Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met de medezeggenschap van personeel en deelnemers in de educatie en het beroepsonderwijs (medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs) (31266).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van OCW van harte welkom in de Eerste Kamer. In de eerste termijn van de Kamer geef ik het woord aan mevrouw Ten Horn.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Ten Horn (SP):

Voorzitter. Mijn fractie kan met de staatssecretaris meegaan in de intentie van de wetswijziging, namelijk het stimuleren van actieve medezeggenschap. Wij hebben echter twee grote problemen met de uitwerking van die intentie in dit wetsvoorstel. Wij betwijfelen of deze systeemwijziging wel noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken en of zij voldoende zal zijn om het probleem van inactieve studenten in de medezeggenschap op te lossen. Bovendien worden een aantal belangrijke, eerder bij wet in de Wet medezeggenschap onderwijs (WMO) toegekende bevoegdheden nu in het professioneel statuut geregeld. Daarmee zijn deze bevoegdheden afhankelijk geworden van cao-afspraken tussen werkgevers en bonden.

Ik bespreek eerst het eerste probleem, dat van de inactieve studenten. Er is in het mbo sprake van geringe participatie van de studenten in de medezeggenschapsraad. De oplossing die in dit wetsvoorstel is gekozen, is om van ongedeelde naar gedeelde medezeggenschap te gaan. In plaats van één medezeggenschapsraad waarin personeel en deelnemers/ouders samen zijn vertegenwoordigd, gaan we naar een deelnemersraad voor de deelnemers en een ondernemingsraad voor het personeel. Dat zou helpen omdat studenten/deelnemers in de huidige situatie gedesinteresseerd zijn omdat zij veelvuldig met onderwerpen worden geconfronteerd die hen niet zouden aangaan. De geringe participatie heeft echter ook andere oorzaken. Zo is de participatiegraad van de deelnemers in de medezeggenschap ook laag door tijdgebrek door stages en examens. De Raad van State noemt nog enkele andere factoren, bijvoorbeeld dat als gevolg van de herstructureringsoperatie in het mbo overwegend grote schoolondernemingen zijn ontstaan, waardoor de studenten adviseren over of instemmen met de kwaliteit en de organisatie van het onderwijs van de instelling in het algemeen, in plaats van betrokken te worden bij de kwaliteit en de organisatie van het onderwijs op locatie waar zij dat onderwijs volgen. Ook wijst de Raad van State erop dat niet valt uit te sluiten dat deze deelnemers bereid moeten zijn om grote reisafstanden af te leggen om vergaderingen van de medezeggenschapsraad te kunnen bijwonen.

In de memorie van antwoord heeft de staatssecretaris helaas niet de noodzaak onderbouwd van de keuze voor gedeelde medezeggenschap. In tegendeel, de staatssecretaris geeft als voorbeeld de studenten in het hoger onderwijs, die bij zowel gedeelde als bij ongedeelde medezeggenschap blijken te participeren. Dat maakt het alleen nog maar verwarrender. Hieruit begrijpen wij immers dat het dus ook voor mbo-studenten heel wel mogelijk moet zijn om wel actief te participeren in een ongedeelde raad. En dus, denk je dan, zijn die andere factoren waarschijnlijk belangrijker om aan te pakken. De staatssecretaris is het met de leden van de SP-fractie eens dat instelling van deelnemersraden nog geen voldoende voorwaarde is voor een actieve rol in de medezeggenschap. De Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA, CU en SP concludeerden zelfs dat de meeste van de geconstateerde belemmeringen voor participatie niet worden weggenomen met dit wetsvoorstel. Graag zouden wij vandaag door de staatssecretaris worden overtuigd van de noodzaak van de keuze voor de gedeelde medezeggenschap. Is dit nu wel een goede oplossing? Waarom is voor het mbo bijvoorbeeld niet gekozen voor de medezeggenschap zoals in het hoger onderwijs, waarbij de keuze aan de instelling wordt gelaten?

