Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (30143).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik zal graag ingaan op de verschillende opmerkingen die zijn gemaakt over dit wetsvoorstel, door de leden van uw Kamer. Ik ben ook blij dat het wetsvoorstel ongeveer bij de eerste gelegenheid na het zomerreces aan de orde is. Ik hoop dat het, na aanvaarding door uw Kamer, nu ook spoedig in werking zal kunnen treden. Het is van belang uit het oogpunt van de positie van de slachtoffers in het strafproces en vanuit het oogpunt van de implementatie van het onderliggende kaderbesluit. Daarbij is het ook van belang dat niet volstaan kan worden met beleidsregels, om aan het kaderbesluit uitvoering te geven. Er is een formele rechtsbasis nodig voor de regeling van de positie van de slachtoffers.

Ik ben mij ervan bewust dat enige vragen zijn opgeroepen door de amendering van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Terecht werd opgemerkt dat ik het amendement in de Tweede Kamer heb ontraden. Uiteraard geldt in de staatsrechtelijke verhoudingen dat na aanneming van een amendement de vraag voor de regering is, of zij het wetsvoorstel nog wil verdedigen in de Eerste Kamer of niet. Die vraag heb ik namens het kabinet bevestigend beantwoord. Dat betekent dat ik het wetsvoorstel zoals het er ligt zal toelichten en verdedigen. Ik hoop dat die toelichting er ook aan zal bijdragen dat de verhouding tussen het amendement en de gezichtspunten die door de Raad voor de rechtspraak naar voren zijn gebracht, opgehelderd wordt. De Raad voor de rechtspraak heeft daarover inderdaad zeer kort geleden, op 16 september, een brief aan mij gericht. Dat was naar aanleiding van de amendering, die alweer bijna een jaar geleden had plaatsgevonden. De raad heeft de bevoegdheid om van advies te dienen over wetgeving. Er bestaat echter geen verplichting om elk amendement dat gevolgen heeft voor de rechtspraak voor te leggen aan de raad, voordat de Tweede Kamer erover beslist. Het is goed om in het advies van de raad te lezen wat wij in ieder geval onder ogen moeten zien bij de hantering van het wetsvoorstel, na de amendering. Ik zal daar straks nader op ingaan.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik zou graag aan de minister willen vragen of er een soort monitorsysteem bestaat, waardoor de Raad voor de rechtspraak direct gemakkelijk op de hoogte komt van amenderingen van wetsvoorstellen, waarvan de raad van mening is dat zij van invloed zijn op de rechtspraak. Er zijn natuurlijk een heleboel amendementen die ooit bij de rechter zullen komen, die zich er dan over zal moeten buigen. Dat is echter iets van een andere orde dan waarover ik het nu heb. Ik heb het over amendementen waarvan de Raad voor de rechtspraak meent dat zij een enorme impact zullen hebben op de werkwijze van de gerechten. Mijn vraag is dus of er een soort monitorsysteem bestaat. Dat zou heel handig zijn. Het heeft nu ongelofelijk lang geduurd voordat wij de brief kregen, pas in het weekend, die overigens ook niet aan ons gericht was.

Minister Hirsch Ballin:

Nee, de brief was gericht aan mij, zoals dat ook voortvloeit uit de Wet op de rechterlijke organisatie. De gezichtspunten die de raad daarin naar voren brengt, waren op zichzelf niet nieuw. Ik heb dus ook geen reden om tegen de raad te zeggen: had dit maar eerder gezegd. Het zijn ook punten die wij onder ogen hebben gezien bij de bespreking van het amendement in de Tweede Kamer. Op de vraag of dit enorme gevolgen zijn of niet, hoop ik straks in te gaan.

Voor het volgen door de raad en anderen van wat zich in de Tweede Kamer afspeelt, zijn inderdaad allerlei mogelijkheden. Om te beginnen uiteraard de openbaarheid van de beraadslagingen in beide Kamers der Staten-Generaal en de amendementen die op Kamerstukken beschikbaar zijn, uiteraard ook voor alle adviescolleges. Daarnaast zijn er regelmatig contacten tussen mijn ministerie en de adviescolleges waarmee wij in het bijzonder contact onderhouden. Zoals gezegd, het was geen nieuw gezichtspunt, maar het is goed dat de raad de verschillende gezichtspunten nog eens op een rij heeft gezet in deze brief van 16 september jongstleden. Ik zal er zo dadelijk op ingaan.

