Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | nr. 1, item 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | nr. 1, item 8 |
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met het regelen van de mogelijkheid een deel van het onderwijs te geven in de Engelse, Duitse of Franse taal ( 34031 ).
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Voorzitter. Het klinkt sympathiek. Dit wetsvoorstel beperkt, verbiedt of kadert niets in, maar maakt iets mogelijk, en dat op vrijwillige basis. Het betreft het geven van gewone schoolvakken in het primair onderwijs in een andere voertaal dan het Nederlands. Ook het doel is sympathiek: leerlingen via het gewoon onderwijs al op jonge leeftijd vertrouwd maken met een moderne westerse vreemde taal. Taalverwerving zou dan makkelijker zijn en leerlingen zouden dus een hoger niveau van taalbeheersing bereiken. Waarom is het voorstel dan niet al veel eerder door deze Kamer aangenomen? En waarom heeft het een relatief uitvoerige schriftelijke behandeling achter de rug? Wat de CDA-fractie betreft kan het antwoord op die vragen kort zijn. Mijn fractie kijkt als volgt aan tegen de introductie van een vreemde taal als voertaal voor vakken in het primair onderwijs. Of je moet het goed doen, of je moet het niet doen.
Met dit motto in gedachten is mijn fractie er op dit moment nog niet van overtuigd dat we met het voorstel mee moeten gaan, omdat wij er nog niet van overtuigd zijn dat de kwaliteit van het onderwijs in een vreemde taal voldoende is gewaarborgd. In deze bijdrage wil ik dan ook vooral over het waarborgen van de kwaliteit met de staatssecretaris van gedachten wisselen. Ook wil ik met de staatssecretaris bekijken welke mogelijkheden er zijn om de kwaliteit van het onderwijs wél te verzekeren. In de voorbereiding op dit voorstel heb ik positieve reacties gehoord. Zo zouden scholen in de grensstreken nu niet meer belemmerd worden bij bezoeken aan en uitwisselingen met scholen over de grens. Een gastdocent uit een buurland zou eens een of meerdere lessen kunnen verzorgen aan scholieren hier. Vanuit dat oogpunt is het te begrijpen dat het wetsvoorstel geen verplichting bevat dat scholen die gedurende een beperkte tijd een vreemde taal als middel voor hun onderwijs gebruiken, ook lessen in die taal moeten aanbieden. Over de taalbeheersing van een vreemde taal door een gastdocent hoeven we ons in deze gevallen ook geen zorgen te maken. Maar voor zulke situaties is het wetsvoorstel niet hoofzakelijk geschreven. Het is overduidelijk dat het niet gaat om het wat spelenderwijs pionieren, als ik dat zo mag noemen. Nee, het gaat om het op jonge leeftijd klaarstomen van leerlingen opdat zij een vreemde taal — in de meeste gevallen zal het om het Engels gaan — op hoog niveau leren beheersen met het oog op hun latere leven in een globaliserende wereld.
Breeduit wordt in de toelichting uitgemeten dat de bevattelijkheid voor een vreemde taal op jonge leeftijd hoog is. Maar juist dan en juist daarom is het naar het oordeel van mijn fractie van groot belang dat die taal op het hoogst denkbare niveau wordt gepresenteerd. Als een jonge leeftijd de leerling bevattelijk maakt voor een vreemde taal, dan geldt die bevattelijkheid ook voor een kwalitatief minder goed, gebrekkige, slordige of onjuist gepresenteerde taal. Ook voor het niveau van het onderwijs in het vak dat via het vehikel van een vreemde taal gedoceerd wordt, is het cruciaal dat een docent die vreemde taal uitstekend beheerst. Dat dit makkelijker gezegd is dan gedaan, weet ik uit eigen, langjarige ervaring met het aanbieden van academisch onderwijs in een andere voertaal dan het Nederlands. Een beheersing die niet uitstekend is, gaat ten koste van de vreemde taal en het onderwijs over het onderwerp waarom het gaat. Die uitstekende beheersing is bepaald niet vanzelfsprekend. Over de kwaliteit van de gedoceerde taal bevat het wetsvoorstel nu geen enkele waarborg. In de schriftelijke behandeling is de staatssecretaris er zelfs met een boog omheen gelopen. Een nog te ontwikkelen systeem van zelfregulering zou uitkomst moeten bieden. Een wettelijke verankering van kwaliteitseisen zou niet in het systeem van de wet passen. Ook over het niveau van de taalbeheersing heeft de staatssecretaris zich tot nog toe niet willen uitspreken. Ik denk dat de inspectie hierin zonder bevoegdheids- en bekwaamheidseisen geen rol kan spelen. Of zie ik dat verkeerd? Graag ontvang ik een reactie van de staatssecretaris.
Voor beroepen in het onderwijs bestaat een uitgebreid stelsel van bevoegdheids- en bekwaamheidseisen. Voor het voortgezet onderwijs moet een docent een graad hebben in het te onderwijzen vak, net als een bewijs van didactische bekwaamheid. Voor het primair onderwijs moet de pabo doorlopen zijn. Voor docenten lichamelijke opvoeding geldt zelfs een bijzondere bevoegdheidseis in lichamelijke opvoeding. De Wet BIO en de daarop gebaseerde regeling bevatten tot in detail bekwaamheidseisen voor leraren. Om een vreemde taal te mogen doceren is in het middelbaar onderwijs een bevoegdheidseis van toepassing. Maar voor een fundamentele kwestie als onderwijs in een vreemde voertaal in het primair onderwijs zou geen enkele bevoegdheids- of bekwaamheidseis gelden. De pabo voorziet wel in te onderwijzen vakken, maar niet in het onderwijzen van die vakken in een vreemde voertaal. Zeker als van de wettelijke mogelijkheid op bredere schaal gebruik gemaakt zou worden dan door een enkele pilotschool, is een voorafgaand geldende waarborg naar ons idee nodig.
Hoe zou het wel kunnen? Mijn fractie acht het wenselijk dat wordt uitgesproken wat het minimale beheersingsniveau van de te doceren vreemde taal moet zijn. Er is een fijnmazig systeem ontwikkeld om die niveaus te definiëren. Niveau C zou een goed uitgangspunt kunnen zijn. Dit zou ook verplicht kunnen worden gesteld en wellicht geïntegreerd kunnen worden in regelgeving. Het stellen van bevoegdheidseisen vormt zeker geen precedent. Pabo's kunnen in de toekomst onderwijs en bijbehorende certificaten ontwikkelen voor het kunnen doceren van een gewoon schoolvak in een vreemde taal. Daar komt meer bij kijken dan het beheersen van die taal in het alledaagse spraakgebruik alleen. Als ik mij niet vergis, richten enkele lerarenopleidingen zich al specifiek op tweetalig onderwijs. Het te ontwikkelen zelfreguleringssysteem van deelnemende scholen kan een rol spelen bij het op peil houden van de bekwaamheid en bij de nascholing. Kan de staatssecretaris in deze denk- en oplossingsrichting meegaan met het oog op de kwaliteitsgarantie? De pilots zijn uiteraard met de grootst mogelijke zorg en begeleiding omringd geweest. Die is niet meer in dien mate beschikbaar voor scholen als het straks wettelijk mogelijk wordt om zelf tot onderwijs in een vreemde taal over te gaan. Mijn fractie overweegt om een motie over de kwaliteit in te dienen. Zij hoopt op samenwerking met andere fracties op dit punt.
In het verlengde van het voorgaande roer ik graag nog twee punten aan, ten eerste het maximum van 15%. Dat maximum is niet in het wetsvoorstel vastgelegd maar wordt in een Algemene Maatregel van Bestuur geregeld. In afwachting van de resultaten van de pilot die nu loopt, wordt al nagedacht over een verhoging tot maximaal 50%. 15% is al ongeveer een dagdeel. Dat is vrij veel voor het primair onderwijs. Met 50% verandert het karakter van het primair onderwijs echt. Mijn fractie acht dit alleen verantwoord als deze Kamer van tevoren over dat voornemen wordt ingelicht, onder gelijktijdige overlegging van de resultaten van de uitkomsten van het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. Mijn fractie is niet alleen geïnteresseerd in de resultaten van de beheersing van het Engels door leerlingen, maar ook in de Nederlandse taalvaardigheid en de in inhoud van de vakken die in een vreemde taal worden aangeboden. Is de staatssecretaris bereid om dat toe te zeggen? Hoe wordt overigens verzekerd dat de leerlingen straks vertrouwd zijn met Nederlandse vaktermen? Blijven de Cito-toetsen bijvoorbeeld in het Nederlands, of worden die deels in het Engels afgenomen? Dit punt is ook door de Stichting Taalverdediging aangereikt.
Mijn tweede punt betreft de aansluiting met het voortgezet onderwijs. Kan de staatssecretaris nog eens toelichten hoe hij in de nabije toekomst de aansluiting op het voortgezet onderwijs ziet wanneer er een duidelijk verschil ontstaat tussen scholen die wel en die geen gebruikmaken van het wetsvoorstel als het wordt aangenomen? En hoe ziet dat eruit bij een eventuele invoering van de 50%-mogelijkheid? Ik begon met het motto van dit wetsvoorstel voor mijn fractie. Of je moet het doen, of je moet het goed doen, of je moet het niet doen. Om het goed te doen, heeft het wetsvoorstel op het punt van de kwaliteitsborging nog enige concretisering nodig. Wij hebben daar net een voorstel voor gedaan. Met belangstelling wacht ik de reactie van de staatssecretaris af.
Mevrouw Gerkens (SP):
Bent u bekend met het onderzoek van de universiteit van Leiden wat en of voordelen zijn bij vroeg taalonderwijs? De uitkomst daarvan is dat er eigenlijk geen voordeel is bij vroege starters, omdat zij langzamer leren dan late starters, die veel meer cognitieve vaardigheden hebben. Alle onderzoeken laten zien dat het als je maar vroeg een vreemde taal spreekt, wel helpt in de privésituatie maar dat daar op school geen voordeel van te bemerken is. Dat wetende, hoe denkt u dan over het wetsvoorstel?
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Wij staan er op zich niet negatief tegenover, dat heb ik net ook proberen uit te leggen, maar wij vinden het wel van belang dat het onderwijs op zodanig goed niveau wordt gegeven dat zowel het Engels juist wordt aangeleerd alsook de inhoud van het te doceren vak zelf daar niet onder lijdt en dat ook het Nederlands er niet onder lijdt. Met name wanneer het meer wordt dan 15%, dus richting 50% gaat, is het natuurlijk belangrijker om dat goed in de gaten te houden.
Mevrouw Gerkens (SP):
Het onderzoek wijst juist uit dat het beste wat je kunt geven volledig immersie-onderwijs is, dus volledig onderdompelingsonderwijs, om die tweede taal op een goede manier te bemachtigen. Al het andere, zelfs gedeeltelijk immersie-onderwijs, behaalt niet de resultaten waarvan de staatssecretaris zegt dat we ze zo hard nodig hebben. Zijn we hier dan niet bezig met overbodige wetgeving? Er zijn immers geen positieve resultaten te behalen met dit onderwijs.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Ik denk dat mijn antwoord daarop negatief is, dus dat het niet noodzakelijkerwijs betekent dat je dan negatief tegen dit voorstel aan moet kijken. Daarbij speelt voor ons wel dat het een mogelijkheid is die scholen krijgen. Het wordt dus niet verplicht voor scholen maar zij kunnen daar zelf voor kiezen. Vervolgens kunnen ouders natuurlijk kiezen voor een bepaalde school of niet. Dat zou voorlopig mijn antwoord zijn.
De heer Bruijn (VVD):
Voorzitter. De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Wij onderschrijven het belang van de wettelijke mogelijkheid dat kinderen al op jonge leeftijd een basis leggen voor vreemde talen. Namens mijn fractie dank ik de staatssecretaris voor zijn beantwoording van de schriftelijk gestelde vragen.
Zoals bij veel wetsvoorstellen hebben wij ook hier te maken met een afweging van belangen. Nieuwe generaties hebben een groot sociaal-cultureel en economisch belang bij het verwerven van internationalistische competenties. In het onderwijs gaat het dan om mobiliteit, onderwijsinhoud en talen. Dosering en temporisering hiervan moeten zorgvuldig en op maat geschieden. Niet te veel, niet te weinig. Niet te snel, niet te langzaam. Dat is een kwestie van individueel maatwerk, zoals heel veel zaken in het onderwijs dat zijn. Ten tijde van het rapport-Dijsselbloem hebben we afgesproken dat het de school en de docent zelf zijn die, in overleg met ouders en leerling, het beste dosering en tempo per leerling kunnen bepalen. Dat rapport werd breed omarmd door de Tweede Kamer. De wet biedt daarbij ruimte en grenzen. Bij het bepalen van die grenzen moet telkens de vraag gesteld worden of het voor sommige leerlingen niet te snel en voor andere niet juist te langzaam gaat. Daarover heeft mijn fractie nog enkele vragen.
Dat betreft dan eerst kinderen met achterstanden. Het leren van een vreemde taal op jonge leeftijd heeft een positieve invloed op de cognitieve en taalkundige ontwikkeling van een kind, zo stelde de Onderwijsraad in 2008. Daarbij zijn volgens de Onderwijsraad de leerprestaties Engels van allochtone kinderen over het algemeen niet anders dan die van autochtone kinderen uit hetzelfde sociale milieu. Kinderen met een anderstalige achtergrond hebben zelfs een voorspong wanneer de lessen gegeven worden in een vreemde taal als voertaal, omdat het voor die kinderen de tweede keer is dat ze in aanraking komen met een vreemde taal. Er zijn hierover tal van onderzoeken gedaan en vele daarvan zijn in de voorafgaande discussies over dit wetsvoorstel gepasseerd. Ik zal ze niet alle herhalen, tenzij u daarop aandringt, voorzitter.
De Onderwijsraad heeft in zijn advies het beschikbare onderzoek op een rijtje gezet en zelf gesproken met tientallen scholen en docenten. Tot aan de jaren zestig, zo schrijft de Onderwijsraad in zijn concluderende rapport genaamd Vreemde talen in het onderwijs, gingen wetenschappers en deskundigen ervan uit dat het aanbieden van twee talen, thuis of in het onderwijs, negatieve effecten zou kunnen hebben op de ontwikkeling van kinderen. Positieve effecten werden wel toegeschreven aan sociale afkomst en milieu, de "social bias".