Omdat de oplossing van gedeelde medezeggenschap in elk geval geen voldoende voorwaarde is voor een actieve rol van mbo-studenten in de medezeggenschap, kan de staatssecretaris misschien toelichten wat dan verder nog wordt ondernomen opdat het beoogde doel wel bereikt wordt. De bedoeling is namelijk versterking van medezeggenschap, maar studenten leveren daar wel een aantal bevoegdheden voor in. De CU en SGP refereren daaraan in het nader verslag als zij bijvoorbeeld zeggen dat de inbreng van de deelnemers bij het financiële beleid er nu wat karig van afkomt.

De motivatie van mbo-studenten voor een actieve rol in de medezeggenschap zou nog wel eens verder kunnen afkalven als de studenten eenmaal beseffen dat zij met dit nieuwe wetsvoorstel geen adviesrecht meer hebben in het financiële beleid, maar alleen over de inhoud van onderwijs nog een gesprek mogen voeren. Terwijl er toch een direct verband ligt tussen onderwijs en de daarvoor beschikbare middelen. Dus hoezo geloof in een actievere rol van studenten in de medezeggenschap als we hen in een aparte raad zetten, maar over minder zaken medezeggenschap geven? En dan moet er eerst nog een medezeggenschapsstatuut door elke mbo-instelling worden opgesteld. De inspectie houdt toezicht op de naleving van deze voorwaarde en sanctioneert eventueel. Kan de staatssecretaris daarover nog wat uitleggen? Wanneer mag of moet de inspectie tot sanctie overgaan? En welke sanctie in de bekostiging mag dan worden opgelegd? Mijn fractie is vooral ook geïnteresseerd welke bevoegdheden men in de medezeggenschapsstatuten gaat opnemen en of die zullen verschillen naar type onderwijsinstelling. Kan de staatssecretaris toezeggen dat daarover te zijner tijd gerapporteerd wordt?

Dan ons tweede probleem. Met het wetsvoorstel van vandaag raakt het personeel mogelijk de wettelijke basis kwijt van een aantal belangrijke bevoegdheden, die nu nog in de Wet medezeggenschap onderwijs uit 1992 staan. Deels worden aan het personeel via het professioneel statuut wel bevoegdheden teruggegeven. Dit gebeurt met gebruikmaking van artikel 32 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Weliswaar schrijft de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat het professioneel statuut als een zelfstandige, voor onbepaalde tijd bindende overeenkomst in de cao voor de bve wordt opgenomen, maar in de toelichting op artikel 32 van de WOR staat dat extra bevoegdheden toegekend in het kader van een cao, na afloop van die cao weer komen te vervallen. Het personeel in het mbo loopt naar onze mening dus wel degelijk het risico medezeggenschapsbevoegdheden kwijt te raken als bonden onder zware druk van werkgevers zouden zwichten. Versterking van een actieve rol van studenten ten koste van wettelijke verankering van een deel van de medezeggenschap van het personeel? Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Anders gevraagd: waarom zou de medezeggenschap voor het personeel in het mbo wettelijk minder stevig geregeld mogen zijn dan voor het personeel in andere onderwijssectoren? Voor mijn fractie is dit niet acceptabel. Ziet de staatssecretaris nog mogelijkheden om de bevoegdheden die nu in het professioneel statuut worden vastgelegd weer wettelijk te verankeren? Wij zien met buitengemene belangstelling de antwoorden tegemoet.

Mevrouw Meurs (PvdA):

Voorzitter. Het wijzigingsvoorstel dat wij vandaag behandelen, beoogt een versterking van de medezeggenschap in het beroepsonderwijs. Mijn fractie onderschrijft de uitgangspunten van de wijzigingsvoorstellen en is net zoals de staatssecretaris van oordeel dat een gedeelde medezeggenschap, met een ondernemingsraad en een medezeggenschapsraad, meer mogelijkheden zal bieden om te kunnen inspelen op de specifieke behoeften van de deelnemers. Wij hopen met de staatssecretaris dat deze structuurwijziging ook daadwerkelijk zal helpen om de drempel om actief te participeren te verlagen. Wij gaan er dan ook van uit dat bij de evaluatie expliciet gekeken zal worden naar de inspanningen die de scholen zelf hebben geleverd om de medezeggenschap levend te houden en effectief te maken. Wij willen dat graag van de staatssecretaris horen. Wij vragen dit, omdat de wet alleen niet voldoende is. Je moet vooral ook weten welke inspanningen de scholen zelf plegen om deelnemers daadwerkelijk te laten participeren.

