij de IDB is klaar, maar over de BVD heb ik niets meer vernomen. Kan de minister toezeggen dat de resultaten van dat onderzoek ruim voor 24 oktober beschikbaar komen, als wij het debat over schoning en vernietiging hebben?

Voorzitter! Ik hoop dat wij de behandeling van het jaarverslag over 1996 en de rapportage van de commissie kunnen doen plaatsvinden onder het gesternte van een nieuwe wet, betere controlemogelijkheden en zonder achterstand bij de afhandeling van inzageverzoeken.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Het uitgangspunt van de fractie van de Partij van de Arbeid bij een debat over de nationale veiligheidsdienst mag bekend worden verondersteld. Wij beschouwen de BVD als een noodzakelijk kwaad. Noodzakelijk ter bescherming van rechtsstaat en democratie. Kwaad in de zin dat de activiteiten van die inlichtingendienst naar hun aard in beslotenheid worden verricht, dat de werkzaamheden van de dienst nogal eens ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van burgers en dat de controle dientengevolge aan beperkingen onderhevig is.

De fractie van de Partij van de Arbeid vindt die situatie aanvaardbaar wanneer er sprake is van a. een behoorlijke wettelijke regeling, b. duidelijke leiding van de politiek verantwoordelijke bewindspersoon en c. behoorlijke controle door het parlement. Dat is het uitgangspunt.

Vandaag bespreken wij het verslag van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten en het jaarverslag van de BVD over 1995. Als ik mij een procedurele opmerking vooraf mag permitteren, dat spreekt niet vanzelf. Wij hebben hier van doen met woordvoerders in heel verschillende hoedanigheden. De minister van Binnenlandse Zaken is uiteraard verantwoordelijk voor het wel en wee van de Binnenlandse veiligheidsdienst en daarop direct aanspreekbaar. Dat geldt niet voor de voorzitter van de parlementaire commissie. Hij immers is slechts verantwoordelijk voor de wijze van het afleggen van verantwoording die is geregeld binnen deze commissie. Ik zeg dat met enige nadruk, wetend dat het praktijk is geworden dat beide bewindspersonen en de voorzitter in dezelfde zitting, ook naast elkaar zittend, het woord voeren. Dat kan in de beeldvorming makkelijk tot de gedachte leiden als zou er een zekere medeverantwoordelijkheid zijn van de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten voor het werk van de BVD. Dat is een beeld dat wij bepaald buitenshuis moeten houden. Ik werp daarom de vraag op of wij ermee moeten doorgaan die discussies parallel te laten lopen. Het spreekt in ieder geval niet vanzelf.

Voorzitter! Ik begin met het verslag van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, een verslag dat zoals gebruikelijk sober is te noemen. Het is nog geen anderhalve pagina lang. Ik haal er enkele punten uit.

Het eerste punt is de controle op de Binnenlandse veiligheidsdienst. Ik ga er kort op in, omdat mevrouw Scheltema dit punt uitgebreid behandeld heeft. Zij en ik hebben hierover vorig jaar een motie ingediend. De studie die wij van de commissie hebben gevraagd, is afgesloten met de opmerking van de commissie dat zij zelf niet voor uitbreiding voelt. Het belangrijkste argument daarvoor is dat uitbreiding ten koste zou kunnen gaan van de bereidheid tot informatieverstrekking.

Dat laatste is vorig jaar tijdens het debat even aan de orde geweest. Ik heb de voorzitter van de commissie toen gevraagd of hij voor die stelling aanwijzingen had. Hij had die op dat moment niet. Het was een inschatting. Nu is het na de indiening van de motie en na bestudering door de commissie denkbaar dat zij daarover het oordeel van de bewindsman heeft gevraagd. Als dat het geval is, hoor ik dat graag. Dat maakt die stelling in ieder geval iets meer concreet.

In de brief van 12 november van de commissie wordt erop gewezen dat de fractievoorzitters niet qualitate qua lid zijn van de commissie. De vraag is of de commissie daarmee wil aangeven dat het voor haar wel denkbaar is dat anderen dan fractievoorzitters in die commissie zitting zouden nemen. De vraag die ik onmiddellijk daaraan koppel, gezien het argument over de informatieverstrekking, is of dit op zichzelf het risico van informatievermindering versterkt. Ik hoor graag het standpunt van de voorzitter van de commissie.

Inmiddels spreekt de commissie zich uit voor de gedachte aan een inspectie, zoals vaker is verwoord door de verantwoordelijke bewindsman en indertijd ook door de heer Dijkstal als kamerlid voor de VVD. Daarover staat ons een wetsvoorstel te wachten. Kan de minister zeggen wat de stand is van dat wetsvoorstel? Mijn fractie voelt er het meest voor, gegeven de situatie, dat wetsvoorstel maar af te wachten. Erg tevreden over de situatie zijn wij niet. Als het argument van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten hout zou snijden – ik sluit dat zeker niet uit – dan is het natuurlijk wel zwaarwegend. Wij moeten als Tweede Kamer zeker niet een situatie bevorderen waarbij wij minder informatie over de BVD zouden krijgen dan op dit ogenblik.

Er is nog een tweede lijn, namelijk dat woordvoerders van de verschillende fracties zelf proberen informatie te verwerven. Dat gebeurt en gebeurde ook in het verleden met toestemming van de minister door de BVD in het kader van "informele gesprekken". De informatie die op die manier wordt verkregen, valt evenzeer onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister, zoals nog onlangs is vastgesteld bij de beantwoording van de vragen van mijn collega Rehwinkel en mij over de informatie die door de toenmalige directeur van de BVD aan de heer Stoffelen was verstrekt over het bestaan van een informatiebestand over de heer Oltmans.

Er kunnen echter misverstanden ontstaan. Dat blijkt uit de beantwoording van de tweede serie vragen over die aangelegenheid. De minister had namelijk eerst geantwoord dat in het betreffende gesprek tussen de heren Docters van Leeuwen en Stoffelen gevraagd was of er een dossier over de heer Oltmans bestond. In de tweede serie antwoorden werd in het midden gelaten of die vraag wel is gesteld. Ik parafraseer het antwoord van de minister. Ik weet het niet, zo zegt hij, omdat daaromtrent verschillende uitlatingen door de gesprekspartners zijn gedaan. Mijn opmerking is nu: waar een dergelijk informeel gesprek natuurlijk niet wordt vastgelegd, zal ook wel nooit meer te achterhalen zijn wat zich nu precies onder verantwoordelijkheid van de minister heeft voorgedaan. Dat vind ik toch een onwenselijke situatie.

Een derde argument om te wachten met een hernieuwing van de discussie over de parlementaire controle, is dat het ons de gelegenheid geeft om nadere informatie te verzamelen over de parlementaire controle in andere landen. Ook dat is een punt dat ik in mei 1995 aan de orde heb gesteld. Ik heb toen aan de minister een overzicht gevraagd van de parlementairecontrolestelsels in een aantal West-Europese landen. Hij zal zich dat herinneren. Hij heeft dat toen ook toegezegd, maar het is er nog steeds niet. Dat verrast mij, omdat ik die vraag nu juist gesteld had in navolging van eerdere suggesties daaromtrent van het kamerlid Dijkstal. Tijdens het debat van vorig jaar betoonde hij zich dan ook enthousiast over die gedachte. Het zal toch niet erg moeilijk zijn om zo'n overzicht te fabriceren. In het verslag van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt immers gemeld dat in juni 1995 een internationale conferentie is gehouden over dat thema, over het toezicht op veiligheidsdiensten. Daar zal wellicht een paper hebben gecirculeerd waarin dat allemaal netjes op een rij is gezet. Dat is dan misschien ook bruikbaar bij de beantwoording van die vragen.

Ik stel overigens de volgende vraag aan de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Wat heeft die conferentie opgeleverd? Is er een verslag van en kan dat voor de Kamer beschikbaar komen?

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Van Oven zegt dat wij moeten wachten met de discussie. Hoelang wil hij nog wachten? Deze discussie is immers al jaren aan de gang. Ik zit nu twee jaar in de Kamer en heb het bij iedere behandeling aan de orde gesteld. Mijn voorgangers hebben het ook aan de orde gesteld. Hoelang wachten wij nog op een beter toezicht en een betere controle?

De heer Van Oven (PvdA):

Ik geef er de voorkeur aan te wachten tot het wetsvoorstel waarin de inspectie wordt geregeld, is ingediend. Misschien kan de minister wat dat betreft een tipje van de sluier oplichten.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Wij kunnen de minister vragen om zo spoedig mogelijk aan de slag te gaan.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat hoeft natuurlijk niet te betekenen dat de Kamer tot sint-juttemis zit te wachten. Laat ik dit zeggen: waar het bekend is dat het kamerlid Dijkstal zo enthousiast was over een dergelijke inspectiedienst, kan ik mij niet voorstellen dat er de bewindsman Dijkstal niet veel aan gelegen zou zijn om dat althans nog in deze zittingsperiode aan de Kamer voor te leggen.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Wij zijn al twee jaar verder.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat valt mij ook op. Het lijkt mij dat de vraag in de richting van de minister wel gewettigd is, waarom dat allemaal zo lang moet duren. Hij heeft in mei vorig jaar gezegd dat hij niet inging op alle suggesties en dat de Kamer moest wachten op de indiening van het wetsvoorstel. Maar inderdaad, daar zitten wij nog steeds op te wachten. Dat stelt mij teleur. Vandaar mijn vraag, wanneer dat gaat plaatsvinden.

De heer Mateman (CDA):

Ik neem aan dat de heer Van Oven zich op dit moment nog niet uitspreekt voor deze oplossingsrichting, maar dat hij zegt: het is een interessante variant waarvan ik de uitwerking eens wil zien. Als ik naar de tekst van het toch vooral vrij leesbare verslag van de commissie kijk, dan is het enthousiasme van de commissie ook niet zo groot. Daarin staat: de commissie ziet daartoe mogelijkheden in de vorm van een nadere uitwerking van de voorlopige voornemens van de minister van Binnenlandse Zaken om een inspectie in het leven te roepen. Dat is niet "hoera, dat is de steen der wijzen die wij gevonden hebben".

De heer Van Oven (PvdA):

Laten wij eerlijk zijn: wij zitten allemaal een beetje met de vraag in ons maag, hoe wij nu tot een verbetering van die parlementaire controle kunnen komen. Mevrouw Scheltema en ik hebben daartoe een suggestie gedaan. De commissie zegt daarvan: wij zien daar niet veel in; wij zien wel wat in de gedachte, in het beginsel, en wellicht is er wat dat betreft iets te verwachten van het voorstel van de minister.

De motie is vorig jaar met een bijzonder kleine meerderheid aangenomen. Zeker zonder dat wij het antwoord van de voorzitter van de commissie kennen, kunnen wij er natuurlijk niet zomaar van uitgaan dat haar argumentatie onzin is. Terwijl de PvdA-fractie wil streven naar een verbetering van die parlementaire controle, mag dat zeker niet ten koste gaan van de informatieverstrekking als zodanig. Dat blijft dus een soort evenwicht waar wij rekening mee moeten houden. Dat kan in volle omvang bij de discussie over het wetsvoorstel terugkomen.

De heer Mateman (CDA):

Wij moeten de zaak wel gewoon heel concreet bij de naam noemen. Als wij het hebben over de verbetering van de parlementaire controle, dan zijn er maar twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat je er meer mensen bij betrekt. Dat betekent dat de huidige commissie onvoldoende verslag uitbrengt. De tweede mogelijkheid is dat meer gegevens die nu vertrouwelijk zijn openbaar worden gemaakt. Wil de heer Van Oven beide of één van tweeën of wil hij geen van tweeën, maar alleen een andere procedure? Daar gaat het in concreto om. De rest is window-dressing.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik kan mij varianten van beide richtingen voorstellen, maar ik wijs erop dat er misschien nog wel meer te verzinnen valt. Juist met het oog daarop wil ik een overzicht hebben van alle parlementairecontrolestelsels zoals die in verschillende landen opereren en hoe zij in de praktijk werken.

De heer Mateman (CDA):

Die lijst hebben wij gekregen, maar waar gaat het u nu om? Wat mist u in de praktijk? Wij voeren een hele discussie over de verbetering van de controle en zolang die abstract blijft, doe ik daaraan mee. Wat mist u nu? Mist u gegevens of mist u voldoende mensen die op de hoogte zijn? Waarop ligt bij u het accent? Dat is toch aardig om te weten. Waarop berust in uw fractie het grote probleem en waar zit het op vast?

De heer Van Oven (PvdA):

Het grote probleem is niet op te lossen, omdat een gedeelte van de werkzaamheden van de BVD zich per definitie in beslotenheid afspelen en wij daar geen informatie over kunnen krijgen. Dat neemt niet weg dat wij moeten proberen om het deel besloten informatie zo klein mogelijk te doen zijn. Je zou kunnen overwegen, zoals mevrouw Varma heeft geopperd, om op de verschillende terreinen nog eens te bekijken of niet een gedeelte daarvan in de openbaarheid zou kunnen komen. Een andere mogelijkheid die daarnaast denkbaar is, is een uitbreiding van de commissie dan wel de benoeming van andere fractieleden in plaats van één of meer van de druk bezette fractievoorzitters. Dat zijn allemaal verschillende varianten.

De heer Mateman (CDA):

Dat wantrouwen in de fractievoorzitters is mij inmiddels duidelijk geworden. Dat is volstrekt zakelijk.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik hoop dat dat uw woorden zijn.

De heer Mateman (CDA):

De facto gaat het om het volgende: ook al breid je het aantal mensen uit, zodat er – in plaats van vier – acht of twaalf in de commissie zullen zitten, als u, ik, de Nederlandse bevolking en de pers er niet inzitten, hebben wij daar nog niets aan. Laten wij reëel zijn: wat u concreet wilt, is dat de zaken die nu vertrouwelijk zijn, breder worden behandeld. Dat betekent dat u het jaarverslag van de minister onvoldoende openhartig vindt. Het is uw kabinet; vraag dan aan de minister om het verslag openhartiger te maken. Dat kunt u nu doen. Wat mist u in het verslag? Wat wilt u gewoon horen? Denkt u dat een inspecteur die ertussen komt te zitten en die het wel mag controleren, het parlement beter zal informeren? Natuurlijk doet hij dat niet, want dan gaan dezelfde argumenten gelden. Als je een geheime dienst hebt, houd je dingen vertrouwelijk; als dingen niet vertrouwelijk gehouden hoeven te worden, heb je ook geen geheime dienst nodig. Dat is de vraag waar het om gaat.

De heer Van Oven (PvdA):

Die stellingname is mij te zwart-wit gekozen. Dat heeft te maken met het feit dat de discussie voor de Kamer juist zo lastig te voeren is op basis van de stukken die wij nu hebben. Strikt gezegd: wij weten niet of wij eigenlijk meer zouden kunnen weten. Ik kan het niet anders zeggen. Met het oog daarop zou zo'n inspectie wel degelijk nuttige diensten kunnen verlenen, maar over de nadere uitwerking daarvan horen wij de minister graag.

De heer Poppe (SP):

Ik heb een vraag aan de heer Van Oven. Voordat de heer Mateman interrumpeerde, zei hij dat een bredere parlementaire controle zou kunnen betekenen dat de dienst minder informatie geeft.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat is inderdaad de stelling van het risico dat wordt aangeduid in de brief van de commissie.

De heer Poppe (SP):

Precies. Gaan wij dat accepteren? Dat betekent namelijk dat de geheime dienst in feite bepaalt hoe hij gecontroleerd wordt. Als het parlement ter controle een bredere commissie opzet, moet het toch zo zijn dat die commissie gegarandeerd alle noodzakelijke informatie krijgt die zij wenst te krijgen? Het moet niet zo zijn dat de geheime dienst te geheim wordt.

De heer Van Oven (PvdA):

Nee, in het eerste gedeelte heb ik juist gezegd dat ik niet wil dat dat effect zich daadwerkelijk zal voordoen, maar om de inschatting van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten te kunnen navoelen, heb ik gevraagd om een nadere argumentatie van de kant van de voorzitter. Laten wij dat nu eerst even aanhoren; dan kunnen wij daar verder over spreken.

De heer Poppe (SP):

Dat hoor ik graag, ja.

De heer Van Oven (PvdA):

De situatie op Aruba is aangeduid door mevrouw Scheltema. Ik deel haar zorg. Ik maak de minister van Binnenlandse Zaken nog wel opmerkzaam op het bericht in De Telegraaf van 22 augustus jl. Daarin wordt gesuggereerd dat de BVD in 1993, dus nog onder directie van de heer Docters van Leeuwen, betrokken zou zijn geweest bij een drugsinfiltratie dan wel -doorleveringsactie. Dat betreft de zogenaamde Cargo-zaak. Daarover zijn vragen gesteld door de heer Hillen en die zijn inmiddels beantwoord. Eén punt is daarbij echter niet besproken en dat is de eventuele betrokkenheid van de Binnenlandse veiligheidsdienst. Ik zeg er onmiddellijk bij dat ik de bewering in De Telegraaf niet zonder meer geloofwaardig acht. De gevolmachtigd minister van Aruba heeft er ook geen concrete aanwijzingen voor genoemd. Toch vraag ik de minister van Binnenlandse Zaken nu of de Binnenlandse veiligheidsdienst in 1993 op enigerlei wijze bij die zaak betrokken is geweest. Ik wijs erop dat het hier gaat om een uitlating van een lid van de koninkrijksregering.

Voorzitter! Ik maak een opmerking over de Turkse geheime dienst. In het verslag van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt gemeld dat de samenwerking met die dienst is besproken met de minister. In het jaarverslag van de BVD wordt opgemerkt dat de minister van Binnenlandse Zaken in Ankara heeft afgesproken dat de samenwerking zal worden gecontinueerd. Feitelijk is ze ook geïntensiveerd door de plaatsing van een liaisonofficier in Ankara. In het jaarverslag van de BVD wordt nu gemeld dat de samenwerking plaatsvindt binnen de grenzen van de Nederlandse wet- en regelgeving en met inachtneming van het Nederlandse mensenrechtenbeleid.

Nu is het zo dat in het afgelopen parlementaire jaar diverse fracties, waaronder die van de PvdA, de mensenrechtensituatie in Turkije herhaaldelijk aan de orde hebben gesteld. Wij weten allemaal dat er een bloedig conflict is met de Koerdische afscheidingsbeweging en dat demonstraties en bijeenkomsten van pro-Koerdische bewegingen door de autoriteiten uiteen zijn geslagen; laat ik het zo maar noemen. De behandeling van gevangenen en met name van politieke gevangenen in Turkije is vaak slecht en levert soms schending van mensenrechten op. De opmerking in het jaarverslag over de inachtneming van het mensenrechtenbeleid is dus bepaald niet overbodig. Mijn fractie is daar blij mee. Maar hoe wordt die inachtneming waargemaakt?

Samenwerking met de Turkse geheime dienst is eigenlijk alleen maar bestaanbaar wanneer over en weer informatie wordt uitgewisseld. Over de inhoud daarvan meldt het jaarverslag alleen dat de samenwerking in het bijzonder het voorkomen van gewelddadige, terroristische aanslagen betreft. Stel nu dat de BVD zo'n aanslag in Ankara of Istanboel op het spoor is en die informatie doorgeeft aan de Turkse geheime dienst. Kan daarvan dan niet het te verwachten gevolg zijn dat mensen in Turkije worden opgepakt en in de gevangenis aldaar in de geschetste situatie belanden? Welke garanties kunnen er daadwerkelijk worden bedongen voor inachtneming van de mensenrechten?

Het omgekeerde geldt eigenlijk ook. Uitgesloten zou moeten zijn dat informatie vanuit de BVD in de richting van Turkije ertoe zou leiden dat personen van Turkse afkomst in Nederland zouden moeten vrezen het slachtoffer te worden van activiteiten van de Turkse geheime dienst alhier dan wel van groeperingen die vanuit Turkije informatie zouden hebben gekregen. In verband met het laatste heeft mijn fractie opgemerkt dat in het jaarverslag wel de Koerdische PKK en de communistische organisatie worden genoemd, maar dat een rechts getinte groepering zoals de Grijze Wolven geen aparte aandacht krijgt. Betekent dit dat een dergelijke groepering niet of niet meer door de BVD wordt gevolgd? Mijn fractie is op basis van alleen de mededelingen in het jaarverslag van de BVD nog niet helemaal gerust op de situatie. Wij ontvangen hierop dus graag commentaar van de minister. Daarnaast leg ik aan de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten de vraag voor of de commissie op grond van de aan haar door de minister verstrekte informatie de indruk heeft dat de regering erin slaagt om de samenwerking zo gestalte te geven, dat ze geen extra risico's voor mensenrechtenschendingen in Turkije dan wel in Nederland oplevert.

In dit verband is nog interessant dat er eind mei in Washington een symposium voor terrorismebestrijding en vrede is gehouden, een soort minitop van geheime diensten, waaraan ten minste de Verenigde Staten, Duitsland, Israël en Turkije hebben deelgenomen. Is Nederland daarbij op enigerlei wijze betrokken geweest? Zijn de resultaten van de conferentie aan de Nederlandse regering bekendgemaakt? Kan de minister de Tweede Kamer erover informeren of er in dit verband internationale afspraken zijn gemaakt?

Voorzitter! De zaak-Wilman is even aangeroerd door mevrouw Varma. Het standpunt van mijn fractie is bekend. Ook wij zouden een ruimer eerherstel hebben toegejuicht. De regering bleek daar vorig jaar in definitieve vorm niet voor te voelen en een meerderheid van de Kamer ging daarin mee. In het verslag van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt opgemerkt dat er nog weer brieven van de heer Wilman zijn binnengekomen. Ik wil mij nu beperken tot de vraag of de brieven die de commissie in het verslagjaar heeft ontvangen, gegevens bevatten die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan waartoe de commissie eerder kwam. Wanneer dit het geval zou zijn, zou mijn fractie een procedurele opstelling – het is nu eenmaal zo besloten en dus wordt de zaak niet heropend – bijzonder ongelukkig vinden.

In het tweede hoofdstuk van het jaarverslag van de BVD wordt een aantal groeperingen behandeld. Het gaat daarbij om aandachtsvelden als wapenhandel, proliferatie van massavernietigingswapens enz. De geboden informatie is sober van aard; welke verschijnselen men in het bijzonder onrustbarend acht, welke ontwikkelingen erachter zitten en wat de BVD eraan zou kunnen doen, blijft duister. De vraag rijst of de commissie antwoorden op vragen hierover heeft gekregen.

Mijn fractie vindt het terecht dat racistische groepen en extreem rechts aandacht blijven houden. Uit het verslag blijkt niet van internationale vertakkingen op deze terreinen. Valt hierover door de minister nog iets mee te delen? Wat het onderzoek naar extreem rechts betreft is het vorige jaar het Leidse onderzoeksproject ter sprake geweest; dit project werd niet langer door Binnenlandse Zaken gefinancierd. Een onderzoek van het Pompe-instituut ging wél door en de minister zou de Kamer nog laten weten of dit onderzoek zou kunnen worden beschouwd als remplaçant van het Leidse onderzoek, maar ik heb hierover niets meer vernomen.

Interessant is de rol van de BVD bij de beslissingen met betrekking tot demonstraties door extreem rechts in den lande. Geeft de BVD de lokale autoriteiten een advies of een voorspelling omtrent eventueel te verwachten ongeregeldheden? Krijgen lokale autoriteiten ook daadwerkelijk advies waar het gaat om de vraag of men een demonstratie moet laten doorgaan of niet?

Voorzitter! De mededelingen over de Iraanse inlichtingendienst zijn zorgwekkend. Wij hebben hierover al in juni, tijdens het algemeen overleg over Iran, gesproken. Niet mag worden uitgesloten dat de bedoelde activiteiten mede steun krijgen vanuit of worden gecoördineerd door de Iraanse ambassade in Den Haag. Ik wijs erop dat de bewoordingen in het verslag over 1995 sterker zijn dan die in het verslag over 1994. In 1994 werd vermeld dat het optreden van de Iraanse inlichtingendienst was gericht op intimidatie en inschakeling van vluchtelingen; nu wordt gesteld dat leden van de Iraanse gemeenschap werden gedwongen tot medewerking. Het laatste gaat een stapje verder en betekent dat voor de BVD is komen vast te staan dat gelukt is wat de Iraanse inlichtingendienst wil. Als de Iraanse ambassade er inderdaad bij betrokken is, rijst de vraag wat hieraan concreet wordt gedaan. Wat is wat dit betreft de situatie in andere EU-lidstaten? Opvallend is dat, behalve de ambassade van Iran, ook die van Klein Joegoslavië wordt genoemd. De zojuist gestelde vragen gelden ook voor déze ambassade.

Opmerkelijk is de mededeling over het herlevend radicaal idealisme onder Molukse jongeren. Inderdaad lijken recente incidenten dit te bevestigen. Moet worden gevreesd voor nieuwe gewelddadigheden? Heeft de minister daarvoor concrete aanwijzingen? Worden de Molukse jongeren op voldoende wijze ingelicht over de situatie op de Molukken? Met andere woorden: wordt er voldoende informatief tegenwicht gegeven tegen dergelijke tendensen?

Voorzitter! Mijn fractie vraagt zich af hoe de integriteitsonderzoeken, genoemd in het verslag, verlopen. Er komen mededelingen over niet-integriteit van autoriteiten of ambtenaren bij een meldpunt binnen. Wordt álles nagegaan of worden die mededelingen gescreend? Welke methoden worden gehanteerd om dit onderzoek te verrichten? Ligt er een bepaalde gedragslijn vast en worden de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen? Mijn fractie is niet tegen dergelijke onderzoeken – uiteraard zijn ook wij voor corruptiebestrijding en voor een integer publiek apparaat – maar wij willen wél dat de onderzoeksmethode behoorlijk is of wordt geregeld.

Dan is er nog opgemerkt dat de BVD in het verband van de stedelijke achterstandsgebieden vooralsnog geen taak heeft. Dit is opmerkelijk, omdat er in het verslag van de commissie over dit onderwerp nu juist wordt opgemerkt dat er reden is tot zorg. Er moet dus van worden uitgegaan dat de commissie wel vindt dat er een veiligheidsbelang op het spel staat. Mijn vraag is dus, of de voorzitter van de commissie het standpunt deelt dat er desalniettemin op dit punt geen taak voor de BVD zou zijn.

Verder wordt er een lijst van vitale sectoren aangekondigd, die in 1996 van kracht zal worden. Mijn fractie zou graag weten of deze lijst inmiddels is opgesteld en of ze aan de Tweede Kamer dan wel aan de commissie kan worden overhandigd. Wat is de wettelijke status van deze lijst? En moeten wij hieruit opmaken dat de BVD de op deze lijst geplaatste instellingen periodiek op veiligheid controleert?

Bij de veiligheidsonderzoeken valt het op dat het aantal afgewezenen voor het eerst sinds een aantal jaren is toegenomen. In 1993 waren er 171 afwijzingen, in 1994 115 en in het afgelopen jaar waren het er 251. Wordt er strenger getoetst of is er iets anders aan de hand? En in hoeverre is het grote aantal het gevolg van de werving voor de marechaussee op Schiphol?