Sindsdien is er echter uitgebreid gepubliceerd over de effecten van tweetaligheid en van onderwijs in vreemde talen. Om het vermeende effect van sociale afkomst te toetsen, onderzochten Peal en Lambert uit Montreal groepen kinderen uit sociaal gelijke milieus. Het bleek dat tweetalige kinderen op allerlei cognitieve tests niet lager, maar juist significant hoger scoren dan eentalige kinderen uit hetzelfde sociale milieu. Ook in het Ervaringsrapport Proefproject 15% vvto en het eindverslag Foreign Languages in Primary School Project van de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen werden uitsluitend positieve gevolgen gerapporteerd. Ouders, leerlingen en leerkrachten waren vrijwel zonder uitzondering enthousiast. Er was met name geen aantoonbaar negatief effect op de kennis van het Nederlands en de zaakvakken. Vvto (vroeg vreemdetalenonderwijs) lijkt juist de taalontwikkeling te bevorderen, ook in andere talen dan de taal waar het over gaat.
Daarbij ontwikkelen vvto-leerlingen met een niet-Nederlandse en niet-Engelse thuistaal zich met betrekking tot de Nederlandse woordenschat vergelijkbaar met Nederlandse leerlingen. Was er dan geen enkel bezwaarpunt? Wel, het belangrijkste genoemde bezwaarpunt in die studies was dat sommige leerlingen pas in hogere groepen aan het project begonnen. Daardoor misten zij basisvaardigheden die ze met 15% vvto op vroegere leeftijd hadden moeten leren, zo schrijft de Universiteit Utrecht.
Met betrekking tot die vroege start blijken uit de meta-analyse van de Onderwijsraad: "overwegend positieve effecten van vreemdetalenonderwijs vanaf groep een van de basisschool. Deze effecten zijn gevonden voor drie aspecten: de vaardigheid in de vreemde taal, de vaardigheid in de moedertaal en de ontwikkeling van metalinguistische en metacognitieve vaardigheden zoals analytisch denken, grammaticaal bewustzijn en inzicht in woordstructuur en betekenisopbouw. De beste resultaten zijn gevonden voor situaties waarin kinderen in de nieuwe taal worden ondergedompeld." Die onderdompeling betreft dus het al eerder genoemde immersie-onderwijs.
Dergelijke vaardigheden zijn met name van belang voor kinderen met een ontwikkelingsachterstand of met een leerprobleem. Deze kinderen mogen, en voor de leden van mijn fractie is dit een belangrijk punt, niet benadeeld worden, noch door uitsluiting uit, noch door ontijdige of onmatige deelname aan het vvto. Dat vindt ook de Onderwijsraad, die op basis van zijn uitgebreide meta-analyse van het beschikbare onderzoek concluderend ook voor deze doelgroepen vreemde taalonderwijs adviseert, maar met een minder hoog ambitieniveau en aparte eindniveaus.
Wat is op die verschillende eindniveaus de visie van de regering? Is de regering bereid deze aspecten mee te nemen in de effectmonitoring en de resultaten ook voor te leggen aan deze Kamer? Specifiek het buurtaalonderwijs is bijzonder nuttig voor diegenen die niet per se een hogere opleiding gaan doen en daardoor vaak binnen een beperktere actieradius later hun werk zullen moeten vinden. De onderdompelingsmethode heeft als bijkomend voordeel dat dit niet ten koste gaat van de lestijd van andere vakken, waaronder het Nederlands.
Deze Kamer heeft een toelichting ontvangen van de onderzoekers van de Voorstudie Pilot Tweetalig Primair Onderwijs. Zij geven aan dat het leren van talen geen kwestie is van of-of. Gerichte aandacht voor talen in het onderwijs kan in principe een positief effect hebben voor alle talen in het programma. Wel tekenen zij hierbij aan dat het belangrijk is om bij de invoering van 15% vroeg vreemdetalenonderwijs de Nederlandse taalontwikkeling van taalzwakke en anderstalige leerlingen goed te monitoren. Mijn fractie is optimistisch over de effecten van vroeg vreemdetalenonderwijs, maar deelt de constatering dat er voor deze groep aandacht moet zijn in de pilot en vraagt de staatssecretaris hoe hij invulling wil geven aan de in de Tweede Kamer in deze context aangenomen motie-Rog. In die motie wordt de regering verzocht om de effecten op de beheersing van de Nederlandse taal op scholen waar gedeeltelijk les in een vreemde taal gegeven wordt, nadrukkelijk te monitoren en de Kamer over de uitkomsten in 2018 te informeren.
Het in het wetsvoorstel aangegeven percentage van de onderwijstijd dat in een vreemde taal kan worden gegeven — die 15% dus — is een maximumpercentage. Het staat scholen vrij om lagere percentages te hanteren. Mijn fractie heeft de regering in de schriftelijke ronde gevraagd of zij niet bevreesd is dat vooral op achterstandsscholen gekozen zal worden voor een lager percentage dan die 15%, terwijl juist daar de kinderen zitten die deze ontwikkelingsimpuls het hardst nodig hebben, zulks potentieel bijdragend aan een vergroting van een maatschappelijke kloof. In antwoord hierop stelt de regering, dat scholen zelf bepalen of en, zo ja, welk deel van de onderwijstijd zij binnen de gegeven ruimte aanbieden in een vreemde taal, dat zij onder andere afwegen ten opzichte van wat past bij de leerlingpopulatie en waar die het meest bij gebaat is en het feit dat onderzoek aantoont dat leerlingen met een taalachterstand zich in tweetalige programma’s niet anders ontwikkelen dan leerlingen die geen achterstand hebben. Bedoelt de regering hiermee dat leerlingen met een taalachterstand het dus blijkbaar even goed doen als leerlingen zonder taalachterstand en dat dit dus een positief effect is van het programma? Dat laatste zou juist aanleiding zijn voor mijn fractie om de vraag te herhalen. Zou 15% niet een minimumpercentage, of ten minste een richtpercentage moeten zijn in een "apply or explain"-arrangement? Ook de Universiteit Utrecht suggereert in het reeds genoemde Ervaringsrapport Proefproject 15% vvto om 15% als streefniveau te gebruiken. Daar komt bij dat wij, conform Dijsselbloem, het "hoe" — dus bijvoorbeeld: hoeveel tijd in een vreemde taal? — waar mogelijk zouden overlaten aan de scholen, en het "wat" gezamenlijk zouden vaststellen en afspreken. Dat zijn dus de eindniveaus.
Welnu, de Onderwijsraad is er voorstander van om twee verschillende eindniveaus voor het basisonderwijs vast te leggen: een dat voor bijna elk kind haalbaar is en een waaraan drie kwart van de kinderen zou kunnen voldoen. Heeft de regering overwogen om conform Dijsselbloem juist dit deel van het advies, dus dat aangaande de eindniveaus, van de Onderwijsraad over te nemen en de 15%, zijnde het "hoe", zoals gezegd, als richtpercentage te benoemen?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De zorg van de heer Bruijn over met name groepen met een grote achterstand kan ik volledig delen. Is hij ook van mening dat de regering wellicht extra middelen moet vrijmaken om juist deze scholen, die voor veel meer opgaven staan en waar het wellicht het meest nodig is om die maatschappelijke tweedeling te voorkomen, tegemoet te komen, zodat zij hun maatschappelijke taak goed kunnen vervullen?
De heer Bruijn (VVD):
We praten vandaag over het wetsvoorstel 15% vreemde taalonderwijs. In die context ben ik het niet eens met de heer Ganzevoort. Uit alle onderzoeken blijkt dat, als je dit via de immersiemethode doet, dus een bestaand vak niet in het Nederlands geven maar in een andere taal, dit geen kwestie is van geld. De Onderwijsraad heeft gesproken met een groot aantal scholen die het wel doen en met scholen die het niet doen. De Onderwijsraad heeft scholen die het wel doen gevraagd waarom ze het doen. Aan scholen die het niet doen, is gevraagd waarom die het niet doen. Daarbij zijn de financiën nooit een argument geweest. De Onderwijsraad heeft dat onderzoek overigens al in 2008 uitgevoerd. De motivatie van de schoolleiding was de doorslaggevende factor. Ook de beschikbaarheid van goede docenten was althans volgens die scholen — los van de waarde die wij daaraan hechten — niet het argument om het wel of niet te doen. Geld is in dit geval geen doorslaggevende issue.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De vraag die dan opkomt, is of de algemene redenering dat geld in het algemeen niet de motiverende factor is, ook opgaat voor de specifieke groep van achterstandsscholen, of scholen in achterstandswijken, of scholen die werken met een achterstandspopulatie, waar wellicht de opdrachten toch al erg groot zijn. Voor die specifieke groep zou financiering wellicht een issue kunnen zijn.
De heer Bruijn (VVD):
Die vraag zou je aan de staatssecretaris kunnen stellen. Dit is een heel belangrijk punt. Ik heb het ook zelf naar voren gebracht, maar uit het onderzoek van de Onderwijsraad, waarin achterstandsscholen zijn meegenomen, blijkt dat ook op die scholen, waar financiering wel een uitdaging kan zijn, financiering ten aanzien van het vroeg vreemdetalenonderwijs niet de uitdaging is. Het geven van een bestaand vak in een andere taal, vroeg vreemdetalenonderwijs, kost geen extra middelen, maar je moet wel een goede docent hebben. Daar heeft de vorige spreekster ook al op aangedrongen. Ik zal er ook nog op ingaan. Het kost ook geen extra tijd in het curriculum, want je geeft een bestaand vak in een andere taal. Ik deel het belang van dit punt, maar ik vind niet dat wij nu al aan de regering moeten vragen om hiervoor extra middelen ter beschikking te stellen. Sterker nog, een goede beheersing van vreemde talen zal later economisch een bepaalde opbrengst kennen en uiteindelijk misschien zorgen voor extra middelen in de staatskas, zodat dit tot lagere lasten kan leiden. Dat zien wij echter over een tijdje wel.
De vraag was of de regering die 15% niet als richtpercentage wil meenemen. Dit zou ook tegemoetkomen aan de zorgen met betrekking tot de leerlingen met leerachterstanden, waarvoor de Onderwijsraad de aparte niveaus adviseert. Het gaat om die twee aparte eindniveaus. Waarom wachten op het Platform 2032 Onderwijs, zoals de regering in de memorie van antwoord stelt, als de Onderwijsraad hierover al in 2008 op grond van een uitgebreide analyse concreet adviseerde, over de eindniveaus dus? Voor het behalen van de kerndoelen ten aanzien van de Engelse taal is het, zo stelt de regering in de memorie van antwoord, niet nodig om, naast het geven van het vak Engels, onderwijs in een vreemde taal aan te bieden. Er is dus geen sprake van een vereist minimumaanbod in een vreemde taal. Maar volgens de empirisch onderbouwde analyse van de Onderwijsraad is het wel degelijk beter om eerder te beginnen met een vreemde taal dan zoals nu gebruikelijk in groep zeven van het basisonderwijs, en wel via de onderdompelingsmethode, omdat veel van de problemen met het huidige vak Engels juist voortvloeien uit de late aanvangsleeftijd.
Ten slotte doet de vraag zich in dit kader nog voor of kinderen met een achterstand met betrekking tot taal of anderszins niet al vroeg zouden kunnen worden ondersteund met behulp van voorschools onderwijs. Graag hierop de visie van de regering.
Mevrouw Gerkens (SP):
Voorzitter. Je zou de microfoons, met het oog op de iPad, eigenlijk ook met de voeten moeten kunnen bedienen.
De heer Bruijn stelt dat het bewezen is dat immersieonderwijs op vroege leeftijd beter werkt dan op late leeftijd. Ik wijs toch weer op de studie van de Universiteit Leiden die alle studies op dit punt heeft onderzocht. Dit was de conclusie: "Vroege starters krijgen, omdat ze eerder beginnen, in de meeste onderwijssituaties meer input dan late starters, maar die extra input blijkt niet voldoende om de late starters voor te blijven." In een onderzoek uit 2006 staat dat de prestaties van vroege en late starters uiteindelijk niet zover uiteen zullen lopen als beide doelgroepen op dezelfde leeftijd aan het eind van het schoolcurriculum in het voortgezet onderwijs getest zullen worden. Het voordeel dat de late starters op vroege starters tijdens hun schoolcarrière hebben, het feit dat ze ouder zijn op het moment van testen en verder in hun cognitieve ontwikkeling, is dan namelijk verdwenen. Ik heb de VVD altijd gekend als een partij die helemaal niet van overbodige regelgeving houdt.
De heer Bruijn (VVD):
Wat is nu de vraag?
Mevrouw Gerkens (SP):
Als je kijkt naar de conclusies van dit onderzoek, een literatuuronderzoek naar alle studies die er zijn geweest, kun je concluderen dat het niet helpt om dit te doen. Waarom een wetsvoorstel invoeren dat geen effect heeft?