Mijn fractie heeft geen nadere vragen over het van toepassing verklaren van de Wet op de ondernemingsraden op de mbo-sector. Wij blijven met de staatssecretaris van mening verschillen over de toegevoegde waarde van de bindende voordracht van de or voor een lid van de raad van toezicht van de instelling. Wij blijven dit een principieel onjuiste keuze vinden in het licht van de noodzakelijke onafhankelijkheid van de raad van toezicht. Het antwoord van de staatssecretaris dat het een voordracht zonder last of ruggespraak betreft en dat de betrokkene geen belangen mag hebben bij de instelling, overtuigt ons nog niet. De vraag van mijn fractie is of er ruimte is om met alternatieven te werken die hun waarden hebben bewezen, zoals bij bedrijven die onder het Structuurregiem vallen en waar sprake is van aanbevelingsrecht en recht van verzwaarde aanbeveling bij een van de drie commissarissen. Wellicht dat er binnen de huidige wet mogelijkheden zijn om dit soort experimenten wel uit te voeren.

In het voorbereidend onderzoek heeft mijn fractie enkele vragen gesteld over de werking en plaats van het professioneel statuut binnen het geheel van de medezeggenschapsregelingen van de mbo-instelling. Mevrouw Ten Horn heeft daarover namens de SP ook het een en ander gezegd. De beantwoording door de staatssecretaris heeft mijn fractie nog niet overtuigd.

In het convenant actieplan LeerKracht van Nederland wordt de bedoeling van het professioneel statuut uiteengezet en ook in de memorie van toelichting wordt naar dit convenant verwezen. De positie van de leraar/ de docent verdient versterking, zo wordt gesteld, en daarvoor is nodig de erkenning dat hij/zij professionele ruimte nodig heeft om het werk goed te doen. De interne zeggenschap van de leraar bij het ontwerp en de uitvoering van het onderwijskundig en het kwaliteitsbeleid moet goed zijn geregeld. Bovendien, zo is de gedachte, professioneel handelen betekent ook rekenschap afleggen over de kwaliteit van het werk. Tot zover zeer nastrevenswaardig, maar de uitwerking roept vragen op.

Het professioneel statuut is uiterst summier in de wet beschreven, In de memorie van toelichting en in de beantwoording van de schriftelijke vragen wordt verwezen naar de afspraak dat de inhoud van het professioneel statuut onderdeel is van de cao-onderhandelingen die landelijk worden gevoerd. Het argument is dat het belangrijk is zoiets landelijk te regelen. Dat laatste is zeker van belang, maar aan de cao-tafels? Dat vindt mijn fractie op zijn zachtst gezegd merkwaardig. Waarom niet de uitgangspunten in de wet opgenomen en de precisering overgelaten aan de instellingen? Professionaliteit, dat wil zeggen de inhoud van het vak en de verbetering van de vakuitoefening, is toch geen onderwerp van cao-onderhandeling?

Kan de staatssecretaris nog eens toelichten waarom voor deze constructie is gekozen? En hoe denkt zij te voorkomen dat professionaliteit straks een onderhandelbaar goed wordt? Hoe kan het primaat blijven bij de professionals zelf? Daar is het toch om te doen: het bewaken en borgen van de professionele ruimte.

Een ander zorgpunt betreft de inbedding van het professioneel statuut in de andere medezeggenschapsregelingen. Als wij het goed hebben begrepen, is er straks een cao afgesproken zeg maar voor een periode van drie jaar. De inhoud van het professioneel statuut kan dus veranderen. In de schriftelijke beantwoording stelt de staatssecretaris het volgende: "In het professioneel statuut hebben sociale partners een aantal instemmings- en adviesrechten voor de ondernemingsraad opgenomen. Het gaat om de volgende adviesbevoegdheden: aanbod van opleidingen, onderwijskwaliteitsbeleid, deelnemen aan onderwijskundige experimenten voor het personeel en meerjarig financieel beleid. Daarnaast zijn instemmingsbevoegdheden opgenomen met betrekking tot belangrijke veranderingen van onderwijskundige doelstelling, de personele deelneming aan onderwijskundige experimenten, wijziging van het aanstellings- en ontslagbeleid."