Voorzitter! Mevrouw Scheltema heeft nog enkele opmerkingen gemaakt over de consequenties van het rapport-Van Traa. Ik sluit mij daarbij aan. Mijn fractie is vóór wettelijke regeling van de bevoegdheden van de landelijke BVD-officier van justitie en van de wettelijke onderzoeksmethoden. Dat zijn aanbevelingen die kamerbreed zijn overgenomen; wanneer stelt de regering zich voor, de betreffende wetsvoorstellen in te dienen? Is het denkbaar dat dit alles in één verzamelwet geregeld wordt, omdat nu toch ook de inzage in de rapporten van de inspectie moet worden geregeld?

Wat de inzage in de archieven betreft sluit ik mij aan bij de vraag van mevrouw Scheltema over de inzage voor wetenschappelijke doeleinden. Mijn fractie vindt dat er wel degelijk inhoudelijk getoetst moet kunnen worden en dat het eigenlijk niet logisch is om de beslissing om wetenschappers al dan niet inzage te geven buiten het bereik van de Wet openbaarheid van bestuur te laten vallen. Is de minister bereid om een regeling te bevorderen waarbij deze beslissing alsnog onder de werking van de WOB wordt gebracht?

Er is ook al gesproken over de behandeling van verzoeken om inzage van individuelen. Die is aanzienlijk vertraagd. Het lijstje dat nu in het jaarverslag is opgenomen, is toch enigszins onthutsend; er zijn mensen die sinds 1991 op inzage wachten. In juni 1994 heeft de rechter bepaald dat een totaalverbod op inzage niet mocht. De minister heeft toen gezegd dat hij daar een wetswijziging aan zou besteden. Daar is hij nog niet mee voor de dag gekomen, maar tegelijkertijd wordt er in het jaarverslag als het ware geklaagd over de problemen op het gebied van de daadwerkelijke inzage. Aanvankelijk was er een afspraak gemaakt tussen de Vereniging voorkom vernietiging en de BVD; er zou in een vrij strak tempo van tien à vijftien dossiers per week inzage worden verleend. Die afspraak wordt kennelijk in het geheel niet nagekomen. Ik heb uit krantenberichten begrepen dat er in september een kort geding over zal dienen. Mijn fractie zou het waarderen als er getracht werd, alsnog met de VVV tot een vergelijk te komen, in die zin dat de oude afspraak, eventueel bijgesteld als een en ander tot grote capaciteitsproblemen mocht leiden, alsnog wordt nagekomen.

Een slotopmerking over de financiën. Het personeelsbestand nam af, de personeelskosten namen toe met bijna een miljoen. Ra, ra, hoe kan dit? Wellicht heeft dit te maken met de plaatsing van een liaisonofficier in Singapore, die zelfs heel Azië zou bestrijken. Ik hoop dat de minister in ieder geval een aanduiding kan geven.

Voorzitter! Het blijft voor de Tweede Kamer als geheel bijzonder moeilijk om de activiteiten van de BVD te controleren. Juist daarom hecht de fractie van de PvdA zozeer aan een bevoegdhedenregeling bij wet en een behoorlijke controleregeling. Op beide terreinen staan ons, naar te verwachten, het komende parlementaire jaar wetsvoorstellen te wachten. Je kunt op dit moment dus spreken van een enigszins bedrieglijke rust rond de BVD.

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Zelfs na 50 jaar vindt de VVD-fractie nog steeds dat er een BVD nodig is. Ik wil hem niet als een noodzakelijk kwaad kwalificeren, maar hij is gewoon nodig. Dat betekent dat er enkele problemen in ons rechtssysteem zijn, dat wij moeten aanvaarden dat er iets is wat in het geheim werkt en waar de verantwoording veel moeilijker van is en dat wij niet de normale controle daarop kunnen hebben.

Dat wil niet zeggen dat een commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die zoveel mogelijk nagaat hoe de BVD ook werkelijk werkt, niet belangrijk is. De opsomming van de activiteiten door deze commissie is indrukwekkend, maar over haar inhoudelijke werkzaamheden is niets of nauwelijks iets bekend. Dat is echter iets wat wij als Kamer in feite in vertrouwen overdragen aan onze fractievoorzitters. Daarmee kom ik direct op de vraag of de vorig jaar ingediende motie ook werkelijk moet worden uitgevoerd. De VVD heeft daartegen gestemd, omdat het naar ons oordeel beter is om een zo klein mogelijke commissie te hebben om de gegevens naar buiten te brengen. Deze commissie zal, wanneer zij daartoe aanleiding vindt, er ook voor moeten zorgen dat er ook een daadwerkelijke controle plaatsvindt en dat zij ingrijpt. Anders kan het naar mijn stellige overtuiging niet. Ik kan mij dan ook het argument, dat een verbreding niet echt nodig is – de grootst mogelijke meerderheid van de commissie heeft zich aldus uitgesproken – en dat er niet ook plaatsvervangende leden bij moeten komen, goed voorstellen. Het wordt er alleen maar ingewikkelder op en de Kamer komt er echt niets meer door te weten. Als zij het komt te weten, zou het alleen langs duistere en illegale weg zijn. Die kant moeten wij dan ook niet op. Dat neemt niet weg dat er voortdurend nagedacht moet worden over de vraag of een Binnenlandse veiligheidsdienst nodig is. Nogmaals, voor de VVD is zij wel degelijk nodig.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Vindt de heer Korthals een intensivering van de parlementaire controle nuttig? De commissie zegt zelf ook dat het iets beter moet. Hoe ziet hij een dergelijke intensivering als hij allerlei suggesties afwijst?

De heer Korthals (VVD):

Mijn taak is om voortdurend uit berichten die op ons afkomen na te gaan of de controle naar behoren wordt verricht. Vervolgens is het onze taak om de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan te sporen om haar taken serieus te blijven verrichten. Voor mij bestaat er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat dit op het ogenblik niet het geval is.

De heer Poppe (SP):

Het typische van een democratie is, dat er ook oppositie is. Als alleen controle plaatsvindt vanuit het parlementaire centrum van de macht, is dat maar een heel beperkte controle. Er kan althans niet worden gesproken van een democratische controle, omdat juist het aspect "oppositie" ontbreekt.

De heer Korthals (VVD):

Het aardige is, dat de oppositie wel in de commissie is vertegenwoordigd, maar misschien is mij dat niet opgevallen. Laten we redelijk zijn: ik heb ook geluiden gehoord van oppositiepartijen, dat het juist wel prettig is om niet in die commissie te zitten waardoor zij op enigerlei wijze hun handen vrijhouden. De kern van de zaak is echter niet of de oppositie daar al dan niet in vertegenwoordigd is, maar of wij vertrouwen hebben in die groep mensen die daarin namens ons zitting hebben genomen. Laten we heel redelijk zijn; er is niet of nauwelijks enig ander systeem denkbaar. Iedere oplossing die vandaag weer is aangedragen, is helemaal geen oplossing, maar een schijnoplossing. Zij maken de zaak alleen maar ingewikkelder. Ik verwacht niet dat wij met die oplossingen meer openbaarheid en meer controle zullen krijgen.

De heer Poppe (SP):

Mijnheer de voorzitter! Dat het CDA ook in de commissie is vertegenwoordigd, is mij bekend. Daarom sprak ik over oppositie.

De heer Korthals (VVD):

Precies, maar dit zijn uw woorden. Ik ben zeer tevreden met de oppositie van het CDA.

De heer Poppe (SP):

De kwestie van het vertrouwen is in dit geval iets moeilijks. Vertrouwen is goed, maar controle is beter. Ik kan niet zeggen dat ik vertrouwen in de afhandeling heb, want ik heb geen gegevens. Ik moet gissen. Dat is natuurlijk een slechte zaak. Daarom zeg ik: een democratische controle – een controle door hét parlement is democratisch – moet uitgevoerd worden door een zo breed mogelijk samengestelde groep. U wijst deze mogelijkheid af. Ik kan mij dat voorstellen, maar ik moet nu de partijen die in de commissie zitten vertrouwen. Echter, ik kan niet zeggen: ik vertrouw ze, want...

De voorzitter:

Uw uiteenzetting is helder. Het woord is aan de heer Korthals.

De heer Korthals (VVD):

Nogmaals, ik geef zonder meer toe dat er sprake is van een vreemde eend in de bijt, maar met het aanvaarden van een BVD, aanvaarden we ook andere procedures en andere controlemechanismen.

De heer Poppe (SP):

Dus: minder democratische procedures.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Korthals zegt dat andere manieren van controle niet mogelijk zijn. Volgens mij zijn die wel mogelijk. Natuurlijk, wat geheim is moet geheim blijven. Echter, ik heb ook in mijn termijn gezegd dat er onderwerpen zijn die men in het openbaar kan bespreken. Nu zegt de minister: er komt een inspectie. In Canada rapporteert de inspectie in het openbaar. Zij rapporteert niet aan de minister. Ziet de heer Korthals iets in deze mogelijkheid? Zij houdt dus in dat als er een inspectiedienst komt, die aan de Kamer rapporteert.

De heer Korthals (VVD):

De VVD-fractie is er altijd voorstander van om zoveel mogelijk in de openbaarheid te laten plaatsvinden. Het zal u opgevallen zijn dat onze fractie bijna altijd tegen het houden van besloten commissievergaderingen is. Wij willen zoveel mogelijk in het openbaar behandelen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat wij verwachten, zal uitentreuren worden besproken in hoeverre er meer in het openbaar kan worden behandeld. Ik vind dat als dat maar enigszins mogelijk is, wij een openbare behandeling moeten nastreven. Wij moeten echter niet denken dat wij een volledige parlementaire controle zullen krijgen, dus de controle die wij op andere gebieden kennen.

De heer Mateman (CDA):

Voorzitter! Onderschrijft collega Korthals de stelling, dat je weliswaar bij heel veel zaken die in dit parlement behandeld worden kunt spreken over de tegenstelling tussen oppositie en regeringspartijen, maar dat het bij dit onderwerp nauwelijks terzake doet of een oppositie- of regeringspartij in deze commissie zit? Hierbij gaat het namelijk om zaken die dermate de partijpolitiek ontstijgen, dat ik als vertegenwoordiger van een op dit ogenblik oppositiepartij moet zeggen: ook als de vier grootste partijen in deze commissie regeringspartijen zouden zijn, zou ik toch het gevoel hebben dat de nationale belangen goed gediend worden. Moet dat niet de afweging zijn?

De heer Korthals (VVD):

Ik ben het volmondig met u eens. Hierover hoeven wij verder niet te discussiëren.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! De heer Korthals legt toch heel vlot een koppeling tussen de noodzaak tot vertrouwelijkheid en de minimale bezetting van de desbetreffende commissie. Geldt zijn opmerking in dezen niet voor iedere vertrouwelijke informatie die een commissie of een minister, bijvoorbeeld die van Economische Zaken, nu aan een grotere commissie, bijvoorbeeld die voor Economische Zaken, kan geven? Moet zijn opmerking dus niet voor iedere vertrouwelijke informatie gelden?

De heer Korthals (VVD):

Op zichzelf zou het beter zijn als die commissies kleiner waren, maar wij kunnen binnen de commissies geen onderscheid gaan maken. Dat is het probleem. Het is echter niet zonder reden dat er nogal eens wat uitlekt van datgene wat in commissies vertrouwelijk naar voren worden gebracht. Ik betreur het zeer sterk dat dit gebeurt.

De heer Rouvoet (RPF):

Wat is dan het principiële onderscheid tussen informatie op het beleidsterrein van de BVD en andere vertrouwelijke informatie die niet zomaar naar buiten mag worden gebracht, dat voor de informatie van de BVD een ander type van parlementaire controle moet worden ingesteld?

De heer Korthals (VVD):

Hierbij is het belang van de Staat zeer sterk in het geding. Ik vind dat het belang van geheimhouding hierbij over het algemeen nog meer geldt dan bij andere informatie die wij van de regering krijgen. Dat is mijn gevoelen.

De heer Hendriks:

Voorzitter! De heer Korthals zei zojuist, dat hij van de kleine fracties heeft vernomen dat zij liever niet in deze commissie zitting nemen. Merkwaardig genoeg zag ik een van mijn collega's met het hoofd schudden. Kan de heer Korthals ons zeggen welke fractievoorzitters hem deze mededeling hebben gedaan?

De heer Korthals (VVD):

Geen enkele fractievoorzitter heeft mij die mededeling gedaan. Vorig jaar heb ik echter de indruk gekregen dat bijvoorbeeld de GroenLinks-fractie niet staat te springen om een vertegenwoordiger in deze commissie.

De heer Hendriks:

Dus u had slechts een vermoeden.

De heer Korthals (VVD):

Volgens mij is het zelfs gezegd. Zo niet, dan is het een vermoeden.

De heer Mateman (CDA):

In 1989 is het lidmaatschap van de commissie aangeboden aan de partijen die nu onder de naam GroenLinks door het leven gaan. Zij stelden als eis dat de commissievergaderingen openbaar zouden zijn. Dat kon per definitie niet en dat was de reden dat de partijen erbuiten zijn gebleven. Het is niet omdat andere partijen zouden vinden dat zij er niet in thuishoren.

De heer Korthals (VVD):

Daarmee is de vraag van de heer Hendriks wel heel intensief en indrukwekkend beantwoord.

Voorzitter! Ergens is het fout gegaan, namelijk rond het rapport van de commissie-Wierenga. Terecht wordt in het rapport van de enquêtecommissie-Van Traa gezegd dat hier oneigenlijk gebruik is gemaakt van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Naar mijn stellige overtuiging moet de regering in zulke gevallen kiezen tussen enerzijds de commissie voor Binnenlandse Zaken of die voor Justitie en anderzijds een beroep op het staatsbelang. Ik hoop dat dit soort gebeurtenissen zich in de toekomst niet meer zullen voordoen. Ik hoor graag het oordeel van de voorzitter van de commissie.

Het blijft ongelooflijk moeilijk om te bepalen wat precies tot het takenveld van de BVD moet behoren. Het is dan ook zeer moeilijk wanneer door de historische ontwikkelingen er wel eens een beweging binnen de BVD opstaat om aan taakuitbreiding te doen. Die beweging is nu weg, maar eind jaren tachtig, begin jaren negentig was er sprake van. Bij het wetsvoorstel, waarover de minister straks enige belangrijke mededelingen zal doen, zal deze discussie ongetwijfeld aan de orde komen. Wat ook aan de orde moet komen, zijn de inlichtingenmiddelen die de BVD moet hebben, de wijze waarop inzage in de gegevens mogelijk is en de wijze waarop het toezicht op de BVD zal moeten plaatsvinden. Ik denk dat een inspectie helemaal niet zo'n gekke gedachte is. Ik hoor al wat tegengeluiden, maar een zeer onafhankelijke, deskundige commissie die een zekere afstand kan nemen tot het dagelijks gebeuren, lijkt mij in eerste instantie geen slechte zaak. Op dit moment doen wij er verder geen duidelijke uitspraken over.

Wij willen niet dat de BVD een verlengstuk van de politie wordt. De politie houdt zich bezig met opsporing van strafbare feiten. De BVD heeft daar niet of nauwelijks een taak in. De enige taak die de BVD met betrekking tot de politie behoort te hebben, is te waarborgen dat de integriteit van de politie groot en goed blijft.

Een ander belangrijk punt vind ik wat er nu werkelijk gebeurt met de bevindingen van de BVD. Soms wordt er een jaar gezegd dat de Russische maffia optreedt. Hoe wordt zichtbaar dat dit in beleid wordt vertaald of dat er uitvoering aan wordt gegeven of dat er maatregelen worden getroffen?

Natuurlijk is het belangrijk dat wanneer de BVD op enigerlei wijze informatie krijgt die van belang kan zijn voor de politie, zij deze doorgeeft aan de politie. Het werk mag er niet op gericht zijn, maar als de dienst dit soort informatie krijgt, moet zij er iets mee doen. Is de wettelijke basis daarvoor voldoende? Als door middel van een ambtsbericht van het hoofd van de BVD informatie wordt verstrekt aan het openbaar ministerie, dan is het logisch dat de officier van justitie bij de BVD daadwerkelijk de documenten die daaraan ten grondslag liggen, kan inzien.

Belangrijk is natuurlijk dat de BVD zich richt op rechts-extremisten. Ik vind het altijd een beetje gevaarlijk om te zeggen dat zij zich op rechts-extremisme moet richten. Zij moet zich überhaupt richten op extremisme dat gevaarlijk kan zijn voor de samenleving. Hoe staat het bijvoorbeeld met de RaRa-bevindingen die door de BVD naar voren zijn gebracht? Hebben die al tot enige opsporing en vervolging van de daders geleid? Of zijn het alleen maar geruchten dat de BVD hier erg veel kennis over had en blijkt het in de praktijk wel mee te vallen? Het is echter niet alleen het extremisme als zodanig dat moet worden aangepakt. Ik denk dat het belangrijk is dat dan ook de gronden voor dat extremisme op enigerlei wijze worden weggenomen. Hoe wordt dit in beleid vertaald? Wij betreuren het in sterke mate dat er bezwaren zijn tegen allochtonen. Als er evenwel een rapport komt waaruit blijkt dat bepaalde allochtone groeperingen zeer sterk betrokken zijn bij de grote georganiseerde criminaliteit en dat bepaalde allochtone groeperingen meer dreiging zijn ten opzichte van winkeliers, wat wordt er dan aan beleid gedaan om dat in de nabije toekomst te voorkomen?

Voorzitter! Mijn slotvraag betreft de economische taken die de BVD nu in feite op zich gaat nemen. Er is een stuurgroep gekomen onder voorzitterschap van de secretaris-generaal van Economische Zaken. Op zichzelf heb ik niets tegen de man, maar bij de BVD gaat het om rechtsstatelijke elementen. Ik vind dus dat daar met name vanuit Justitie en anders vanuit Binnenlandse Zaken leiding aan gegeven zou moeten worden. Ik wil er geen hoofdpunt van maken; het is meer een principieel punt dat op zichzelf niet belangrijk is. Ik meen evenwel dat hier in het vervolg juist vanwege de rechtsstatelijke kant primair naar gekeken moet worden bij dit soort zaken. Dit zou dan feite vertaald moeten worden in het zoeken van een voorzitter in die hoek.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Graag maak ik namens de fracties van RPF, SGP en GPV een aantal opmerkingen over het jaarverslag van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de BVD. Meer in het bijzonder wil ik mij concentreren op de brief van 15 november over de samenstelling en de verbreding én de uitvoering van de motie. Het verslag van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten geeft mij, eerlijk gezegd, ook weinig aanleiding tot opmerkingen. Ik maak er in de gauwigheid uit op dat er een werkbezoek aan de BVD is gebracht – dat lijkt mij verstandig – dat er vier besprekingen met en één zonder de bewindspersoon zijn geweest, dat er enkele brieven zijn ontvangen en voorts dat er een belangrijke conferentie van zusterorganisaties is geweest, waarvoor de vier collega's helaas verhinderd waren.

Het is eigenlijk uit de aard der zaak dat zo'n verslag tamelijk vaag is. In de jaren dat ik het gevolgd heb, maar waarschijnlijk ook in de periode daarvoor is het tamelijk standaard dat er vrij vage formuleringen worden gebruikt. Dat kan ook niet anders! Voor mij is dit echter tegelijkertijd reden om af te zien van het stellen van allerlei nadere vragen. Ik geef een citaat waaruit blijkt dat het heel moeilijk is om hier een volwassen debat over te voeren. In het verslag van de commissie lees ik: in een vergadering werd gesproken over enkele operationele aspecten die zich niet lenen voor opneming in het jaarverslag van de dienst over 1994; de algemene conclusie was dat er reden tot zorg bestaat over enkele ontwikkelingen en dat een toekomstgerichte benadering van die ontwikkelingen geboden blijft. En daar moeten wij het dan mee doen. Het zal best zo zijn, maar ik kan daar helemaal niets mee in een debat als dit.

Ik kom op de motie en de uitvoering daarvan. Ik ga in dit verband even terug naar de stemverklaring die ik op 30 mei vorig jaar namens onze drie fracties heb afgelegd naar aanleiding van die motie. Wij hebben toen gepleit voor een ruimere vraagstelling, namelijk de vraag op welke wijze door de Kamer tegemoet kon worden gekomen aan de incidentele wens van bewindslieden om vertrouwelijk overleg te voeren c.q. vertrouwelijke mededelingen te doen. Wij hebben er toen ook sterk voor gepleit om niet alleen naar de samenstelling van de commissie te kijken, maar om daar ook de taakstelling bij te betrekken. De motie is toen toch in stemming gebracht. Wij hebben daarvoor gestemd, omdat zij wel onze instemming had, ook al hadden wij graag een bredere vraagstelling gezien. Wij hadden namelijk de indruk dat er oneigenlijk gebruik kon worden gemaakt van de IVD-commissie. Daar wilden wij met elkaar over spreken.

Intussen hebben wij de debatten naar aanleiding van de parlementaire enquête opsporingsmethoden in dit huis gehad. Op grond van de beslispunten heeft de Kamer uitgesproken – ik zeg het in mijn woorden – dat de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen facultatief alternatief is voor het vertrouwelijk informeren van bijvoorbeeld de vaste commissie voor Justitie of voor Binnenlandse Zaken. Ik zeg dat ook in de richting van mevrouw Varma, die daar een vraag over heeft gesteld naar aanleiding van de bespreking in de IVD-commissie van het IRT-rapport. De Kamer heeft bij gelegenheid van de behandeling van de IRT-rapporten uitgesproken dat er geen sprake kan zijn van een multiple-choicebenadering, in die zin dat de regering kan kiezen waar zij de informatie wil brengen. De IVD-commissie is voor IVD-zaken. De Kamer heeft dat bij die gelegenheid heel duidelijk uitgesproken.

Ik verwijs voorts naar de motie van collega Dittrich, die bij die gelegenheid is ingediend en aangenomen. Daarbij is de commissie voor de Werkwijze gevraagd om te bekijken of de regering voldoende mogelijkheden heeft om de Kamer vertrouwelijk te informeren en om, als dat niet het geval is, aanvullende voorstellen aan de Kamer voor te leggen. Dat ligt bij de commissie voor de Werkwijze. Daar zullen wij zeker nog over komen te spreken. Ik krijg wel graag een reactie van de minister op het afkappen van dat shoppenidee, het idee dat een bewindspersoon kan kiezen waar hij met zijn informatie naartoe gaat, temeer omdat de minister in het debat van 23 mei vorig jaar enigszins de indruk wekte dat hij daar wel wat in zag. Hij zei toen namelijk dat hij de afweging waar hij met zijn informatie naartoe gaat, iedere keer opnieuw mag en moet maken. Ik proefde daar iets in van: ik zal wel zien waar ik met mijn informatie naartoe ga. Ik hoor graag of ik de minister toen goed heb verstaan.

De kernvraag van dit debat is wat mij betreft: hoe is de parlementaire controle adequaat en verantwoord vorm te geven? Ik vind de kernvraag niet: hoe houden wij de club zo klein mogelijk? In die kernvraag zit wat mij betreft een heel principieel element, omdat dit aan de primaire taak van de gehele Kamer raakt. De minister van Binnenlandse Zaken heeft vorig jaar bij het debat terecht gezegd dat het primair de Kamer zelf is die de vorm bepaalt. Artikel 22 van het Reglement van orde laat dit helemaal open. Er wordt niet meer geconstateerd dan dat er een commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten is. De vormgeving is aan onszelf. Die keuze voor de vorm moet wel kunnen worden gemotiveerd vanuit die voor de democratie fundamentele optiek van een adequate vormgeving van de parlementaire controle.

Er zijn ook andere overwegingen, bijvoorbeeld: Wat is handig voor het kabinet? Hoe zit het met de continuïteit van aanspreekpunten? Wat legt gewicht in de schaal? Dat zijn geen irrelevante overwegingen, maar ze zijn wel secundair. Het lijkt mij goed om dat te stellen.

De overwegingen met betrekking tot het vereiste van vertrouwelijkheid zijn begrijpelijk, gezien de materie waar de commissie zich mee bemoeit. In de kern lijken die mij echter niet terzake, tenzij wij zouden uitspreken dat de voorzitters van vier fracties in dit huis per definitie betrouwbaarder zijn dan hun 146 collega's. Dat is in ieder geval niet de opvatting van de zeven leden, namens wie ik hier het woord voer. Het vereiste van vertrouwelijkheid stelt wel beperkingen aan de vormgeving van de parlementaire controle, maar dat geldt ook voor vertrouwelijke informatie die in beslotenheid wordt gegeven, aan welke andere vaste commissie dan ook, bijvoorbeeld die voor Economische Zaken of voor Justitie, over heel andere onderwerpen. Met andere woorden, het vereiste van vertrouwelijkheid leidt dus niet per se tot een minimale samenstelling en een minimale commissie. Ik vind het argument van collega Korthals in dat opzicht niet overtuigend. Hij zegt dat het hierbij gaat om iets dat nog geheimer, nog vertrouwelijker is. Ik kan mij voorstellen dat de minister van Economische Zaken soms informatie heeft die hij kwijt moet aan de Kamer, maar die nog veel belangrijker is dan bepaalde informatie, de BVD betreffende. Graag een reactie, zowel van de voorzitter van de commissie als van de minister, over het omgaan met de vertrouwelijkheid, kijkend naar de parlementaire controle.

De suggestie van een inspectie is genoemd. Ik herhaal wat ik tijdens het interruptiedebatje met mevrouw Scheltema heb gezegd. Dat kan mijns inziens nooit de plaats innemen van de parlementaire controle. Ik heb mevrouw Scheltema zo verstaan dat zij het met mij eens is dat de inspectie geen alternatief kan zijn voor de door de Tweede Kamer bij motie uitgesproken en vastgelegde wijziging van de huidige situatie. Dat betekent dat er dus iets moet gebeuren. Het is niet zo dat wij, los van de inspectie, niets meer doen. De Kamer heeft namelijk gezegd dat de huidige samenstelling van de commissie moet worden verbreed. Dat staat in de overwegingen. Daar kan de inspectie nooit een alternatief voor zijn. Ik zie mevrouw Scheltema knikken. Zij is het dus met die interpretatie eens.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! De inspectie is geen alternatief voor een verbetering van de controle. Het kan er alleen bij helpen.

De heer Rouvoet (RPF):

De inspectie kan dus niet het antwoord zijn op de motie. Zo heb ik het ook verstaan. Dat is in feite wat wij hier zeggen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Als ik de mogelijkheden die er nu zijn, overzie, lijkt mij de inspectie alleen niet voldoende. Ik denk dat er iets meer moet zijn en dat de intensivering van de controle ook op andere wijze iets meer beslag moet krijgen.

De heer Rouvoet (RPF):

Dan heb ik mevrouw Scheltema goed verstaan en daar ben ik blij om. Natuurlijk hoor ik ook graag hoe de commissie en de minister hierover denken, mede in relatie met de inspectie, of wat daarop lijkt, en de parlementaire controle.