Mevrouw Broekers-Knol heeft terecht opgemerkt dat bijzondere bepalingen voor comateuze slachtoffers ontbreken. Gelukkig is dat zeer uitzonderlijk, maar wij moeten er wel rekening mee houden, dat ben ik met mevrouw Broekers-Knol eens. In ieder geval zijn ten aanzien van minderjarige slachtoffers de ouders en voogden als wettelijk vertegenwoordiger bevoegd om zonder volmacht schadevergoeding te vorderen en daartoe de processtukken in te zien. Het spreekrecht is strikt genomen persoonsgebonden en kan niet worden overgedragen, maar de praktijk laat zien dat rechters in concrete zaken wegens bijzondere omstandigheden wel uitzonderingen toelaatbaar achten.

Mevrouw Broekers-Knol wijst er terecht ook op dat er andere mogelijkheden zijn in het civiele recht; naast artikel 451, tweede lid van boek I van het Burgerlijk Wetboek, kan ook gebruik worden gemaakt van het eerste lid van ditzelfde artikel. Volgens de regels van het burgerlijk recht zijn er voldoende mogelijkheden voor het waarnemen van de belangen van personen die tevoren geen bijzondere voorzieningen hebben getroffen voor het geval zij daartoe plotseling als gevolg van een ongeval of door andere omstandigheden niet meer in staat zijn.

Verder is er natuurlijk een recht op juridische bijstand, ook voor een comateus slachtoffer. Artikel 38, derde lid voorziet in de mogelijkheid van rechtsbijstand aan verdachte personen die verhinderd zijn van hun wil te doen blijken en die geen wettelijke vertegenwoordiger hebben. Het ligt voor de hand om deze bepaling analoog toe te passen ingeval van een comateus slachtoffer. Ik denk dus dat met analoge toepassing van die bepaling een bevredigend antwoord op de vraag van mevrouw Broekers-Knol te geven is.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik hoor de minister zeggen dat ook het comateuze slachtoffer zich kan laten bijstaan door een raadsman. Daarover zijn wij het eens. Maar het ging nu ook om het volgende. In de memorie van antwoord heeft de minister artikel 451, lid 2 genoemd in relatie tot de officier van justitie en de zorginstelling. Begrijp ik nu goed dat de minister zegt dat mentorschap inderdaad ook kan worden gevraagd volgens artikel 451, lid 1, namelijk als het gaat om de echtgenoot, de partner, de levensgezel of de bloedverwant, naar ik meen tot in de vierde lijn? Dan is mijn vervolgvraag aan de minister deze. De wettekst zoals die voorligt, opent die mogelijkheid niet. Er staat niet "indien het slachtoffer niet in staat is" of iets dergelijks, waarbij gesproken wordt van de vertegenwoordiger van het slachtoffer. Er staat "het slachtoffer". Dan is het lastig om daar die interpretatie van artikel 451 van het Burgerlijk Wetboek aan te geven.

Minister Hirsch Ballin:

Nee, dat lijkt mij niet zo lastig. Ik denk dat wij inderdaad met artikel 451, tweede lid, maar ook met het eerste lid, uit de voeten kunnen. Ook rechters kunnen nadenken, bij uitstek zelfs, daar zijn zij voor opgeleid. In die uitzonderlijke situatie lijkt het mij een alleszins redelijke toepassing van de bepaling over het horen van het slachtoffer om dat zo op te vatten.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik weet niet of ik goed nadenk, maar uit mijn hoofd heb ik het idee dat de mentor geen financiële handelingen kan verrichten namens degene die onder zijn mentoraat valt.

Minister Hirsch Ballin:

De raadsman kan dat weer wel. Er zijn verschillende gezichtspunten die het slachtoffer naar voren kan brengen wanneer hij of zij wordt gehoord. Voor zover het gaat om de toelichting op het slachtofferschap lijkt het mij prima als de mentor dat doet. Wanneer het gaat om belangenbehartiging, waar je een raadsman voor hebt, kan dat door de advocaat worden gedaan. Dit is een uitzonderlijke situatie. Ik weet niet of er door mevrouw Broekers-Knol in het bijzonder wordt gedacht aan een coma als gevolg van het misdrijf.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mijn achterliggende gedachte was al toen ik de vraag ook al schriftelijk stelde, dat het het meest voor de hand ligt dat het gaat om een slachtoffer dat in coma is geraakt als direct gevolg van handelingen, conform de definitie van "slachtoffer" in het wetsvoorstel. Als je verder nadenkt, kunnen er ook slachtoffers zijn die al in coma waren en die vervolgens slachtoffer zijn geworden van een misdrijf. Maar ik denk dat dat zo uitzonderlijk is dat ik dit ook in mijn plenaire inbreng zojuist in het midden heb gelaten, en dat ik heb gesproken van "een slachtoffer dat in coma verkeert".