Deze constructie is naar het oordeel van mijn fractie problematisch, omdat de inrichting van de medezeggenschap nu onderdeel wordt van cao-onderhandelingen, met als gevolg dat het er om de drie jaar anders uit kan komen te zien. Bovendien ontstaat er een onduidelijke scheidslijn tussen wat via de ondernemingsraad wordt geregeld, wat via de cao en wat onderdeel is van het professioneel statuut. Kan de staatssecretaris toelichten waarom voor deze optie is gekozen en hoe de gesignaleerde problemen en onduidelijkheden kunnen worden opgelost? Wij wachten met belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af.

Mevrouw Ten Horn (SP):

Voorzitter. Mevrouw Meurs vindt het merkwaardig dat deze bevoegdheden onderhandelbaar zijn in een cao. Is het voor haar acceptabel dat dit onderhandelbaar is, of vindt zij dat het in ieder geval wettelijk moet worden vastgelegd?

Mevrouw Meurs (PvdA):

Voorzitter. Ik wil graag van de staatssecretaris horen hoe de verschillende vormen van medezeggenschap, in dit geval het professioneel statuut en de Wet op de ondernemingsraden, zich tot elkaar verhouden. Wij willen in ieder geval zeker stellen dat wat via de Wet op de ondernemingsraden is geregeld, ook werkelijk toegepast wordt. Vandaar dat wij vragen of dat professioneel statuut niet gewoon in de wet verankerd kan worden, waardoor het wat minder onderdeel is van de cao-onderhandelingen. Aan de ene kant heb je dan het professioneel statuut en aan de andere kant de Wet op de ondernemingsraden en zijn de scheidslijnen duidelijk. Ik hoop dat wij zowel op de vragen van de fractie van de SP als op die van mijn fractie wat meer duidelijkheid krijgen van de staatssecretaris over hoe dat precies geregeld is.

Mevrouw Ten Horn (SP):

Ik constateer dat mevrouw Meurs en ik de zorg op dit punt delen.

De heer Dölle (CDA):

Voorzitter. De schriftelijke voorbereiding van het nu voorliggende wetsvoorstel leert de aandachtige lezer dat mijn fractie met gemengde gevoelens tegenover dit ontwerp staat. Wij steunen de strekking van harte. Natuurlijk is het goed dat geprobeerd wordt de participatie van deelnemers in medezeggenschapsprocessen te versterken, want die houdt momenteel bepaald niet over. Natuurlijk is het ook positief te waarderen dat het voorgestelde in het veld zo'n breed draagvlak kent. Men kan wellicht betwijfelen of scholen in die nieuwe wettelijke opzet erin zullen slagen om nieuwe bezieling te wekken onder hun scholieren/studenten voor medezeggenschap en inspraak in het bestuur van de schoolgemeenschap, maar het lijkt vruchtbaarder om er het beste van te hopen. De aangekondigde evaluatie zal aantonen of dit optimisme gerechtvaardigd is. Wij gunnen op dit punt de regering graag het voordeel van de twijfel.

Dat is lastiger met een andere kwestie die blijkens de schriftelijke voorbereiding deze Kamer en zeker ook mijn fractie daarbinnen bezighoudt. Het gaat om de bijzondere scholen en dat zijn dacht ik bijna alle scholen waarop deze wet ziet. Het gaat over de vraag, of in dit wetsvoorstel de autonomie van schoolbesturen, zoals geborgd in de vrijheid van richting en inrichting bedoeld in artikel 23 van de Grondwet, niet te zwaar wordt gehypothekeerd door de wetgever. Het gaat met name om de vraag of de samenstelling en de bevoegdheden van in dat verband de positie van twee centrale instituties, namelijk het bevoegd gezag en de interne toezichtinstantie vaak raad van toezicht genoemd, door de wet niet te ver worden ingedeukt.