De openbaarheid was een belangrijk punt in het verhaal van collega Varma. Ik zie zelf niet zoveel in een introductie van een onderscheid tussen BVD-activiteiten die wel en die niet openbaar behandeld of besproken kunnen worden. Ik kan mij de gedachtegang wel voorstellen, maar het lijkt mij niet verhelderend. Dat wij daarin onderscheid aanbrengen, lijkt mij de parlementaire controle als geheel niet te dienen, temeer omdat niet en wel openbaar te behandelen elementen in een bepaald onderzoek heel goed door elkaar kunnen lopen. Volgens mij leidt het eerder tot een versplintering. Ik zie er niet zoveel in, maar misschien heb ik de suggestie niet helemaal goed opgepakt.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Ik heb het gezegd omdat het jaarverslag heel summier was. Het is hetzelfde. Er is geen vooruitgang vergeleken met het vorige jaarverslag, terwijl dezelfde onderwerpen, extreem rechts, enz., voorkomen. Wat is de voortgang? Welke knelpunten is men tegengekomen? Als de BVD er nu niet voor kiest om dat in een jaarverslag te zetten, dan is het volgens mij goed als de onderwerpen die de hele samenleving, de lagere overheid en ons aangaan, in aparte verslagen aan de orde komen. Misschien kun je daarin dan verbetering aanbrengen. In Duitsland gebeurt dat. Op bepaalde terreinen maakt men aparte verslagen en die worden dan in een bepaalde commissie, bijvoorbeeld van Binnenlandse Zaken, besproken.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik begrijp het. Zo ongeveer had ik het ook begrepen. Wij zien dat voor een belangrijk deel aan die wens tegemoet wordt gekomen. Separaat van het BVD-jaarverslag en de onderwerpen die daarin aan de orde komen, spreken wij al immers vaak met de minister over onderwerpen zoals extreem rechts, demonstratie en dingen die daarmee samenhangen. Dat komt in een aparte setting aan de orde, zonder dat de BVD daarbij altijd direct operationeel betrokken is. Ik heb aangegeven dat ik wat minder verwacht van het uit elkaar dan mevrouw Varma, maar dat neemt niet weg dat het een gedachtegang is die bij de verdere bespreking best betrokken kan worden. Mevrouw Varma hangt zwaarder aan het uitgangspunt van de openbaarheid inzake BVD-activiteiten dan ik. Dat is wel een verschil.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

De BVD geeft in zijn jaarverslag immers aan dat hij zich met dit soort activiteiten zal gaan bezighouden. Ik denk dat deze dienst de menskracht heeft. Hij onderzoekt het. Ik meen dat het goed zou zijn als wij van alle bevindingen die hij op dat terrein doet en de knelpunten die hij tegenkomt, meer vernemen dan uit zo'n jaarverslag blijkt.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik denk dat wij straks zullen horen hoe de minister hierop reageert. Hij zal er ongetwijfeld op ingaan.

Voorzitter! De motie kent bepaalde elementen, waarvan ik er drie nog even noem. Het ging om de verbreding, om plaatsvervangende leden en om de vraag of ook anderen dan fractievoorzitters in de commissie terecht kunnen komen. Daarnaast ging het nog om de deskundigen. Daarop ga ik verder niet in omdat ik meen dat de reactie van de commissie op dat punt afdoende was. Dat kan krachtens het Reglement van orde, dus daarover zal ik het verder niet hebben. Ik memoreer nog wel even dat de motie-Scheltema-de Nie/Van Oven indertijd bij hoofdelijke stemming is aangenomen, in ieder geval met steun van twee van de vier leden van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik vond dat wel een markant punt. Dat wil ik nog wel even voor het voetlicht brengen, temeer omdat in de brief van de commissie van 15 november wordt gesproken over de grootst mogelijke meerderheid en de kleinst mogelijke minderheid. Dat houdt in dat in de boezem van de commissie toch het nodige gedebatteerd zal zijn voordat een van de voorstemmers uiteindelijk andere gedachten heeft gekregen. Misschien kan de voorzitter van de commissie mijn nieuwsgierigheid enigszins bevredigen door daarover nog wat op te merken.

In het algemeen vind ik de reactie van de commissie op de motie niet zo sterk en weinig inhoudelijk. Naar mijn mening doet zij geen recht aan zowel enkele overwegingen als aan het dictum van de motie. Ik vind het toch best wel belangrijk om dat naar voren te halen. In het dictum van de motie wordt namelijk gevraagd of "onderzoek of verbreding in bovenstaande zin vorm kan krijgen". Daarvoor is al uitgesproken dat verbreding gewenst is. De Kamer heeft die motie aangenomen en daarmee uitgesproken dat verbreding gewenst is en zij vraagt nu aan de commissie te onderzoeken of dat vorm kan krijgen. Dan gaat het dus vooral om de vorm en niet zozeer om de vraag of die vier leden dat nu ook zo'n goed idee of wenselijk vinden. De Kamer, inclusief deze vier leden van de commissie, had daarover immers al gesproken. Dat de Kamer al heeft uitgesproken dat het wenselijk is, moet vooropstaan. Ik verwacht op dit punt een reactie van de voorzitter van de commissie: waarom heeft men zich vooral op de vraag gericht die naar mijn mening bij de stemming al afdoende beantwoord was?

Wat de elementen van verbreding betreft, formuleer ik het maar zo, met alle bezwaren en kanttekeningen die al eerder door anderen zijn genoemd. De parlementaire controle zou toch dichter bij het ideaal van de Kamer als controleur van de regering gebracht moeten worden. Dat is mijn uitgangspunt bij het kijken naar die verbreding. Er is geen rationeel doorslaggevend argument voor de huidige samenstelling. Ik verwijs ook naar de argumenten die collega Scheltema vorig jaar in het debat in extenso heeft gegeven.

Hoever moet je daarmee gaan? Hoeveel fracties en hoeveel leden moeten er dan in? Wij zouden kunnen denken aan de wijze van samenstelling van parlementaire onderzoekscommissies, waarin verschillende stromingen zijn vertegenwoordigd. Dat is de gangbare praktijk. De laatste voorbeelden hiervan zijn de enquêtecommissie en de CTSV-commissie. Dat zou kunnen leiden tot zes of zeven leden. Wij hoeven dat niet helemaal uit te discussiëren, omdat de Kamer deze zaak zelf kan en moet regelen via de daartoe aangewezen instanties. Ik leg deze suggestie hier nog maar eens neer, omdat wij dan ongeveer weten waar wij over praten.

De heer Hendriks:

U zegt nu dat u voorstander bent van meerdere stromingen in een commissie. Hoe staat u tegenover mijn voorstel om eventueel in een commissie tot roulering van fractievoorzitters over te gaan?

De heer Rouvoet (RPF):

Ik heb nog niet gesproken over de vraag of het de fractievoorzitters moeten zijn. Wij hebben nog geen fractieoverleg over deze suggestie kunnen hebben. Ik voel mij niet direct aangesproken door een roulerend lidmaatschap, vooral omdat wij daar bij mijn weten geen precedent van kennen in de verschillende vaste commissies. Ik zoek naar iets dat zoveel mogelijk aansluit bij wat wij al kennen. Dat kan niet een commissie van 25 mannen en vrouwen zijn. Het kan wel een commissie zijn zoals een onderzoekscommissie eruitziet. Daarmee sluit ik aan bij wat wij al kennen. Ik zou niet iets nieuws willen introduceren. Integendeel. Ik zou van dit toch wat vreemde element in ons parlementaire controlesysteem graag af willen, zodat het meer lijkt op wat wij al kennen.

De heer Hendriks:

Vindt u mijn voorstel een onderzoek waard?

De heer Rouvoet (RPF):

Wij kunnen alles onderzoeken, maar ik ben op voorhand niet erg enthousiast over dit idee, omdat het iets heel nieuws zou zijn. Ik kan mij voorstellen dat de commissie voor de Werkwijze der Kamer die allerlei varianten zal onderzoeken, hier enkele gedachten aan wijdt, maar ik sta zelf niet te trappelen om een onderzoek naar die optie, omdat ik deze niet zo aantrekkelijk vind.

De heer Hendriks:

Ik heb die vraag gesteld, omdat u ook voorstander bent van meer verschillende invloeden in die commissie.

De heer Rouvoet (RPF):

Er zitten allerlei voor- en nadelen aan, maar ik zie eigenlijk uitsluitend nadelen en minder voordelen. Ik denk dat het ook niet nodig is, omdat een commissie die is samengesteld zoals een onderzoekscommissie, heel wel zou kunnen functioneren.

De plaatsvervangende leden zijn voor mij geen hoofdzaak. Ik begrijp de argumenten wel van de commissie. Als het gaat om continuïteit, illustreert dit voor mij – als ik mij deze opmerking mag veroorloven – dat er soms wat te weinig vanuit de optiek van het belang van parlementaire controle en soms te veel vanuit het belang van communicatie met de minister wordt gesproken. De continuïteit staat voorop, want dat is handig en aantrekkelijk voor de minister. Ik zou liever zien dat die andere optiek overheerst.

De minister van Binnenlandse Zaken heeft vorig jaar in het debat gezegd dat het aan de Kamer zelf is hoe zij dit vormgeeft. Ik kan mij voorstellen dat hij tamelijk indifferent is over de vorm die uiteindelijk wordt gekozen.

De heer Korthals (VVD):

Vindt u dat de RPF erin vertegenwoordigd moet zijn?

De heer Rouvoet (RPF):

Dat vind ik niet zo'n interessante vraag. Ik doe de suggestie om eens te kijken naar een parlementaire onderzoekscommissie. In de fracties namens wie ik nu spreek, is een vast uitgangspunt dat wij vinden dat wij een plek in dat soort commissies zouden behoren te krijgen.

De heer Korthals (VVD):

Wellicht is het dan verstandig om samen te gaan. Dan hebt u daar meer kansen voor.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik zie de relatie met het onderwerp niet helemaal, maar ik steun uw opmerking van harte.

De heer Korthals (VVD):

Dat u samengaat?

De heer Rouvoet (RPF):

Ja, dat steun ik. In menig opzicht trekken wij al geweldig samen op bij de werkwijze. Misschien zijn er voor u ook aantrekkelijke partners om mee op te trekken. Ik kan dat niet zo goed overzien. Dat kunt u zelf beter, denk ik. Wij trekken al heel veel samen op, dat zal u zijn opgevallen. Bij de deelname aan kameractiviteiten is het goed gebruik dat wij daar onderling met elkaar over spreken. Tot nu toe zijn wij daar altijd uitgekomen.

Ik wil nog iets zeggen over de fractievoorzitters. Collega Van Oven heeft vorig jaar gezegd dat fractievoorzitters overbelaste mensen zijn die al 101 andere dingen aan het hoofd hebben. Waarom zouden leden van deze commissie fractievoorzitters moeten zijn? De meest treffende illustratie hiervan vond ik in het verslag van de IVD-commissie zelf. Het betreft de internationale conferentie in Warschau over het parlementaire toezicht op inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Vijf regels eerder zegt de commissie zelf dat het belang toeneemt van nauwe samenwerking met diensten uit Midden- en Oost-Europa. Je verwacht dan dat men zeker naar een dergelijke conferentie zal gaan. Ik lees echter dat de commissie werd vertegenwoordigd door haar griffier. Met alle respect voor de griffier – hij weet dat ik veel respect voor hem voel – lijkt het mij niet de bedoeling van een conferentie over parlementair toezicht op inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat de parlementariërs er niet bij zijn. Ik vind dat een goede illustratie van de opmerking van collega Van Oven dat fractievoorzitters een heleboel andere dingen aan het hoofd hebben en niet de tijd vinden om voor zo'n belangrijk onderwerp naar Warschau af te reizen.

Dit alles pleit ervoor na te gaan of er niet meer mogelijkheden kunnen komen voor het lidmaatschap van andere leden of de keuze aan de fracties zelf over te laten. Mij lijkt dat het meest voor de hand te liggen.

De heer Mateman (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De heer Rouvoet oppert de belangwekkende gedachte om aan de fracties over te laten wie in de commissie zitting mag nemen. Ik hoop dat het geen grote verrassing voor hem is, maar het wordt op dit ogenblik al aan de fracties overgelaten wie zij in de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten plaatsen. Het is voor ons een algemene verrassing dat wij steeds weer de fractievoorzitters afvaardigen.

De heer Rouvoet (RPF):

Dat is vermoedelijk een samenloop van omstandigheden. Ik reageer echter op de opmerking van de IVD-commissie in haar verslag, dat zij geen aanleiding ziet de afvaardiging anders te regelen dan nu het geval is, waarbij de commissie bestaat uit fractievoorzitters en dat de geschiedenis heeft uitgewezen dat dat het beste werkt. De heer Mateman heeft dat zelf ook kunnen lezen. Ik stel daar andere argumenten tegenover. Er zouden zelfs heel plausibele argumenten aan te dragen zijn, ook in de communicatie met de commissie – ik noem het handigheidsaspect – om degenen die normaal gesproken ook over BVD-zaken het woord voeren in deze commissie een rol te laten spelen. Zelf zou ik dat graag overlaten aan de fracties, met name op het punt van de verbreding. De suggestie is namelijk een paar keer gedaan dat de commissie verbreed zou kunnen worden door andere fractievoorzitters toe te laten. Dat is niet mijn gedachte.

De heer Mateman (CDA):

Neen, de heer Rouvoet kiest ervoor de woordvoerders in de commissie te laten plaatsnemen. Ik heb het er ontzettend moeilijk mee daartegen neen te zeggen!

De heer Rouvoet (RPF):

Ik hoef niemand in de commissie te plaatsen. Dat laat ik graag aan de fracties over. Ik noem alleen enkele argumenten om aan te geven dat het heel nuttig kan zijn aan anderen dan fractievoorzitters te denken. Die argumenten hebben zowel betrekking op de belasting van fractievoorzitters als op de inhoudelijke kant, namelijk degenen die toch al het woord voeren bij dergelijke zaken.

Voorzitter! Ik sluit mij aan bij de vragen die zijn gesteld over de overwegingen in de brief van de commissie. Kort samengevat komen zij erop neer dat er sneller een beroep gedaan moet worden op het belang van de Staat als niet de fractievoorzitters van de vier grote fracties afgevaardigd zijn. Deze vragen zijn zowel gesteld aan de commissie als aan de minister. Is dit echt een dreigend gevaar? Zonder tegenbericht van de minister mag ik er toch van uitgaan dat voor de regering all members of parliament equal zijn.

Voorzitter! Onze fracties hebben niet de indruk dat voldoende tegemoet is gekomen aan hetgeen de Kamer in haar uitspraak heeft gevraagd aan de commissie, namelijk dat verbreding gewenst is en op welke wijze dat gedaan moet worden. Wat is de goede manier om daaraan vorm te geven? In dat licht heb ik de suggestie gedaan van een onderzoekscommissieachtige constructie. Een dergelijke constructie zou bij de overwegingen betrokken kunnen worden, zowel van de Kamer als van de commissie voor de Werkwijze. Ik vraag dat in aansluiting op de motie van collega Dittrich. Ik zie geen aanleiding deze aangenomen uitspraak van de Kamer te laten voor wat zij is, alleen omdat de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten – ik bedoel dat niet denigrerend – dat achteraf in meerderheid toch niet zo'n goed idee blijkt te vinden. Als fracties blijven wij graag meedenken over een goede vormgeving met als doel een adequate en democratisch verantwoorde parlementaire controle op dit gevoelige deel van het regeringsbeleid.

De heer Mateman (CDA):

Voorzitter! Een onderwerp als dit heeft altijd een hoog gehalte van James Bond op klompen, waarbij ik overigens opmerk dat uit een internationale vergelijking blijkt dat onze veiligheidsdiensten – zowel de voormalige IDB als de BVD – het helemaal niet zo slecht doen. Maar dat wisten wij al van alle burgers op klompen.

Ik wil twee opmerkingen vooraf maken. Ten eerste noem ik de onthullende zin aan het eind van een zeer leesbaar kort verslag. Ik wil overigens een compliment geven voor de ontzettend compacte samenvatting van de werkzaamheden van de commissie in 1994. Het is zeer leesbaar. Aan het eind staat: tevens is de commissie voornemens om samen met de Kamer – zelf komen zij er natuurlijk niet uit – te trachten het jaarlijkse debat over de inlichtingen- en veiligheidsdiensten meer inhoud te geven. De afgelopen jaren hebben wij het dus niet goed gedaan.

Ten tweede zouden wij het inzagerecht in de dossiers van de Binnenlandse veiligheidsdienst wat meer willen structureren. Als het zo is dat je de bronnen beschermt en dat zoveel mensen zich tekort voelen gedaan, dan denk ik dat het goed is om er met elkaar naar te streven dat mensen de dossiers inderdaad kunnen inzien.

Voorzitter! Ik acht mij ontslagen van de plicht om dit jaar opnieuw te betogen dat het voortbestaan van een Binnenlandse veiligheidsdienst ook in het postcommunistische tijdperk een goede zaak is, want er blijven helaas oude maar ook nieuwe dreigingen over. Ik kom daar nog op terug.

Ik heb waardering voor het goede werk van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, voorzover dat voor de Kamer waarneembaar is in het summiere jaarverslag. Het zit 'm kennelijk niet in het aantal vergaderingen, want dat is in de loop der jaren ongeveer constant gebleven. Ik neem aan dat dat ongeveer een jaarlijks terugkerend refrein is.

Voorzitter! Ik moet wel een kritische opmerking maken in de richting van de huidige minister. Hij zal mij dat niet kwalijk nemen. Hij heeft het ochtendblad van vanmorgen ook gelezen. Wij danken deze verslagen aan de toenmalige minister Dales, die een notitie inzake de ontwikkelingen op het gebied van de binnenlandse veiligheid publiceerde. Voorts werd in oktober 1992 het eerste echte jaarverslag gepubliceerd. Ik wil vandaag dan ook de gelegenheid aangrijpen om minister Dales daarvoor nogmaals in dankbare herinnering te roepen. Ik vind het eigenlijk best wel een beetje triest dat minister Dijkstal in een overigens nog te publiceren interview – wellicht kan dat dus nog gecorrigeerd worden – opmerkt dat Dales helemaal niet zo best was. Hij doet het vice-premierschap erbij. Dat kost hem de helft van de tijd, maar in de 50% die overblijft, werkt hij veel harder dan de toenmalige minister Dales.

Ik moet zeggen dat ik dat bij dit dossier niet merk, want in de tijd van Dales was de openbaarheid minstens zo groot als op dit ogenblik. Ik vond het toch een beetje een wat ondermaatse opmerking. Die past wellicht een beetje in de stijl die ik in Liberaal Reveil terugvind, waarin een aantal VVD-bewindslieden het nodig vindt om met name het CDA onderuit te halen. Minister Van Aartsen heeft er anderhalf jaar over gedaan om het met zijn collega De Boer zelfs maar eens te worden over een aantal hoofdlijnen in een notitie over het mestbeleid...

De voorzitter:

Mag ik de heer Mateman eraan herinneren dat wij het over het verslag hebben van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten?

De heer Mateman (CDA):

Ik ben ontzettend voor openbaarheid.

De voorzitter:

Volgens mij is alles wat u nu meldt, reeds openbaar.

De heer Mateman (CDA):

Ik ben het met u eens. Ik zal de opmerking over minister Jorritsma en minister Van Aartsen bij een andere gelegenheid maken. Maar opmerkingen in die sfeer vind ik eigenlijk nauwelijks passend.

Voorzitter! Ik ga terug naar het onderwerp van vanmiddag. Er zijn twee grote gebeurtenissen geweest sinds ons vorige debat: het rapport van de commissie Opsporingsmethoden en het boek van de heer Engelen over de geschiedenis van de BVD. Ik denk dat er nog een derde punt is: de integratie van de vroegere functies van andere veiligheidsdiensten in de bestaande BVD. Ik aarzel om dat onderwerp te noemen, maar ik doe het toch. Ik begin met de commissie-Van Traa. Onze fractie heeft weliswaar de aanbevelingen van de commissie-Van Traa volledig onderschreven, maar zij plaatst daar toch een paar kanttekeningen bij. Het is goed dat de commissie-Van Traa vindt dat BVD-onderzoek belangrijk is waar georganiseerde criminaliteit een gevaar voor de democratische rechtsorde of integriteit van bestuur zou kunnen opleveren. Dat is juist. De commissie heeft gezegd dat de taak van de BVD binnen de democratische staat zo beperkt mogelijk dient te worden gehouden. Daar ben ik het mee eens. De volgende interessante zin is: "Volgens de interne onderzoeken van de BVD is er geen sprake van de aantasting van de integriteit van bestuur". Dat is het onderwerp van het voorlaatste debat.

Met betrekking tot de al eerder genoemde normering van het grensvlak tussen politie en BVD vraag ik de minister wanneer die normering zal plaatsvinden.

De derde aanbeveling houdt in dat ook het gebruik van de BVD-informatie ten behoeve van de opsporing beter moet worden geregeld. Ik heb de antwoorden op de commissie-enquête gelezen, maar die zijn op dat punt onduidelijk. Wanneer mogen wij die antwoorden tegemoet zien?

Het punt van de BVD-officier is door collega Van Oven uitvoerig genoemd en laat ik hier nu voorbijgaan. Over de normering van de opsporingsmethoden schijnt in dit land eensgezindheid te zijn. Er is voor mij dus geen reden om daar nader op in te gaan. Ik sluit mij ook aan bij de vragen van collega Van Oven over de vertrouwensfuncties op de departementen en de ontwikkelingen op dat punt. Het lijkt mij onnodig om daar op dit ogenblik veel over te zeggen.

Ik wil wel iets zeggen over de samenstelling van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik heb in een interruptiedebat al gezegd dat wij natuurlijk niet moeten proberen om de kwadratuur van de cirkel te vinden. Als wij met elkaar van mening zijn dat er zelfs in een open democratie organen zijn die in verborgenheid moeten kunnen opereren, betekent dat dat er weliswaar controle moet zijn, maar dat de "meewetenschap" zo beperkt mogelijk moet worden gehouden. Dat kan niet anders. Ik heb vertrouwen in degenen die op dit ogenblik in die commissie zitten: als mensen die door de vier grote fracties als fractievoorzitters zijn aangewezen, niet het vertrouwen zouden hebben van het overgrote deel van dit parlement, zou ik niet weten wie daar nog wel voor in aanmerking zouden komen, tenzij je zou vinden dat alles wat de BVD doet per definitie nog meer openbaar moet zijn. Dan wordt de effectiviteit van die organisatie echter geringer. Ik heb een beetje het gevoel dat mensen die met het dilemma zitten of een orgaan als de BVD wel in een democratie kan werken – ik worstel daar zelf ook mee – geneigd zijn om van de inhoudelijke onderwerpen weg te vluchten en almaar te praten over vormen van controle: die moet nog beter, breder en diepgaander. In feite moeten wij concreet zeggen: de BVD kan alleen functioneren als het vertrouwelijk en achter de schermen gebeurt en als wij de garantie hebben dat de mensen die wij in die commissie zetten, voor hun taak berekend zijn en ook bereid zijn om op te treden. Mijn concrete vraag aan de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten is of hijzelf vindt dat hij greep heeft op de ontwikkelingen en of ernaar zou worden geluisterd als hij iets anders zou willen dan de minister en de dienst. Dat is de concrete vraag waar het om gaat. Als hij daar geen eenduidig "ja" op antwoordt, hebben wij een ernstiger probleem dan de omvang van de commissie en de verslaglegging. Dan is er pas echt iets loos, want ik ben bereid om de verantwoordelijkheid naar de commissie te decentraliseren.

Voorzitter! Dat betekent dat de CDA-fractie ook met enige aarzeling tegen het idee van de minister aankijkt om het toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten – dat is meervoud, want wij hebben er meer – over te laten aan een externe instantie, hoe je die ook zou willen noemen. Dan blijft immers nog de centrale vraag over wat het betekent voor de "meerinvloed" van het parlement als je er een andere instantie tussen zet waar je ook geen inzicht in hebt. Wij zijn daar niet tegen, maar ik zou de argumenten heel goed willen zien alvorens ik namens de CDA-fractie ja zeg tegen dat idee, hoe goed ik de erachter liggende bedoeling ook vind, tenzij het zou gaan om een verschuiving van verantwoordelijkheden. Dat laatste vind ik immers een slechte zaak. Wij hebben overigens een stuk van de minister gezien dat hij ons op 18 april 1995 gestuurd heeft over de uitspraak in de zaak-Van Baggum, op grond waarvan hij vindt dat hij moet gaan handelen. De voorstellen daarover zien wij tegemoet. Er zijn wel grotere problemen in het land dan de regeling van de controle op de BVD.

Ik kom te spreken over de inhoud van het werk van de BVD; die vind ik belangrijker dan allerlei formele vragen eromheen. Ik vraag de minister concreet of hij vindt dat zijn dienst effectief is. Is hij tevreden over de uitvoering van de opdrachten die hij aan de dienst geeft? Misdaadbestrijder nummer 1 in Nederland, de huidige voorzitter van de procureurs-generaal, de heer Docters van Leeuwen, heeft in zijn vorige leven als chef van de BVD bij nogal wat gelegenheden gezegd – of het nu ging om Bonk, Onkruit of de kraakbeweging – dat eigenlijk wel bekend was waar het allemaal om ging, dat alleen het hoekje van de puzzel nog ontbrak en dat wij maar even moesten wachten, dan zou een en ander wel worden rondgebreid. Meer dan de kwestie van de controle verontrust het mij dat de BVD in nogal wat zaken geen bewijs heeft rondgekregen. Het is nogal wat dat een staatssecretaris in zijn eigen huis wordt opgeblazen, dat een departement door een bom in het grootste gevaar komt, dat er benzinestations worden opgeblazen en dat er tot op dit ogenblik geen daders zijn gevonden, terwijl ons land toch redelijk vrij en overzichtelijk is. Is de minister dus tevreden over de effectiviteit van zijn dienst? Vindt hij niet met terugwerkende kracht dat de heer Docters van Leeuwen grootspraak bedreef door de woorden in de mond te nemen die hij toen uitsprak?

Voorzitter! Wij hebben in het vorige debat al gezegd dat de BVD heel veel taken overhoudt voor de komende jaren. Volgens ons hoort daar niet de bestudering van sociale problemen in de grote steden bij. Dat vinden wij geen taak van de BVD. De taken van de dienst moeten beperkt blijven tot echte veiligheidszaken.

Ik kom toe aan het jaarverslag van de BVD. Naar ik meen was het mevrouw Scheltema die kritische vragen stelde over de Turkse geheime dienst en de contacten daarmee. Wij zijn daar ook bezorgd over. Is die samenwerking geen afkoopsom ofwel een zoenoffer geweest, omdat wij hier het Koerdische parlement hebben toegelaten en vervolgens gedwongen waren om met de Turkse geheime dienst zaken te doen? Levert dat in concreto iets voor ons op, behalve dat het iets voor de Turken oplevert? De minister hoeft mij niet te vertellen wat het oplevert, maar ik wil graag dat er een Nederlands belang behartigd wordt.

In het jaarverslag heb ik gelezen dat er in Duitsland nog tientallen oorlogsmisdadigers zijn, die door de justitie niet kunnen worden opgespoord. Zit de BVD achter hen aan?

Bij interruptie heb ik al gezegd dat er in ons land mensen zijn binnengeslopen, zoals Afghanen en Somaliërs, die in hun eigen land persona non grata geworden zijn. Mevrouw Varma heeft hier ook op gewezen. Die mensen werden geen vluchtelingen vanwege hun armoedige status maar omdat zij zich bezondigd hadden aan het onderdrukken en martelen van hun eigen bevolking. Is de BVD op die dossiers gezet? Doen wij iets met die gegevens? De Russische maffia is, geloof ik, genoemd door collega Korthals, dus ik laat het achterwege daarop in te gaan.