De heer Bruijn (VVD):
Ik ben heel blij met die vraag van mevrouw Gerkens en de SP. De staatssecretaris en ik zijn verheugd dat mevrouw Gerkens een gerenommeerd instituut als de Universiteit van Leiden citeert. Het is een belangrijk onderzoek, dat onderstreept hoe belangrijk het is om een verschil te maken tussen regulier, vroeg vreemdetalenonderwijs, waarbij dus een taal wordt gedoceerd — daar gaat het onderzoek over — en de onderdompelingsmethode, waarbij een bestaand vak in een taal wordt gedoceerd. Dat is de beste manier om iets te leren. Dat onderzoek uit 2012 is inderdaad belangwekkend. Het is goed dat mevrouw Gerkens dat naar voren brengt, maar dat gaat over regulier vroeg vreemdetalenonderwijs. Het toont aan dat, als je dat hanteert, zelfs vroeger beginnen niet zinvol is. In het onderzoek van de Onderwijsraad, dat het geheel overziet, die meta-analyse, wordt dat bevestigd. Daarin wordt gesteld dat, als je vroeg begint, je moet beginnen met de onderdompelingsmethode. Eigenlijk doen wij dat allemaal met onze pasgeboren baby's als wij daar als ouders mee beginnen te praten. Dat is de onderdompelingsmethode. Dan begin je ook niet eerst met grammatica uit te leggen, althans de meesten van ons niet naar ik hoop. Pas later, zo'n beetje rond groep zeven, begin je met het regulier vroeg vreemdetalenonderwijs, grammatica, vertalen en woordjes. Het is belangrijk dat mevrouw Gerkens dat naar voren brengt. Dank voor de aanvulling.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik vind het fijn dat de heer Bruijn goed heeft gekeken naar het onderzoek. Ik denk overigens dat hij alleen maar heeft gekeken naar de vraagstelling ervan. In het onderzoek is namelijk wel degelijk gekeken naar immersieonderwijs, volledige immersie en gedeeltelijke immersie. Men komt tot de conclusie dat alleen volledige immersie, volledig onderwijs in de vreemde taal dus, hetzelfde voordeel heeft. Vroeg beginnen met een vreemde taal blijkt te werken in de privésituatie, want je spreekt in die situatie die vreemde taal thuis en op school. Bij gedeeltelijk onderdompelingsonderwijs, dus minder dan 50%, zien we dezelfde resultaten als bij gewoon vroeg vreemdetalenonderwijs. Dat geldt dus ook voor de 15% die in het wetsvoorstel staat. Kortom, we lossen hiermee niets op. Er is in mijn ogen geen probleem, maar we voeren een wet in die niet het effect bereikt dat de heer Bruijn denkt te gaan bereiken. Als hij nog een keer naar dat onderzoek kijkt, vindt hij dan niet dat we bezig zijn met overbodige wetgeving?
De heer Bruijn (VVD):
Mevrouw Gerkens herhaalt nu haar vraag. Ik zal niet het antwoord herhalen. Ik ben wel heel blij met haar steun voor mijn pleidooi om het percentage van 15 zo snel mogelijk te verhogen.
Mevrouw Gerkens (SP):
De heer Bruijn stelt dus voor dat het onderwijs voortaan compleet in een vreemde taal wordt gegeven. Dat is immers de enige methode waarop het beter werkt. Is dat wat de heer Bruijn wil? Gaan wij voortaan in deze zaal Engels, Duits of Frans spreken?
De heer Bruijn (VVD):
Ik waardeer het ambitieniveau van mevrouw Gerkens en de SP. Ik ben zo ver nog niet. Ik heb de regering gevraagd of zij in alle onderzoeken misschien aanleiding ziet om de 15% niet als een maximum te hanteren, maar als een richtpercentage. Daarmee kan scholen die er juist onder gaan zitten een impuls worden gegeven om richting die 15% te gaan. Mijn fractie vreest namelijk dat de achterstandskinderen, die juist op die scholen vaak rondlopen, wat achterblijven. Nogmaals, ik waardeer de steun van mevrouw Gerkens voor mijn idee om te kijken of we het percentage van 15% moeten verhogen. Haar voorstel om het meteen naar 100% te brengen, gaat mij iets te ver.
Ik kom bij de voorloperscholen. Het wetsvoorstel is tot stand gekomen doordat een toenemend aantal basisscholen, gesteund door de ouders, vroeg vreemdetalenonderwijs wil aanbieden via de onderdompelingsmethode. In feite doen veel scholen dit al. In Nederland bieden al meer dan duizend basisscholen in groep 1 lessen in een vreemde taal aan. De afgelopen vijf jaar is het aantal scholen dat Engelse les aanbiedt aan de allerjongsten van de basisschool meer dan verdubbeld. Steeds meer scholen bieden in verschillende vormen en maten tweetalig onderwijs aan. Daarbij is het aantal basisscholen dat de leerlingen al in groep 1 tweetalig onderwijs aanbiedt, sterk groeiende. Het gaat meestal om een uurtje of een halfuurtje per week. Een reguliere les, bijvoorbeeld gym, wordt dan in het Engels gegeven. De wet verbood dit tot nu toe, maar kennelijk zagen de bevoegde instanties redenen om het oogluikend toe te staan. Met deze wetswijziging wordt dit nu ook formeel wettelijk geregeld, dat wil zeggen: tot 15% van de onderwijstijd, dus ook conform het advies van de Onderwijsraad.
Onder de scholen die reeds vvto aanbieden, is er echter een aantal dat een hoger percentage dan 15 hanteert. Hoe kijkt de regering hier tegenaan en hoe gaat ze ermee om? Om hoeveel scholen gaat het, wat zijn de redenen voor deze scholen om een hoger percentage dan 15% te hanteren, ook conform de wens van de SP? Hoe zal de regering na invoering van het wetsvoorstel hiermee omgaan? Mogen deze scholen er vanuit het oogpunt van continuïteit van beleid op rekenen dat zij hun programma's mogen blijven aanbieden? Een voorbeeld is De Nieuwe Internationale School Esprit, afgekort Denise, in Amsterdam. Denise biedt tweetalig internationaal onderwijs voor alle leerlingen, met als eerste en huidige doelgroep vooral integrerende nieuwkomers en expats. De Nederlandse kinderen komen rechtstreeks uit het buitenland met een expatvader of -moeder of vertrekken binnenkort naar het buitenland, zoals gebruikelijk is op internationale scholen voor basisonderwijs. Deze kinderen vallen onder de regeling internationale scholen, waardoor Nederlands niet als verplichte voertaal geldt. Op Denise worden echter ook reguliere Nederlandse kinderen toegelaten.
De sociaal-culturele voordelen van deze international classroom zijn evident. Dat zien ook de ouders. De school heeft een zeer lange wachtlijst. Voor het taalonderwijs wordt maatwerk geboden, waarbij zorgvuldig wordt gekeken naar de culturele achtergrond en de taalachtergrond van de individuele leerling en naar diens talenten en capaciteiten. Een deel van de leerlingen heeft Engels als moedertaal of als tweede taal. Het Nederlands komt daar als tweede of derde taal bovenop. Onderzoek wijst uit dat men een tweede taal het beste leert als wordt voortgebouwd op de moedertaal. Dat geldt dus zeker voor de jonge leerlingen. Om die reden wordt lezen en schrijven in het Engels aangeleerd als dit de moedertaal is, en in het Nederlands in alle andere gevallen. Het Nederlands of Engels bouwt men daar bovenop. In de praktijk komt het erop neer dat wordt begonnen met ongeveer twee derde Engels en een derde Nederlands. Dat schuift in de loop van de tijd naar 50/50 tot een derde Engels en twee derde Nederlands in de bovenbouw van het po en in het vo. Daarmee overschrijdt men de maximale hoeveelheid Engels die in dit wetsvoorstel wordt toegestaan, althans voor wat betreft de aanwezige reguliere Nederlandse leerlingen die niet onder de aparte regeling vallen.
Voor leerlingen met een niet-Engelstalige achtergrond begint men in de verhouding een derde Engels en twee derde Nederlands en houdt men het globaal op die verhouding. Ook daarmee overschrijdt men het maximum. Dit past weliswaar binnen de IGBO-status, maar deze status is niet bedoeld voor de Nederlandse leerlingen die men toelaat tot deze vorm van internationaal onderwijs. Hoe kijkt de staatssecretaris hier tegenaan? De strikte scheiding IGBO en regulier verbiedt Nederlandse leerlingen het volgen van internationaal onderwijs. Is dat in deze tijden sociaal-cultureel en economisch niet onwenselijk? Is de regering bereid om toelating van reguliere Nederlandse kinderen tot dergelijk internationaal onderwijs, eventueel alleen voor bestaande gevallen, als experiment toe te staan? De Onderwijsraad adviseerde dit al in 2006 ten aanzien van het Internationaal Baccalaureaat in het voortgezet onderwijs. Zou dit niet een tweede reden zijn om 15% als richtlijn te hanteren in plaats van als maximum?
Het belang van goede docenten werd al aangegeven door mijn collega van het CDA. Bij vroeg vreemdetalenonderwijs is dit belang evident en dat is in de schriftelijke voorbereiding uitgebreid aan de orde geweest. Men zou kunnen stellen dat wij het personeelsbeleid ook voor andere vakken niet wettelijk vastleggen, maar dat wij dat overlaten aan de school zelf. De kwaliteit van het totale onderwijsproces wordt, conform de commissie-Dijsselbloem, getoetst middels de examinering aan de hand van vooraf afgesproken leerdoelen. De regering heeft in de memorie van antwoord aangegeven dat er diverse goede scholings- en nascholingsmogelijkheden en daaraan gerelateerde subsidies zijn voor leerkrachten die een vreemde taal als voertaal gebruiken. Ook ontstaan er momenteel nieuwe initiatieven, zoals de hbo-bachelor International Teacher Education for Primary Schools. Onder coördinatie van EP-Nuffic werken scholen in het basisonderwijs aan een kwaliteitsstandaard, zo stelt de regering. Toch zijn de zorgen hierover bij mijn fractie en bij andere nog niet geheel weggenomen. Kan de staatssecretaris bij benadering aangeven om hoeveel docenten het zal gaan, of de beschikbare mogelijkheden voldoende zijn, wat het beoogde tijdpad is en of de lerarenopleidingen inmiddels voldoen aan de prestatieafspraken? Deze prestatieafspraken zijn opgenomen in de beleidsagenda die de toenmalige minister en de lerarenopleidingen in 2005 hebben opgesteld om uitvoering te geven aan het Nederlandse Activiteitenprogramma Moderne Vreemde Talen. Dat is zeer relevant in deze context.
Is het lerarenregister geen goed instrument om de structurele bij- en nascholing goed te laten regelen door de beroepsbeoefenaren, zodat het belang van voortvarende invoering ervan nog eens onderstreept wordt?
De leden van mijn fractie wachten de beantwoording door de regering met belangstelling af.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan mevrouw Nooren en druk op de knop, zodat iedereen weet dat er een maidenspeech wordt gehouden.
Mevrouw Nooren (PvdA):
Voorzitter. Een bekend Nederlands spreekwoord luidt als volgt: wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje. Het spreekwoord drukt uit dat iemand die in een arm gezin wordt geboren, niet zo veel zal bereiken in het leven. Gelukkig leven we in Nederland in een tijd en samenleving waarin we ernaar streven dat talent en inzet de kans op een opleiding of goede maatschappelijke positie bepaalt en niet iemands familiaire achtergrond of de financiële situatie van het gezin waarvan hij onderdeel uitmaakt. In de afgelopen eeuw is er veel bereikt op het gebied van gelijke toegang tot onderwijs voor alle kinderen en jeugdigen. In de samenstelling van deze Kamer zie je een weerslag van deze ontwikkeling. Velen van ons, onder wie ik zelf, zijn beter geschoold dan hun ouders. Wij hebben kansen gekregen om onze talenten via goed onderwijs te ontwikkelen en te benutten. Talenten die nu ingezet worden in wetenschap, maatschappij en politiek. Het is mij een eer en genoegen om met deze bagage, samen met 74 deskundige collega's, een bijdrage te leveren aan de rechtmatigheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van wetgeving. Daarbij is het mijn ambitie om bijzondere aandacht te hebben voor de betekenis van wetgeving voor de positie en rol van kwetsbare mensen in onze samenleving. In mijn werk bij Bartiméus merk ik elke dag wat het betekent voor mensen met een visuele beperking om afhankelijk te zijn van anderen om mee te tellen en een zinvol leven te hebben. Er is nog veel te doen om daadwerkelijk te kunnen spreken van een inclusieve samenleving.
Het is mijn stellige overtuiging dat wetgeving, zeker ook op het gebied van onderwijs, beoordeeld moet worden op haar bijdrage aan een rechtvaardige maatschappij, waarin alle mensen onafhankelijk van talenten, afkomst en achtergrond welkom en gelijkwaardig zijn. Zeker mensen met een beperking of anderen die om wat voor reden dan ook moeite hebben met de steeds complexer wordende samenleving verdienen daarbij onze bijzondere aandacht.
De PvdA staat voor een ongedeelde samenleving met gelijke kansen voor iedereen. Zij heeft zich hier altijd voor ingezet en zal dat ook altijd blijven doen. Onderwijs dat kansen biedt voor alle kinderen en jeugdigen en hen uitdaagt hun talenten te ontwikkelen, is daarvoor cruciaal. Een ambitie waar nog inzet voor nodig is, zo blijkt ook uit onderzoek. Onderwijsachterstanden hangen samen met kenmerken van het gezin waarin een kind opgroeit. Nog steeds is de opleiding van de ouders de meest bepalende factor voor het latere schoolsucces van kinderen. Bovendien blijkt uit onderzoek dat jongeren die geen diploma hebben of laagopgeleid zijn minder kans hebben om een baan te vinden. Kortom, er is nog veel werk aan de winkel.
Het investeren in onderwijs dat kinderen de mogelijkheid biedt zich te ontwikkelen en dat daarbij boeit, bindt en uitdaagt, is daarom van groot belang. Met het wetsvoorstel over meertalig onderwijs in het basisonderwijs wil de staatssecretaris hier een bijdrage aan leveren. Wij danken de staatssecretaris voor zijn antwoorden op de diverse vragen die door verschillende fracties ter voorbereiding van deze plenaire behandeling zijn gesteld.
De staatssecretaris heeft in de ogen van onze fractie helder beargumenteerd waarom hij met dit wetsvoorstel ruimte wil bieden aan scholen die hun leerlingen al op vroege leeftijd een vreemde taal willen leren en daarbij die vreemde taal als voertaal willen gebruiken door de zogeheten onderdompelingsmethode. Dit is immers nu alleen toegestaan voor een beperkt aantal scholen dat al participeert in de pilot meertalig onderwijs. De staatssecretaris gaat ervan uit dat via tweetalig onderwijs kinderen beter voorbereid kunnen worden op een steeds internationaler wordende samenleving. Hij is ervan overtuigd dat de kansen voor kinderen wat betreft taalvaardigheid beter worden, als zij vroegtijdig les kunnen krijgen met Engels, Frans of Duits als voertaal. Wij vinden het een verrijking dat met dit wetsvoorstel aandacht wordt gegeven aan het belang van alfavakken in het onderwijs en specifiek aan het goed beheersen van de taal. Vroegtijdig in contact komen met andere talen dan de moedertaal heeft over het algemeen positieve effecten op taal- en andere vaardigheden. Daar is eerder ook al iets over gezegd. Dit blijkt overigens ook uit het inventariserend internationaal onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen dat in opdracht van de staatssecretaris bij de pilot is uitgevoerd. Als PvdA-fractie zijn wij ervan overtuigd dat aansprekende, uitdagende lesvormen het beste naar boven kunnen halen bij kinderen én hun docenten.