Daar liggen onze twijfels, zoals ook blijkt uit de schriftelijke voorbereiding. Hierbij spelen de volgende vier zaken een belangrijke rol. Er komt, dat is het eerste punt, indien het voorstel wet wordt een bindende voordracht van de ondernemingsraad voor één zetel in de raad van toezicht. Hoe men het ook wendt of keert, het betekent toch dat het lid dat nu ook voor herbenoeming van de ondernemingsraad c.q. vakbonden afhankelijk is, in de ogen van. de schoolgemeenschap (nu dus bedrijf) als mandataris van de or wordt gezien. De or zal hem of haar zien als "hun man" of als "hun vrouw". Zo kan op termijn een ontwikkeling dreigen dat ook andere stakeholders een of meer zetels claimen, waardoor de raad van toezicht een college van mandatarissen van stakeholders wordt. Een doorzettende ontwikkeling in deze richting drukt op de vereiste onafhankelijkheid van de raad van toezicht. De analogie met werknemerscommissarissen in bv's en nv's gaat in het geval van een schoolgemeenschap ook maar beperkt op. Wij zien het toch juist dat de bindende voordracht niet in strijd kan zijn met het vastgestelde profiel voor de functie en dit profiel door de raad van toezicht wordt vastgesteld?

Mijn tweede punt betreft het instemmingsrecht dat aan de deelnemersraad (scholieren/studenten) wordt verleend op het toelatings-, schorsings- en verwijderingsbeleid. De regering benadrukt weliswaar dat iedereen het daarmee eens was in de wereld van de instellingen en dat het niet de acceptatie of uitsluiting van afzonderlijke personen betreft maar alleen het beleid ter zake. Die veronderstelde consensus ontslaat de medewetgever niet van de plicht de verenigbaarheid van de wet met het beginsel van vrijheid van richting en inrichting zoals verankerd in de Grondwet, te onderzoeken. Het gaat niet om een convenant, om een cao of om zelfbinding, het gaat hier om dwingend onderwijsrecht dat in de wet is neergelegd.

Het argument dat het alleen over beleid gaat, overtuigt mij ook nog niet helemaal. Indien een instelling het verwijderbeleid wil veranderen door bijvoorbeeld op vormen van – herhaalde – seksuele intimidatie voortaan verwijdering te laten volgen, kan het bestuur dit voornemen niet uitvoeren zonder instemming van de scholieren of de studenten, de deelnemersraad. Indien zij het acceptatiebeleid wil wijzigen is dit evenmin mogelijk. Wij zouden dit toch op gespannen voet vinden staan met de autonomie van het bestuur als geborgd door de Grondwet. Graag krijg ik een nadere verklaring.

Mijn derde punt is dat het bevoegd gezag instemmingsrechten nu kan omzetten in adviesrechten, maar die mogelijkheid kan ingevolge artikel 8a, 5.1, van dit wetsvoorstel worden geblokkeerd door tweederde van alle leerlingen. Houdt dat in dat de actuele schoolpopulatie een vetorecht heeft als het bevoegd gezag meent op godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden die ten grondslag liggen aan de instelling, het instemmingsrecht te moeten omzetten in een adviesrecht? Begrijpt de CDA-fractie dit goed? Zij heeft overigens wel geconstateerd dat de regering terecht van mening blijft dat een grondslagwisseling niet onderworpen is aan het instemmingsrecht van de ondernemingsraad.

Het vierde punt is dat na aanvaarding van dit wetsvoorstel een zorgplicht ontstaat en dus een bekostigingsvoorwaarde in het leven wordt geroepen, die betrekking heeft op de representativiteit van de deelnemersraad. Het bevoegd gezag dient ervoor te zorgen dat die raad zodanig is samengesteld, dat "de deelnemers en ouders in een instelling een opleiding of een locatie zich goed vertegenwoordigd moeten voelen". De invulling van die plicht blijft vrij vaag. De criteria die de CDA-fractie in het voorlopig verslag noemde "kunnen een rol spelen", zo zegt de regering. Het bevoegd gezag moet voldoende inspanning verrichten en de al genoemde tevredenheid dient te bestaan bij de belanghebbenden. Deze onbestemde invulling levert rechtsonzekerheid op. Wanneer is de deelnemersraad, die mogelijk ook nog eens via verkiezingen ontstaat, representatief en wanneer is het bevoegd gezag ter zake als gedechargeerd te beschouwen?