De Stasi-gegevens zijn inmiddels openbaar. Ik ben in Berlijn bij die instantie geweest. Heeft de BVD op dit ogenblik inzage in het aantal Nederlanders dat in de Koude-Oorlogsjaren is gespannen voor de kar van het onmenselijke regime dat aan de andere kant van het IJzeren Gordijn op dat ogenblik actief was? Doen wij daar ook iets mee?

Een collega heeft opmerkingen gemaakt over de Iraanse geheime dienst; ik weet niet meer welke collega het was, maar ik sluit mij bij die opmerkingen aan. Collega De Hoop Scheffer verzocht mij nog in het bijzonder om vandaag te vragen of er bewijzen zijn dat de vermaledijde Iraanse geheime dienst achter de antisemitische betogingen tegen Israël zit die elk jaar worden georganiseerd en die op de meest onsmakelijke wijze enkele honderden meters van dit gebouw worden gehouden.

Voorzitter! Dat racismebestrijding nu ook bij de taken van de BVD hoort, spreekt ons erg aan. In het verleden leek het erop alsof de BVD er uitsluitend op uit was om links-extremistische groeperingen in de gaten te houden. Gelukkig is het takenpakket nu omvangrijker en worden nu ook rechts-extremistische groeperingen in de gaten gehouden. Ik vraag de bewindsman of hij ook in dit opzicht de vinger aan de pols wil houden.

Vanochtend, tijdens de bespreking van het jaarverslag in onze fractie, kwam de vraag naar voren of men zich realiseert dat Nederland, met zijn kwetsbare structuur, heel goed het slachtoffer kan zijn van een aanslag zoals die enkele maanden geleden plaatsvond op een TWA-toestel. Met andere woorden: is het terrorisme in staat om Schiphol te bedreigen op dezelfde wijze als in Amerika is gebeurd? Is de BVD ook met betrekking tot dit dossier ingezet?

Ik meen dat de vraag betreffende de situatie op Aruba goed is gesteld door collega Van Oven. Ik sluit mij bij hem aan. Het is van belang te weten waar wij met Aruba aan toe zijn. Ik heb het verhaal van Schalke gelezen dat in de Volkskrant is gepubliceerd en verwijs naar de discussie die wij hierover in het parlement hebben gevoerd. Wat gebeurt er nu precies in Aruba? Wordt daar een nieuwe narcoticastaat gevestigd of zijn wij daar ouderwets koloniaal bezig omdat de normen daar verschillen van de Nederlandse? Dat laatste mag; het gaat om een ander gebied, een ander continent. Wat gebeurt daar daadwerkelijk? Is de BVD ingezet om hierover onpartijdig aan de regering te rapporteren?

Voorzitter! De Duitse overheid is op dit moment benauwd over de ontwikkeling van een aantal sekten aldaar, waaronder de Scientology Church. Ik neem wat dit betreft geen standpunt in maar vraag de minister of dit verschijnsel ook in Nederland aanleiding tot zorg geeft. Wordt deze kwestie door de BVD bestudeerd? Ik heb hiervoor belangstelling, gelet op het totalitaire karakter van deze groepering. In het rapport dat indertijd door de heer Witteveen is geschreven, werd al gewaarschuwd voor deze organisatie.

Vervolgens kom ik toe aan de geschiedenis van de BVD en het boek van Engelen daarover. Op 12 september heeft de minister, naar aanleiding van goede vragen van collega Sipkes, op genuanceerde wijze zijn verantwoordelijkheid voor dit boek genomen. Dit boek schetst op openhartige wijze een beeld van wat de BVD in het verleden heeft gedaan. Met betrekking tot veel van die zaken vragen wij ons achteraf af of het wel nodig was dat de BVD daarmee actief bezig was. Ik denk hierbij ook aan het in de gaten houden van Jehovah's getuigen, het bijhouden van dossiers enz. Wijsheid achteraf is natuurlijk altijd de gemakkelijkste wijsheid, maar wij vragen ons nu toch af of het allemaal wel nodig was.

Echter, ik vind het een slechte zaak dat nu dreigt te gebeuren dat de BVD – aan de hand van de kennis die wij nú hebben – in het verdomhoekje wordt gezet in verband met de periode van de Koude Oorlog. Omdat de BVD in die periode de CPN en daaraan verwante groeperingen in de gaten heeft gehouden en dat niet altijd even handig heeft gedaan, moet men zich nu "met terugwerkende kracht" verdedigen. Voorzitter! De fractie van het CDA is van oordeel dat het, ondanks alle fouten die in verband met dat dossier zijn gemaakt, een goede zaak is geweest dat tijdens de Koude Oorlog de CPN en daaraan verwante totalitaire organisaties goed in de gaten zijn gehouden. Dat had niet beter kunnen gebeuren. Het oordeel van de geschiedenis is nog niet geschreven, maar passief en actief hebben velen in die kringen, willens en wetens, bewust en onbewust, schuldig en niet schuldig, meegewerkt aan het instandhouden van een van de grootste totalitaire onderdrukkende regimes die de 20ste eeuw heeft gekend. Tegen die achtergrond past het niet dat het er in de openbaarheid op lijkt dat veel discussies handelen over de vraag of de BVD het al dan niet goed heeft gedaan. Dat is immers maar een bijzaak, hoe interessant ook. Hoofdzaak blijft dat de BVD bezig was met een goede zaak. Van nogal wat mensen die nu de BVD in dit opzicht kritiseren, mag – ik zeg het heel voorzichtig – worden betwijfeld of ze wel aan de goede kant stonden. Dat wil ik hier toch gezegd hebben.

De heer Poppe (SP):

Mijnheer de voorzitter! De Binnenlandse veiligheidsdienst controleert veel, hij heeft vooruitgeschoven posten in steeds meer landen en hij werkt samen met andere buitenlandse geheime diensten. Kortom, onze 007's zitten overal, ze bouwen netwerken op en ze leggen persoonlijke relaties om waar ook ter wereld te controleren of er geen bedreigingen zijn voor ons land. Maar de grote vraag is: wie controleert de controleur, hoe zit het met de democratische inbedding van de BVD?

De BVD heeft als het ware een vrijbrief om overal stilletjes z'n neus in te steken, maar de Kamer is niet gerechtigd om de BVD te controleren, althans niet in al haar stromingen. Dit is naar onze mening een ernstig gebrek aan democratische inbedding van onze eigen geheime dienst in ons eigen land. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat er ter verdediging van dit gebrek wordt volstaan met de stelling dat de geheime dienst per definitie geheim is, want een dienst die geheim is voor het hoogste democratische orgaan in een land, althans in al zijn geledingen, is niet te vertrouwen. Net als politie en justitie – wij hebben de IRT-enquête net achter de rug – moet de Binnenlandse veiligheidsdienst gecontroleerd worden door de regering en het parlement, zo breed als het parlement is.

Over de controle door de regering maak ik mij zorgen en de controle door het parlement is volstrekt onvoldoende. In het algemeen heb ik wel waardering voor de stijl van de minister, maar toen ik hem in een interview hoorde zeggen dat hij niet weet of de BVD hem alles vertelt, zag ik toch een geheime dienst opdoemen die de cursus "verdekt opstellen" wel heel rigoureus in de praktijk brengt. Als het om activiteiten gaat die zich aan het zicht van de burgers onttrekken, dan is extra controle door het parlement en uiteraard door de minister op z'n plaats. Vertrouwen is goed, maar controle is beter; anders is of wordt zo'n veiligheidsdienst een staat binnen de staat. De controle op de BVD moet gegarandeerd en goed zijn en bij zo'n ernstige zaak past natuurlijk niet zo'n flauwekulopmerking van de minister. Ik hoop althans dat zijn opmerking in die categorie thuishoort. En daarom vraag ik de minister nu of hij zeker weet of de BVD hem alles vertelt, of hij weet waarmee onze 007's bezig zijn. En aan de commissie vraag ik of zij dit controleert, want als de minister niet alles te horen krijgt, dan zal zij wat informatie betreft wel helemaal tekortgedaan worden. Ook de commissie zal haar oren na deze uitspraak moeten spitsen, want als de minister niet alles weet, is er geen sprake van ministeriële verantwoordelijkheid, maar van ministeriële onverantwoordelijkheid. De relaxte houding van de minister moet niet zo ver gaan dat hij – vrij naar Colijn – zegt: "Gaat u allen maar rustig slapen, want de BVD waakt over u." Dat zou niet goed voor mijn nachtrust zijn...

De BVD moet dus gecontroleerd worden door regering en parlement. De grote vraag voor mij is, waarom alleen de grote partijen die zich in het centrum van de macht bevinden of daar direct tegenaan kleven, hierover waken. Ik grijp toch even terug naar de IRT-affaire. Het geheime deel van het rapport-Wierenga is alleen besproken in de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daar staan zaken in die afwijken van het openbare gedeelte van het rapport, waarover de Kamer kon debatteren. Waarom hebben de fractievoorzitters niets gedaan met de informatie die zij toen hadden? Dat is achteraf toch onbegrijpelijk. Misschien hebben ze zitten slapen.

De Tweede Kamer moet, bij voorbaat via de fractievoorzitters, toch minstens inzage in de stukken hebben, zodat zij de regering kan controleren inzake het BVD-beleid. Dat dit voorbehouden is aan de fractievoorzitters van de grote vier partijen, namelijk via het lidmaatschap van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, is op zijn minst zeer merkwaardig. Waarom geldt het lidmaatschap voor die beperkte groep? Daar wil ik toch een verklaring voor. De verklaring van de heer Korthals, dat je niet moet denken dat met een breder samengestelde commissie een volledige controle mogelijk is, is eigenlijk niet te aanvaarden. Als de vraag van de heer Korthals aan mij zou zijn: maar mijnheer Poppe, wil de SP dan in die commissie zitting hebben; dan zou ik antwoorden: ja, althans wij willen daartoe de kans hebben. Wij willen de mogelijkheid hebben ons over alles wat hier gebeurt zo goed mogelijk te informeren.

Ondanks het feit dat de heer Korthals deze vraag niet aan mij heeft gesteld, heb ik wel een vraag aan hem. Waarom zou hij de SP niet in die commissie willen hebben? Hierop wil ik graag antwoord hebben, ook van de minister en de voorzitter van de commissie, althans als die het met de heer Korthals eens is dat de commissie beperkt moet blijven tot een kleine, selecte groep.

Tot nu toe is het instellen van een kleine, beperkte commissie geen garantie geweest voor het succes van de BVD. Hoewel ik dat natuurlijk weer niet zeker weet, omdat ik geen inzage in de stukken heb. Dit is maar gissen. Minder goede kanten van de BVD in het verleden blijken uit het vorig jaar uitgekomen boek van de heer Engelen. Dat is al gememoreerd. Dit boek heeft letterlijk een boekje opengedaan over de werkwijze van de BVD een aantal decennia geleden. Daaruit is toch wel duidelijk geworden dat de BVD maar weinig benul heeft gehad van de proportionaliteit van doel en middelen. Hoe staat het nu met dat benul? Ik kan alleen maar gissen, en dat is niet goed.

De BVD heeft zich schuldig gemaakt aan rechtstreekse politieke interventies. Hij heeft geïnfiltreerd, niet alleen om inlichtingen te verkrijgen, maar ook om interne tegenstellingen te vergroten. Hij heeft zelfs meegewerkt aan het oprichten van een alternatieve communistische partij om verdeeldheid te zaaien.

De BVD is succesvol geweest in het ruïneren van personen. Ik mag hopen dat niemand eraan twijfelt, dat bijvoorbeeld de heer Wilman onrecht is aangedaan en dat in zijn zaak grove fouten zijn gemaakt. Niet voor niets is ruim twee jaar geleden door de Kamer al aangedrongen op rehabilitatie van de heer Wilman. Vorig jaar heeft een aantal kamerleden dat opnieuw gedaan. Er is nog geen actie tot fatsoenlijke rehabilitatie genomen. De minister weigert dat gewoonweg. Blijkbaar is het voor de overheid not done om fouten toe te geven. Of zijn die zo pijnlijk of stupide, dat de veiligheidsdienst dat zelf niet wil? Of heeft dit te maken met de angst voor iets anders, met angst voor precedentwerking? Volgens mij is er niets mis met een precedentwerking als die terecht is. Blijkbaar is een uitspraak van de Kamer nodig. Er zijn vragen over de zaak-Wilman gesteld. De antwoorden daarop wacht ik af. Zijn die onvoldoende, dan overweeg ik op dit punt een motie in te dienen.

Een andere zaak waarbij vraagtekens gezet kunnen worden, is die van RaRa. Wat hebben de BVD-activiteiten nu opgeleverd? De vorige baas van de BVD schijnt te weten wie de leden van RaRa zijn, maar dit heeft blijkbaar niet tot actie geleid. Wel is geprobeerd twee andere mensen kapot te maken. Wat zou de rol van de BVD daarin geweest zijn? Daarbij is het wederom gissen. Ik weet het niet. Ik heb zo mijn ideeën, maar het blijft gissen, en dat is niet goed.

Vraagtekens zet ik ook bij de onderzoeken naar het ontstaan van een rechtsvacuüm in verband met ontwikkelingen in stedelijke achterstandswijken. De conclusie van de BVD is, dat er sprake is van uitholling van het overheidsgezag, maar dat hierbij voor hem alsnog geen taak is weggelegd. Volgens mij is hierbij inderdaad geen taak voor de BVD weggelegd, maar voor de regering, want haar neoliberale beleid leidt tot een opeenstapeling van problemen in de wijken en het bedreigt daarmee zelfs de instandhouding van het maatschappelijk leven. De laatste zinsnede komt uit een van de doelstellingen van de BVD.

Mijnheer de voorzitter! De BVD weet ook huwelijkspartners te verzinnen, waarvan de mensen die het betreft nooit gehoord hebben. Een bijzonder knap staaltje uiterst geheim speurwerk! Ik zal mijn dossier ook maar opvragen. Altijd goed te weten met wie ik getrouwd ben en misschien vergeet ik dan ook mijn schoenmaat niet meer!

Uit de ervaringen van mensen die inzage hebben gehad in hun BVD-dossiers, blijkt dat de meest krankzinnige en soms onjuiste gegevens zijn verzameld. Feitelijke onjuistheden hebben ernstige gevolgen gehad. Hoe weten we nu of de dossiers die nu gebruikt worden voor bijvoorbeeld veiligheidsonderzoeken niet ook dergelijke feitelijke onjuistheden bevatten? Het is gissen.

Op de vernietiging van de dossierkwestie zal ik nu niet uitgebreid ingaan, omdat wij daarover nog een apart overleg zullen voeren. Wel wil ik vragen naar de achterstand bij de verwerking van inzageverzoeken. Ik heb vernomen dat de minister is gedagvaard voor kort geding begin september door de Vereniging voorkom vernietiging, waarin gevraagd wordt de minister een bindende termijn op te leggen voor antwoord. Waarom heeft hij het zo ver laten komen en waarom is dat niet opgelost?

De BVD heeft geconstateerd dat de Iraanse geheime dienst is geïnfiltreerd bij Iraanse asielzoekers en dat deze geïntimideerd worden. Niet duidelijk is of er vervolgens ook succesvol gehandeld is om daaraan een einde te maken. Maar ja, dat zal ook wel weer geheim zijn. In ieder geval is het niet afdoende geweest – gezien het verslag – om de Iraanse bemoeienis met in Nederland verblijvende Iraniërs te laten afnemen. De actie is dus onvoldoende.

Uit het jaarverslag van de BVD komt een organisatie naar voren, die wel overal haar verbindingsmensen neerzet en overal in zit te wroeten, maar hoe, waarom, met welke bedoeling en met welk resultaat blijft mistig. Waar het echter vooral om gaat, is wat er allemaal niet in staat. Reden genoeg voor een degelijke controle door regering en volksvertegenwoordiging. Er is nu sprake van een veel te geheime dienst. Natuurlijk kan niet alles op de voorpagina van de kranten gepubliceerd worden, maar onderzoeken van de veiligheidsdienst, het doel daarvan en de middelen die daarbij gebruikt worden, worden voor het brede parlement geheim gehouden. En dat kan leiden – en leidt – tot een staat binnen de staat. Alleen al het feit dat wij met een breder samengestelde commissie de kans lopen om minder informatie te krijgen, duidt daarop. Het parlement wordt daarmee belemmerd in zijn politieke functie en kan zijn controlerende taak niet of onvoldoende uitoefenen.

Het deugt dus niet met de democratische inbedding van de BVD en dat zal in de komende wetswijziging dan ook goed geregeld moeten worden. De voorstellen van de minister tot een inspectie zijn daarvoor volstrekt onvoldoende, want dan rijst weer de vraag wie de inspectie controleert. Het gaat om het democratische toezicht.

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Pleit de heer Poppe ervoor dat alle fracties in de commissie moeten zitten?

De heer Poppe (SP):

Ik bepleit dat alle politieke stromingen die vertegenwoordigd zijn in de Kamer – dat heeft met de democratie te maken – de mogelijkheid dienen te hebben om inderdaad in die commissie zitting te nemen. Ik heb daar ook wel een probleem mee, maar dat wil niet zeggen dat wij de democratie niet meer moeten laten gelden als er een ondemocratische partij is.

De heer Korthals (VVD):

Ik wilde alleen maar aangeven dat daar een probleem zit. Dat ziet u gelukkig zelf ook.

De heer Poppe (SP):

Dat zie ik ook, maar gelijktijdig zeg ik erbij dat dit niet mag betekenen dat wij daarom maar het democratisch functioneren van het parlement indammen.

De heer Mateman (CDA):

Dat betekent heel concreet dat alle partijen in deze Kamer in de commissie zouden moeten?

De heer Poppe (SP):

De mogelijkheid daartoe zouden moeten kunnen hebben.

De heer Mateman (CDA):

Alle partijen dus?

De heer Poppe (SP):

Ja, want de vraag is dan natuurlijk: wie niet? Vult u maar in!

De heer Mateman (CDA):

Doet u het zelf eens!

De heer Poppe (SP):

Ik zeg alle partijen. Natuurlijk kom ik dan voor een dilemma te staan, maar toch mag dat niet betekenen dat we daarom maar tot die uiterst beperkte democratische controle komen. Dat zou een verkeerde redenering zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Zou de heer Poppe het gerechtvaardigd vinden als de minister van Binnenlandse Zaken minder informatie dan nu over het functioneren van de BVD ter beschikking stelt wanneer alle fracties die nu in het parlement zitting hebben, in de commissie vertegenwoordigd zouden zijn?

De heer Poppe (SP):

Het probleem is dat ik nu ook maar moet gissen of er voldoende informatie wordt verstrekt. De minister zelf twijfelt er wel eens aan, zo heb ik in een interview gelezen. Wij staan allen voor een dilemma. Het zou niet goed zijn om daaraan toe te geven door nog veel meer democratische controlemogelijkheden uit te schakelen. Het is wellicht mogelijk om bepaalde criteria op te stellen. Daarover kunnen wij inhoudelijk discussiëren. Aan zo'n discussie neem ik graag deel. Het dilemma is er. Laten wij bezien welke criteria wij zouden kunnen hanteren.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik nodig u uit om op dat punt een bod te doen.

De heer Poppe (SP):

Als uit onderzoek van Justitie blijkt dat bepaalde organisaties een scheve schaats rijden op het punt van discriminatie, het aanzetten tot vreemdelingenhaat of andere zaken die bij de Grondwet niet zijn toegestaan en daarvoor ook veroordeeld worden, zou daarin een argument kunnen worden gevonden. Ik ben er nog niet helemaal uit. Als een democratie sterk is, hoeven wij er niet bang voor te zijn.

De heer Rouvoet (RPF):

De heer Poppe sprak van "alle in de Kamer vertegenwoordigde stromingen". Twee zinnen later had hij het over alle kamerfracties. Ik heb een suggestie gedaan die aansluit bij de praktijk van de samenstelling van parlementaire onderzoekscommissies. Daarbij wordt grofweg een indeling van de Kamer gemaakt. Iedereen kan zich vertegenwoordigd voelen vanuit zijn rol, oppositie of niet. Ziet de heer Poppe hierin mogelijkheden? Het zou ons van een dilemma kunnen verlossen.

De heer Poppe (SP):

Ik weet niet of dat laatste waar is. Het kan een verbetering zijn, maar ik vraag mij af of het voldoende is. Ik ben van mening dat een democratische controle een democratische controle moet zijn en niet een gedeeltelijke controle van een bepaald deel van de volksvertegenwoordiging.

De heer Rouvoet (RPF):

Daarom vraag ik u ook om een concrete reactie op mijn suggestie. Bij de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden golden min of meer dezelfde afwegingen. Er zou een hoop vertrouwelijke, gevoelige, operationele informatie ter tafel komen. Wij wilden daar niet met z'n allen tegenaan kijken. Wij hebben gezocht naar een modus waardoor de Kamer het gevoel zou krijgen bij het proces betrokken te zijn. Die modus hebben wij gevonden. Wij zijn via de geëigende kanalen tot een samenstelling gekomen, waarbij het dilemma van partijen die zich buitengesloten voelen niet opgekomen is. Er waren overigens ook geen plaatsvervangende leden. Wij kunnen er dus best uitkomen als wij niet uitgaan van de gedachte dat alle fracties per se een stoel moeten hebben.

De heer Poppe (SP):

Ik vind het geen slechte suggestie. Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister.

De heer Mateman (CDA):

Ik zou het winst van dit debat vinden als uw mening over de betrouwbaarheid van een controleorgaan niet bepaald wordt door het feit of uw groepering erin zit. Ik heb al eerder gezegd dat ik veel collega's, veel partijen heel goed in staat acht om namens de Kamer, namens ook mijn kiezers, dit soort zaken te behartigen, ook al zou ik er geen bliksem van weten. U zegt dus niet: ik moet er zelf bij zijn, want anders gaat het niet goed. Als u zegt dat u er per se bij wilt zijn, ben ik het niet met u eens.

De heer Poppe (SP):

Neen, zo heb ik het ook niet gezegd. Ik ben van mening dat de partijen die in het parlement gekozen zijn, de mogelijkheid moeten hebben om zitting te nemen in de commissie. Of zij dat doen, ligt aan hun eigen afweging van tijd, mogelijkheden enzovoort. Zij moeten evenwel de mogelijkheid hebben om de democratische inbedding van de geheime dienst zo breed mogelijk te maken, zodat niet een deel van de Kamer maar moet gissen hoe het loopt, wat er gebeurt en welke middelen waarvoor ingezet worden met welk doel.

De voorzitter:

U kunt uw betoog vervolgen.

De heer Poppe (SP):

Mijnheer de voorzitter! Tot slot wil ik een soort geste doen. Het is eigenlijk meer een curiositeit. Mijn voorstel is om hier beneden in de hal een expositie te houden van alle BVD-dossiers van de huidige kamerleden, voorzover de BVD die heeft. Dat lijkt mij wel een leuke; dan kunnen wij zien wie wij zijn óf juist niet, want dat weten wij niet.

De vergadering wordt van 17.26 uur tot 17.37 uur geschorst.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! Ik ben de Kamer zeer dankbaar voor de uitgebreide aandacht die zij aan dit onderwerp heeft gegeven. Het ligt echter niet in mijn aard om al te veel omtrekkende bewegingen te maken. Ik heb er daarom behoefte aan om in het begin van mijn betoog één ding direct helder op tafel te leggen.

De heer Mateman mag van mij zeggen: "James Bond op klompen", omdat hij daar de zin aan verbindt: "De BVD is zo slecht nog niet." Ik vind de typering "James Bond op klompen" dan best aardig. De heer Poppe meent te moeten beginnen met de zin die ongeveer als volgt luidt: "Onze 007's zitten overal." Daarna volgt echter een verhaal dat niets overlaat van de BVD, een verhaal waarin de heer Poppe de zaak bagatelliseert of ridiculiseert. Hij heeft wel zijn mond vol over hoe het parlement het allemaal anders moet doen, maar hij wenst niet stil te staan bij een aantal dreigingen, zoals dat in de wereld op ons afkomt. Ik vind dat er een wereld van verschil zit tussen de opmerkingen van de heer Mateman en die van de heer Poppe. Ik voel mij daarom meer aangesproken door de woorden van de heer Mateman dan door die van de heer Poppe.

Ik ben mevrouw Scheltema uitermate erkentelijk voor het feit dat zij, zij het kort, even stilstond bij het 50-jarig bestaan van de BVD. De BVD en ik vonden het gepast om dat feest in een zekere bescheidenheid te vieren, want geheime diensten moeten geen grote openbare feesten houden. Daar zit namelijk ook een zekere tegenstelling in. Het is niet zo – dat suggereerde mevrouw Scheltema ook niet – dat de BVD als cadeau een nieuw hoofd heeft gekregen. Het oude hoofd was goed, het hoofd dat tussentijds heeft gediend, was goed, het nieuwe hoofd is ook goed.

Achter de discussie zit verscholen de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de wet die onze voorgangers, in de Kamer en in kabinetten, om goede redenen gemeend hebben te moeten maken. In die wet wordt gesproken over een ernstig vermoeden van gevaar voor onze democratische rechtsorde, over een ernstig vermoeden van gevaar voor de veiligheid van de Staat, over een ernstig vermoeden van gevaar voor andere gewichtige belangen van de Staat, en over zorg over de instandhouding van het maatschappelijk leven. Daarachter zitten reële dreigingen van toen en, zoals sommige kamerleden hebben aangegeven – ik sluit mij daarbij aan – helaas nog steeds zeer reële dreigingen vandaag. Ik ga daar straks verder op in.

In dat kader moet men er vanzelfsprekend voor zorgen dat de BVD – dat geldt dus ook voor de Militaire inlichtingendienst – zijn werk verricht binnen de grenzen die de wetgever daaraan stelt. Ik heb het gevoel dat dit besef niet alleen leeft bij de Kamer en bij ministers. Ik ben er zeker van dat dit besef ook zeer sterk in de dienst zelf leeft. Dat neemt de diverse vragen niet weg, maar zo is het wel. In de afgelopen jaren is steeds geprobeerd, voorzover er vragen kwamen of dat altijd wel even helder was, om zo adequaat mogelijk te reageren.

De heer Korthals sprak over de heldere taakverdeling tussen de BVD enerzijds en politie en justitie anderzijds. Met dat onderwerp zijn wij in het verleden uitgebreid bezig geweest. Dit heeft geleid tot allerlei aanpassingen en andere activiteiten. Ik denk daarbij ook aan de commissie-Blok, die op dit terrein heeft gewerkt. De vraag van de heer Korthals wat er gebeurt met de bevindingen van de BVD is heel interessant. Daar gebeurt heel veel mee, op allerlei manieren en in allerlei gradaties. De BVD rapporteert met grote regelmaat, aan de hand van incidenten of anderszins, aan de ministers. Zij krijgen heel veel materiaal van de BVD, opdat zij dat mee kunnen wegen bij de formulering en de uitvoering van hun eigen beleid. De gevolgen daarvan kunnen van allerlei aard zijn. De BVD rapporteert in haar functionele contacten ook aan de CRI of andere politiële en justitiële instanties, opdat zij verder kunnen met dat materiaal. Dat is vaak gericht op het tot stand brengen, als dat mogelijk is, van een strafrechtelijk gevolg. Dat gebeurt dan volgens de regels die wij in de wet hebben gesteld. Daarnaast probeert de BVD, en naar ik meen veel meer dan vroeger, te signaleren. Bij het verzamelen van inlichtingen en gegevens ziet hij het toch als zijn taak om, als de indruk bestaat dat er, voorzichtig geformuleerd, iets aan de hand kan zijn, tijdig te signaleren dat er een bepaalde ontwikkeling is. Vaak zegt de BVD zelf, ook bij de informatie die hij aan mij geeft: het is nog niet zo hard, wij hoeven er misschien nog niet echt zorgen over te hebben, maar wees op uw hoede want er zijn bepaalde ontwikkelingen waar wij in ieder geval even over na moeten denken. De Kamer zal begrijpen dat ik even kort formuleer wat in de dagelijkse praktijk van de BVD zeer uitgebreid gebeurt.