Uit het wetsvoorstel en de beantwoording van vragen die zijn gesteld in de parlementaire behandeling spreekt een groot vertrouwen van de staatssecretaris in het zelfregulerende vermogen van het onderwijs. Op vragen over het wetsvoorstel antwoordt de staatssecretaris dat het aan de onderwijsinstellingen zelf is om te bepalen hoe de lessen in het Engels, Frans of Duits als voertaal vormgegeven worden. Het meer ruimte geven aan onderwijsinstellingen is een van de Kamerbreed overgenomen aanbevelingen van de parlementaire commissie-Dijsselbloem naar onderwijsvernieuwing in 2008; de heer Bruijn verwees ernaar. Echter, een belangrijke conclusie van de commissie was dat de overheid zich meer moet richten op haar kerntaak: het zekerstellen van de kwaliteit van het onderwijs.
Als PvdA-fractie onderschrijven wij dat ruimte bieden om mogelijkheden te benutten vertrouwen geeft en eigen verantwoordelijkheid uitlokt. Leren doe je immers letterlijk en figuurlijk door vallen en opstaan. Wij onderkennen dat het een zoektocht is om een goed evenwicht te vinden tussen verantwoordelijkheid nemen als overheid voor de kwaliteit van het onderwijs en de ruimte voor scholen voor de didactische en inhoudelijke invulling daarvan. Wie overigens de worsteling wil ervaren die met het zoeken van zo'n evenwicht gepaard gaat, adviseer ik de film The story of Ray Charles een keer of misschien zelfs nog een keer te bekijken. In de fase dat Ray Charles blind wordt, geeft zijn moeder ondanks haar eigen angst en onzekerheid over wat er gebeuren gaat hem de ruimte om zijn eigen weg te vinden en zelfstandig te worden. Zij let op en grijpt alleen in als het niet anders kan. Zij borgde de kaders waarbinnen Ray Charles zich kon ontwikkelen tot een fantastische muzikant. Naar analogie van dit voorbeeld verwachten wij van de staatssecretaris van Onderwijs dat hij bij de invoering van meertalig basisonderwijs alert aanwezig is, volgt hoe het proces loopt en zo nodig ingrijpt als de kwaliteit en toegankelijkheid van het basisonderwijs voor kinderen in gevaar komen.
In het verlengde van het voorafgaande hebben wij een aantal vragen over de wijze waarop de staatssecretaris bij dit wetsvoorstel zijn rol gaat invullen. Onze vragen gaan over de keuze voor Engels, Frans en Duits als tweede voertaal, over het borgen van de kwaliteit van de docenten — daar zijn al meer vragen over gesteld — over de betekenis van de veranderingen voor kwetsbare kinderen en over het effect van ouderlijke bijdragen op de toegankelijkheid van het meertalig onderwijs.
Als gekozen wordt voor meertalig onderwijs, is het logisch om te kiezen voor talen waar Nederlanders veel mee te maken krijgen. Op de vraag waarom alleen gekozen wordt voor Engels, Frans en Duits als tweede voertaal antwoordt de staatssecretaris dat dit de formele voertalen in Europa zijn. Nu is de wereld groter dan Europa. Als je mondiaal kijkt, neemt de betekenis van bijvoorbeeld een taal als het Spaans toe. Kan de staatssecretaris toelichten waarom de keuze van de tweede taal niet overgelaten wordt aan de school en de ouders?
Het tweede onderwerp waarover wij vragen hebben, betreft de scholing van de docenten die lessen in de tweede voertaal gaan geven. Uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel en de beantwoording van de schriftelijke vragen concluderen wij dat de staatssecretaris van mening is dat docenten via bij- en nascholing zich in de tweede voertaal moeten bekwamen. De scholing moet een plek krijgen in het professionaliseringsregister. Hoewel wij dit een prima idee vinden, is dit in onze ogen een onvoldoende garantie om de kwaliteit van de docenten te borgen. De staatssecretaris geeft in zijn beantwoording aan dat hij vertrouwt op het veld en niet wil voorschrijven wat de scholing moet inhouden. Dit wordt beargumenteerd door aan te geven dat dit in lijn is met de rest van het basisonderwijs. Als PvdA-fractie vragen wij ons af of die redenering eigenlijk wel klopt. De meeste docenten in het basisonderwijs hebben de pabo gevolgd. Het curriculum van deze opleiding is afgestemd op de vakken en de lesprogramma's in het huidige basisonderwijs. Het geven van meertalig basisonderwijs maakt daar nog geen onderdeel van uit.
Opvallend is verder dat in de onderzoeken waarnaar de staatssecretaris verwijst om de meerwaarde van het tweetalig onderwijs aan te tonen, altijd vooraf eisen worden gesteld aan de scholing van docenten. Ook de Groningse onderzoekers, de experts die betrokken zijn bij hun onderzoek en ook anderen geven aan dat je alleen les moet laten geven in een andere voertaal door docenten die daarvoor gekwalificeerd zijn. Wij willen de staatssecretaris vragen waarom hij deze adviezen niet overneemt en de borging van de kwaliteit van de docenten volledig overlaat aan het veld. Wij willen de staatssecretaris bovendien vragen hoe hij gaat beoordelen of scholen daadwerkelijk hun verantwoordelijkheid nemen en hoe hij zicht denkt te houden op de kwaliteit van het onderwijs in een andere voertaal. Ten slotte willen wij de staatssecretaris vragen op welk moment en op welke wijze hij wil ingrijpen als de kwaliteit niet goed is.
Gelijke kansen in onderwijs zijn een basis voor gelijke kansen in de rest van het leven, zo heb ik hiervoor al betoogd. Het is te prijzen dat de staatssecretaris de mogelijkheid voor tweetaligheid invoert bij zowel het regulier als het speciaal onderwijs. Scholen mogen, maar hoeven geen tweetalig onderwijs aan te bieden. Bovendien hebben zij de vrijheid om zelf te bepalen wanneer en op welke wijze les wordt gegeven in een andere voertaal. Voor ons als PvdA-fractie is het belangrijk dat tweetalig onderwijs de kansen op een succesvolle schoolcarrière van kwetsbare kinderen en in het bijzonder kinderen met een taalachterstand of leermoeilijkheden minimaal op gelijk niveau houdt. De vraag is of in het wetsvoorstel hier voldoende garanties voor zijn ingebouwd.
Als PvdA-fractie vinden wij dat voorkomen moet worden dat het vroegtijdig speels kennismaken met een taal als Engels in het onderwijs alleen voorbehouden is aan "slimme" of "rustige" kinderen. Tegelijkertijd realiseren wij ons dat het in het belang van kwetsbare kinderen kan zijn om de lesstof niet extra te verzwaren met les in een andere voertaal. De vraag is welke factoren scholen bepalend zullen laten zijn bij hun keuze en of zij bereid en in staat zijn om extra inzet te plegen om kinderen die kwetsbaar zijn deel te laten nemen aan een les in een andere voertaal. Daarbij vragen wij ons af of wij niet sluipend het risico lopen dat er een situatie ontstaat waarin kwetsbare kinderen, waaronder kinderen met een taalachterstand of leermoeilijkheden, uiteindelijk geen gelijkwaardig curriculum meer krijgen aangeboden. Hoe denkt de staatssecretaris dat te voorkomen? Bovendien roepen wij de staatssecretaris op om wat betreft gelijke kansen voor kwetsbare kinderen de vinger aan de pols te houden. Wij vinden het van belang om de invloed van de invoering van tweetalig onderwijs op deze kinderen te onderzoeken in de komende jaren, zodat er beter zicht komt op de meerwaarde en de toegankelijkheid van tweetalig onderwijs voor alle kinderen. Is de staatssecretaris hiertoe bereid en, zo ja, wanneer kunnen wij de resultaten van die onderzoeken ontvangen?
Onze laatste vragen hebben betrekking op de invloed van de invoering van meertalig onderwijs op de vrijwillige ouderbijdrage. De scholen krijgen vanuit het ministerie van OCW geen extra middelen voor tweetalige onderwijs. Daar is net al over gesproken. Wel staat een aantal subsidiemogelijkheden open voor extra scholing van docenten en zijn materialen deels kosteloos beschikbaar. In reactie op vragen over de consequenties die het zal hebben voor de vrijwillige ouderbijdrage, benadrukt de staatssecretaris vooral het vrijwillige karakter van die bijdrage. Hij verwacht op basis van de Pilot Meertalig Primair Onderwijs dat er door de invoering van meertalig basisonderwijs geen verschil zal ontstaan op basis van sociaaleconomische achtergronden van de leerlingen. De pilot was echter beperkt van karakter en met tweetalig onderwijs is al meer ervaring opgedaan in het voortgezet onderwijs. Is de staatssecretaris bekend of de ouderbijdrage op tweetalige middelbare scholen hoger is dan die op andere scholen en, zo ja, of er samenhang is met de sociaaleconomische status van de gezinnen waaruit de kinderen komen? Is de staatssecretaris bereid om de invloed van de invoering van tweetalig onderwijs op de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage te monitoren? Is hij van plan om in te grijpen als het een uitsluitend effect op kinderen uit financieel minder draagkrachtige gezinnen zou hebben?
Goed en uitdagend onderwijs is een mooie basis voor het verdere leven. Het is onze overtuiging als PvdA dat dit wetsvoorstel daar een bijdrage aan kan leveren, mits dit onderwijs kwalitatief goed is en het voor alle kinderen in Nederland mogelijk wordt gemaakt om hieraan deel te nemen. Wij zien de reactie van de staatssecretaris op onze vragen met belangstelling tegemoet.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Nooren. Blijft u nog even staan. Mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. Graag wil ik op deze plaats nog iets over uw achtergrond schetsen.
Hoewel uw maidenspeech in de Eerste Kamer vandaag ging over het onderwijs, speelt uw loopbaan zich tot dusver vooral af in de gezondheidszorg. U hebt in die sector opmerkelijke stappen gezet. Na uw middelbare school begint u als longfunctieassistente. Na enkele jaren kiest u voor de opleiding van ergotherapeute. U hebt dat vak tussen 1986 en 1991 in Deventer en later in Haarlem uitgeoefend. Daarnaast gaat u aan de Erasmus Universiteit Rotterdam beleid en management gezondheidszorg studeren. Na uw afstuderen — ondanks uw werk binnen de "modale tijd" zoals dat tegenwoordig heet, een hele prestatie — houdt uw opleidingsinstelling u vast. U bent van 1993 tot 1997 wetenschappelijk medewerker en later universitair docent aan het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg van de Erasmus Universiteit, toen al en nu nog steeds een toonaangevend instituut op het terrein van beleidsonderzoek in de gezondheidszorg, waar ook onze voormalige ondervoorzitter Kim Putters aan verbonden was en naast zijn hoofdfunctie nog steeds is.
In 1997 gaat u het beleid van de gezondheidszorg in als beleidsmedewerker bij de koepel van zorgverzekeraars, Zorgverzekeraars Nederland. Uw managementbekwaamheid wordt snel ontdekt, want al gauw wordt u daar manager Zorg. Zes jaar later, in 2003, komt voor u de overstap naar de functie van directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), de branchevereniging van aanbieders van zorg en dienstverlening aan mensen met een handicap. U vervult die functie vijf jaar om in 2008 bij een zorginstelling aan te treden: u wordt bestuurslid en later voorzitter van de zorginstelling Lunet zorg. Sinds 1 januari 2013 bent u voorzitter van de raad van bestuur van Bartiméus — u noemde dat ook al in uw speech — een grote organisatie die mensen met een visuele beperking ondersteunt.
U behoort in deze Kamer tot de groep mensen die wel een grote maatschappelijke ervaring, maar geen directe ervaring als volksvertegenwoordiger meebrengt. Maar u komt wel uit een politiek nest: uw vader, die in Noord-Brabant een gemengd bedrijf had van 20 hectare met koeien en varkens, was bestuurlijk actief in het CDA en heeft u voor een belangrijk deel uw maatschappelijke betrokkenheid meegegeven. Uw gedachtegoed is, zo hebt u zelf wel verklaard, sterk beïnvloed door de humane aspecten van het progressieve rooms-katholicisme uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw in West-Brabant. Zelf was u in uw partij, de PvdA, op de achtergrond actief: als lid van de Werkgroep Patiënt Centraal en als lid van de werkgroep Arbeid van de Wiardi Beckman Stichting. Nu u sinds 9 juni 2015 deel uitmaakt van de PvdA-fractie van de Eerste Kamer, zult u ongetwijfeld ook politiek wat meer op de voorgrond gaan treden, als exponent van de reflectieve gemeenschap die wij hier met elkaar vormen.
Ik wens u alle succes met uw verdere bijdrage aan het werk van de Kamer. Ik schors de vergadering om de collegae de gelegenheid te geven om u geluk te wensen met uw maidenspeech. Nadat ik de vergadering geschorst heb, zal ik u als eerste feliciteren.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Mevrouw Gerkens (SP):
Voorzitter. Ik begin met mevrouw Nooren vanaf deze plek te feliciteren met haar maidenspeech. Ik kijk uit naar de vele debatten die wij samen zullen hebben.
Afgelopen week zat ik in de trein met een groep jongedames. Zij bespraken veelgemaakte taalfouten, zoals "zich irriteren" in plaats van "zich ergeren". Ze klaagden over een studiegenoot die slecht Nederlands sprak en toch een hbo-opleiding kon doen. U kent ze wel, voorzitter, deze klachten, want ook in de politiek wordt vaak gesproken over taalachterstand. Dit kabinet voerde er zelfs de omstreden taal- en rekentoets voor in. Niet zelden spreek ik mensen die onze lidwoorden en aanwijzend voornaamwoorden niet juist gebruiken: "de gras, deze nummer, die boek." Taal is zeg maar echt mijn ding, zegt Paulien Cornelisse. Het is prachtig zoals zij de kunst van de Nederlandse taal voor een groot publiek helder kan maken. Helaas zijn mensen zoals zij zeldzaam aan het worden. Het spelen met woorden was een aantal decennia geleden de kracht van cabaretiers. Ze gebruikten het spel van taal in hun conferences en kregen zo menig lacher op hun hand. Ik kan de Kamer heden ten dage Kees Torn van harte aanbevelen. Taal is de essentie van onze cultuur, van iedere cultuur. Typisch Nederlands zijn woorden als "lekker" en "gezellig". De rijkheid van deze twee woorden maakt dat ze haast niet te vertalen zijn.