Het zijn met name deze vier zaken, dat wil zeggen de bindende voordracht, de vormgeving van de instemmingsplicht, de sleutel die aan tweederde van de scholieren wordt gegeven en de onbekende, onbestemde zorgplicht – de bekostigingsvoorwaarde nota bene – die in combinatie met de in de aanvang van mijn inbreng gememoreerde twijfel bij de CDA-fractie opleveren. Tot nu toe heeft de regering die twijfel niet geheel kunnen wegnemen. Mijn fractie is dus bijzonder benieuwd naar de reactie van de regering.

Mevrouw Ten Horn (SP):

Wij delen de zorg over de bekostigingsvoorwaarde wat betreft de invulling van de medezeggenschap. Ik heb een vraag gesteld over de hoogte ervan. Wij delen die zorg ook vanwege de vraag van de heer Dölle in het begin van zijn inbreng, namelijk of deze oplossing meer medezeggenschapsparticipatie garandeert. Ik zou graag van hem vernemen of hij inderdaad meer participatie verwacht als de statuten goed zijn geregeld dan wel of zijn vrees terecht is dat het helemaal niet zal lukken om dat goed te regelen.

De heer Dölle (CDA):

Een deel van uw inbreng is een recensie, maar er is een vraag gesteld, namelijk of wij van mening zijn of dit wetsvoorstel daadwerkelijk de jongelui aan de inspraak brengt. Wij hebben daar onze twijfels over. Uit de analyse waarom de inspraak zo terugloopt, blijkt dit te maken te hebben met het feit dat veel mensen anderstalig zijn of dat men stage loopt en dikwijls een andere oriëntatie heeft dan andere scholieren. Wij hebben daar wat twijfels over, maar dat wil niet zeggen dat wij de regering niet het voordeel van de twijfel gunnen. Er komt een evaluatie en dan kunnen we zien of de verwachtingen van niet alleen de regering maar ook van het JOP en anderen bewaarheid worden. Het zal niet de hemel op aarde worden qua inspraak, maar de inspraak kan wel substantiëler worden. Wij hopen er met name op dat het mogelijk blijft om de inspraak op locatieniveau in te vullen.

Mevrouw Ten Horn (SP):

Stelt u ook nog voorwaarden aan de hoogte van de bekostigingsvoorwaarden? Vindt u het met deze wet te ver gaan als dat bijvoorbeeld meer dan een ton zou zijn?

De heer Dölle (CDA):

Daar hebben we niet over nagedacht. We hebben gelezen dat de regering het ziet als een bekostigingsvoorwaarde. We hebben gevraagd of de regering hierover helderheid wil geven, omdat wij het begrip vrij onbestemd vinden. Wat is "evenredig"? Gaat dat over geslachten, etniciteit of de wijken van de stad?

De heer De Boer (ChristenUnie):

Voorzitter. Deze bijdrage is mede namens de fractie van de SGP. Onze beide fracties hebben met waardering kennis genomen van de memorie van antwoord die ons op 13 november 2009 werd toegezonden. De vragen die wij schriftelijk stelden, zijn als regel naar onze tevredenheid beantwoord.

Toch willen we in deze bijdrage nog de aandacht vragen voor een onderwerp dat onze fracties na aan het hart ligt. Dat betreft de positie van het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling. Dit is van belang, omdat het bevoegd gezag de school of de onderwijsinstelling in stand houdt en uiteindelijk ook de identiteit bepaalt. De school of de onderwijsinstelling gaat namelijk uit van het bevoegd gezag. De school, de onderwijsinstelling is van het bevoegd gezag.

Opmerkelijk is dat bij diverse onderwijswetten het begrip "bevoegd gezag" verschillend wordt gedefinieerd. In de Wpo en de Wvo wordt het bevoegd gezag van de bijzondere school, naar onze mening zeer terecht, gekoppeld aan de rechtspersoon. Het is de rechtspersoon, dus de stichting of de vereniging, die de school in stand houdt en niet het bestuur als orgaan van de rechtspersoon. We hebben hier naar onze mening immers te maken met privaatrechtelijke bevoegdheden, die berusten bij de rechtspersoon zelf en niet bij organen van de rechtspersoon. Het bevoegd gezag van de openbare school wordt in de Wpo en de Wvo niet gevormd door de publiekrechtelijke rechtspersoon maar door de betreffende organen, omdat daar de publiekechtelijke bevoegdheden liggen. Dat is dus goed geregeld.