De heer Mateman vraagt mij of ik tevreden ben over mijn dienst. Nou houd ik er niet zo van om over "mijn dienst" te spreken. Ben ik tevreden over het werk dat de BVD doet onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid? Daarop zeg ik ronduit: ja. Maar daarmee heb ik niet gezegd – en dat zat ook in zijn vraag verscholen – dat ik berust in het feit dat wij op een aantal terreinen nog lang niet de antwoorden hebben die ik graag wil hebben of het bewijsrechtelijk materiaal hebben dat wij nodig hebben om tot strafrechtelijke handhaving over te gaan. In die zin ben ik niet tevreden, maar dat is de BVD zelf ook niet. Er wordt natuurlijk dagelijks gewerkt aan het verzamelen van relevante gegevens en van daaruit verder geopereerd. Als ik zeg dat ik tevreden ben over de dienst, dan zeg ik dat omdat ik ervan overtuigd ben dat een heel belangrijke slag is geslagen bij de verdere modernisering en ontwikkeling van de BVD. Die slag heb ik niet geslagen, dat hebben mijn voorgangers eigenlijk gedaan. Ik kom nog zo op mevrouw Dales terug. Nu zie ik een organisatie die zichzelf telkens vernieuwt. Natuurlijk, het gaat niet altijd in het tempo dat iedereen wenst. Er is ook een aantal barrières die men moet overwinnen. Maar ik ben er echt van overtuigd dat Nederland absoluut niet ontevreden hoeft te zijn over de Binnenlandse veiligheidsdienst die het heeft.

Dan maak ik nog een opmerking over mevrouw Dales. Ik erken volmondig dat mevrouw Dales een buitengewoon belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de Binnenlandse veiligheidsdienst. Dat is precies de rol die de heer Mateman aangaf. Ik wil ook wel zeggen dat ik vanmorgen zeer verbolgen was over de zinsnede in de Volkskrant. De enige manier waarop ik dat recht kan zetten, is door even voor te lezen wat de heer Van der List, eindredacteur van Liberaal Reveil, mij vanmorgen heeft geschreven: "Geachte mijnheer, tot mijn ontzetting zag ik vanochtend in de Volkskrant dat een verslaggever van deze krant de oude drukproeven van het interview met Hans Dijkstal in Liberaal Reveil in handen heeft gekregen. Hierin staat de zinsnede dat Dijkstal harder werkt dan Dales, een zinsnede die uiteraard geschrapt is in de definitieve versie. Voor deze vervelende gang van zaken ben ik verantwoordelijk. Ik bied u mijn verontschuldigingen aan en hoop dat de vergelijking met Dales verder onopgemerkt blijft." Die laatste wens is niet vervuld, want de heer Mateman heeft er net over gesproken. Hierover mag echter geen misverstand bestaan. Die zin heb ik zo niet uitgesproken en die hoort ook niet in de krant.

De heer Mateman (CDA):

Ik trek met terugwerkende kracht die opmerking in.

Minister Dijkstal:

Ik dank u.

Voorzitter! Er past mij een zekere terughoudendheid bij de vraag hoe het parlement zichzelf wenst te organiseren. Hierover is door vele leden van de Kamer uitgebreid gesproken. Het is niet zo dat ik daar helemaal niks van vind, want het kabinet werkt toch in een bepaalde verhouding tot het parlement. Als het parlement iets voor zichzelf regelt, kun je verwachten dat de minister zich daarop instelt en ook een bepaalde positie inneemt. Ik meen dus dat het ook voor dit debat van belang is – misschien zal de heer Wallage daar straks ook op reageren – dat ik toch aangeef hoe een minister, bezien vanuit de ministeriële verantwoordelijkheid en de staatsrechtelijke verhoudingen tussen regering en parlement, inzake dit onderwerp met de Kamer omgaat. Sommigen hebben het gezegd: naar de mate waarin een commissie groter wordt, plaatsvervangende leden heeft en al dat soort dingen meer, neemt het risico dat de vertrouwelijkheid niet gegarandeerd kan worden, toe. Naarmate de onderwerpen van vitaler belang zijn, zal een minister afwegen of het verantwoord is om dan nog informatie aan de Kamer te verstrekken. Ik meld dat ronduit. Als ik niet voldoende garantie heb – ik praat nu namens het kabinet – dat bepaalde zeer belangrijke vertrouwelijke informatie werkelijk vertrouwelijk blijft, dan moet de Kamer er rekening mee houden dat die informatie niet wordt verstrekt. Dat is ook de plicht van een minister. Het valt onder de verantwoordelijkheid van een kabinet om uiteindelijk die afweging te maken. Er is geen sprake van dat ik ga lopen shoppen en mij afvraag of ik het bij de ene informatie zus en bij de andere informatie niet beter zo kan doen. Het gaat om een zeer rechtlijnige verhouding tussen regering en parlement. Gegeven de verantwoordelijkheid waar ik voor sta, moet ik zeer zorgvuldig omgaan met het verstrekken van informatie die zeer vertrouwelijk moet blijven. Hetzelfde geldt voor de heer Voorhoeve, als het gaat om de Militaire inlichtingendienst.

Dat is maar een deel van het bredere vraagstuk, of het parlement in staat is haar controlerende werkzaamheden naar behoren te doen. Ik ken de oude debatten in de Kamer, dus ik begrijp best dat de focus nu is op de samenstelling en de werkwijze van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, maar mag ik eens beginnen met het normale werk? Het normale werk is dat de dienst een openbaar jaarverslag uitbrengt. De individuele kamerleden hebben de gelegenheid om daar van alles over te zeggen en te vinden in een openbaar debat. Dan word ik uitgenodigd om op alle gestelde vragen in het openbaar te antwoorden, zoals ik hier nu doe. Ik zal proberen om voorzover ik het verantwoord vind, in het openbaar te antwoorden. Als ik denk dat het niet meer verantwoord is, moet ik naar de aard van het werk een grens trekken. Daar ligt het hart van de parlementaire controle.

Los van het debat dat wij één keer per jaar hebben, zijn er het hele jaar door allerlei parlementaire middelen die de Kamer kan gebruiken. Sterker nog, die gebruikt zij ook, het ene jaar wat meer dan het andere. Ik herinner mij dat er vele kamervragen zijn gesteld over allerlei dingen die de BVD betreffen. Dat is het recht van kamerleden. Voorzover wij het verantwoord vinden, proberen wij die vragen inhoudelijk te beantwoorden. Zo is de praktijk over een lange reeks van jaren.

Naast die kamervragen zijn er nog andere middelen. De parlementaire enquêtecommissie, die niet zozeer over dit onderwerp ging, heeft zich toch de vrijheid toegeëigend om ook in het werk van de BVD te wroeten. Dat vinden wij allemaal volkomen acceptabel. Dat is een belangrijk parlementair middel. De vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten is een andere vorm, die ook gebruikt kan worden.

Ik denk dat er niet veel aanleiding is om te denken dat het parlement niet naar behoren controleert. Wij kunnen misschien wel hier of daar verbeteringen aanbrengen, daar kom ik nog op terug, maar het algehele beeld dat ik heb over de laatste tien jaar, is dat het parlement zijn werk, het controleren van de regering, zeer naar behoren doet.

De heer Poppe vraagt dan aan mij of ik alles weet en iets kan garanderen. Nee, ik weet niet alles en ik kan niets garanderen, maar ik denk dat de heer Poppe een absoluut verkeerd beeld heeft van wat de ministeriële verantwoordelijkheid is. De ministeriële verantwoordelijkheid is niet dat de minister alles weet, maar dat hij uiteindelijk overal de verantwoordelijkheid voor draagt. Dat is echt heel wat anders.

Natuurlijk probeer ik een zo goed mogelijk beeld te krijgen van wat de dienst doet en vooral alert te zijn of men zich daar aan de regels houdt. Dat is mijn taak en die van andere medewerkers. In de dienst doet men dat zelf ook. Als er eens een fout wordt gemaakt – en dat kan zelfs bij de Binnenlandse veiligheidsdienst gebeuren – dan is de vraag of er een mechanisme is dat die fout herstelt, en probeert te voorkomen dat die fout in de toekomst nog een keer wordt gemaakt.

Met alle klemmende betogen over de parlementaire controle valt mij op dat ik van de Kamer weinig concreet materiaal heb gekregen, op basis waarvan men vindt dat die controle kennelijk onvoldoende werkt. Met andere woorden, zijn er incidenten of gebeurtenissen geweest waar de Kamer niet achter is gekomen en waarbij de dienst opereerde als een zeer geheimzinnig orgaan, waar niemand wat van af weet, zoals de heer Poppe hem afschildert? Ik heb heel weinig concrete informatie dat dit zo is. Dan is in alle gemoede de vraag waarin ons systeem tekortschiet.

Voorzitter! Er is gesproken over de aangekondigde herziening van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Er is een zeker ongeduld in de Kamer over de opgelopen vertraging. Ik begrijp dat en heb dat zelf ook een beetje. Ik vraag er begrip voor, omdat het terrein waarop wij de wet wilden veranderen, zich gaandeweg aanzienlijk heeft verbreed. Het laatste relevante feit zijn de door de Kamer geaccordeerde conclusies van de parlementaire enquêtecommissie. Deze verdere normering willen wij in de wet zelf opnemen. Er hebben zich meerdere onderwerpen aangediend. Wij zijn bezig om deze onderwerpen in een redelijke herziening van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten vorm te geven.

De stand van zaken op dit moment is als volgt. Ik hoop half oktober het wetsvoorstel vanuit de ministerraad naar de Raad van State te kunnen sturen. Je hoopt dan dat begin volgend jaar het wetsvoorstel terugkomt van de Raad van State en naar de Kamer gestuurd kan worden. Ambtelijk leggen wij nu de laatste hand aan het wetsvoorstel. Via de voorportalen, zoals dat in ons jargon heet, gaat het naar de ministerraad en van daaruit naar de Raad van State.

Het terrein waarover het wetsvoorstel gaat, betreft de regeling van het inzagerecht, de normering en de controle op de activiteiten. De heer Mateman en mevrouw Scheltema vroegen hoe het zat met bepaalde taken van de oude Inlichtingendienst buitenland. Ook deze taken moeten definitief geregeld worden. Voorts komt de commissie van toezicht in het voorstel aan de orde. Het is de bedoeling dat de minister naast zich, dus niet onder zich, een onafhankelijke commissie heeft die in eerste instantie de minister rapporteert over haar bevindingen. Wat mij betreft kan zij ook aan de Kamer rapporteren, zij het in een openbaar en in een vertrouwelijk deel. Mij lijkt dat onvermijdelijk bij een dienst als de Binnenlandse veiligheidsdienst.

Mevrouw Scheltema heeft gevraagd of een klachtenregeling in het nieuwe wetsvoorstel wordt overwogen in plaats van een gang naar de Nationale ombudsman. Wij zijn daar inderdaad mee bezig. Veel meer wil ik over het voorstel eigenlijk niet in detail zeggen, want dat lijkt mij niet correct tegenover de andere leden van het kabinet. Mijn voorstel moet eerst in het kabinet worden besproken. Pas daarna gaat het naar de Raad van State. Al te gedetailleerd wil ik er daarom niet op ingaan.

Tegen de heer Van Oven wil ik nog zeggen dat het de bedoeling is dat indien er een beschrijving van de commissie van toezicht in het wetsvoorstel komt, er ook een uitgebreid overzicht toegevoegd wordt over de manier waarop een dergelijke commissie in andere landen is geregeld. Dat overzicht kan dan in het debat een rol spelen.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Ik heb zo-even de andere collega's gevraagd niet te interrumperen. Er is nog een tweede termijn. De minister moet de gelegenheid krijgen zijn betoog te houden. Hij heeft vele uren achtereen naar u geluisterd. Laten wij nieuwe vragen ordelijk stellen in een tweede termijn en niet straks concluderen dat een tweede termijn overbodig is, waardoor het overzicht in het debat zoek is.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! Mevrouw Oedayraj Singh Varma heeft als eerste gevraagd naar het onderzoek betreffende achterstandsproblematiek/rechts-extremisme. Vele anderen na haar hebben dezelfde vraag gesteld.

Ik wil beginnen met iets te zeggen over de achterstandsproblematiek. Mevrouw Varma voerde als motief aan bij de vraag waarom niet alle informatie openbaar gemaakt wordt, dat het zaken zijn die de hele samenleving aangaan. Dat geldt natuurlijk voor alle onderwerpen die de BVD behandelt. Het motief om iets al dan niet openbaar te maken, is niet de vraag of het de hele samenleving aangaat, want dat geldt voor alle onderwerpen. De vraag is telkens of het beschikbare materiaal substantieel genoeg is zodat het verantwoord is het in de openbaarheid te brengen of dat het zo belangrijk en gevoelig van aard is dat het om die reden niet openbaar gemaakt moet worden.

Over het punt van de achterstandsproblematiek heb ik gerapporteerd in het jaarverslag. Men heeft die passage kunnen lezen. Onze conclusie is dat er op dit moment geen aanleiding is specifiek door de BVD verder onderzoek daarnaar te doen.

De volgende vraag is dan of dit betekent dat er niets gebeurt. Dat is niet zo. Een enkeling heeft al verwezen naar het onderzoek door het Willem Pompe-instituut. Dat is overigens geen vervanging van het stopgezette onderzoek door de universiteit van Leiden. Daarnaast is er een onderzoeksopdracht verstrekt aan het WODC door het ministerie van Justitie. Dat laatste onderzoek betreft met name de motieven van daders van racistisch geweld. Dat heeft weer een zekere relatie met bepaalde problemen die wij in de achterstandswijken soms tegenkomen.

Ik wijs er verder op dat als het bij de achterstandsproblematiek/rechts-extremisme gaat om bepaalde ontwikkelingen die toch wat crimineel van aard zijn, ook hierbij politie en justitie weer als eerste een taak hebben. Men kan de vraag stellen of dat allemaal naar behoren gaat, maar dat is een andere discussie die wij nu niet met elkaar moeten voeren.

Wij menen inderdaad – ik in mijn ministeriële en de dienst in zijn professionele verantwoordelijkheid – dat er nog reden genoeg is om extremisme, misschien nu wat meer rechts-extremisme, in de gaten te houden, omdat daar zorgelijke tendensen blijven bestaan, onder andere in relatie tot de verminderde tolerantie ten opzichte van allochtonen. Dat zijn tendensen in Nederland en dat zijn zeker tendensen buiten Nederland. Wij worden allen geconfronteerd met de relatie daartussen. Het buitenland is nog altijd heel dichtbij. Je ziet dat er over de grenzen heen vaak allerlei relaties ontstaan. Wij menen dus dat er nog steeds reden genoeg is om aandacht te besteden aan dat rechts-extremisme.

Dat geldt mutatis mutandis echter zeker ook voor andere vormen van extremisme. De heer Korthals heeft daarnaar verwezen en heeft bijvoorbeeld over RaRa gesproken. De heer Mateman vond het onuitstaanbaar dat wij de dader van de bomaanslag op het huis van de heer Kosto niet gevonden hebben. Dat is natuurlijk op zichzelf onuitstaanbaar. De dienst werkt er nog steeds aan en probeert nadere gegevens te verstrekken. Het wonderlijke is dat je soms best veel weet, maar dat het nog niet het materiaal is dat je in bewijsrechtelijke zin nodig hebt om tot een vervolging en daarachter een veroordeling te komen. Ik vraag daarvoor begrip bij de Kamer. Het zijn in wezen twee gescheiden circuits. De BVD kan niet anders doen dan datgene wat hij denkt dat relevant is, te verzamelen. Op het moment dat dat zo substantieel is dat de BVD meent dat het een vervolg kan krijgen, kan de dienst het presenteren aan politie en justitie in de hoop dat dan het strafrechtelijke gevolg gegeven kan worden. En vaak – dat is niet alleen bij RaRa maar dat is ook anderszins – stokt het daar natuurlijk. Wij weten meer dan men misschien denkt, maar wij weten niet voldoende om de zaak het noodzakelijke vervolg te geven.

Er doet zich een interessante vraag voor: hoe gaan wij dan anderszins met die informatie om? De heer Van Oven vroeg: welke adviezen geeft de BVD bijvoorbeeld aan burgemeesters of andere functionarissen? Hij plaatste het met name in het toelaten van demonstraties van rechts-extremisten, maar je kunt het breder plaatsen, bijvoorbeeld bij bedreigingen van de integriteit. Dat is een lastige discussie. Aan de ene kant zou je, naar de gevaren kijkend, toch zeggen dat het maar goed is dat de BVD informatie verzameld. Die zou de BVD eigenlijk zo snel mogelijk aan de autoriteiten moeten geven, aan ministers, wethouders, gedeputeerden, burgemeesters, noem ze maar op. Dat kan immers relevant zijn voor het overheidshandelen. Maar gelijktijdig zit je natuurlijk met het vraagstuk: hoe bescherm je de privacy van de individuele burger en hoe voorkom je dat er bepaalde vérstrekkende gevolgen worden verbonden aan informatie die zacht van karakter is?

Dit onderwerp heet in het Haagse jargon "het gewapend bestuursrecht" en daar valt nog heel veel met elkaar over te discussiëren. Wij zijn daar zeer intensief mee bezig. Ik stel mij dan ook voor dat wij daar op geëigende momenten met de Kamer nog eens verder over doorpraten. Ik vind het een zeer belangrijk maar lastig onderwerp. Het is lastig om dit handen en voeten te geven.

De dagelijkse praktijk is natuurlijk wel dat, als een burgemeester geconfronteerd wordt met een aanvraag voor een demonstratie waarbij hij aarzelt of hij dat moet toestaan of niet, hij probeert om daar meer informatie over te krijgen. Dan zal de BVD, politie, justitie of welke andere autoriteit dan ook, op grond van het beschikbare materiaal zeker een advies geven. Men kan waarschuwen voor bepaalde dingen of zeggen dat er niets aan de hand is. De burgemeester zal dat uiteindelijk in zijn eigen verantwoordelijkheid moeten afwegen.

Voorzitter! Er zijn, zeer begrijpelijk, vanuit de Kamer vragen gesteld over allerlei dreigingen. Sommige waren heel concreet, maar ik zal uiteraard niet altijd in staat zijn om daar specifiek op te antwoorden. Een aantal woordvoerders heeft aandacht besteed aan het vraagstuk van de Iraanse asielzoekers. In het jaarverslag van de BVD is daarvan melding gemaakt. Er zitten spanningen binnen de Iraanse gemeenschap, bijvoorbeeld als gevolg van activiteiten van de Iraanse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dat is ook voor de regering een punt van zorg. De minister van Buitenlandse Zaken heeft tijdens een kamerdebat over het uitzettingsbeleid verklaard dat hij passende maatregelen zal nemen tegen diplomaten van de Iraanse ambassade indien blijkt dat zij betrokken zijn bij het intimideren van asielzoekers. De BVD zelf heeft geen aanwijzingen dat er grote aantallen uitgeprocedeerde asielzoekers bij terugkeer naar Iran gevaar lopen. Het kan alleen in specifieke gevallen wel eens anders zijn. Dan kan er wel sprake zijn van een risico en wordt die informatie natuurlijk direct uitgewisseld, soms met Buitenlandse Zaken en Justitie, om te kijken hoe terzake te handelen. Ik kan wel verzekeren dat de BVD waakzaam blijft tegen ongewenste Iraanse activiteiten. Ik geloof dat dat in de huidige omstandigheden de beste positie is. Ik ben er inderdaad, net als de Kamer, niet altijd gerust op.

Voorzitter! Er zit een zekere willekeur in de volgorde van mijn onderwerpen, want ik loop de onderwerpen zomaar langs. Er zijn vragen gesteld over de relatie tussen de BVD en de buitenlandse veiligheidsdiensten. Ik vind het uitermate belangrijk dat wij daarbij stilstaan, omdat de BVD door de ontwikkelingen in de wereld in toenemende mate als het ware vanuit het buitenland moet werken om de veiligheid in het binnenland te garanderen. Je ziet een ontwikkeling waarin de BVD veel meer internationale contacten heeft, variërend van liaisons die in verschillende landen worden geposteerd tot en met andere vormen van contact. Dan is het natuurlijk van groot belang op welke basis die samenwerking gestalte krijgt. Is het zo, zoals mevrouw Oedayraj Singh Varma suggereerde, dat wij die samenwerking alleen gestalte kunnen en moeten geven met landen die een democratische traditie hebben en waar de mensenrechten hoog in het vaandel staan? Zo is het niet. Dat kan natuurlijk niet. Het kwaad komt vaak niet uit die landen, maar juist uit andere landen, waarbij het van belang is dat wij die relatie toch proberen te ontwikkelen. Er zijn echter wel een aantal spelregels aan verbonden. Voor ons is de allereerste spelregel onze eigen Nederlandse Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het is van groot belang dat wij die wet als kader hanteren. Ik hoef alleen maar te duiden op het onderwerp terrorisme. Als je ziet hoe verschillend dat begrip in de wereld wordt gedefinieerd en hoe verschillend in de wereld met zogenaamde terroristen – afhankelijk van de definitie – wordt omgegaan, dan merk je al hoe lastig het is als je moet samenwerken met anderen die totaal andere definities hanteren. Dat is een ervaring die ik trouwens ook met Turkije heb gehad. Het enige waarop je kunt terugvallen, zijn dan je eigen definities en wet- en regelgeving.

Behalve die wet- en regelgeving is natuurlijk ook de doeltreffendheid een element waarnaar gekeken wordt: hoe zinvol is het om met een bepaalde andere dienst tot bepaalde samenwerkingen te komen? Is het van belang hoe de reciprociteit geregeld is? In die wereld gaat het immers zo: het ene gegeven geef je, maar je verwacht ook wel eens een ander gegeven terug. Vanzelfsprekend spelen ook de belangen een rol, maar voorzover wij het gevoel hebben dat er informatie van ons naar die diensten zou gaan waarbij wij niet zeker weten of dat wel volgens onze eigen wet- en regelgeving dan wel volgens het buitenlands beleid op het terrein van de mensenrechten zou zijn, geven wij door de bank genomen geen informatie of geven wij informatie onder restricties. Dat gebeurt. Wij proberen dus zo zorgvuldig mogelijk met dit geheel om te gaan. Ik herhaal dat dat ook aan de orde was in de contacten die ik naar aanleiding van die bijzondere gebeurtenis vorig jaar in Turkije met de regering heb gehad. In de relatie tussen de BVD en de Turkse veiligheidsdienst is geprobeerd om langs die wegen te opereren. Omdat Turkije voor ons in meerdere opzichten van groot belang is – en wij kennelijk ook voor Turkije van belang zijn – hebben wij wel gemeend om daar een man te moeten stationeren die ervoor zorgt dat wij, daar waar dat kan, samenwerken en dat dat, daar waar dat niet moet, niet gebeurt.

Voorzitter! De heer Mateman heeft gevraagd of Nederland ook kwetsbaar is voor terrorisme. Hij noemde het voorbeeld van het TWA-toestel. Het antwoord is natuurlijk ronduit "ja". Natuurlijk is Nederland kwetsbaar voor terrorisme. Je ziet het terrorisme, in welke aard en met welke definitie dan ook, overal ter wereld plaatsvinden. Met het opener worden van de wereld en het wegvallen van grenzen zie je ook dat terroristen zeer opportunistisch het land uitzoeken waar zij met hun criminele daden het meeste succes denken te hebben. Er is natuurlijk a priori geen reden om aan te nemen waarom dat in andere landen zal zijn en niet in Nederland. De vraag is wel of je dat risico met een heel stelsel van beleidsmaatregelen en wet- en regelgeving kunt minimaliseren. Rond de discussie over de PKK kregen wij, zoals bekend, verwijten van Turkije, dat ons volgens verweet dat wij de PKK toestonden en dat wij zus en zo deden. Nee, er is natuurlijk een beleid gevoerd waarmee wij in Nederland proberen om in ieder geval op ons eigen grondgebied te vermijden dat terroristen actief worden. Ik kan het niet als bewijs aanleveren, maar het is wel opvallend dat Nederland tot nu toe van veel terroristische daden gevrijwaard is die wel hebben plaatsgevonden in andere landen met een ander beleid en een andere wet- en regelgeving. Maar direct na deze zin spreek ik de volgende uit: ik ben absoluut niet gerust op morgen. Daar begint onmiddellijk de taak van de BVD, de MID en andere om waakzaam te blijven en om te proberen, vooral door het verzamelen van inlichtingen, zicht te krijgen op de terroristische bewegingen, opdat er vroegtijdig maatregelen genomen kunnen worden. Ik verzeker de Kamer dat Nederland op elk verzoek van een ander land om verdergaand samen te werken aan het bestrijden van het internationale terrorisme, altijd direct "ja" zegt. Dat zien wij als een plicht jegens de andere maar ook als een bescherming van onszelf.

Voorzitter! Mevrouw Oedayraj Singh Varma vroeg hoe het staat met de zaken-Van Baggum en -Valkenier. Betrokkenen hebben inmiddels partieel inzage gekregen in hun gegevens en de rechter heeft de BVD erover in het gelijk gesteld dat die inzage partieel is. De betrokkenen zijn in hoger beroep gegaan. Die twee zaken zijn nu dus weer onder de rechter en dat geeft mij wat minder vrijheid om specifiek op die zaken in te gaan.

Meer in het algemeen vroeg de Kamer hoe het nu gesteld is met de afhandeling van al die inzageverzoeken. Het is zeker zo dat er een aanzienlijke achterstand was ontstaan en naar mijn gevoel is die bestuurlijk gesproken nog steeds te groot. Het probleem is dat de toetsing van alle verzoeken zeer arbeidsintensief is en uiterst zorgvuldig moet gebeuren, ook in relatie tot de rechtsgang die daarna kan ontstaan. Gewoon volgens de taakstelling van de dienst mogen wij geen gegevens vrijgeven die zicht bieden op het actuele kennisniveau, de bronnen of de werkwijze van de VVD, pardon, van de BVD; dat is bijna een Freudiaanse verspreking. Het functioneren van de BVD en dus het belang van de Staat mogen niet in gevaar worden gebracht.

De oorzaken van de achterstand zijn kortweg deze: de wijziging van de jurisprudentie, die het noodzakelijk maakte om aan de WOB te toetsen, het arbeidsintensieve karakter van die toetsing en de vele bezwaar- en beroepsprocedures. Over de achterstand zelf zijn overigens twee klachten aanhangig bij de Nationale ombudsman.

Het probleem is natuurlijk dat wij de ondergrenzen van dit geheel moeten zien af te bakenen. Op dit moment werken er op fulltimebasis elf BVD-medewerkers aan de afhandeling van dit hele complex. Dat zijn dus elf medewerkers die wij niet kunnen inzetten voor de grote dreigingen waar wij voor staan en waar wij menen aandacht aan te moeten besteden. Iemand heeft gevraagd of er niet meer capaciteit op kan worden gezet. Er is natuurlijk een grens aan het verwerken van dit alles en ik vind het niet erg verantwoord om er nog meer mensen op te zetten.