De Nederlandse taal lijkt ook haar beperkingen te hebben. Maar weinigen vermoeden dat het Nederlands een waardige plek in de wereld van de taal inneemt. Het is een van de 40 meest gesproken talen ter wereld, een wereld die meer dan 6.000 gesproken talen kent. 23 miljoen mensen spreken Nederlands en in Europa neemt het Nederlands een achtste plek in. Het Woordenboek der Nederlandse Taal is het grootste ter wereld: er staan maar liefst 400.000 woorden in. Nederlands, met recht een taal om trots op te zijn.
Taal is ook het meest krachtige instrument in de politiek. Vele kabinetten zijn meesters gebleken in het gebruik van eufemismen. Zo gaat er geen bank failliet, maar tegenwoordig valt een bank om. We kennen geen armen, maar sociaaleconomisch zwakkeren. En een ongelukkige handeling wordt gebruikt voor het toegeven van stommiteiten. Opmerkelijk is overigens dat in de 20ste eeuw het aantal eufemismen op sociaal terrein is toegenomen. Ik hoef maar te verwijzen naar het debat van vorige week, waar de heer Pechtold het voornemen uitsprak om zich minder van clichés te bedienen. Ze zijn bekend: "wisselen", "klip-en-klaar", "het is linksom of rechtsom", "met alle respect", "van tweeën één", noem ze maar op. Eenieder die het debat heeft gemist, raad ik aan de toespraak van de heer Holdijk bij het verlaten van deze Kamer te lezen. Een toespraak met afgewogen woorden, ieder woord vol betekenis, kort, krachtig en welbespraakt. Met deze inleiding besef ik terdege dat ik nu goed op mijn woorden zal moeten letten!
De basis voor onze taal is niet alleen het taalonderwijs, maar ook het dagelijks gebruik ervan. Voertaal zorgt voor een beter taalgebruik. Dat is precies de achterliggende gedachte van dit wetsvoorstel. Vreemde talen mogen de voertaal worden op de basisschool. Mijn fractie heeft hier grote zorgen over. Om te beginnen baseert de staatssecretaris zich op onderzoeken die niet eenduidig zijn. Zo blijkt dat anderstalige kinderen die ondergedompeld worden in tweetalig onderwijs betere resultaten behalen. Maar daarbij is niet onderzocht of dit komt doordat deze kinderen academisch sterker zijn dan anderstalige kinderen op het regulier onderwijs. Toen ik, op zoek naar middelbaar onderwijs voor mijn jongste kind, vorig jaar de voorlichtingsavond van een tto-school bezocht, werd daar een aantal malen herhaald dat dit onderwijs wordt gekozen door kinderen die een extra uitdaging kunnen gebruiken, anders deden ze dit niet. Zo stelt ook de expert Fred Genesee dat kinderen die moeite hebben met leren, zich bewijsbaar kunnen redden in tweetalig onderwijs. Maar hij zegt wel expliciet dat er nog geen onderzoek is gedaan naar kinderen met ernstige taalproblemen. Er is geen gedegen onderzoek naar het verwerven van de Nederlandse taal tijdens tweetalig onderwijs aan anderstaligen, ook niet bij kinderen met een taalachterstand. Ik wil erop wijzen dat dit niet alleen allochtone kinderen zijn, maar ook kinderen die Nederlands als moedertaal hebben. Kinderen met een taalachterstand sluiten de basisschool af met een woordenschat van 10.000 woorden, waar kinderen zonder taalachterstand er 17.000 kennen. Dat betekent dat deze kinderen al in de eigen taal moeite hebben, kennis te verwerven van de andere vakken, laat staan in een vreemde taal. De zo belangrijke schooljaren in het primair onderwijs worden kwetsbaar door de invoering van tweetalig onderwijs, zeker zolang de onderzoeken nog geen uitsluitsel kunnen geven over dit risico.
De SP-fractie heeft nog een andere zorg. Immersie- of onderdompelingsonderwijs is een vorm van onderwijs die de voorkeur geniet van ouders die een uitdaging zoeken voor hun kind. Er zullen scholen zijn die deze kans aangrijpen om bij de poort te gaan selecteren. Na groep 1 en 2 blijkt al snel welke leerlingen deze uitdaging met gemak wel aankunnen en welke toch maar beter met zachte hand naar een reguliere school kunnen worden verwezen. Hoewel mijn fractie zeer voor differentiatie in het basisonderwijs is, is zij niet voor differentiatie tussen scholen, maar voor maatwerk binnen de scholen. Deze ontwikkeling heeft vervolgens niet alleen gevolgen voor het basisonderwijs, maar ook voor het vervolgonderwijs. De leerlingen zullen instromen op een divers taalniveau. Dat geeft het voortgezet onderwijs een nieuwe uitdaging, zeg maar gerust een nieuwe belasting. Op welke wijze denkt de staatssecretaris dit dan op te lossen?
Ook zien wij het risico van verhoogde vrijwillige ouderbijdragen om docenten te kunnen aanstellen die het immersieonderwijs kunnen gaan geven. Sociale druk maakt dan dat een ouder die het niet kan betalen, toch tot een andere schoolkeuze gedwongen is. Daarmee vervalt het gelijkheidsbeginsel van ons basisonderwijs. Maar daarnaast biedt het wetsvoorstel geen randvoorwaarde, anders dan de hoeveelheid tijd waarin het immersieonderwijs mag worden gegeven. Dat roept veel vragen op. Hebben we dan straks een native speaker in de vreemde taal die Nederlandse geschiedenis gaat geven? Of hebben we pabo-docenten die de geschiedenis in de Engelse, de Duitse of de Franse taal gaan geven?
Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie geen voorstander is van immersie op het basisonderwijs. Dat wil niet zeggen dat mijn fractie de achterliggende gedachte niet begrijpt. Op jonge leeftijd leert men makkelijker een taal, zo wordt gesteld. Klopt dat? Ik lees enkele conclusies voor van een review van de onderzoeksliteratuur, gedaan door de Universiteit van Leiden, over het effect van vroeg-Engels op de basisschool. Daarbij is gekeken naar de effecten van volledig en gedeeltelijk immersie-onderwijs en vroegtijdig taalonderwijs. "Zowel uit onderzoek naar immersieonderwijs als naar regulier vvto is bekend dat bij dezelfde hoeveelheid input leerlingen die later starten vrijwel in alle aspecten van de taalvaardigheid beter kunnen presteren dan kinderen die vroeg starten. Late starters leren sneller, omdat ze verder zijn in hun cognitieve ontwikkeling en ook omdat ze gebruik maken van vaardigheden die ze in de eerste taal hebben ontwikkeld. Kinderen die eerder starten, presteren even goed als en soms beter dan leerlingen die later starten, omdat ze substantieel meer input hebben gehad en zelfs dan niet altijd. Dit is in tegenspraak met wat bekend is uit onderzoek over tweetaligheid en het leren van een tweede taal buiten de schoolcontext. Daar wordt de hypothese "jong is beter" wél bevestigd. Maar deze resultaten moeten niet zonder meer worden toegepast op het leren van een vreemde taal in een formele onderwijssituatie, waarin de hoeveelheid en de variëteit van de input door het curriculum worden bepaald. Aan het einde van het voortgezet onderwijs lijken vroege starters in het immersieonderwijs alleen beter op bepaalde vormen van luistervaardigheid."
Dit is een stevige conclusie: er is nagenoeg geen voordeel van vroegtijdig immersieonderwijs. Dat lijkt de gedachte te steunen dat die positieve resultaten eerder komen door begaafde kinderen die een extra uitdaging kunnen gebruiken dan door het immersieonderwijs zelf. Dit roept op zijn minst twijfel op over het wetsvoorstel. Is de staatssecretaris dit met mij eens? Kent hij dit onderzoek van de Universiteit van Leiden? Wat is zijn reactie op deze bevindingen?
Zoals gezegd begrijpt mijn fractie de achterliggende gedachte. Wat mijn fractie niet begrijpt, is het daarop volgende argument van de staatssecretaris: "Vanwege economische redenen is het beter zo snel mogelijk een vreemde taal te leren." Hoe eerder, hoe beter, lijkt de gedachte. Minister Asscher bereidt een wet voor die het mogelijk maakt om op de kinderopvang 50% van de tijd een vreemde taal te spreken. Ik vraag me trouwens af hoe dat praktisch gemeten gaat worden, maar daar zullen we het in het kader van dat wetsvoorstel nog wel over hebben.
Ik citeer de staatssecretaris weer: "Dit wetsvoorstel biedt jongeren een betere kans op banen bij multinationals." Nederlanders een betere kans op banen bij multinationals. Welk probleem lossen we hiermee op, vraag ik aan de staatssecretaris. Hebben we nu een tekort aan Nederlanders die werken bij een multinational? Als dat het doel is, waarom geven we dan geen Chinees, Arabisch, Russisch of Spaans? Frans en Duits komen niet eens in de top tien van de talen voor. Waarom heeft de staatssecretaris dan niet gekozen voor een van deze talen? Het meest bevreemdt mij de onderliggende aanname dat wij het zo slecht doen met ons vreemdetaalonderwijs. Ik hoor werkelijk mijn leven lang in het buitenland telkens weer de verbazing over de beheersing van vreemde talen door Nederlanders. Wij leren de basis van Duits, Engels, Frans en ook Spaans. Op het voortgezet onderwijs biedt men vaak ook Chinees of nog andere talen aan. De Nederlander is koploper in de beheersing van vreemde talen. 75% van de Nederlanders zegt een tweede taal goed te beheersen.
Opnieuw vraag ik de staatssecretaris welk probleem wij hier oplossen. Wat is zo prangend dat we op basis van twijfelachtige onderzoeken dit wetsvoorstel moeten doorvoeren? Is ons talenonderwijs in Nederland dan zo slecht dat Nederlanders geen buitenlandse carrière kunnen krijgen? Ik ken anders voldoende mensen die zich voor werk over de grens gevestigd hebben, overigens niet alleen in Vlaanderen.
Hier ligt een wetsvoorstel dat de tweedeling in het onderwijs versterkt, onbekende effecten heeft op kinderen met een taalachterstand, geen bewezen meerwaarde heeft en over het geheel gezien misschien geen schade aanricht aan de Nederlandse taalontwikkeling, maar zeker ook niet zorgt voor versterking en verrijking van onze mooie taal. Als de SP-fractie de balans opmaakt, komt zij tot de conclusie dat het zeer twijfelachtig is dat dit wetsvoorstel een positieve bijdrage levert. We wensen op z'n minst een langjarig onderzoek naar de hiaten in de bestaande onderzoeken. Tot die tijd is niet duidelijk dat immersieonderwijs op jonge leeftijd daadwerkelijk effectiever is dan regulier taalonderwijs.
Omdat ik met haar begon, sluit ik ook graag af met een kort citaat van Paulien Cornelisse. Zij beschrijft een hedendaags gesprekje. "Helder? Ja. Nee, als ik vraag "helder?", moet jij antwoorden "helder". Oké. Helder? Helder."
Ik kijk met belangstelling uit naar de beantwoording door de staatssecretaris.
De heer Bruijn (VVD):
Ik heb het onderzoek van de Onderwijsraad van enige tijd geleden er nog eens bij gepakt. Wat mevrouw Gerkens zegt, klopt. De eigen ervaring van Nederlanders over hun eigen taalbeheersing is hoog. Veel respondenten geven aan dat ze zelf op het niveau van een vergevorderde zitten. Maar als je toetst of dat ook zo is, blijken ze vaak te zitten op het niveau van een beginner of een gevorderde. Ander onderzoek uit 1998 laat zien dat veel bedrijven ontevreden zijn over de beheersing van vreemde talen door Nederlanders en daarom kiezen — dus toen al — voor buitenlanders. Dat geldt zeker voor grote bedrijven en inmiddels ook voor kleine bedrijven, waarvoor taalbeheersing belangrijk is. Kleine bedrijven moeten immers steeds vaker exporteren et cetera. Doen we er niet verkeerd aan om te blijven hangen in dat adagium dat onze taalbeheersing in Nederland zo goed is? Volgens de Onderwijsraad is dat niet zo. Maken we geen denkfout als we ervan uitgaan dat het wel goed zit en het vervolgens maar laten liggen?
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik ben blij dat de heer Bruijn een vraag beantwoordt die ik aan de staatssecretaris heb gesteld. Je kunt je overigens ook afvragen wat dan de reden is van die onvoldoende taalbeheersing die de Onderwijsraad constateert. Als dat het probleem is, is dit dan de oplossing? Dat is de vraag. Het onderzoek van de universiteit van Leiden toont aan dat immersieonderwijs alleen een voordeel heeft als je meer dan 50% van de onderwijstijd immersieonderwijs geeft en daarmee vroeg start. Dan lost dit wetsvoorstel dat probleem dus niet op, want dan moet je veel eerder kijken naar de manier waarop we het onderwijs kunnen versterken op een latere leeftijd waarop leerlingen, naar blijkt, dit ook makkelijk leren. We hebben hier ook geen discussie over het tweetalig onderwijs op het middelbaar onderwijs, het gaat echt over de vroege starters. Hierover is gezegd dat dat geen voordeel heeft. Als de heer Bruijn zegt dat er een probleem is, wil ik daarin best met hem meegaan. Dan denk ik echter nog steeds dat dit niet de oplossing is.
De heer Bruijn (VVD):
Een kleine correctie. Het onderzoek van Leiden laat zien dat het voordeel beperkt is en groter wordt naarmate het percentage wordt verhoogd. Ik heb de regering gevraagd om het percentage te gebruiken als richtsnoer, niet als maximum, en dat percentage in de toekomst misschien uit te breiden. Ik denk dat we op één lijn zitten. Naarmate het percentage immersieonderwijs hoger wordt, is het voordeel groter. Dat wijst onderzoek in Leiden ook uit, net zoals het onderzoek van de Onderwijsraad dat eerder al uitwees. Doen we komende generaties niet tekort door het onderzoek verkeerd te citeren en te zeggen "laten we maar geen vreemdetaalonderwijs toestaan", terwijl dit al op 1.000 scholen in Nederland gebeurt omdat ouders en leraren ervan overtuigd zijn, samen met de werkgevers, dat dit voor onze economie maar ook sociaal-cultureel essentieel is.