Minister Hirsch Ballin:

Dank voor deze toelichting. Ik ben het met mevrouw Broekers-Knol eens dat de tweede situatie zo uitzonderlijk is dat je je echt moet afvragen of de wetgever daarvoor een bijzondere voorziening moet treffen. Wat het eerste betreft, moeten wij ons ook wel realiseren dat een langdurige coma als gevolg van een misdrijf ook uitzonderlijk is. Je zou al haast aan de toepassing van snelrecht of supersnelrecht moeten denken als wij het hebben over een comateuze toestand als gevolg van het misdrijf. Het gaat dus om behoorlijk uitzonderlijke situaties. Bij deze behoorlijk uitzonderlijke situaties – om niet te zeggen: zeer uitzonderlijk – lijkt mij deze duiding van de wettelijke bepaling alleszins acceptabel, zeker in het licht van het gesprek dat hier vanmiddag plaatsvindt.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik sluit mij aan bij de vraag van mevrouw Broekers-Knol en ik breng een nuance aan bij het antwoord van de minister. Of dit nu werkelijk zo uitzonderlijk is weet ik niet. Het komt toch inderdaad voor dat mensen als gevolg van een misdrijf in coma geraken en dat vervolgens aan de nabestaanden of aan de naasten de vraag is hoe lang zij dit laten voortduren. De minister zal zich ongetwijfeld herinneren dat wij kort geleden nog een ernstig geweldsincident hebben gehad, waarbij uiteindelijk is besloten dat op het slachtoffer euthanasie zou worden toegepast, waarop vervolgens de tenlastelegging ook in moord werd gewijzigd. Ik denk dan ook dat het zaak is om dit heel serieus te nemen, omdat wij toch niet willen dat in zo'n situatie een zo afschuwelijk juridisch misverstand komt te bestaan. In artikel 51d wordt de overeenkomstige toepassing verklaard van de vorige bepaling op de nabestaanden. Willen wij nu eigenlijk dat al die rechten die aan de slachtoffers worden gegeven, en die hier ook aan de nabestaanden worden gegeven, in dit soort situaties ook toekomen aan de naasten van het slachtoffer dat in coma is geraakt? Dat is de vraag die ons bezighoudt.

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp deze zorgen goed, ook al gaat het om zeer uitzonderlijke situaties. Dat ik op de uitzonderlijkheid de nadruk leg, is ook ingegeven door het feit dat het vrij onwaarschijnlijk en heel uitzonderlijk is dat, terwijl de toestand van coma als gevolg van het misdrijf nog voortduurt, reeds de berechting plaatsvindt en deze vraag zich voordoet. Maar als die zich voordoet, moet er ook een bevredigend antwoord op worden gegeven, dat ben ik geheel met de leden eens die daarover zojuist hebben gesproken. Dat kan, hetzij doordat een advocaat voor hen optreedt, hetzij doordat een mentor voor hen optreedt, langs de lijn van de bepaling die ik daarnet heb genoemd.

Ingeval van overlijden – de laatste situatie die werd genoemd – is uiteraard de regeling voor nabestaanden van het slachtoffer van toepassing.

Mevrouw Broekers-Knol heeft verder gesproken over de verschillen in de praktijk met betrekking tot schadebemiddeling bij politie en Openbaar Ministerie en de behandeling van de vordering van de benadeelde partij. Het onderwerp van het WODC-rapport van juli 2007 De praktijk van schadevergoeding voor slachtoffers van misdrijven van S. van Wingerden, M. Moerings en J. van Wilsem. Mevrouw Broekers-Knol vraagt zich af of met het voorliggende wetsvoorstel dergelijke verschillen tot het verleden zullen gaan behoren. Inderdaad behoort het tot mijn verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen om juist ten aanzien van de hier genoemde punten te waarborgen dat de rechten van slachtoffers zo veel mogelijk gelijkelijk worden behartigd en in acht genomen. De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt mede benut voor het stroomlijnen en verbeteren van de praktijk ten aanzien van de schadebemiddeling en de schaderegeling. De verbetering van de uitvoering van de schaderegelingen, beslissingen op vorderingen tot schadevergoedingen en de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen, maken deel uit van het verbetertraject dat vorig jaar is ingezet onder de titel Slachtoffers Centraal.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Het kan aan mij liggen, maar ik kan de minister zeer slecht verstaan. Mogen wij aan de minister vragen of hij iets duidelijker kan spreken?