Eind juli was over 470 verzoeken nog niet beslist, al is er wel al het nodige voorwerk gedaan. Ik hoop dat de achterstand aan het eind van het jaar tot aanvaardbare proporties is teruggebracht. Het streven is dat rond die tijd over alle verzoeken om inzage in eigen gegevens een beslissing is genomen. De afhandeling van de bezwaar- en beroepsprocedures zal echter nog veel meer tijd kosten, want die is zeer arbeidsintensief. Er lopen op dit moment 85 bezwaarprocedures en 18 beroepsprocedures, en dat aantal zal ongetwijfeld stijgen naar de mate waarin wij de beslissingen over die 470 verzoeken nemen. Daarom is het van belang dat wij in de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten daar een andere, betere, modernere regeling voor treffen, opdat wij niet ook in de toekomst met dit soort zaken geconfronteerd worden.

De Vereniging voorkom vernietiging heeft de Raad van State op 7 augustus 1996, dus zeer kort geleden, verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot 21 uit de jaren 1991 en 1992 daterende inzageverzoeken.

Voorzitter! Mevrouw Scheltema heeft gevraagd hoe het zit met de oude dossiers van de IDB. Deze dossiers berusten en blijven berusten bij Algemene Zaken, maar op deze dossiers zal de in de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten neer te leggen inzageregeling ook van toepassing worden verklaard.

Ik kom toe aan het rapport van de parlementaire enquêtecommissie en de aanbevelingen terzake. In de eerste plaats is het misschien goed om te herhalen dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit als zodanig geen taak van de BVD is; dat is een taak van politie, justitie en wellicht nog andere organen. Daar zijn wij het mee eens, behalve als het moment nadert waarop de belangen die in de wet zijn vastgelegd en die ik net heb genoemd, in het geding komen. Dan zal natuurlijk ook de BVD zijn werk moeten doen en moet hij trachten om inlichtingen te verzamelen. Het grensvak tussen politie en BVD op het terrein van informatie-uitwisseling en operationele ondersteuning behoeft nadere normering, zo luidt een suggestie. Daar zijn wij het mee eens en dus zal hieraan aandacht worden gegeven in het wetsvoorstel.

Ten onrechte constateert de parlementaire enquêtecommissie dat de landelijke officier van justitie geen mogelijkheid heeft de juistheid van de inhoud van een aan het OM gericht ambtsbericht te verifiëren. Dat is overigens rechtgezet in antwoord op nadere vragen van de Kamer. De landelijke officier van justitie krijgt, op voorwaarde van geheimhouding, inzage in het materiaal waarop het ambtsbericht is gebaseerd.

De commissie heeft drie aanbevelingen gedaan. De eerste luidt dat de BVD geen politietaken dient uit te voeren. Dat gebeurt ook niet en moet ook niet gebeuren. Ik verwijs hierbij naar wat ik al heb gezegd over de strikte regeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden. De andere twee aanbevelingen, met betrekking tot de landelijke officier van justitie en de onderzoeksmethoden, worden overgenomen en zullen dus in het wetsvoorstel worden verwerkt.

De heer Korthals heeft opmerkingen gemaakt over de mogelijke betrokkenheid van delen van etnische gemeenschappen bij de georganiseerde criminaliteit. Dit onderwerp is in het rapport en in de Kamer aan de orde geweest. Voorzitter! Hierover zijn inmiddels gesprekken gevoerd, zowel met prof. Bovenkerk, die op dit terrein een prominente rol speelt, als met vertegenwoordigers van etnische groepen. Een interdepartementale werkgroep van BiZa en Justitie dient hiernaar onderzoek te verrichten, waarna zij met beleidsaanbevelingen moet komen. De BVD participeert in deze groep en het is zijn taak om inzicht te verwerven in de eventuele rol van buitenlandse overheden en etnopolitieke organisaties bij de georganiseerde misdaad. Daarbij dient men gebruik te maken van specifieke kennis en van binnen- en buitenlandse netwerken. Er dient te worden gesignaleerd wanneer antidemocratische personen of organisaties invloed op de beleidsvorming dreigen uit te oefenen. Al deze werkzaamheden zijn bedoeld om informatie te verkrijgen die voor het beleid relevant is, zodat kan worden nagegaan waar het beleid aanpassing behoeft.

Het is begrijpelijk dat er vragen zijn gesteld over Aruba. Hierover zijn kamervragen gesteld die al zijn beantwoord. Over het brede kader zal ik nu niets zeggen – dat lijkt mij niet juist – maar wellicht is het goed om aan te geven hoe de relatie is tussen de Arubaanse veiligheidsdienst en de BVD. Voorzitter! Nadat er een ernstige impasse is ontstaan, zijn met de Arubaanse overheid afspraken gemaakt over het professionaliseren van de Arubaanse veiligheidsdienst. In dat kader heeft de BVD een interim-hoofd ter beschikking gesteld aan de VDA. Getracht wordt deze organisatie goed vorm te geven. Na een aanvankelijke grote vertraging is er sprake geweest van een zekere tempoversnelling, maar er valt nog veel werk te verzetten. Het lijkt mij, mede gelet op de relatie met de Arubaanse regering, niet juist om hierop nu gedetailleerd in te gaan. Overigens zijn de berichten over betrokkenheid van de BVD bij drugsrelaties nergens op gebaseerd. Daar laat ik het bij.

Een lastig maar belangrijk onderwerp is aangesneden door mevrouw Scheltema en anderen. Ik doel op de economische veiligheidsbelangen. Dit onderwerp is niet erg lastig als het wordt benaderd met de vraag: zijn niet ook hier reële bedreigingen die het noodzakelijk maken om er op de een of andere manier iets aan te doen? Daarentegen is wel degelijk lastig de vraag: tot hoever zou hier, met de wet in de hand, de bemoeienis van de BVD moeten reiken en wanneer moeten anderen zich hiermee bemoeien? Die anderen kunnen bepaalde overheidsfunctionarissen of mensen van het bedrijfsleven zijn. Inderdaad is er in het BVD-jaarverslag aangekondigd dat er onder leiding van de SG van Economische Zaken een stuurgroep zal worden gevormd om interdepartementaal tot een goede schets van de problemen en een aanpak te komen, maar dat gaat niet door. De ongerustheid hierover, met name over de keuze van de SG van Economische Zaken, niet de persoon, maar de functie, kan ik dus wegnemen. Maar er is inmiddels wel besloten dat de BVD onderzoek doet naar tegen economische belangen gerichte activiteiten van buitenlandse inlichtingendiensten. Dat kan relevant zijn en dat is natuurlijk een taak die zeker bij de BVD behoort. En verder is er een contactgroep van Economische Zaken en de BVD totstandgekomen die probeert om concrete bedreigingen, niet door inlichtingendiensten, maar anderszins, te bestuderen en te analyseren, om op basis daarvan te bekijken in hoeverre er aanleiding is om te reageren. En dat kan soms betekenen dat de BVD in een specifieke situatie wel probeert informatie te verzamelen. Ik geloof niet dat het nodig is om hiervoor aparte normen op te stellen, omdat ik denk dat de normeringen in de huidige wetgeving plus de normeringen die wij er nu met een wetswijziging verder nog inbrengen, toereikend zijn om ervoor te zorgen dat de BVD zich alleen bemoeit met zaken op zijn werkterrein. Ik heb dus vooralsnog geen behoefte aan nadere normen. Wel heeft de BVD altijd een waarschuwende rol, maar dat is meer een algemene taak. Dus als de dienst in het gewone werk op informatie stuit die relevant kan zijn, dan is het natuurlijk wel zijn taak dit te melden; in eerste instantie aan de minister en dan wordt er bekeken of er nog anderen moeten worden gewaarschuwd voor bepaalde ontwikkelingen.

De heer Van Oven is even stil blijven staan bij de mogelijke risico's uit de Molukse hoek, die er nog steeds zijn, met name bij de relatief kleine groep Molukse jongeren waarbij nog radicale ideeën leven. De dienst is net als ik van mening dat er helaas nog aanleiding genoeg is om hier alert op te blijven. Dat geldt voor de situatie in Nederland, maar zeker ook recente ontwikkelingen in Indonesië maken het noodzakelijk om op dit punt alert te zijn. Ik zeg er wel met grote nadruk bij dat wij ervoor moeten oppassen, met dit werk de hele groep van de Molukkers als het ware te stigmatiseren. Voorzover onze informatie strekt, gaat het om kleine groepen; over een groot deel van de Molukse samenleving kunnen wij alleen met respect denken en praten.

Op het terrein van de integriteit van het openbaar bestuur is de dienst inderdaad actief in die zin dat hij meldingen verwerkt. Het meldpunt dat de heer Van Oven noemde, heeft in 1995 33 meldingen gehad en in de eerste helft van dit jaar waren het er 19. Deze aantallen zijn te gering om er vergaande conclusies aan te verbinden, maar wel zal elk van die zaken onderzocht moeten worden. Verder zijn wij bezig met kwetsbaarheidsonderzoeken om na te gaan in hoeverre organisaties van departementen of gemeenten alert zijn op bedreigingen van waarden die met integriteit te maken hebben. Dat past ook in het bredere beleid van Binnenlandse Zaken op het gebied van de integriteit in het openbaar bestuur. Er is ook een handleiding uitgegeven onder de titel "Een beetje integer kan niet". En vanzelfsprekend spelen hierbij de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Dat moet sowieso ook bij de BVD, want net als bij elke andere organisatie moet men met te weinig mensen te veel werk doen, dus men is alleen al daardoor verplicht om prioriteiten te stellen.

De heer Van Oven heeft ook nog gevraagd hoe het met de ontwikkeling van de veiligheidsonderzoeken zit. In 1995 waren er 49.000 vertrouwensfuncties en zijn er 17.000 veiligheidsonderzoeken ingesteld; 251 personen zijn als gevolg van zo'n veiligheidsonderzoek niet geplaatst. Van hen zijn er 36 in beroep gegaan, van wie er één succes heeft gehad. Voor een deel hadden de afwijzingen op de luchthaven Schiphol – daar zijn een hoop vertrouwensfuncties – te maken met het justitiële verleden van de betrokkenen. Ik zie verder eigenlijk geen verontrustende bewegingen. Deze zaak behoeft wel aandacht, maar ze is verklaarbaar. Meer conclusies behoeven wij er niet aan te verbinden.

De heer Van Oven heeft gevraagd of de lijst met vitale bedrijven gereed is en of de lijst aan de Kamer ter inzage wordt gegeven. Deze lijst zal nog dit jaar definitief worden vastgesteld maar zal, gezien het belang en het vertrouwelijke karakter ervan, slechts aan de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden toegezonden. Het woord "slechts" is hier niet op zijn plaats, want daarmee is de lijst ook aan de Kamer toegezonden. De juridische status van de lijst is van belang omdat de vitale bedrijven door de minister als zodanig moeten zijn aangewezen, wil de BVD de beveiliging krachtens de wet kunnen bevorderen. In die zin is er dus een zekere garantie dat hiermee niet al te wild wordt omgegaan.

Voorzitter! De heer Van Oven heeft gevraagd hoe de 1 mln. is verwerkt. Het probleem is, dat we weliswaar minder personeel hebben maar dat wij nog wel met een structureel tekort op de personeelsbegroting zitten. De 1 mln. is daaraan toegevoegd om het tekort weg te werken.

De heer Mateman heeft gevraagd of de BVD aandacht heeft voor oorlogsmisdadigers. Hij was er niet helemaal duidelijk in. Voorzover het gaat over de oorlogsmisdadigers uit de Tweede Wereldoorlog is er geen aandacht van de BVD, want dat is van oudsher Justitie met nog steeds een landelijk officier van justitie die zich daarmee bezighoudt. Voorzover het zou gaan over oorlogsmisdadigers onder asielzoekers, kan er wel degelijk sprake van zijn dat de BVD zich daarmee bemoeit op grond van de wet, want dan kunnen er inderdaad elementen van staatsveiligheid zijn die van belang zijn.

Voorzitter! Er kan heel lang gesproken worden over de zaak-Wilman, maar in ieder geval niet op de zeer slordige manier waarop de heer Poppe dat heeft gedaan. Hoe kan nu toch een lid van deze Kamer totaal negeren dat de commissie voor de Verzoekschriften van deze Kamer een zeer uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de zaak-Wilman en een zeer uitgebreid rapport heeft geproduceerd, dat naar mijn beste weten in de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook nog als zodanig aan de orde is geweest. Ik verwijs naar oudere jaarverslagen in dit verband. Dat is toch niet serieus! Ik erken dat men over de uitkomst van mening kan verschillen, maar ik herhaal dat de regering na alles wat er gedaan is, van mening is dat deze zaak op een verantwoorde manier is afgesloten en er dus geen aanleiding is om hierin verder te treden.

Voorzitter! De heer Mateman heeft gevraagd of de BVD over gegevens uit de Stasi-dossiers beschikt met betrekking tot Nederlanders die voor die dienst gewerkt hebben. De taak van de BVD is er natuurlijk met name in de Koude Oorlog steeds op gericht geweest om te weten wie er voor Russische of daarmee gelieerde inlichtingendiensten werkte. De BVD heeft vastgesteld dat de Stasi-dossiers in dit opzicht weinig nieuwe gezichtspunten hebben opgeleverd. Via operationele kanalen is de dienst op de hoogte van de inhoud van deze dossiers.

De heer Mateman heeft gevraagd naar het lastige onderwerp van de ontwikkeling van sekten. Hij heeft terecht verwezen naar een goed rapport van deze Kamer van een aantal jaren geleden. Helaas is het noodzakelijk dat ook de BVD naast politiële en justitiële autoriteiten op bepaalde ontwikkelingen oog houdt. Dat doet zij nog steeds en het is nog niet zo lang geleden dat daarover ook vertrouwelijke, operationele informatie aan de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten is gemeld.

Ik wil in relatie tot de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten nog het volgende opmerken. Er zijn twee mogelijkheden voor de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Defensie: wij kunnen in de eerste plaats wachten tot er een vraag komt vanuit de commissie, die wat wil weten omdat zij in de kranten iets over een risico hebben gelezen – hetgeen gebeurt – maar er is in de tweede plaats een goede praktijk ontstaan om actief de commissie in te lichten als wij denken dat het nuttig is als de commissie weet dat een bepaalde ontwikkeling aan de gang is. Dat gebeurt dan ook zeer regelmatig.

Voorzitter! Ik wil mijn beantwoording eindigen met in te gaan op een opmerking van de heer Mateman, waarvoor ik hem zeer dankbaar ben. Hij is ingegaan op het boek en het onderzoek van de heer Engelen. Hij heeft erop gewezen dat het heel gemakkelijk is om de BVD inderdaad in het verdomhoekje te zetten, vooral als je het boek met de ogen van vandaag leest. Ik vind echter dat er daarvoor geen enkele reden bestaat. Ik vind het een uitstekend boek. Ik ben ook blij dat het in dit land mogelijk is om na verloop van tijd dit soort boeken te schrijven en dergelijke informatie openbaar te maken. Het mag echter nooit zo zijn, dat wij met de ogen van vandaag een oordeel vellen over zowel bewindslieden van toen als over kamerleden en medewerkers van de dienst van toen. Zoiets zou volstrekt onverantwoordelijk zijn. Geschiedschrijving gebeurt altijd achteraf en het liefst na enige tijd. Ik zeg dit ook omdat er nog andere punten van discussie in deze Kamer aan de orde zijn. Wij moeten dit echter vooral zo houden.

Afrondend: telkens als ik in contact treed met de Binnenlandse veiligheidsdienst, hetzij op het operationele vlak hetzij op het bestuurlijke vlak, heb ik een goede dag.

De voorzitter:

Het woord is aan de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

De heer Wallage:

Voorzitter! Collega Van Oven heeft natuurlijk gelijk met zijn opmerking dat het verslag van de commissie en het verslag van de dienst hier tegelijk aan de orde zijn. Dat blijkt ook uit het feit dat de minister en de voorzitter van de commissie gebroederlijk achter de tafel zitten. Dit zou wel tot verwarring aanleiding kunnen geven. De verantwoordelijkheden zijn echter volkomen verschillend. De minister is verantwoordelijk voor het doen en laten van de dienst en hij legt tegenover de Kamer verantwoording af. De commissie controleert de regering namens de Kamer en voor dat controlerende werk legt de commissie verantwoording af. In dat opzicht zijn de aan mij gestelde vragen strikt beperkt. Ik zal op die aan mij gestelde vragen ingaan.

Overigens, de discussie die de Kamer nu met de minister heeft gevoerd over de criteria voor samenwerking met buitenlandse diensten geeft mij in ieder geval de gedachte in dat het misschien verstandig is dat de commissie over die criteria nog eens met de minister van gedachten wisselt. De opmerkingen die hierover door de Kamer zijn gemaakt, maken namelijk een verdergaand gesprek zinvol.

Mijnheer de voorzitter! Er is mij gevraagd hoe ik denk over het functioneren van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ook in relatie tot het rapport van de commissie-Wierenga. Ik vind dat in die zin een lastige vraag, dat zij betrekking heeft op een commissie die was samengesteld met vertegenwoordigers van de vorige gekozen Kamer. In zekere zin is het voor de voorzitter van die commissie op dit moment dus gemakkelijk praten. Ik wil over het functioneren van de commissie twee dingen zeggen.

In de eerste plaats wijs ik erop dat de commissie probeert bij ieder punt dat de regering haar voorlegt, zich de vraag te stellen: moet dit eigenlijk wel in deze commissie behandeld te worden? Ik geef een voorbeeld. Op enig moment is het onderwerp terzake van Aruba en de Antillen door ons in zekere zin nadrukkelijk doorverwezen naar onze collega's in de desbetreffende kamercommissie. De Kamer kan er dus van op aan dat de vraag of dat wel in de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten moet worden behandeld, actief aan de orde is. Op het moment dat de regering denkt dat behandeling door deze commissie praktisch is omdat daar de fractievoorzitters van de vier grote partijen in de Kamer bijeen zitten en zij dit gezelschap wil gebruiken voor iets wat niet strikt tot het terrein van de BVD behoort, behoort de commissie zich terughoudend opstellen. Zij moet erop toezien dat de collega's in de andere commissies van de Kamer aan bod komen op het moment dat dat gepast is.

In de tweede plaats: lettend op de parlementaire enquête en het rapport-Wierenga, merk ik op dat het verstandig zou zijn geweest om in de gevallen waarin de aspecten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het vertrouwelijk deel van het rapport van de commissie-Wierenga uiterst beperkt waren – ik druk mij nu voorzichtig uit – te besluiten om te zoeken naar een andere gesprekspartner voor de regering dan de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik meen dat, gelet op de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie op dit punt, geen andere conclusie denkbaar is. Laat ik het zo zeggen: deze ervaring stimuleert de commissie met haar huidige samenstelling om ervoor te zorgen dat zij zich bij iedere gelegenheid afvraagt of zij het aan de orde gestelde onderwerp wel moet behandelen.

Deze opmerking brengt mij eigenlijk bij het discussiepunt dat is ontstaan naar aanleiding van de in de Kamer aanvaarde motie over de positie van de commissie. In onze brief hebben wij nog eens gezegd dat nergens in het reglement staat dat de fractievoorzitters in de commissie moeten zitten. Dus als de Kamer dat wil, kan zij tot een andere samenstelling besluiten. Daarover hoeft zij alleen maar bij de jaarlijkse verdeling van de zetels in de commissies afspraken te maken. Zo simpel is dat.

Materieel is de vraag aan de orde gesteld: wat is nu eigenlijk de meerwaarde c.q. de minwaarde dat die commissie zo is samengesteld? Wat kost ons dit eigenlijk met het oog op de democratische controle? Ik vind dat meer in de beschouwingen moet worden betrokken, dat de regering altijd op grond van de Grondwet kan weigeren inlichtingen te geven als zij die weigering nodig acht in het belang van de Staat of, anders geredeneerd, als het belang van de Staat in het geding komt wanneer zij die inlichtingen verstrekt. Met andere woorden: de Kamer heeft er op grond van haar controlerende taak belang bij dat er een plek is waar die controle wordt uitgeoefend op een wijze die niet uitlokt dat de regering zich in zekere zin achter dat belang van de Staat verschuilt. Er is dus met het oog op de democratische controle een belang gelegen in een zodanige samenstelling van de commissie, dat die als het ware uitlokt dat de regering zo min mogelijk gebruik maakt van artikel 68, lid 2, van de Grondwet. Dat argument is nu niet gewisseld, maar ik noem het nadrukkelijk, omdat ik vind dat bij de samenstelling van de commissie in ieder geval de Kamer zelf een bijdrage moet leveren aan het zo min mogelijk gebruik maken van dat grondwetsartikel, omdat dan inderdaad ieder inzicht zich aan de Kamer onttrekt.

Wij zijn aangespoord iets uitgebreider te rapporteren, opdat het gesprek een iets bredere basis kan krijgen. Ik zal dit in de commissie bespreken en bevorderen dat dit kritiekpunt de volgende keer achterwege kan blijven. Overigens biedt het verslag van de dienst zelve veel aanknopingspunten voor het werk van de commissie. De bereidheid tot informatieverstrekking vanuit de commissie zou in het geding zijn op het moment dat de commissie van samenstelling zou veranderen, zo heeft de commissie in haar brief geschreven. De heer Van Oven heeft gevraagd of wij daarnaar in het gesprek met de minister hadden geïnformeerd. Waar komt dat oordeel vandaan? Wij hebben de minister niet gevraagd: als wij anders zijn samengesteld, vertelt u ons dan nog wat? De Kamer heeft steeds gesproken over vertrouwelijke informatie. Het gaat echter ook heel vaak om geheime informatie. Het aan derden mededeling doen over het feit dat men iets weet, is dan niet toegestaan.

Als de commissie groter is, is het risico dat die regel niet gehandhaafd wordt per definitie groter. Het gaat dan niet om de vraag of het fractievoorzitters of geen fractievoorzitters zijn. Dat zou namelijk betekenen dat een "gemiddeld lid" van de Kamer anders met die geheimhoudingsplicht zou omgaan. Dat is natuurlijk niet de opvatting van de commissie. Wel is het zo dat een grotere commissie automatisch een groter risico oplevert dat dat wat geheim moet blijven, niet geheim blijft.

Het is aan de Kamer om te bekijken of zij de samenstelling van de commissie wil verbreden. Ik houd het erop dat de Kamer zelf die afweging kan maken. Ik acht het niet ondenkbaar dat bij de volgende samenstelling van de commissie gekeken wordt naar de samenstelling van de Kamer en dat wordt afgeweken van de stelregel van de grote vier, dat tot een iets andere representatie van de Kamer wordt gekomen.

De heer Poppe sprak van vier partijen die hier de controletaak uitoefenen. Dat is een groot misverstand. De controletaak wordt uitgeoefend namens de Kamer. De commissie heeft van de Kamer die opdracht gekregen. Het is echt onzinnig om te doen alsof de samenstelling van de commissie, hoe breed of hoe smal ook, aan die representativiteit iets afdoet. Strikt genomen zou één kamerlid namens de hele Kamer die functie kunnen uitoefenen, of tien. Maar het feit dat er vier fractievoorzitters zitten, is minder relevant dan het feit dat de Kamer die commissie een opdracht heeft gegeven. Het is vervolgens aan de Kamer om te beoordelen of de commissie haar werkzaamheden goed verricht.

In dit verband is het pikant dat fracties of individuele leden vragen aan de commissie kunnen stellen. Wilt u daar eens naar kijken? Kunt u dat eens voor ons controleren? Aan dat soort verzoeken van collega's heeft de commissie geen dagwerk, om het zo maar eens te formuleren. Anders geformuleerd, ook de fracties die nu een keihard oordeel hebben over het gebrek aan democratie en het gebrek aan inzicht hebben zich bij mijn weten nog nooit tot de commissie of tot haar voorzitter gewend met vragen van eerdergenoemde aard. Ik zou dus een beetje relativerend willen omgaan met al te zware verhalen over de democratische controle. Wij zijn er zelf bij. Wij kunnen zelf oordelen. De commissie is beschikbaar als men meent dat wij op sommige aspecten grondiger moeten ingaan.

Voorzitter! Ik kom op de conferentie in Warschau over de parlementaire controle. Soms sta je onder kritiek als je buitenlandse reizen wel maakt; soms ook als je die niet maakt. Ik merk dit evenwel terzijde op. Onze afweging is de volgende geweest. Wij zijn nagegaan op welke wijze, op welk niveau, met Nederland vergelijkbare landen daar gerepresenteerd waren. Over het algemeen hebben ook de met ons vergelijkbare landen de medewerkers van de commissie naar die conferentie gestuurd en niet de leden van het parlement. Nederland was dus gerepresenteerd op de wijze, zoals ook de andere landen dat waren. Men kan ervan op aan dat de commissie ervoor zal zorgen dat zij, als er echt een discussie tussen parlementariërs plaatsvindt, dan ook door parlementariërs wordt gerepresenteerd. Het is overigens zo dat ik zal bevorderen dat de informatie die wij op die conferentie hebben opgedaan, ter inzage van de leden komt.

Wat de zaak van de heer Wilman betreft, heb ik niets toe te voegen aan datgene wat wij aan de Kamer hebben gemeld. De commissie heeft uiteraard ook inhoudelijk opnieuw gewogen of de brieven die zij van de heer Wilman had gekregen, nadere nieuwe informatie gaven. Dat was niet het geval. Dat heeft geleid tot de informatie die de commissie aan de Kamer heeft gegeven.

Mij is gevraagd of wij afdoende zijn geïnformeerd over de omvang van dreigingen. Dat is zowel mondeling als schriftelijk gebeurd. De commissie vond dat afdoende.

Ik heb al een tweetal vragen van de heer Rouvoet beantwoord. Ik maak nog een enkele opmerking over de relatie met de door de minister te bevorderen instelling van een inspectie op de Binnenlandse veiligheidsdienst. Ook andere collega's hebben hierover gesproken. Ik ga ervan uit – de Kamer moet dat echter met de regering bespreken op het moment dat het desbetreffende wetsvoorstel hier ligt – dat die inspecteur zowel geheim als openbaar bevindingen zal geven. Als dat zo is, beschikt de Kamer en daarmee ook de commissie over basisinformatie. De commissie zal natuurlijk ook over het geheime deel van de opvattingen van die inspecteur kunnen beschikken. Het is dus een additionele informatiebron voor de commissie. Dat zal het werken van de commissie dus zeker versterken. Ik hoop ook dat dit het politieke en publieke debat over de Binnenlandse veiligheidsdienst in deze Kamer zal versterken. Mijn ervaring in andere situaties – bijvoorbeeld bij de inspectie op het onderwijs – is dat het verslag van de inspecteur-generaal in het debat in de Kamer over de kwaliteit van het onderwijs veel heeft uitgemaakt. Heel veel van die informatie is niet langs de kant van het departement en ook niet langs de kant van de belangenorganisaties, maar langs de kant van de inspecteur-generaal bij de Kamer gekomen. Ik hoop dat de in te stellen inspectie op de Binnenlandse veiligheidsdienst eenzelfde effect heeft, zodat wij meer over de inhoud van het werk kunnen spreken, voorzover het werk dat toelaat.