Mevrouw Gerkens (SP):
De heer Bruijn presenteert even een aantal conclusies waar ik het niet allemaal mee eens ben. Het is een beetje een drogredenering. Allereerst is de SP geen tegenstander van vreemdetaalonderwijs. We hebben het hier over immersieonderwijs. De heer Bruijn stelt voor om als het kan het percentage immersieonderwijs zo snel mogelijk te verhogen. Mijn ervaring is echter dat daar waar tweetalig onderwijs wordt gegeven, meestal in de onderbouw, leerlingen in de bovenbouw de vaktermen in het Nederlands niet kennen. Dan komen we bij een totaal andere discussie, namelijk die over de vraag of we het Nederlands nog wel als taal moeten houden of niet. De heer Bruijn is bereid om die discussie aan te gaan. Mijn antwoord daarop is: ja, onze taal is rijk genoeg om te behouden. We moeten daar sterk en krachtig in zijn. Ik denk dus nog steeds dat dit het probleem dat er volgens de heer Bruijn is, niet oplost.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Voorzitter. Allereerst feliciteer ik collega Nooren met haar maidenspeech. Ik zie uit naar een verdere gedachtewisseling met haar, over dit en vele andere onderwerpen.
Ik heb overwogen om mijn bijdrage voor 15% in een vreemde taal te doen, maar ik bedacht mij toen dat dit geen basisschool is.
In zijn boek De dingen hebben hun geheim beschrijft de natuurkundige Arie van den Beukel het Delftse huwelijk. De mannelijke techneut uit het boek hoort van zijn vrouw dat ze voor een dilemma staat. Als ze het heeft uitgelegd, zegt hij dat het niet zo moeilijk oplosbaar is. Hij zegt: als A beter is dan B, moet je A kiezen en als B beter is, kies je B. Zij vraagt dan: maar wat doe je als A maar een heel klein beetje beter is dan B? Zijn antwoord daarop luidt: dan kies je nog steeds A. Hij voegt daaraan toe: als A en B precies even goed zijn, dan maakt het niet uit wat je kiest; er is dus geen dilemma. Zijn vrouw weet dat er geen speld tussen te krijgen is, maar ze weet ook dat het in de werkelijkheid zo niet werkt.
Zo’n dilemma beleeft mijn fractie bij dit wetsvoorstel. Is het invoeren van de mogelijkheid om een klein deel van het onderwijs aan te bieden in een vreemde taal — in de praktijk zal het met name gaan om het Engels — beter of een klein beetje beter dan het niet invoeren daarvan? Of is het omgekeerd? Of maakt het niet uit? Die knoop moeten we hier doorhakken, maar we doen dat zonder in alle opzichten helderheid te hebben over de consequenties. Sommige collega’s hier lijken het veel makkelijker te hebben. Voor hen is A beter dan B. Of omgekeerd. Of ten minste een klein beetje beter. Of het maakt niet uit. Maar net als de vrouw in het voorbeeld van Van den Beukel heb ik het gevoel dat het niet zo simpel is. Omdat we toch A of B moeten zeggen, trek ik een aantal overlappende vragen uit elkaar.
De eerste vraag is: levert het aanbieden van onderwijstijd in het Engels, het Duits of het Frans een verbetering of een verslechtering op van de taalontwikkeling? We hebben in de schriftelijke behandeling, en ook in het debat tot nu toe, beide standpunten beargumenteerd gezien. In beide gevallen worden er onderzoeken aangedragen. Immers, ook in de wetenschap heeft elke ketter zijn of haar letter. Veel van die onderzoeken gaan niet, of maar gedeeltelijk of net niet precies over de specifieke situatie van dit wetsvoorstel. Vaak zijn de uitkomsten bovendien genuanceerd. Het blijkt van diverse factoren af te hangen en te verschillen tussen doelgroepen. De resultaten geven vaak wel inzicht, maar zijn statistisch niet per se doorslaggevend. Ook de lopende pilot zal geen sluitend antwoord geven op deze vraag. Waarschijnlijk is het antwoord dan ook dat het niet bij voorbaat te zeggen valt of er in het algemeen sprake zal zijn van verbetering of verslechtering. Onder de juiste omstandigheden lijkt het goed uit te pakken. Onder minder gunstige omstandigheden kon het nog weleens tegenvallen. Dat is als zodanig geen reden om het niet te doen, maar misschien wel een reden om het niet overal te doen, of in elk geval niet overal op dezelfde manier. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dan ook of hij bij het monitoren van de ontwikkelingen op dit punt wil laten nagaan wat nu precies de leereffecten zijn, positief en negatief.
Dat leidt als vanzelf tot een tweede vraag: vergroot of verkleint het de tweedeling in het onderwijs? Als het van verschillende factoren afhangt, speelt dan bijvoorbeeld de achtergrondsituatie van leerlingen mee? Sommigen zeggen dat precies kinderen met een taalachterstand in het Nederlands het hier moeilijker mee krijgen. Anderen stellen dat zij juist bij het onderwijs in het Engels opbloeien. Het lijkt ons toe dat er waarschijnlijk geen dwingende conclusie te trekken valt. De tweedeling in het onderwijs hangt vooral van andere factoren af, zoals een stimulerende omgeving in het ouderlijk huis, de mate waarin leerlingen met kennis en ideeën worden geconfronteerd, de mate waarin ze vrij zijn van belastende factoren als honger, conflicten in huis, et cetera. Daar komt nog iets bij. Zelfs als het zo zou zijn dat dit wetsvoorstel vooral de getalenteerde, kansrijke kinderen tegemoetkomt, en zelfs als er daardoor meer verschil tussen scholen zou ontstaan, is daarmee nog niet gezegd dat het een slecht voorstel is. Mijn fractie is een vurig pleitbezorger van het vergroten van kansen voor iedereen en het ruimte maken voor talent. Dat begint met gelijke kansen, zeker waar het de verantwoordelijkheid van de overheid betreft. Dat bereik je echter niet door iedereen in gelijke mate te beperken, maar door leerlingen zo veel mogelijk ruimte te geven en door het aanbod zodanig te vergroten dat het voor elke groep of elke leerling vruchtbaar is. Als dat betekent dat er extra geld nodig is voor bepaalde schooltypen of bepaalde groepen met bijvoorbeeld met name leerlingen uit achterstandsgebieden, dan zouden we dat graag ondersteunen. Volgens ons is er echter sprake van een ongewenste nivellering als je het niet toelaat, omdat het voor sommige leerlingen of voor sommige scholen niet te betalen of niet te realiseren valt.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik begrijp de achterliggende gedachte van de heer Ganzevoort wel. Veel tegenstanders van dit wetsvoorstel kregen toegeworpen dat sprake is van kinnesinne en dat het kinderen die wel goed kunnen leren niet gegund wordt. Ik begrijp uit het betoog van de heer Ganzevoort dat hij ook voor differentiatie binnen het onderwijs is. Zouden we niet veel meer moeten kijken naar maatwerk in het onderwijs? Dan zouden we leerlingen die meer uitdaging nodig hebben, niet meer hoeven af te schepen — laat ik het zo maar noemen — met hetzelfde soort onderwijs in een vreemde taal. Laten we er gewoon voor zorgen dat zij echt uitdagend onderwijs krijgen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik begrijp dat mevrouw Gerkens zich aangesproken voelt, want ik ging in dit stukje inderdaad onder andere tegen haar visie in. Ik begrijp echter niet zo goed dat zij daar een emotionele lading aan geeft. Het gaat niet om kinnesinne of wat dan ook, maar om een belangrijke vraag. Vind je dat alle leerlingen op precies hetzelfde niveau onderwijs moeten krijgen? Er is dan feitelijk sprake van een race to the bottom, want het onderwijs wordt dan gegeven op het laagst mogelijke niveau, het niveau dat overal en voor iedereen haalbaar is. Of wil je ruimte maken voor differentiatie door dit alvast te laten doen op scholen waarvoor het op dit moment organisatorisch en ook financieel — laten we daar eerlijk over zijn — makkelijker is om het te realiseren? Ik ben het natuurlijk wel helemaal met mevrouw Gerkens eens dat je graag wilt dat alle andere scholen de ruimte krijgen om tot dat hogere niveau te komen.
Mevrouw Gerkens (SP):
De tweedeling die de heer Ganzevoort hier beschrijft, is nog sterker dan die uit mijn betoog. De heer Ganzevoort zegt dat ik emotioneel reageer. Dat is interessant, want ik zeg alleen dat dit weleens wordt toegeworpen. Het gaat erom dat er binnen het basisonderwijs meer aandacht en meer geld moet naar kinderen die meer capaciteiten hebben dan de middenmoot. Daar ben ik een vurig voorstander van. Misschien moet daar wel meer geld naartoe dan naar kinderen die minder presteren dan de middenmoot. Ik vind het jammer dat de heer Ganzevoort zegt dat het een oplossing kan zijn om gewoon een paar scholen vreemdetalenonderwijs te laten geven. Ik wil namelijk dat er binnen de school zelf gedifferentieerd wordt. We hebben prachtige basisscholen. Kinderen van verschillende sociale klassen met verschillende mogelijkheden en capaciteiten groeien daar op. We moeten voorkomen dat er steeds meer een onderscheid ontstaat tussen scholen waar het makkelijk is om vreemdetalenonderwijs te volgen en scholen waar dat niet zo is en waar een leerling naartoe moet als het wat moeilijker gaat. Dat willen we niet. We willen toch differentiatie binnen de school?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Mevrouw Gerkens maakt op deze manier een beetje een karikatuur van de discussie. Volgens mij zijn wij het volstrekt eens over het belang van verdere differentiatie binnen scholen. Daar gaat de discussie helemaal niet over. De discussie gaat over de vraag of wij het scholen willen verbieden om een deel van het onderwijs in een vreemde taal aan te bieden. Het gaat om dat punt. Haar bezwaar tegen dit wetsvoorstel is niet dat scholen dit moeten gaan doen, maar dat zij dit mogen gaan doen. Dat wil zij verbieden. Dat is volgens mij een race to the bottom en dat zouden wij niet moeten willen.
De voorzitter:
Tot slot op dit punt, mevrouw Gerkens.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik vind het een fantastische manier van omdenken van de heer Ganzevoort. In onze wet staat dat wij onderwijs in het Nederlands hebben. Dat is de wet. Eigenlijk gaat deze wet daar al tegenin, maar goed, het staat dus in de wet. Ik wil helemaal niets verbieden. De staatssecretaris wil iets mogelijk maken, maar mijn fractie is er niet van overtuigd dat het een meerwaarde heeft voor het basisonderwijs. Dat is niet bewezen. Zoals de heer Ganzevoort aan het begin van zijn betoog prachtig zei, zijn er nog zo veel vraagtekens over welk onderzoek nu waar is of niet. Ik wijs erop dat de neveneffecten gevaarlijk zijn. Het gaat niet om het verbieden. Het gaat om het mogelijk maken.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Men zou ook dat omdenken kunnen noemen. Bij dit wetsvoorstel wil de SP-fractie het toelaten van de mogelijkheid tegenhouden. Dat is een keuze. Het zou niet de onze zijn, omdat we denken dat de verruiming en alle voordelen die dat zou kunnen hebben, ook alle aandacht verdienen. Maar de vraag blijft wel of de staatssecretaris bij de monitoring wil laten nagaan wat de factoren zijn die het leereffect positief en negatief beïnvloeden en wat daar dan aan beleidsadviezen zou kunnen of moeten voortvloeien.
Hiermee komen we bij de derde vraag: is er meer of minder sturing nodig voor scholen die dit willen? Sommigen vinden het goed dat scholen zelf kunnen kiezen, rekening houdend met eigen mogelijkheden, de leerlingenpopulatie enzovoorts. Anderen vrezen dat de taalbeheersing van docenten onvoldoende is, dat het via de achterdeur leidt tot verhoging van de ouderbijdrage, dat de regering naar eigen goeddunken het percentage kan verhogen, et cetera. Ik vat het debat maar even samen. Bij deze vraag gaat het niet zozeer om het ontbrekende feitelijke inzicht in hoe het zal uitpakken — dat gold meer bij de eerste twee vragen — maar vooral om de politieke afweging hoeveel vrijheid en professionele verantwoordelijkheid scholen moeten hebben bij het organiseren van hun onderwijs. En al kan men daar zeker zorgen over hebben, het is de vraag of die zorgen moeten worden geadresseerd in wettelijke regelingen of dat een goed toezichtsregime daarvoor de aangewezen weg is. Op dit punt krijg ik graag een reactie van de staatssecretaris.
Mijn fractie ziet aanwijzingen dat het aanbieden van een deel van het onderwijs in een vreemde taal ertoe kan bijdragen dat de taalontwikkeling van leerlingen verbetert en dat dat hun internationale kansen vergroot, of het nu economisch, cultureel, persoonlijk of wetenschappelijk is. Mijn fractie herkent wel de risico's die door anderen worden benadrukt en vraagt daarom van de regering de toezegging dat bij de monitoring gedifferentieerd inzicht wordt gegeven in de effecten voor verschillende groepen leerlingen. Wij denken dat bij dit wetsvoorstel A waarschijnlijk in veel situaties een beetje beter is dan B, maar wij willen wel graag dat de staatssecretaris, die zich als wethouder al inzette voor het bestrijden van taalachterstanden bij leerlingen, goed in de gaten houdt dat de vrijheid die scholen nu krijgen, uiteindelijk de leerlingen ten goede komt.