Wat daar ook van zij, in de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt echter een andere insteek gekozen. De WEB regelt voor openbare instellingen dat het bevoegd gezag gevormd wordt door het college van B. en W., voor zover de gemeenteraad niet anders bepaalt. Ik wijs in dit verband op artikel 1.1.1. w-1 van de Wet. Dat is een correcte insteek. Voor bijzondere instellingen is echter bepaald dat het bevoegd gezag niet wordt gevormd door de rechtspersoon, maar door het college van bestuur of het bestuur van de rechtspersoon. Ik wijs in dat verband op artikel 1.1.1. w-2 van de WEB

Het onderhavige wetsvoorstel besteedt in de memorie van toelichting aandacht aan de vraag wie aan te merken is als bevoegd gezag van een instelling. Dat gebeurt in het kader van het overwegen van alternatieven voor het verbeteren van de medezeggenschap in de bve-sector. Ik verwijs naar paragraaf 1.4 van de memorie van toelichting. Omdat, aldus de memorie van toelichting, het karakter van de WEB en de Wvo sterk verschillend is en de begrippen "instelling" en "bevoegd gezag" verschillend worden ingevuld, is het niet wenselijk de Wms in te voeren. Betekent dit, zo vragen wij de staatssecretaris, dat het college van of het bestuur van de rechtspersoon aan te merken als bevoegd gezag van een bijzondere onderwijsinstelling een pragmatische is, die veelal past bij aard en omvang van het mbo, hoewel er sprake is van een privaatrechtelijke situatie? Is het slechts een pragmatische keuze? Dat roept echter wel de vraag waar dan de verantwoordelijkheden en de positie van de rechtspersoon zijn terug te vinden. Dat klemt naar onze mening bijvoorbeeld bij artikel 8a, 5.1, getiteld Afwijkingen in verband met de eigen aard. In dat artikel wordt de in de WMO 1992 bestaande mogelijkheid geschrapt om ontheffing te verkrijgen van toepassing van de wettelijke voorschriften over medezeggenschap op gronden die verband houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die ten grondslag ligt aan de school. De motivatie van de regering is de ontwikkeling naar meer autonomie voor en beleidsverantwoordelijkheid van, weer, de besturen van de instellingen. Die maakt een generieke ontheffingsmogelijkheid niet langer acceptabel, aldus de regering. Dan blijft de vraag: wat is dan de positie van de rechtspersoon, meestal een stichting, die soms ook nog gekoppeld is aan een vereniging en waar de bijzondere onderwijsinstelling van uitgaat? En, zo vragen wij de staatssecretaris, legitimeert de door de regering waargenomen en door schaalvergroting bevorderde vergroting van de verantwoordelijkheden van organen van de rechtspersoon het zo rigoureus aanpakken van een kernuitgangspunt van de WMO, namelijk dat de wetgever terughoudend moet optreden ten aanzien van het geven van dwingende regelingen die de bevoegdheden van het bevoegd gezag raken? Wij stellen dit vooral, omdat het naar wij menen te weten in het hele land slechts om een school gaat waarvoor dit artikel geldt, en wel een school die juist de relatie met de direct betrokkenen bij de school, namelijk de ouders, zeer goed heeft gewaarborgd. Rechtvaardigt dat het verwijderen van het door ons genoemde kernuitgangspunt van de WMO? Past dit bij de vrije richting die een vrije school in dit land gestalte mag geven?

Dus nogmaals, eigenlijk een dubbele vraag in dit verhaal. Plaats en positie van de rechtspersoon en waarom een essentieel aspect, een kernuitgangspunt van de WMO, laten verwijderen, terwijl dit een onderwijsorganisatie betreft die juist de relatie met betrokkenen zeer goed gewaarborgd heeft? Nogmaals: past dit bij de vrije inrichting die de vrije school in dit land heeft? Welke ruimte is er om aan dit bezwaar van onze fracties tegemoet te komen? Wij zijn heel benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 16.10 uur tot 16.45 uur geschorst.

Naar boven