De heer Rouvoet heeft gevraagd hoe het staat met de opvatting van die leden van de commissie die als lid van de Kamer met hun fracties hebben mee gestemd toen de motie werd aangenomen. Ik kan niet voor anderen spreken; ik spreek dus alleen voor mijzelf. Ik heb afgewogen dat bij de stemming in de Kamer het oordeel van de fractie waar ik voorzitter van ben, doorslaggevend behoorde te zijn. Ik vond echter wel dat ik als lid van de commissie, vanuit de verantwoordelijkheid die de Kamer aan de commissie heeft gegeven, moest nagaan in hoeverre die motie uitvoerbaar was. Alles afwegende – dat is ook de reden waarom ik uiteindelijk die brief namens de commissie aan de Kamer heb gestuurd – meen ik dat er voldoende wegen zijn om de inhoudelijke greep van de Kamer op de controlevraag te versterken, zonder de samenstelling van de commissie wezenlijk te veranderen. Dit is na het onderzoek waar de Kamer om heeft gevraagd, mijn punt. De heer Rouvoet heeft gelijk dat uit de motie blijkt dat de Kamer er in beginsel van uitging dat versterking geboden was. Laat ik het zo zeggen: ik sta open voor concrete suggesties, als het gaat om de werkwijze van de commissie en de manier waarop wij de vraagstukken van de binnenlandse veiligheid hier aan de orde stellen. In die zin wil ik het signaal van de Kamer vanzelfsprekend ook verder serieus nemen.

De heer Mateman heeft mij gevraagd of ik meen dat de commissie voldoende greep heeft op de gang der dingen. Misschien is het goed om dat nu, terwijl wij verantwoording afleggen, hier heel expliciet te zeggen. Voor een antwoord op de vraag of de controlefunctie werkt, vind ik het bepalend of de minister op enig moment tegen de commissie zegt: u vraagt mij dat nu wel, maar ik kan u daar geen antwoord op geven of ik kan u daar maar een gedeeltelijk antwoord op geven, omdat het in het belang van de Staat is om u daar niet over te informeren. Die situatie heeft zich in de twee jaar van mijn voorzitterschap niet voorgedaan. Dat betekent dat de commissie op elke vraag die zij stelt, een bevredigend antwoord krijgt. Dat wil niet zeggen dat men het altijd eens is met de beleidsmatige kant van de zaak. Dat zou ook raar zijn in een politiek gemengd gezelschap. Het principiële punt is of de commissie vragen stelt waarvan de regering zegt dat zij die niet kan of wil beantwoorden. In die zin heeft de heer Mateman gelijk, als hij de hamvraag stelt. Het antwoord op die vraag is dus ja. Ja, ik vind dat wij voldoende greep hebben op de gang der dingen. Het ligt aan de Kamer zelf, aan de fracties in de Kamer, aan de individuele leden van de Kamer, of men de commissie in voldoende mate op het spoor zet van dingen die men wil hebben uitgezocht. Voorzover wij die signalen hebben, vind ik dat wij op een correcte manier door de regering worden geïnformeerd. Ik neem dus afstand van zinnen, uitgesproken door de heer Poppe, als: "De dienst die overal zijn neus in steekt" en "De Kamer die dat niet kan controleren". Daarmee suggereert hij dat, terwijl de Kamer haar controlerende taak serieus neemt, de regering – niet de dienst – zich aan die controle zou kunnen onttrekken. Als wij te weinig controleren, dan komt dat omdat wij daar zelf te weinig inhoud aan geven. Ik nodig alle collega's dus uit om op dat punt de eigen verantwoordelijkheid waar te maken en om geen beelden te verspreiden, noch over de dienst, noch over de wijze waarop de Kamer wordt geïnformeerd, die onnodig zorgen voor een waas van dubbelzinnigheid over de zorg voor onze binnenlandse veiligheid.

Het is hinderlijk voor het parlement, voor ons allemaal, dat een belangrijk deel van het werk van de BVD geheim is. Dat maakt het moeilijk, maar niet onmogelijk, om op een fatsoenlijke manier te controleren of de minister zijn ministeriële verantwoordelijkheid voor de dienst in voldoende mate waarmaakt. Dat is de vraag die ons vanuit de Kamer hoort bezig te houden.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! Een paar kleine punten. De minister sprak over de inspectie op de BVD en over een commissie van toezicht. Is dat hetzelfde?

Minister Dijkstal:

Dat is hetzelfde.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Dan ben ik wat dat betreft niet op een verkeerd spoor gezet. De minister heeft ook gezegd dat de mogelijkheid bestaat dat die commissie van toezicht rechtstreeks aan de Kamer rapporteert. De voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten verwees naar de onderwijsinspectie. Dat is goed, want zoals het daar werkt, zou het ook moeten werken bij de BVD. De gezondheidszorg kent ook een inspectie, die de Kamer vaak rapporteert. Dit lijkt mij dus een vooruitgang.

Dan kom ik te spreken over de uitbreiding van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De fractie van GroenLinks voelt er niets voor om alle fractievoorzitters, of vertegenwoordigers van alle partijen, in die commissie te zetten. Wij voelen veel meer voor de suggestie van de heer Rouvoet. De reden dat GroenLinks nooit is ingegaan op de desbetreffende uitnodiging heeft te maken met de kwestie van de openbaarheid. Wij hebben daar een andere mening over dan de meeste andere collega's in de zaal. Wij vinden dat een commissie in principe openbaar moet zijn. Daar waar dat nodig is, moet die besloten zijn. Dat is het verschil. Wij kiezen voor de openbaarheid. Daarom gaan wij niet in die commissie zitten. Wij vinden het wel goed dat andere mensen in de commissie zitten. Daar hebben wij ook vertrouwen in. De suggestie van de heer Rouvoet om de commissie op een andere manier samen te stellen, bijvoorbeeld via de manier waarop de parlementaire enquêtecommissies worden samengesteld, lijkt mij goed.

Dan het extremisme. Er is gezegd dat het onuitstaanbaar is dat een aantal zaken niet is opgelost. Ik vind het onuitstaanbaar dat de kwestie van de brandstichting bij moskeeën – dit jaar zijn er al zes branden bij moskeeën geweest – nog niet is opgelost. Over de samenwerking met de binnenlandse veiligheidsdiensten in andere landen heeft de minister gezegd dat daarmee zorgvuldig moet worden omgegaan. Dat verheugt mij, maar GroenLinks is van mening dat geen nauwe samenwerking moet worden aangegaan met binnenlandse veiligheidsdiensten in landen die qua werkwijze niet voldoen aan de Nederlandse normen en waarden. Er zijn landen waar mensen systematisch worden gemarteld en waar mensen verdwijnen. Aan een samenwerking met de binnenlandse veiligheidsdiensten in die landen werken wij niet mee. Ik ben blij dat de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft gezegd dat hij dat punt nog een keer met de minister wil bespreken. Dat juich ik toe. Het is een besloten commissie, maar ik hoop dat de woordvoerders van de commissie voor Binnenlandse Zaken een schrijven krijgen waarin de oplossing wordt aangegeven.

De minister zegt dat de achterstand bij de inzage in dossiers groot is. Dat komt omdat het arbeidsintensief is. Hier werken elf mensen aan en er komen niet meer mensen bij. Dat betekent dat de minister accepteert dat de achterstand zal blijven bestaan. Ik vraag mij af wat hiervan de gevolgen zijn voor de mensen om wie het gaat. Die mensen zullen echt heel erg lang moeten wachten op inzage. Ik meen dat dit geen juiste gang van zaken is. Ik vraag mij af of toch niet bekeken kan worden of er een andere manier is om de achterstand in te halen.

De vraag over het onderzoek van de archiefinspectie bij de BVD is niet beantwoord. Mevrouw Scheltema en ik hebben die vraag gesteld. Hierop wil ik toch nog een antwoord hebben.

Ik ben blij dat de minister de zaak van de Molukkers heeft genuanceerd. Ik kan niet controleren of hetgeen in het rapport van de BVD staat, waar is. Daarom ben ik er blij mee dat dit soort zaken genuanceerd wordt aangegeven. De minister heeft dat naar mijn mening heel goed gedaan.

Ten slotte maak ik nog een opmerking over het boek van Engelen. Heel veel mensen is onnodig leed aangedaan. Dat is erg pijnlijk en dat is nooit goed te maken.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Ik dank de minister en de voorzitter van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten voor hun antwoorden. Het is duidelijk dat wij op een aantal terreinen het precieze nieren proeven nog krijgen. Dat geldt met name voor de wettelijke regeling, als alle mooie voornemens over de normering en de precieze vormgeving van de inspectie hun beslag moeten krijgen. Ik ben er wel blij mee dat wij nu al een beetje zien in welke richting over de inspectie wordt gedacht. Mij is alleen niet duidelijk geworden of hiervoor een inspecteur-generaal wordt benoemd of een onafhankelijke commissie van drie mensen of zoiets. Is men daar nog niet uit? Daarover hoor ik graag nog iets meer.

Er zal nader worden genormeerd. Zal dat ook gebeuren inzake de methode van onderzoek bij veiligheidsonderzoeken? Op dat punt heb ik de laatste tijd nog wel eens wat kritiek gehoord.

Uit de beantwoording van de minister is mij nog niet geheel duidelijk geworden of de terminologie "Algemene informatie- en veiligheidsdienst Nederland" ook zal inhouden dat wij van de reminiscenties van de IDB af zijn en een en ander allemaal overgaat naar de BVD. Ik heb wel begrepen dat het onderscheid met de Militaire inlichtingendienst in ieder geval blijft. Ik hoop tenminste dat ik dat goed heb begrepen. Graag heb ik op dat punt iets meer duidelijkheid.

De economische veiligheid wordt steeds belangrijker. De minister zegt dat de Binnenlandse veiligheidsdienst op dat terrein een waarschuwende rol heeft. Dat kan ik mij voorstellen, maar tegenover wie heeft de Binnenlandse veiligheidsdienst die waarschuwende rol? Alleen tegenover overheden of overheidsinstellingen? Of kan het ook voorkomen dat bedrijven rechtstreeks worden gewaarschuwd in de zin van "ga niet met die en die figuur in zee, want daar hebben wij slechte informatie over"? Dat lijkt mij een moeilijk punt omdat het te maken heeft met de privacy van de "aangeklaagde". Hij kan zich immers niet verweren omdat hij niet weet dat hij verdacht wordt gemaakt. Dat lijkt mij kortom een groot probleem. Is de overheid altijd een tussenschakel, of wendt de BVD zich ook rechtstreeks tot derden, tot de bedrijven?

Ik hoop met de minister dat de achterstand bij het inzagerecht heel snel wordt ingelopen. Volgens de uitspraak in het arrest-De Graaff/Wiebes wordt bij de IDB-bronarchieven een veel beperktere inzage toegestaan dan bij het gewone WOB-regime. Gaat dat beperktere regime dat voor de IDB-bronarchieven wordt gehanteerd, ook gelden bij de BVD, zowel bij de bronarchieven als bij de niet-bronarchieven? Of lijkt de nieuwe regeling wat meer op de WOB-regeling, zodat die uiterst beperkte inzageregeling wat zal worden uitgebreid? Graag krijg ik daarover wat meer duidelijkheid.

Ik heb goed geluisterd naar de voorzitter van de vaste commissie. Hij zegt dat hij het signaal uit de Kamer graag ter harte zal nemen. Dat was mij uit de brief ook wel duidelijk, maar ik vind dat een belangrijk gegeven. Ik vind het ook een belangrijk gegeven dat hij heeft toegezegd, naar een uitvoerige rapportage te streven.

De vraag blijft of de commissie deze samenstelling moet houden of een bredere samenstelling moet krijgen. Moet de commissie meer ondersteuning hebben? Ik heb heel concreet aangedragen dat het misschien nuttig zou zijn voor de commissie om wat meer ondersteuning te krijgen. De voorzitter zegt: Kamer, kom met vragen aan ons, dan willen wij best wat doen. Ik kan mij voorstellen dat dit nuttig kan zijn en dat dit een soort intensivering van de controle teweeg zou kunnen brengen.

Ik denk dat het beste is om even af te wachten hoe in de wet wordt vastgelegd hoe de inspectie eruit gaat zien. Vervolgens kan men dan discussiëren over hoe dit het meest effectief kan worden vormgegeven. Daarbij moet rekening worden gehouden met het risico dat geheime informatie bij grote verspreiding niet meer geheim blijft. Een ander risico is dat de minister zich op het staatsbelang gaat beroepen. De vraag is hoe je dat bij een verruiming in een goed evenwicht krijgt. Ik ben nog steeds bereid om daarover verder te denken, maar wij moeten dat uitstellen tot de discussie over de inspectie en alle andere zaken die worden opgenomen in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de voorzitter van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de minister van Binnenlandse Zaken voor de beantwoording. Ik vind het prettig dat de minister van Binnenlandse Zaken het zo con amore voor zijn dienst heeft opgenomen in de Kamer. Ik heb nagelaten om de BVD een compliment te maken voor zijn functioneren, niet omdat ik reden heb om dat niet te doen, maar omdat ik juist gezien de moeizame verslaggeving onvoldoende reden had om dat wel te doen. Het feit dat de voorzitter van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat wel heeft gedaan, stelt mij ten zeerste gerust.

Mevrouw Scheltema heeft het een en ander gezegd over de inzageproblematiek. Wanneer er een wetsvoorstel komt om de inzage te regelen, zit de wetenschappelijke inzage daar dan ook in? Ik breng de minister nadrukkelijk onder ogen dat de fractie van de Partij van de Arbeid het op prijs zou stellen wanneer dat geregeld zou kunnen worden.

Ik was blij met de mededeling dat de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten de samenwerking met andere geheime diensten in het buitenland nog eens ter sprake zal brengen in het contact met de minister van Buitenlandse Zaken. Op zichzelf ben ik het eens met de stelling dat het eerste referentiepunt onze eigen wet is en dat, wanneer het gevoel bestaat dat informatie misbruikt zou kunnen worden, deze niet wordt gegeven of slechts onder restricties. Mij interesseert de vraag welke controlemogelijkheid de minister of de dienst dan weer heeft op het naleven van die restricties. Worden andersom door buitenlandse diensten ook voorwaarden gesteld aan het gebruik van informatie die aan de Binnenlandse veiligheidsdienst ter beschikking wordt gesteld? Hoe wordt daarmee omgegaan?

Ik heb een antwoord gemist op de vraag over de conferentie in Washington. Heeft deze conferentie plaatsgevonden? Op welke manier was Nederland daarbij betrokken?

Over inzage van dossiers door particulieren merk ik op dat de gang van zaken onverkwikkelijk is, zeker als men zich verplaatst in de situatie van degenen die in 1991 en 1992 een aanvrage hebben gedaan die nog steeds in behandeling is. Na de uitspraak van de rechter was het van tweeën één: óf er had een zeer snelle reparatiewetgeving moeten plaatsvinden, hetgeen niet is gebeurd, óf er moet ruimhartig aan het oordeel van de rechter tegemoetgekomen worden. Ik heb begrepen dat met de Vereniging voorkoming vernietiging (VVV) een tempo van tien à vijftien zaken per week was afgesproken. Als die afspraak was nagekomen, was alles al achter de rug geweest. Dat tempo is kennelijk niet aangehouden. Het gaat zelfs zo ver dat de VVV een kort geding heeft aangespannen. Het zou mij als lid van de PvdA-fractie veel waard zijn als de regering erin zou slagen een schikking met de VVV te bereiken zodat het niet nodig is deze zaak opnieuw voor de rechter uit te vechten. Ik zou dat niet fraai vinden.

Ik heb gevraagd naar de activiteiten van de liaisonofficier die in Singapore is benoemd. Ik heb naar aanleiding van hetgeen vorig jaar in deze Kamer in het debat ter sprake is geweest, opnieuw gevraagd naar het onderzoek van het Pompe-instituut en het WODC, al dan niet ter vervanging van de registratie van gegevens in het Leidse project waarvan de financiering is gestopt.

Tot slot wil ik nog een vraag stellen aan de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hoe schat hij het veiligheidsbelang in van de achterstandswijken? Er is een verschil met het jaarverslag van de BVD.

Over de controlesituatie hebben wij zowel van de minister als van de voorzitter van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten duidelijke informatie gekregen. Ik ga ervan uit dat de motie van mevrouw Scheltema en mij in die zin is uitgevoerd dat de commissie een afweging heeft gemaakt en heeft gezegd dat het Reglement van orde van alles toelaat. De Kamer kan dit punt zelf regelen. De commissie vindt het echter niet verstandig tot uitbreiding over te gaan of plaatsvervangende leden te benoemen. De commissievoorzitter heeft echter niet uitgesloten dat er toch op enigerlei wijze tot een andere samenstelling van de commissie wordt gekomen dan op dit moment.

De heer Rouvoet heeft een heel interessante suggestie gedaan. Hij heeft voorgesteld deze commissie op dezelfde wijze samen te stellen als nu bij de parlementaire enquêtecommissies gebeurt. Ik heb er behoefte aan die suggestie op mij te laten inwerken en die discussie inhoudelijk te voeren na de indiening van het wetsvoorstel, mits dat inderdaad binnen afzienbare tijd gebeurt. Ik vraag de minister van Binnenlandse Zaken wel of hij eerder dan bij de indiening van het wetsvoorstel met zijn overzicht van buitenlandse parlementaire controlestelsels zou willen komen. Ik kan dat vragen omdat hij die toezegging vorig jaar mei heeft gedaan. Het moet niet zo heel moeilijk zijn een dergelijk overzicht te vervaardigen. Gezien de belangstel ling in de Kamer valt het te verwachten dat deze informatie, indien tijdig verstrekt, een rol kan spelen bij de discussie die wij begin volgend jaar kunnen voeren.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Ik wil nog een paar opmerkingen maken naar aanleiding van de reacties van regeringszijde en van de zijde van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Er zijn inderdaad zeer onderscheiden verantwoordelijkheden verenigd achter de regeringstafel. De heer Wallage wees daar terecht op.

In de richting van de minister wil ik nog een drietal opmerkingen maken. Hij heeft in mijn richting gezegd: hoe komt u daar nu bij, mijnheer Rouvoet, ik wil helemaal niet shoppen, ik ga natuurlijk niet shoppen. Het gaat om de keuze tussen het vertrouwelijk informeren van een vaste commissie dan wel het adresseren van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik heb daar in de eerste plaats over gesproken in reactie op een opmerking van collega Varma. Zij zei dat het bij het IRT-rapport niet goed gegaan is. Zoals ik al heb gezegd, heeft de Kamer daarover gesproken in het debat over de parlementaire enquête inzake opsporingsmethoden. Daarnaast hebben wij vastgesteld dat er geshopt is, dat er op tamelijk willekeurige, althans moeilijk inzichtelijke, gronden gezegd is: misschien is het beter om dit in eerste instantie bij de IVD-commissie te droppen. In die commissie wordt dan vervolgens gezegd dat het daar helemaal niet thuishoort. Daarvan kun je zeggen dat die overweging bij de regering zelf wel had kunnen opkomen, omdat het niets met inlichtingen- en veiligheidsdiensten te maken heeft.

Dat was dus de achtergrond van mijn opmerking. Ik verwijs daarbij naar pagina 4746 van de Handelingen van het debat van vorig jaar. Zoveel pagina's kletsen wij vol met elkaar. Met zoveel woorden zegt de minister tijdens dat debat: ik moet iedere keer die afweging maken; ga ik ermee naar de IVD-commissie of ga ik ermee naar een vaste kamercommissie. Daarvan zeg ik: het is nog maar de vraag of dat voor ieder onderwerp geldt.

Het is overigens niet de minister of de regering die de intensiteit en de vorm van de parlementaire controle bepaalt. Deze opmerking is niet onaardig bedoeld. Eerlijk gezegd vind ik het wat onplezierig om de minister te horen zeggen dat, als de Kamer voor een andere vorm zou kiezen, de regering dan haar knopen telt. Ik vind dat geen plezierige manier om over deze vorm van parlementaire controle te spreken. Het is de Kamer die bepaalt welke vorm er wordt gekozen. Ik snap dat het element bij de regering bovenkomt en dat zij zegt: maar dan zullen wij kijken of alles in vertrouwelijkheid gegeven kan worden. Ik heb aan de minister een tegenbericht gevraagd op mijn stelling "all members of parliament are equal". Ik heb dat niet weersproken gehoord en ik ga ervan uit dat de regering niet zal bepalen of sommige kamerleden meer of minder te vertrouwen zijn waar het gaat om het omgaan met vertrouwelijk bedoelde informatie.

Aan de andere kant was het zeer plezierig om diezelfde minister te horen zeggen dat de parlementaire controle naar zijn mening de afgelopen jaren zeer behoorlijk is geweest. Maar met alle verschuldigde eerbied: voor zo'n compliment koop ik niet zoveel, want het is de gecontroleerde die zegt dat de manier waarop hij gecontroleerd wordt, heel goed is. Dat kan de Kamer ook alert maken om misschien nog een tandje harder te controleren. Ik zeg dit niet omdat de regering dingen achterwege zou laten, maar op het moment dat degene die gecontroleerd wordt, zeer tevreden is over de wijze waarop dat gebeurt, moeten wij onszelf misschien de vraag stellen of wij daar nog eens met elkaar naar moeten kijken.

In het algemeen denk ik dat wij te veel uit het oog verliezen dat het erom gaat dat de regering gehouden is verantwoording af te leggen aan het parlement. Dat kan vertrouwelijk – zie ook de praktijk bij de verschillende vaste commissies – en dat kan ook als er zwaarwegende nationale belangen in het geding zijn. Maar de regering kan niet zomaar zeggen: die vorm bevalt mij niet, laten wij maar wat vaker een beroep doen op het belang van de Staat.

Dat is eigenlijk ook mijn eerste opmerking in de richting van de voorzitter van de IVD-commissie. Wij hebben in het debat over de parlementaire enquête opsporingsmethoden ook uitvoerig over het begrip "belang van de Staat" gesproken. Ik verwijs naar de discussies rondom de aanbeveling van de commissie en de motie-Schutte die daar tegenin ging, die iets anders beoogde. Maar hoe je er ook over denkt, over het wel of niet van tevoren enigszins omschrijven van het begrip "belang van de Staat", buiten twijfel staat dat dat begrip inhoudelijk gekwalificeerd is, in ieder geval inhoudelijk gekwalificeerd dient te zijn. Het kan niet variëren met de gekozen vorm van dat moment waarin de parlementaire controle geschiedt.

Overigens – en dat is een dieptelaag in die discussie die vandaag buiten beschouwing is gebleven – is het uiteindelijk te allen tijde ter beoordeling aan de Tweede Kamer "as such" of terecht een beroep is gedaan op het belang van de Staat. Dat is natuurlijk een element dat toegevoegd moet worden aan deze discussie. Als de regering zegt dat zij, als de commissie zich eindeloos zou uitbreiden, vaker een beroep zal doen op het belang van de Staat, moeten wij met elkaar erover willen nadenken hoe de Tweede Kamer dan behoorlijk gaat toetsen of dat terecht is gebeurd. Dat kan niet door diezelfde vier, zes of zeven mensen ten overstaan van wie in eerste instantie een beroep op het belang van de Staat is gedaan. Als wij in die richting met elkaar discussiëren, vergroot de minister eerder het probleem dan dat wij het beperken, waar het gaat om de vereiste vertrouwelijkheid.

Wij hoeven het verder niet te hebben over de Warschau-conferentie, maar ik had daar wel een vraag aan willen vastknopen. Ik werd toen echter geïnterrumpeerd, volgens mij door collega Mateman, en ik heb die vraag daarna niet meer gesteld. Dat doe ik nu alsnog: heeft de commissie wel zicht op de wijze van samenstelling van vergelijkbare parlementaire commissies? Bestaan ook zij uit fractievoorzitters en gaat het ook om een beperkt aantal fracties? Zo ja, zijn dat dan regeringsfracties of niet? Kortom: kan de voorzitter van de IVD-commissie ons daar iets meer over informeren?

Nogmaals: de kern is de parlementaire controle op het handelen van de regering. De vorm is aan de Kamer. Ik waardeer de tamelijk open houding die de voorzitter van de IVD-commissie hier heeft ingenomen. Hij heeft gelijk als hij zegt dat de Kamer geïnformeerd wordt, ook als het één kamerlid is. Het staat buiten twijfel dat de Kamer geïnformeerd wordt, maar het is goed om dat nog eens vast te stellen. Dat neemt niet weg dat je kunt zoeken naar manieren om dat te optimaliseren vanuit de gedachtegang van de primaire taak en het mandaat van de hele Kamer, in haar volle breedte, om de regering te controleren. Hoe wij het ook wenden of keren, er is een motie aangenomen die daar de wenselijkheid van uitspreekt. Tegen de heer Wallage zeg ik dat het daarbij overigens niet gaat om het in beginsel wenselijk zijn van verbreding, maar om de uitspraak dat het wenselijk is om te verbreden. Dat is toch iets pittiger en steviger.

De voorzitter van de commissie heeft gezegd dat hij openstaat voor concrete suggesties voor een andere vormgeving in een andere periode. Laat ik het zo zeggen: hij kan zich een andere vormgeving voorstellen. In zijn positie is dat ook de enig juiste reactie, omdat dit niet het moment is om met elkaar over een andere vormgeving van de huidige commissie te spreken. Dat heb ik ook in eerste termijn gezegd. Ik heb een concrete suggestie gedaan waarop verschillende sprekers zijn ingegaan en waarop positieve reacties zijn gegeven, maar deze zaak behoren wij hier niet uit te discussiëren. Ik wil de voorzitter van de IVD-commissie zeker in dit stadium niet overvragen. Er komen gelegenheden om daar opnieuw over te spreken; er komt een wetsvoorstel en er komen wellicht voorstellen van de kant van de commissie voor de Werkwijze der Kamer en dat lijkt mij een goede gelegenheid om deze discussie voort te zetten.

De heer Mateman (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik zeg met name dank aan de minister voor zijn opmerkingen over mevrouw Dales. Ik had dat eigenlijk min of meer zo verwacht; ik ben blij dat het zo gelopen is zoals hij heeft gezegd. Ik zeg ook dank voor zijn inhoudelijke antwoord. Hij heeft de problematiek niet – zoals ik hier en daar wel eens lees – in grote slagen en "met grote stappen thuis" doorgelopen en is heel consequent ingegaan op de vragen, met name op mijn vraag over de essentiële functies van de vroegere IDB. Daar heb ik kennis van genomen en dat was op dit ogenblik voor mij voldoende. Er blijven vier zakelijke puntjes over.

In de eerste plaats heeft mijn fractie behoefte aan een vertrouwelijk overleg met de vaste commissies voor Justitie, Binnenlandse Zaken en Antilliaanse en Arubaanse Zaken. Dat moeten wij zelf organiseren, maar ik deel het nu maar mee.

In de tweede plaats ben ik dankbaar voor het feit dat uit de Stasi-archieven kennelijk niet meer is gekomen dan wij niet vreesden, maar mochten hopen. Geldt dat ook voor de KGB-archieven die nu in Moskou openbaar zijn? In de Groene Amsterdammer – een interessant blad in dit verband – las ik op 24 januari jl. dat er wel eens zeer interessante gegevens te vinden zouden kunnen zijn – nee, het staat het er veel stelliger – over de subsidiëring van de vredesbeweging in Nederland door de KGB.