De heer Pijlman (D66):
Voorzitter. De positie van het Engels in onze cultuur en in ons bedrijfsleven wordt steeds sterker. Het gaat hier niet alleen over het Engels, maar ook over het Duits en het Frans, maar in werkelijkheid gaat het meer over het Engels. Het is dan ook logisch dat het onderwijs daarop reageert. Wij vinden dit wetsvoorstel, dat erop is gericht om 15% van het onderwijs in het Engels, Duits of Frans te geven, dan ook een goede stap. Daarbij geldt dat het uiteindelijk de medezeggenschapsraad van de school is die bepaalt of men ja of nee tegen dit type onderwijs zegt. Daar gaat een uitvoerige discussie aan vooraf, waarbij ook ouders en leerkrachten betrokken zijn.
Deze contouren vinden wij goed, maar dat wil niet zeggen dat grote zorgvuldigheid niet vereist is bij een verdere invulling van dit wetsvoorstel. Wij steunen de versterkte positie van het Engels in het basisonderwijs. Tegelijkertijd hebben wij zorgen over de kwaliteit die wordt geleverd als er geen eisen aan de leraren worden gesteld. Eerlijk gezegd begrijp ik niet dat de staatssecretaris zo ruimhartig is op dit punt.
Hoelang is het geleden dat de politiek hogescholen dwong om leerlingen van mbo-3-niveau op te nemen op de pedagogische academies? Dat was een experiment dat overigens heel snel weer werd gestaakt. Wij weten allemaal dat het niveau van een hele generatie leraren, die nu in het basisonderwijs lesgeven, minimaal is voorbereid op haar zware taak en dat er heel veel scholing en bijscholing nodig is om die leraren bij de les te houden. Het kabinet heeft in de kwaliteit van met name de lerarenopleidingen ingegrepen. Alle waardering daarvoor. De Lerarenagenda heeft heel veel betekend voor de verbetering van de kwaliteit van de pedagogische academies en van de leraren in het voortgezet onderwijs.
Bij de pedagogische academies zijn nu een rekentoets, een taaltoets, een geschiedenistoets, een aardrijkskundetoets en een natuurkundetoets ingevoerd, die voor een groot gedeelte ook al vooraf moeten worden afgelegd. Maar nog steeds, ook in de nieuwe pedagogische academies, heeft 40% van de studenten, en in de grote steden zelfs meer, een mbo-achtergrond. Het Engels van die studenten is niet verder gekomen dan hun vmbo-achtergrond. Nu al zeggen we tegen die studenten dat ze na de pedagogische academie worden geacht om Engelse taal op de basisschool te kunnen geven. Weten wij hoeveel van de tijd die de pedagogische academies in hun curriculum hebben, aan Engels wordt besteed? In totaal bestaat het curriculum van een pedagogische academie uit 240 ECTS-credits (European Credit Transfer and Accumulation System). Daarvan zijn drie ECTS-credits bestemd voor het Engels. En van die drie zijn er twee voor de didactiek en is er één voor het taalonderwijs. Het is dus eigenlijk gewoon verwaarloosbaar. De mensen die van de verzwaarde pedagogische academies — maar het Engels is daarin dus niet meegegaan —- komen, worden geacht straks, mogelijk met enige bijscholing, dit type onderwijs te kunnen geven. Ik vind dat we dan wel veel verwachten, ook al zijn er onderzoeken waarin men stelt dat het allemaal heel goed gaat.
Waarom zou je die kwaliteit niet méér waarborgen? Ook andere collega's vroegen dit. Waarom zou je geen eisen stellen aan het niveau van de leraren die op de tweetalige scholen straks die lessen gaan geven? Wij stellen allerlei eisen aan de leerlingen, maar waarom geldt dat dan op dit punt niet ook voor de docenten? Ik krijg hierop graag een reactie van de staatssecretaris. Ik vraag daar dan bij hoe hij die kwaliteit in de komende jaren wil waarborgen. Immers, we mogen aannemen dat deze vorm van onderwijs in omvang zal toenemen. Het echte tweetalige, Nederlands-Engelse onderwijs staat voor de deur; daar wordt nu mee geëxperimenteerd.
Ik heb nog een tweede zorg, en wel over de huidige tweetalige scholen, de Nederlands-Friese scholen. Ik kan wel een stukje in de Friese taal doen, ik kin no wol wat sizze yn it Frysk. Ik zei dus dat ik het direct wel even zal vertalen.
De voorzitter:
En het mag, want het is een officiële taal.
De heer Pijlman (D66):
Daarom doe ik het ook. Dat vind ik eigenlijk ook wel leuk. Ik zeg dus in het Fries: Der binne twatalige skuollen en wat binne dan de mogelijkheden foar trije taligens. De situaasje yn Switselan leart dat dat mooglik is wannear,'t der in oare didaktyk folge wurdt. Daar gaat het dan om de positie van het Italiaans en het Reto-Romaans. Der is der in soad underfining mei trijetaligens we'rt wij fan leare kinne.]
Ik zei dus dat we de didaktiek die in Zwitserland heel erg is ontwikkeld voor drietaligheid, waarbij het vaak gaat om de positie van het Italiaans of het Reto-Romaans, nodig hebben om meertalig of Engels onderwijs ook op de huidige tweetalige scholen mogelijk te maken. Ook daarvoor is heel veel scholing nodig. Eerlijk gezegd ben ik ook niet erg onder de indruk van wat de leraren die nu op Fries-Nederlandse tweetalige scholen werken, op de pedagogische academies aan scholing krijgen. Dat is mijns inziens minimaal.
Een derde zorg is de zorg voor de achterstandsleerling. Die is al op meer plekken geuit. Ik denk dat we het er allemaal over eens zijn dat dit voorstel juist op achterstandsscholen een heel goede vorm zou kunnen zijn om deze leerlingen op hetzelfde niveau te brengen of zelfs enige voorsprong te geven. Het mag niet zo zijn dat juist achterstandsscholen straks moeten afhaken. Om dit te kunnen doen, heb je echter een heel specifieke vorm van didaktiek nodig. Die moet aangeleerd worden en daar doen we heel weinig aan. Ik begrijp dat eigenlijk niet. Het kan niet zo zijn dat, als we meertalig onderwijs steeds verder mogelijk maken, achterstandsscholen daar niet aan durven te beginnen omdat de voorbereiding voor hen te moeilijk is.
De positie van het Engels in het onderwijs wordt sterker en sterker. Dat geldt voor het hoger onderwijs: zijn er eigenlijk nog masters die niet in het Engels worden aangeboden? Dat geldt in het voortgezet onderwijs, met de tweetalige scholen. Het geldt ook voor het primair onderwijs. Dat betekent ook iets voor de positie van het Nederlands als cultuurtaal. Bij de openingen in september van het academisch jaar was er eigenlijk nauwelijks nog Nederlands te horen. Ik daag het kabinet uit om met een samenhangende visie te komen op het gebruik van het Engels en de kwaliteit van de lerarenopleiding, en daarmee op de positie van het Nederlands. Nu gaan we uit van steeds nieuwe feiten, zonder dat we die kunnen toetsen aan een samenhangend kader voor hoe we ons Nederlands ook als cultuurtaal in stand willen houden.
Ik sluit af. Morgenochtend heb ik een discussie met studenten over de vraag: wat willen jullie, meer Engels of beter onderwijs? Ik hoop dat het antwoord is: beide.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik vind dat interessant. Ik zou best bij die discussie aanwezig willen zijn.
De heer Pijlman (D66):
U bent van harte uitgenodigd. Een vroege trein wordt het!
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik ga bekijken of dat lukt. Het verbaast mij een beetje. Aan de ene kant hoor ik de heer Pijlman de zorg uitspreken die ook bij mijn fractie leeft, namelijk dat we een complete verengelsing krijgen van onze samenleving. Inderdaad is Engels bijna de voertaal op de universiteit aan het worden. Aan de andere kant hoor ik de heer Pijlman zeggen dat hij geen bezwaar heeft tegen de invoering van onderdompelingsonderwijs, terwijl we eigenlijk nog niet weten wat we willen met onze Nederlandse taal. De heer Pijlman roept dus wel op tot een discussie. Is die volgordelijkheid niet een beetje vreemd?
De heer Pijlman (D66):
Ik kan mij die reactie heel goed voorstellen. Ik vind dat zelf ook een worsteling. Aan de ene kant wil je de voorwaarden veel strenger maken waaronder dit onderdompelingsonderwijs kan plaatsvinden. Ik wil ook graag dat we eens met elkaar debatteren over de positie van het Engels en het Nederlands in ons totale onderwijs. Mevrouw Gerkens betoogde dat ook. Aan de andere kant vind ik het buitengewoon lastig om nee te zeggen tegen een school die dit echt wil, waarvan de medezeggenschapsraad heeft gezegd dat dit de toekomstvisie is en waarvan de leraren zich erachter scharen en bereid zijn om zich bij te scholen. Nogmaals, over de kwaliteit daarvan heb ik het nodige gezegd. Ik wil dus graag dat enthousiasme ondersteunen en tegelijkertijd een aantal kwaliteitseisen stellen.
De heer Ten Hoeve (OSF):
Voorzitter. Ik ben heel verrast om de heer Pijlman te horen doen waar ikzelf altijd wat tegen heb opgekeken: de tweede rijkstaal hier gebruiken. It hat my werklik tige goed dien dat jo dat no al dien ha. Het heeft mij erg goed gedaan dat de heer Pijlman dat wél heeft gedaan. Miskien kinne we hjirmei noch wol ris fierder.
En nu over het wetsvoorstel. Discussies over taal hebben heel vaak een sterk emotionele toon. De gemiddelde Nederlander weet daar niet zo veel van, maar de gemiddelde Belg of de gemiddelde Fries des te meer. Bij wetgeving is het natuurlijk zaak om het verstand te gebruiken, waarbij je overigens wel rekening moet houden met gevoelens en gevoeligheden.
In een wereld met, zeker in Europa, snel vervagende grenzen, is het een verstandig en zinvol uitgangspunt van de Europese Commissie dat iedere Europeaan ten minste twee vreemde talen naast zijn moedertaal zou moeten leren. Nederland doet daar eigenlijk niet heel veel aan. In dat opzicht voel ik niet helemaal met mevrouw Gerkens mee. Ik denk dat op onze scholen het merendeel van de leerlingen wel Engels, maar nauwelijks meer Frans of Duits leert. De Nederlander neemt op taalgebied in het algemeen het pragmatische standpunt in dat Engels het moderne lingua franca is, dat de hele wereld dus maar gewoon Engels moet leren en dat alles daarnaast eigenlijk overbodig is, behalve voor hobbyisten. Engels leren is dan dus wel algemeen erkend belangrijk.
Een mens leert een taal het beste op heel jonge leeftijd. Van het begin af aan tweetalig opgroeien, blijkt in veel opzichten een voordeel te zijn. Dat geldt voor verdere taalverwerving, maar ook in het algemeen om flexibel te kunnen schakelen en misschien zelfs wel, zo wordt beweerd, voor het verminderen van de kans op dementie. Friesland — ik kom daar ook maar op — probeert van die wetenschap gebruik te maken ten bate van de eigen taal, door de tweetalige voorschoolse kinderopvang en de drietalige basisschool als norm te propageren. In het ideale geval betekent dat dat een basisschool werkt met 40% Nederlands, 40% Fries en 20% Engels taalgebruik. Dat wordt strikt gescheiden in dagdelen, om leerlingen ook duidelijk het onderscheid te laten maken. Niet dat dit ideaal overal bereikt wordt — lang niet zelfs — maar het betekent wel dat in Friesland ook het Engels naast het Nederlands en het Fries als voertaal wordt gebruikt, nu al.
Verder schrijft de staatssecretaris zelf dat er in Nederland wel 1.000 basisscholen zijn die aan vroeg vreemdetalenonderwijs doen. Dat klinkt in eerste instantie als: een vreemde taal als vak aangeboden krijgen. Maar in de begingroepen is het natuurlijk in de praktijk vaak een vorm van Engels als voertaal. Want lesjes leren is daar heus nog niet aan de orde. Engels als voertaal wordt dus in de Nederlandse scholen in de praktijk zo hier en daar wel gebruikt, nu al. Het is waarschijnlijk zinvol om dat te doen en om daar vroeg mee te beginnen. Daar ga ik van uit na alle onderzoeken die ik gezien heb.
Friesland laat echter ook iets anders zien naast de drietalige en op zichzelf succesvolle aanpak. Die aanpak is succesvol voor alle drie de gebruikte talen, en ook voor knappe en minder knappe leerlingen, naar het schijnt, hoewel de kwaliteitsvraag ook daar heel duidelijk gesteld wordt: wie moet Engels geven en kan die persoon dat wel? Die vraag is hier vanmiddag al uitgebreid aan de orde geweest in verband met het wetsvoorstel, en die ondersteun ik graag. Die vraag moet wel beantwoord worden. Friesland laat echter ook zien dat het buitengewoon moeilijk is om een taal in stand te houden en verder te laten ontwikkelen als er daarnaast een taal wordt gebruikt die als dominant wordt ervaren. De pragmatische keuze van heel velen valt dan op de dominante taal. De dominante taal begint ook het normgevoel aan te tasten bij diegenen die wel kiezen voor het gebruik van de zwakkere taal. Of dat erg is, is een kwestie van persoonlijke opvatting en van gevoel.
Daarmee komen we bij het emotionele aspect in de discussies over taal. Wie als ideaal heeft dat heel Europa Engels spreekt en het liefst de diversiteit ziet verdwijnen, die hoeft zich weinig zorgen te maken. De ontwikkelingen gaan namelijk ongemerkt die kant op. Wie liever een Europa heeft met bij iedereen voldoende kennis van het Engels en bij voorkeur van nog een of twee vreemde talen, maar daarnaast ook en vooral kennis van de eigen taal, en wie dus kiest voor de diversiteit van Europa met haar verscheidenheid aan talen die soms al sinds de middeleeuwen gebruikt zijn als cultuurtaal, maar soms ook pas onder invloed van de negentiende-eeuwse romantiek ontwikkeld zijn tot cultuurtaal, moet het effect van maatregelen, juist in het primair onderwijs, heel goed afwegen. Ik vind dat overheden verantwoordelijk zijn voor de taalkeuzes van het onderwijs, en dat zij dat niet zomaar mogen overlaten aan modegrillen. Ik neem aan dat de staatssecretaris dat in principe met mij eens is. Ik vind ook dat overheden verantwoordelijk zijn voor het garanderen van de mogelijkheden voor het gebruik en de ontwikkeling van de eigen taal of talen, en dat zij daarvoor het onderwijs, maar ook hun eigen taalhouding en taalgebruik moeten inzetten. Is de staatssecretaris ook dat met mij eens? Ik vind dus dat de Nederlandse overheid verantwoordelijkheid draagt voor de Friese taal — daarvoor zijn een aantal Europese verdragen ondertekend — maar ook voor de Nederlandse taal. Dat zal de staatssecretaris toch ook met mij eens zijn. Nederland had net als Zwitserland en Noord-Duitsland ervoor kunnen kiezen het Hoogduits als cultuurtaal te gebruiken. Het heeft echter al sinds de hoge middeleeuwen de westelijke variant van het Nederduits als cultuurtaal gebruikt en vooral in de zeventiende eeuw verder ontwikkeld. Nederlands is immaterieel erfgoed.