In de derde plaats: het is goed dat de Scientology Church wordt gevolgd, zonder dat wij op dat punt tot een eindoordeel komen.

In de vierde plaats zeg ik dank voor de inzet van de minister om de Iraniërs goed te volgen. Ik hoop dat dat ertoe leidt dat wij de volgende keer de antisemitische betoging die in het Haagse kennelijk tot de jaarlijkse fenomenen gaat behoren eens voor kunnen zijn en op basis van de ervaringen uit het verleden zouden kunnen verbieden in plaats van achteraf vast te stellen dat er ontoelaatbare dingen zijn gebeurd.

Mijn dank strekt zich ook uit naar de voorzitter van de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hij is met name ingegaan op de essentiële vraag – de rest is verpakking en aankleding – of hij alle gegevens krijgt die hij namens ons vraagt. Hij is kritisch genoeg en die reputatie heeft hij ook, los van zijn partijpolitieke achtergrond. Op de vraag of hij alle gegevens krijgt, heeft hij onomwonden ja gezegd. Ik ken hem en dus is dat voor mij een gegeven. Zo ook heeft de minister op de essentiële vraag of hij vindt dat de BVD efficiënt functioneert, ja geantwoord. Ik heb er kritisch over gesproken, met name naar aanleiding van de grote broek die Docters van Leeuwen wel eens heeft aangetrokken. Fysiek moet hij dat altijd doen – ík mag dat zeggen – maar ik bedoel het figuurlijk. De minister heeft dus gezegd dat de BVD vrij efficiënt functioneert en daar ben ik blij mee.

Voorzitter! Ik blijf van mening verschillen met al degenen die hier zeggen dat de controle op de BVD beter gaat met een grotere commissie. Ik denk dat het niet in de kwantiteit zit maar in de kwaliteit, al kan kwantiteit volgens Marx omslaan in kwaliteit. Dat sluit ik ook niet uit. Het klinkt natuurlijk heel goed als de heer Rouvoet stelt dat alle mensen gelijk zijn en dat moet worden aangetoond waarom het hier anders zou zijn. Wie hier in huis wat langer rondloopt, weet dat tal van zaken die geheim zouden moeten blijven, dat gewoon niet blijven omdat te veel mensen erover praten, overigens in onschuld; daar ben ik van overtuigd. Als de heer Rouvoet mij niet gelooft, moet hij maar eens kijken naar de hoeveelheden publicaties over benoemingen in alle mogelijke burgemeestersvacatures. Ook daarbij ben ik niet van kwade opzet overtuigd, en dan gaat het om zaken die niet eens altijd het landsbelang raken maar wel grote lokale belangen. Ik zou het een slechte zaak vinden als te veel mensen daarover zouden kunnen meepraten. Ik vind ook dat hoofd- en bijzaken worden omgedraaid, want het landsbelang is zoveel belangrijker dat je niet moet vasthouden aan een gechargeerde, illusoire opsomming van hoe democratie zou moeten werken.

Ik heb kennisgenomen van de uitdaging van de heer Wallage. Volgens hem krijgt de commissie weinig verzoeken om zelf zaken uit te zoeken. Fracties die vinden dat er iets niet goed gebeurt, zouden van die mogelijkheid eens gebruik moeten maken.

De CDA-fractie wacht de regelgeving die wordt voorgesteld af. Wij zijn er nog niet aanstonds van overtuigd dat een inspecteur, een orgaan op afstand van de Kamer, het beste instrument is om ons meer invloed te geven. Het kon wel eens zijn dat wij de bestaande methodiek toch niet onder alle omstandigheden de slechtste vinden.

De heer Poppe (SP):

Mijnheer de voorzitter! Het blijft voor mij een probleem dat ik over de activiteiten van de veiligheidsdienst niet kan oordelen voorzover het zaken betreft die ik niet ken. Maar "bagatelliserend", zoals de minister zei, was mijn betoog zeker niet. De meeste elementen waren helaas feiten die over de BVD naar buiten zijn gekomen. Mijn betoog in eerste termijn was dus bloedserieus. Het parlement moet op z'n minst openlijk kunnen discussiëren over het doel en de taakstellingen, de regels voor het gebruik van operationele middelen en de criteria voor staatsgevaarlijkheid. Terecht wordt gesteld dat dit geregeld is in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, maar die is wel heel ruim gesteld. Daarmee kan de veiligheidsdienst dus alle kanten op. Men begrijpt dat ik hierop nadrukkelijk zal terugkomen bij het komende debat over de wetswijziging.

Mijnheer de voorzitter! Over de achterstand in de afhandeling van verzoeken om inzage stelt de minister onder andere dat deze arbeidsintensief is. Maar het kan toch niet zo zijn dat, omdat er niet genoeg mensen beschikbaar worden gesteld, de BVD zich niet aan de wet hoeft te houden?

Ik ga ook nog even in op de inlichtingenactiviteiten met betrekking tot RaRa. Ik heb gevraagd wat de rol van de BVD was bij het traject dat voorafging aan de inval en de inbeslagname door justitie bij de stichting Opstand, met alle gevolgen van onterechte verdachtmaking van de betrokkenen. Ik krijg hier graag meer duidelijkheid over.

Mijnheer de voorzitter! Tot slot ga ik in op de zaak van de heer Wilman, en ik hoop dat het nu echt voor de laatste keer kan zijn. De minister sprak ten onrechte van slordigheid. Ik heb net als velen voor mij in de Kamer de zaak goed bestudeerd. Ik ga er niet meer inhoudelijk op in omdat alle argumenten inderdaad veelvuldig gewisseld zijn, zoals mevrouw Varma terecht stelde. En zoals de heer Van Oven stelde, zijn de standpunten duidelijk. Inderdaad verschil ik met de minister van mening over de uitkomst. Ik denk dat wat dit betreft elk individueel kamerlid nu maar zijn of haar eigen afweging moet maken en daarom dien ik een motie in die is medeondertekend door mevrouw Varma. Ik verwacht steun voor deze motie van alle partijen die in het verleden hebben gepleit voor rehabilitatie van de heer Wilman.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat in de Kamer meerdere malen is aangedrongen op rehabilitatie van de heer Wilman;

constaterende, dat de minister niet bereid is hiertoe stappen te ondernemen;

verzoekt de regering alsnog stappen te ondernemen om te komen tot een vorm van rehabilitatie van de heer Wilman,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Poppe en Oedayraj Singh Varma. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 2 (24714).

Minister Dijkstal:

Mijnheer de voorzitter! Mevrouw Varma maakt terecht melding van het onuitstaanbare verschijnsel van de branden bij moskeeën. Misschien is het goed, hier met nadruk te vermelden dat dit primair een zaak voor politie en justitie is. Door mevrouw Sorgdrager wordt in coördinerende zin landelijk getracht, erachter te komen wat de achtergronden zijn en of er bepaalde patronen zijn die de zaak nog ernstiger zouden kunnen maken. Voorzover de BVD op dit terrein iets tegenkomt, zal de dienst daar zeker onderzoek naar doen en er melding van maken.

Mevrouw Varma vraagt mij voorts, te bevestigen dat de dienst geen nauwe relaties aangaat met diensten in andere landen, waar abjecte regimes heersen. Voorzitter! Dat kan ik zeker bevestigen; daarmee gaan wij geen nauwe relaties aan. Echter, de vraag is of je er in een zekere relatie mee kunt werken. Het antwoord op die vraag hangt samen met wat ik hierover al in eerste termijn heb gezegd.

Het is juist dat wij achterstanden kennen in verband met de inzageverzoeken. Ik heb er begrip voor dat gevraagd wordt of wij niet toch nog eens willen proberen om met de BVD te praten en een manier te vinden om eruit te komen. Echter, het probleem is dat er sprake is van een ernstig verschil van mening. Ik verwijs naar het grote aantal bezwaar- en beroepschriften; daar gaat zo langzamerhand het meeste werk in zitten. Mijn probleem is niet zozeer dat ik er niet in slaag om in eerste instantie die verzoeken af te handelen. Dat zal, naar ik meen, nog enkele maanden vergen; dan is men hiermee klaar. Echter, daarna ontstaat er een golf van bezwaar- en beroepschriften. Ik ontzeg niemand in dit land het recht om die weg te volgen maar daaraan is een hoop werk verbonden. Het verwerken van een inzageverzoek is op zichzelf al tijdrovend maar het afhandelen van een bezwaar- of beroepschrift, mét alle noodzakelijke juridische nauwkeurigheden, is zeer arbeidsintensief. Ik vrees dat wij hier met een moeilijk oplosbaar probleem te maken hebben en ik hoop dat men er begrip voor heeft dat ik ook de prioriteiten van de dienst in de gaten moet houden. Die prioriteiten hebben vooral betrekking op het werk dat in de wet als taak wordt genoemd. Daarnaast ben ik gebonden aan financiële randvoorwaarden. Als de heer Zalm mij zou zeggen dat ik mijn gang kon gaan, zou ik nog wel wat andere zaken weten die ik in deze dienst graag zou willen uitbreiden, maar natuurlijk zit het niet zo. Wij moeten trachten om het met een beperkt aantal mensen zo goed mogelijk te doen.

Mevrouw Scheltema vraag ik om geduld. Zij vraagt mij of ik een inspecteur-generaal ga aanstellen of een commissie zal instellen. Voorzitter! Wij zijn ermee bezig. Ik weet goed wat ikzelf wil, maar ik zit met het precaire punt dat ik in de komende weken naar de ministerraad moet en ik die raad niet voor de voeten wil lopen. Natuurlijk gaat het om de functie en om het feit dat de minister zich wenst te bedienen van een onafhankelijk orgaan – zo noem ik het nu maar even – dat een aantal toezichthoudende functies vervult. Op die manier wordt nagegaan of de dienst zich aan de wet- en regelgeving houdt die wij menen aan de dienst te moeten stellen. Ik vind voorts dat, als wij zo'n orgaan willen hebben, het moderne denken vergt dat de beschikbaar komende informatie ook naar de Kamer gaat. Wij kennen inspecteurs-generaal voor bijvoorbeeld het onderwijs en de jeugdhulpverlening en hun gegevens vormen ook voor de Kamer leerzaam materiaal.

Wat de terminologie betreft heb ik inderdaad tactisch getracht de gestelde vragen te omzeilen. Ook daarover moeten nog beslissingen worden genomen, maar inderdaad is het de bedoeling om beter te accentueren dat het werk van moderne diensten – of het nu om de BVD of de MID gaat – vooral is gericht op het verzamelen van inlichtingen. Bovendien moet dit gekoppeld worden aan het punt waarover de heer Mateman zich een beetje cryptisch uitliet omdat wij er nog bij de behandeling van de nieuwe wet op terugkomen, namelijk het punt van de resterende taken van de Inlichtingendienst buitenland, waarover wij nu toch het laatste woord moeten zeggen. Dat zal in de wet zichtbaar worden en ik vraag dus enig geduld op dit punt.

Mevrouw Scheltema heeft nog gesproken over de betekenis van de uitspraak van de Raad van State in de zaak-Wiebes/De Graaff over de IDB-bronarchieven. De diensten mogen alleen gegevens verstrekken indien dit noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering. Dat is een soort algemene notie. Ingevolge de uitspraken van de Raad van State in de zaak-Van Baggum en de zaak-Valkenier dient er met inachtneming van de Wet openbaarheid van bestuur ook inzage in dossiergegevens verleend te worden indien het verzoek inzage in eigen gegevens betreft. Recent heeft de Raad van State beslist dat de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen ruimte laat om in andere gevallen aan derden gegevens te verstrekken. Met andere woorden, dat zou strijd met die wet opleveren. Hetzelfde geldt voor de BVD, en daarbij doen zich natuurlijk lastige bestuurlijke en juridische vragen voor. Wij moeten proberen die zaken in de nieuwe wetgeving beter te regelen, op basis van de inzichten die zich nu ontwikkeld hebben. Tegen die tijd zullen wij daar goed over moeten praten, want die zaken zullen zeer nauwkeurig in de wet moeten worden geformuleerd.

Verder vroeg mevrouw Scheltema nog naar de criteria voor het veiligheidsonderzoek. Die liggen vast in de Wet op de veiligheidsonderzoeken, die op dit moment bij de Eerste Kamer ligt.

Dan nog de vraag van mevrouw Scheltema over het verstrekken van persoonlijke gegevens aan derden, aan het bedrijfsleven of aan overheidsfunctionarissen. De hoofdlijn is dat die gegevens verstrekt kunnen worden aan het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van maatregelen inzake de in het geding zijnde belangen, om preventief te kunnen beschermen, of maatregelen tegen aantastingen, om repressief te kunnen optreden. Daarbij kan het om de overheid gaan, maar ook om andere instanties. Maar als het gebeurt – en daarmee komen wij terecht bij een hoofdpunt dat grote aandacht behoeft, namelijk de rechtsbescherming – dan zal het schriftelijk moeten gebeuren, omdat men dan gedwongen wordt om het zorgvuldig te doen en omdat de betrokkene zich dan in rechte kan verweren. Dat is hierbij cruciaal. En vanzelfsprekend vindt er bij het verstrekken van dit soort informatie een zorgvuldige afweging plaats van de aard en de ernst van de feiten, van de belangen die gediend worden en van de grondrechten die in het geding zijn. Hierbij spelen proportionaliteit, subsidiariteit en dat soort dingen natuurlijk ook een rol.

Mevrouw Scheltema en de heer Van Oven hebben nog gevraagd hoe het verder zal gaan met het inzagerecht. Zij vroegen of het wat WOB-achtig zal worden. Ik kan dit in algemene zin wel beamen, want de nieuwe uitspraak heeft ons natuurlijk gedwongen in die sfeer verder te werken, maar het gaat echt om de details. En een lastig punt is de vraag – ik zeg dit maar alvast omdat ik weet dat het beide sprekers een beetje dwars zit – of er, als dit eenmaal geregeld is, verschillende regimes zullen gelden voor bijvoorbeeld een burger en een wetenschappelijk instituut. Dat is op zichzelf nog een gecompliceerde vraag en ik denk dat ik er in principe op moet antwoorden dat allen binnen het regime van de wet gelijk moeten worden behandeld. Maar veel meer behoeven wij er nu niet over te zeggen, want wij komen hier zowel in het aanstaande overleg als later bij de behandeling van de wet nog uitgebreid over te praten.

De heer Van Oven heeft nog een vraag gesteld over de samenwerking met de buitenlandse diensten. Hij heeft gevraagd of er controle is op het gebruik van informatie door die diensten. Wel, het werkt eigenlijk naar twee kanten: wij geven informatie aan buitenlandse diensten en de vraag is, hoe wij in de gaten houden dat die er niet verkeerd mee omgaan, maar het gaat ook wel eens andersom. De controle op het gebruik van de informatie die wij verstrekken, is natuurlijk niet zo uit te oefenen als in Nederland, maar er zijn wel methoden om dat in de gaten te houden. En als wij een of twee keer bij de neus genomen zijn, gaan wij vanzelfsprekend wel anders om met de betreffende dienst. Het beeld andersom is dat wij ons bij geconditioneerde informatie allereerst de vraag stellen of wij die informatie dan nog wel willen hebben. Op het moment echter dat je die informatie accepteert, is een deal een deal. In het opbouwen van netwerken is het namelijk van groot belang dat er ook een zekere vertrouwensrelatie tussen diensten bestaat, omdat ze het uiteindelijk toch met elkaar moeten doen, zeker in een mondiale samenleving waarin het inwinnen en het uitwisselen van inlichtingen veel crucialer is voor de bestrijding van de criminaliteit dan het alsnog opsporen van de boeven nadat de daad is gepleegd. We zullen het toch op die manier moeten doen. Vanzelfsprekend wordt er per land en per situatie een afweging gemaakt.

De heer Van Oven heeft gevraagd of wij in Washington zijn geweest op het congres. Het antwoord luidt ontkennend. Hij heeft gevraagd naar "onze man in Singapore": waarom daar? In de eerste plaats omdat de CRI al een man in Thailand had, maar in de tweede plaats en vooral omdat wij toch de indruk hebben dat er in het Aziatische gebied allerlei ontwikkelingen zijn waarvan het nuttig is dat wij daar in een vroegtijdig stadium kennis van krijgen. Bovendien proberen wij in die landen bepaalde netwerken op te bouwen. Ik verwacht dat dit verschijnsel in de komende jaren eerder zal toenemen dan afnemen.

Voorzitter! Ik ben misschien inderdaad niet duidelijk genoeg geweest over de onderzoeken die nu worden gedaan en over de beëindiging van het Van Donselaar- en Buis-onderzoek aan de universiteit van Leiden. Inderdaad zijn de twee onderzoeken – het WODC-onderzoek en dat van het Willem Pompe-instituut – geen vervanging van het Leidse onderzoek. Wij hebben het Leidse programma niet kunnen voortzetten omdat wij het geld er niet voor hadden. Het zou namelijk hebben betekend dat wij meerdere jaren ƒ 60.000 per jaar moesten uittrekken en daarom hebben wij, alles afwegende, besloten om dat niet voort te zetten.

De heer Van Oven heeft gevraagd of het toch niet mogelijk was om het overzicht van de wijze waarop het toezicht in de andere landen geregeld is wat eerder te hebben. Ik beloof hem plechtig dat ik mijn best zal doen, maar ik reken dan ook een beetje op hem. Ik zou namelijk niet graag een breed debat daarover willen hebben als ik het niet gelijktijdig kan produceren met de wet. Om die reden geef ik er de voorkeur aan om het aan elkaar te koppelen. Als wij die afspraak kunnen maken, is dat – informatief gesproken – best op een rijtje te zetten.

De heer Van Oven (PvdA):

Deal!

Minister Dijkstal:

Dat is binnen!

Voorzitter! De heer Mateman heeft gevraagd of wij bij de KGB net zo in de archieven speuren als bij de Stasi. Helaas is dat niet het geval, omdat die archieven niet in die mate openbaar zijn gesteld. Dat ligt daar dus wat ingewikkelder. Ik ben best geïnteresseerd in wat zich daarin nog allemaal verborgen houdt.

Voorzitter! Voorzover de BVD op grond van inlichtingenverzamelingen iets heeft te melden over bijvoorbeeld betogingen met een antisemitisch karakter, zal zij dat zeker doen. Ik wijs de Kamer er overigens op dat de burgemeester natuurlijk de afweging maakt om een betoging al dan niet toe te staan. De kamervragen daarover hebben wij uitgebreid beantwoord. Op het moment dat duidelijk is dat er antisemitische uitlatingen plaatsvinden, dient die betoging niet te worden toegestaan. Zou het tijdens de betoging zijn, ondanks gemaakte afspraken, dan is de vraag of er adequaat gereageerd wordt.

De heer Mateman (CDA):

Het is tot dusverre al twee keer gebeurd. Ik laat de verantwoordelijkheid graag bij de burgemeester van Den Haag, die ongetwijfeld een heel goede zal zijn op dat ogenblik. Het gaat mij echter om het aspect van de binnenlandse veiligheid en wel de relatie die hier en daar wordt gelegd met de invloed van de Iraniërs, die bezig zijn om bewust bevolkingsgroepen ook buiten de Iraniërs om op te stoken in een schijnbaar anti-Israëlisch maar de facto antisemitische politiek van het laagste allooi. Het is bijna Hitleriaans! Dan kan ik mij voorstellen dat ook Binnenlandse Zaken wat druk uitoefent, in overleg met de gemeente Den Haag, om ervoor te zorgen dat dergelijke onwaardige taferelen op een paar honderd meter afstand van het kamergebouw niet meer voorkomen. Ik vind dat wij volstrekt ongeloofwaardig bezig zijn en dat dit niet kan!

De voorzitter:

Wij zouden niet interrumperen!

Minister Dijkstal:

Voorzitter! Ik deel de opvatting van de heer Mateman. De dienst doet dat ook. Ik vind ook dat wij goed in de gaten moeten houden in hoeverre buitenlandse organisaties in Nederland dit soort abjecte activiteiten plegen. Dit lijkt mij bij uitstek een terrein waarop de dienst actief moet zijn. Dat is punt één. Dan punt twee.

Als het actief zijn op dit terrein leidt tot bepaalde, concrete informatie, is het van belang dat bijvoorbeeld de burgemeester, in dit geval de burgemeester van Den Haag, dat weet opdat hij zo'n gegeven bij zijn afweging kan betrekken.

Voorzitter! Tegen de heer Poppe zeg ik dat ik over de RaRa-zaak geen verdere specifieke mededelingen kan doen, ook niet naar aanleiding van de vraag die hij stelde.

Over de motie zeg ik: vanzelfsprekend laat ik het oordeel aan de Kamer over. Ik ben echter volstrekt duidelijk geweest: ik vind dat alles wat gedaan moest worden, gedaan is. De regering heeft een besluit genomen waarop naar mijn mening niet teruggekomen zou moeten worden.

Voorzitter! Ten slotte wil ik iets zeggen aan het adres van de heer Rouvoet. Ik vond dat hij af en toe slordig formuleerde. Natuurlijk heeft hij gelijk als hij zegt dat niet de minister de eerstaangewezene is om te beoordelen of de controle die de Kamer op zijn handelingen uitoefent, al dan niet aan de maat is. De heer Rouvoet zegt flink, dat de Kamer zelf dat oordeel moet vellen. Zeker, dat moet de Kamer zelf doen. Het is haar verantwoordelijk. Echter, ik permitteer mij op dit punt wel enkele opmerkingen.

In de eerste plaats wijs ik erop dat het ministerie van Binnenlandse Zaken terdege vindt dat de parlementaire controle een zeer wezenlijk onderdeel is van ons gehele stelsel. Deze opvatting geldt niet alleen bij de behandeling van dit onderwerp, maar ook bij die van andere. Op vele manieren en momenten is Binnenlandse Zaken – en niet ik nu als minister, maar ook bewindslieden voor mij – bezig geweest aan dat stelsel te werken. Dat is de algehele notie.

In de tweede plaats: de geachte afgevaardigde mag uit mijn standpunt het volgende afleiden. Als ikzelf het initiatief neem om tot een commissie van toezicht of inspectie te komen, is de bedoeling daarvan dat zowel de minister als de Kamer meer informatie krijgt teneinde het werk naar behoren te kunnen doen. Op dit terrein ben ik dus nadrukkelijk bezig. Ik loop ook al lang genoeg mee, zowel als kamerlid als als iemand met mijn huidige hoedanigheid. Ik heb de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten dus meegemaakt vanuit de positie van de heer Rouvoet, maar ik maak die nu ook mee in de huidige positie. Ik permitteer mij dan de vrijheid om te zeggen dat naar mijn mening in dit land sprake is van een redelijke organisatie. Over de vraag of alles nog beter kan, praat ik graag verder. De opmerking "all members of parliament are equal" is echt buiten de orde. De regering dient de wijze waarop de Kamer zelf meent dat zij bepaalde zaken wil organiseren, te respecteren. Wij hebben de werkwijze bij de instelling van de parlementaire enquêtecommissie ook gerespecteerd. Toen waren ook alle members niet even equal. Toen was er een geselecteerde groep die zelfs geselecteerde informatie kreeg, terwijl de anderen die informatie niet kregen. Zoiets dienen wij te respecteren. Overigens: ik deed dat met overtuiging. Dit geeft echter aan dat de Kamer haar eigen voorzieningen treft. Het kabinet zal zeer terughoudend moeten zijn als het denkt dat er op dit punt iets anders moet.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Kan de minister ingaan op mijn opmerking over de dieptelaag? Bij een frequenter beroep op het belang van de Staat heeft de Kamer het eindoordeel over de vraag of dat beroep al dan niet terecht was. Dit punt heeft de minister ingebracht.

Minister Dijkstal:

Natuurlijk, de regering kan zich beroepen op het belang van de Staat, maar zij zal dan niet alleen aan de Kamer duidelijk moeten maken dat zij dat doet, maar ook moeten zeggen waarom zij dat doet. Dat is iets dat niet alleen op dit punt geldt. Dit geldt op het hele terrein. De Kamer kan zelf dan een oordeel vellen en als zij vindt dat de regering of een individuele minister op een ongepaste manier van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, staat het de Kamer vrij van alle parlementaire middelen gebruik te maken. Zo hoort het ook.

De heer Wallage:

Voorzitter! Mevrouw Varma heeft mij gevraagd om nadat de commissie heeft gesproken over de randvoorwaarden waaronder met andere diensten wordt samengewerkt, te bevorderen dat de Kamer daarover wordt geïnformeerd. Dat is lastig. Zoiets is namelijk afhankelijk van de vraag of de commissie zich in de positie bevindt dat zij dat kan doen. Ik heb in ieder geval de vraag goed gehoord en ik zal haar in de commissie aan de orde stellen als dit onderwerp daar wordt besproken.

Op een vraag van mevrouw Scheltema kan ik meedelen dat de commissie op dit moment niet de behoefte heeft aan meer ondersteuning. Het is natuurlijk mogelijk dat als onze werkzaamheden zich verdiepen doordat met name uit de Kamer meer signalen komen die erop duiden dat er zaken zijn die wij zouden moeten controleren en uitzoeken, er van een dergelijke behoefte sprake is. Nu is dat echter niet het geval.

De heer Van Oven kan ik melden dat de houding van de commissie is dat de dienst niet meer moet doen dan echt strikt uit zijn wettelijke taak voortvloeit. Zij wil dus ook grenzen stellen aan wat zij onder de inlichtingendienstnoemer aan activiteiten wil doen. Ik noem in dit verband: de ontwikkelingen in achterstandswijken. Deze opstelling heeft mede geleid tot de strikte norm die de minister in dit debat heeft geïntroduceerd. Daar ben ik van overtuigd. De commissie zat dus op dezelfde lijn die nu in de Kamer hardop is besproken.

De heer Rouvoet is in het debat rond het belang van de Staat gedoken zoals dat bij de behandeling van het rapport van de enquêtecommissie aan de orde is geweest. Ik wil daar maar één ding over zeggen. In de commissie leeft sterk het gevoel dat de Kamer iedere keer moet beoordelen wat de sterkste afvaardiging is die zij voor deze taak apart kan zetten. Hoe voorkomen wij dat de regering zich achter het bolwerk van het belang van de Staat schuilhoudt, wellicht mede door de samenstelling van de commissie? Van commissie tot commissie, van jaargang tot jaargang moet worden beoordeeld wat de beste representatie vanuit de Kamer is. Er is geen enkel voorschrift, noch betreffende de fractievoorzitters, noch inzake de omvang van de commissie. De gevoelens die hierover in de Kamer leven, kunnen wij bij een andere gelegenheid nog goed met elkaar wegen.

Wellicht kunnen wij als commissie de Kamer nog informeren over het toezicht vanuit parlementen in andere landen. Ten oosten van ons is er een sterke traditie om het in de militaire sfeer te doen. Er zijn landen waar buiten het parlement contrapunten zijn georganiseerd. Ik heb de indruk dat de zwaarte van de delegatie vanuit deze Kamer in de commissie internationaal gezien aangeeft dat dit parlement er zeer aan hecht dat er een zo effectief mogelijke controle op de dienst is. Ik denk dat wij de internationale vergelijking op dit punt kunnen doorstaan, maar ik zal proberen daarover meer informatie te verstrekken.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen over de ingediende motie.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 19.38 uur

Naar boven