En dan nu het concrete wetsvoorstel. Ik zie er geen bezwaar in om kinderen van heel jong af meertaligheid bij te brengen. Allereerst betekent dat trouwens respect voor de moedertaal, of dat nu Nederlands, Fries, Turks, Koerdisch of Arabisch is. Dat respect voor de eigen taal van een kind is in Nederland niet altijd aanwezig en is ook in kringen van de regering zeker niet altijd aanwezig geweest. Onderdompeling in het Engels naast het gebruik van Nederlands past bij de uitgangspunten en helpt om ook het Engels op hoog niveau te kunnen internaliseren. Daar moet echter wel een grens aan gesteld worden. Als het aandeel Engels als omgangstaal in de scholen te groot wordt, bijvoorbeeld 40% tot 50%, dan zal blijken — daar ben ik van overtuigd — dat het Engels de dominante taal wordt en dat het Nederlands als zwakke taal zijn functie als cultuurtaal in alle domeinen snel zal verliezen, en daarmee ook de daarop toegesneden uitdrukkingsmogelijkheden zal verliezen. Dat proces lijkt in de wetenschappelijke wereld al heel ver gevorderd. Die eigen uitdrukkingsmogelijkheden zullen nog veel sterker worden beperkt als wij al in het primair onderwijs diverse vakken alleen in het Engels en met de Engelse terminologie gaan onderwijzen. Kan de staatssecretaris dat ook met mij eens zijn? Het effect van een dominante, sterke taal die gebruikt wordt naast een zwakkere taal, is heel groot. Dat zien wij op veel plaatsen in de wereld.
Mijn conclusie zal duidelijk zijn. Het principe van onderdompeling van jonge kinderen in een andere taal kan prima werken en is aan te bevelen. Dat daarvoor ruimte wordt gegeven in de wet heeft dan ook mijn steun. Ik wil echter geen carte blanche geven voor een vervanging van het verplichte gebruik van Nederlands of Fries door gebruik van Engels in een op termijn onbegrensde omvang. Een voertaal van 15% Engels, Frans of Duits, zoals nu als maximum in de AMvB staat, levert bij mij geen bezwaar op. Om de regering echter de mogelijkheid te geven om per AMvB dat percentage onbegrensd te verhogen, lijkt mij onverantwoord. Vind de staatssecretaris ook niet dat er een duidelijke bovengrens in de wet gesteld moet worden, om daarmee als overheid verantwoordelijkheid voor de eigen taal te kunnen blijven dragen?
De heer Bruijn (VVD):
Ik kan grotendeels meegaan met uw pleidooi, maar uit het Leidse onderzoek, waaruit al veelvuldig geciteerd is, blijkt dat leerlingen in programma's waarin voor 50% tot 100% van de tijd les wordt gegeven in een vreemde taal, in het begin wel een tijdelijke terugval in de prestaties van de moedertaal hebben, maar daarna helemaal niet meer. De vraag is dus of we bang moeten zijn voor een mogelijke ophoging in de toekomst. Daarnaast kunnen we misschien nog praten over het voorhangen van de AMvB hier.
De heer Ten Hoeve (OSF):
Tot nu toe wordt het Engels op betrekkelijk kleine schaal in de maatschappij gebruikt, een maatschappij die verder in hoofdzaak nog helemaal Nederlandstalig is. Als wij onze primaire scholen omvormen tot scholen waar 50% van de tijd in het Engels lesgegeven wordt, dan is daarmee de hele maatschappelijke taalsituatie totaal gewijzigd. Ik ben er inderdaad van overtuigd dat er dan voor het Nederlands een positie ontstaat als minderheidstaal, de zwakkere taal. Het Engels is dominant in de wereld en wordt door heel veel mensen als belangrijker, en dus zinvoller om te gebruiken en te leren, ervaren. Als wij hiervoor kiezen, denk ik dat wij daarnaartoe gaan. Ik ken de situatie vanuit mijn eigen heitelân. Ik denk dat op den duur de situatie in Nederland niet veel anders zal worden.
De heer Kops (PVV):
Voorzitter. Een deel van de onderwijstijd in het basisonderwijs moet dus ook gegeven kunnen worden in het Engels, Duits of Frans; daar gaat het hier om. Laat ik beginnen met de achtergrond van het wetsvoorstel. In de memorie van toelichting schrijft de staatssecretaris het volgende. "Er is gekozen voor Engels omdat Engels de lingua franca is in de internationale samenleving en dus cruciaal is voor onze contacten met anderstaligen. Engels, Duits en Frans zijn daarnaast de drie officiële werktalen van de Europese Unie en daarmee is het relevant één of meerdere van deze talen goed te beheersen." De EU hanteert zogeheten meertaligheidsdoelen. Een daarvan is dat elke Europeaan naast de eigen moedertaal ook twee andere talen zou moeten spreken. De heer Ten Hoeve heeft daar ook al aan gerefereerd. Al in 2002 had de Europese Commissie het daarover. Toen schreef zij in een actieplan dat alle leerlingen moeten worden aangemoedigd om, naast hun moedertaal, minimaal twee Europese talen te leren. In dit kader wil de PVV-fractie de staatssecretaris vragen in hoeverre die meertaligheidsdoelen van de Europese Unie hebben bijgedragen aan de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Acht de staatssecretaris het wetsvoorstel werkelijk een goed idee en goed uitvoerbaar, of is het toch merendeels een product van de wensen uit Brussel?
Het deel van de onderwijstijd dat scholen naast het Nederlands, of het Fries in Friesland, in het Engels, Duits of Frans mogen geven, wordt door de staatssecretaris vastgesteld in procenten in een Algemene Maatregel van Bestuur. In eerste instantie zal dat maximaal 15% zijn. Dat is een percentage dat voortkomt uit een advies van de Onderwijsraad en uit het proefproject 15% vroeg vreemdetalenonderwijs. Waarom is er voor een AMvB gekozen? Betekent dit dat de staatssecretaris dit percentage wanneer hij maar wil naar believen kan aanpassen? Ik heb immers begrepen dat de Kamer over een aanpassing van het percentage slechts geïnformeerd zal worden. Wat zijn de verwachtingen van de staatssecretaris? Verwacht hij dat dit percentage gaat stijgen, en hoeveel dan? Is het ook mogelijk dat dit in de toekomst gaat dalen? Met andere woorden, wanneer en op basis waarvan zal de staatssecretaris beslissen dat percentage aan te passen?
Met het leren van vreemde talen is uiteraard niets mis. Sterker nog, het valt juist aan te moedigen. Naast vakken als aardrijkskunde, rekenen en geschiedenis is ook taal van grote waarde. De PVV is wel van mening dat het Nederlands als dominante taal hier in Nederland niet verdrongen mag worden. Die positie als dominante taal moet overeind blijven. Het Engels is echter wereldwijd een dominante taal aan het worden, of wellicht is het dat ondertussen al. Meertalig onderwijs, of anders gezegd, de verengelsing van het onderwijs waar dit in de praktijk toch op neerkomt, zal dat alleen maar in de hand werken. Uit experimenten is bovendien gebleken dat, als men met meertalig onderwijs begint, al snel de wens opkomt om het onderwijs volledig en alleen in die vreemde taal te geven, zeker als het een dominante vreemde taal betreft zoals het Engels. Als we dat laten gebeuren, als die ontwikkeling doorgaat, wordt het Nederlands feitelijk gedegradeerd tot een taal die alleen nog maar aan de keukentafel gesproken wordt.
Laten wij ter illustratie even naar Vlaanderen kijken. Daar heeft men ervaring met een taalstrijd. Een van de negatieve effecten van meertalig onderwijs in Vlaanderen is de vrees voor een nieuwe duale samenleving. België, Vlaanderen, heeft ervaring met een dergelijke duale samenleving en misschien bestaat die nog steeds. Dat zou kunnen. In ieder geval doel ik daarmee op een samenleving waarin de elite het chique Frans spreekt en de gewone burger zich moet redden in het simpele Nederlands. De verdere verengelsing van het onderwijs gaat ervoor zorgen dat het Engels uiteindelijk de taal van de elite wordt en het Nederlands de taal van de straat.
Wij hebben het hier bovendien over leerlingen, over kinderen, die uiteraard nog lang niet uitgeleerd zijn wat betreft het Nederlands. Je zou zelfs kunnen zeggen dat zij nog in de beginfase zitten. Je kunt je überhaupt afvragen of iemand ooit uitgeleerd raakt op het vlak van de moedertaal of de dominante taal van het land waarin hij leeft.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Wij kennen de heer Kops als een welbespraakt man.
De heer Kops (PVV):
Dank u.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik vraag hem naar de straattaal. Is hij zich ervan bewust hoeveel Engels jongeren in de straattaal gebruiken? Misschien is het weleens aardig om daarnaar te luisteren.
De heer Kops (PVV):
Dat zal ik doen. Dank u wel.
Ik zei al dat je je kunt afvragen of je überhaupt ooit uitgeleerd raakt wat betreft je moedertaal of de dominante taal van het land waarin je leeft. Leerlingen, kinderen, dienen in de eerste plaats het Nederlands te ontwikkelen. Daar moet voldoende tijd en energie in gestoken worden, want in het algemeen is de beheersing van het Nederlands niet al te best. In het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderwijs blijken de studenten relatief veel taalfouten te maken. In het hbo maken studenten gemiddeld 81 taalfouten per volgeschreven A4'tje en in het wetenschappelijk onderwijs is dat gemiddeld de helft. Dat zijn grote aantallen.
Waarom zeg ik dat? Als zelfs dergelijke studenten, dus op latere leeftijd, al zo veel fouten maken en het Nederlands zo slecht beheersen, is het dan verstandig om in het basisonderwijs, op relatief vroege leeftijd dus, de aandacht al deels te verleggen naar het leren van vreemde talen door middel van meertalig onderwijs? Denkt de staatssecretaris niet dat het meertalig onderwijs ten koste zal gaan van de noodzakelijke aandacht die naar het leren van het Nederlands behoort uit te gaan?
Afgezien daarvan rijst natuurlijk de vraag hoe het eigenlijk zit met de leerkrachten. Zij moeten uiteindelijk de lessen gaan geven. Zij staan voor de klas. Ik noem maar wat: aardrijkskunde in het Engels, geschiedenis in het Duits, rekenen in het Frans. Met alle respect, maar gaat dit de leerkrachten lukken? Uit onderzoek van maart 2015 van de onderwijsinspectie blijkt dat het niveau en de kwaliteit van de pabo weliswaar verbeteren, maar nog verre van perfect zijn. Een op de vijf afgestudeerden van de pabo geeft aan ontevreden tot zeer ontevreden te zijn over de kwaliteit van de opleiding. Een derde van de afgestudeerden stelt dat de opleiding hen niet in staat heeft gesteld om zich voldoende op de beroepspraktijk voor te bereiden. Zij vinden het bovendien lastig om passende zorg te bieden aan leerlingen en om lessen af te stemmen op leerlingen met een achterstand of mogelijk een voorsprong. Wat vindt de staatssecretaris hiervan? Want uiteindelijk zullen deze afgestudeerden voor de klas gaan staan. Hoe ziet de staatssecretaris voor zich dat een deel van deze afgestudeerden uiteindelijk ook, mogelijk, les moet gaan geven in het Engels, Duits of Frans?
Het aantal pabostudenten neemt bovendien drastisch af. Dit jaar zijn er 30% minder aanmeldingen dan vorig jaar, dus het aantal afgestudeerde leerkrachten uit deze nieuwe lichting neemt af. Klaarblijkelijk neemt ook de motivatie om voor de klas te staan af en dat terwijl er allesbehalve een overschot is aan leerkrachten.
Hoe ziet de staatssecretaris, dit alles overziende, het meertalig onderwijs concreet in de praktijk voor zich? Zijn er voldoende leerkrachten? Gaat dit lukken? Moeten de leerkrachten nog een taalcursus Engels, Duits of Frans volgen of wordt er misschien een soort taalcursus geïntegreerd in de opleiding op de pabo? Hoe ziet de staatssecretaris dit voor zich?
De PVV is, zoals duidelijk mag zijn, kritisch over dit wetsvoorstel. De aandacht dient, vooral in het basisonderwijs, in beginsel uit te gaan naar het leren en beheersen van het Nederlands, naar onze prachtige Nederlandse taal. Dichter en universitair docent Piet Gerbrandy zegt: "Wie in ons land op het hoogste niveau wil meedraaien, zowel in de wetenschap als op maatschappelijke posities, dient zich in de allereerste plaats toe te leggen op een volkomen beheersing van het Nederlands." Gerbrandy heeft ervoor gepleit om de opmars van het Engels in het wetenschappelijk onderwijs te stuiten en het Nederlands te behouden. Wij moeten deze opmars in het primair onderwijs ook stuiten.
Ik sluit af, voorzitter, en dan zeg ik nog even kort tegen alle burgers van Nederland: teken vooral op teken.geenpeil.nl.
De voorzitter:
Nee, mijnheer Kops, dit is buiten de orde. Mag ik nogmaals naar voren brengen dat mededelingen of oproepen die buiten de orde zijn, hier niet getolereerd kunnen worden? Ik kijk daarbij naar de fractievoorzitter van de PVV, want dit is de tweede keer vandaag. Ik reken erop dat zij de boel een beetje in de gaten houdt wat dat betreft.
Ik stel vast dat geen van de leden nog het woord wenst in eerste termijn.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik schors de vergadering in afwachting van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20152016-1-8-n1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.