De voorzitter:

Ik heb inmiddels de microfoon al op zijn hardst gezet. Minister, misschien kunt u iets duidelijker spreken, zodat wij u beter kunnen verstaan.

Minister Hirsch Ballin:

Luider, duidelijker, luider! Oké, dat zal ik doen.

De voorzitter:

Als u luider spreekt, zal dat een hoop schelen.

Minister Hirsch Ballin:

En is dat allemaal te danken aan mijn stemverheffing of aan uw manipulatie van de microfoon?

De voorzitter:

Zullen wij het antwoord maar in het midden laten?

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. In het antwoord op de vragen van mevrouw Broekers-Knol over de verschillen in de huidige praktijken tussen de arrondissementen heb ik zojuist verwezen naar het verbetertraject onder de titel Slachtoffers Centraal. Daarin staat een aantal maatregelen. De verantwoordelijkheid voor de schadebemiddeling in het voortraject komt geheel bij het OM te liggen. De politie bemiddelt alleen zelfstandig in de zogenaamde boter-bij-de-vis-zaken; dat is zoiets als lik-op-stuk, maar dan smakelijker. Er zijn inmiddels landelijk uniforme criteria opgesteld voor de schadebemiddeling en verder ontwikkelt het OM een uniform procesmodel voor de processen op het terrein van de slachtofferzorg, waaronder de schadebemiddeling en -regeling. Dat procesmodel wordt landelijk ingevoerd. Voor de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie zijn oriëntatiepunten, respectievelijk richtlijnen in voorbereiding voor de behandeling van schadeverzoeken door slachtoffers. Al die maatregelen worden tegelijkertijd met de invoering van de wet geëffectueerd. Ik ben van plan om enige tijd na invoering van deze wet aan de hand van de resultaten van het project Slachtoffers Centraal, opnieuw de praktijk van de schadevergoeding tegen het licht te houden om te zien of er voldoende verbetering is opgetreden, ook wat betreft de verschillen in de praktijk tussen de arrondissementen.

Mevrouw Quik-Schuijt heeft namens de SP-fractie gewezen op het onderzoeksproject over de verbetering van de betrokkenheid van Marokkaans-Nederlandse ouders. Daarvan zijn wij inderdaad op de hoogte. De resultaten zijn veelbelovend en deze hebben dan ook onze aandacht. Op dit moment is er overleg met prof. dr. I. Weijers en het Veiligheidshuis in Utrecht dat het project heeft gecoördineerd om dit onderzoeksproject te verbreden naar alle ouders, dus niet alleen de Marokkaans-Nederlandse ouders. Om te bepalen of er behoefte is aan nadere wetgeving, zullen wij de resultaten van dat project daarbij betrekken. Ik verwacht dat dit project begin 2009 wordt gestart en wij zullen uiteraard de vinger aan de pols houden op het punt dat mevrouw Quik-Schuijt aan de orde stelde.

Mevrouw Westerveld heeft de vraag opgeworpen of het slachtoffer kan opponeren tegen een weigering van de officier van justitie om kennisneming van stukken toe te staan. Op grond van artikel 51b, vierde lid, kan het slachtoffer aan wie de kennisneming van bepaalde processtukken is geweigerd, een bezwaarschrift indienen bij het gerecht waar de zaak aanhangig is. Het gerecht beslist over de uiteindelijke kennisneming door het slachtoffer. Dat geldt ook voor de behandeling in cassatie: het slachtoffer kan nu in meer gevallen dan onder de bestaande wettelijke regeling, die alleen gold voor de benadeelde partij, een weigering van de advocaat-generaal voorleggen aan de Hoge Raad. Het idee van het toestaan van de inzage door de raadsman en niet door het slachtoffer zelf, wordt in het algemeen door de advocatuur afgewezen. Dat zou in theorie een mogelijkheid zijn, maar de advocatuur voelt daar heel weinig voor, omdat dit de vertrouwensrelatie tussen advocaat en degene die hij of zij vertegenwoordigt op de proef kan stellen.

Mevrouw Westerveld sprak ook over de verschijningsplicht voor ouders van minderjarige verdachten. Het belang van de verschijningsplicht voor ouders van minderjarige verdachten, het meer betrekken van de ouders bij de aanpak van jeugdcriminaliteit, wordt door ons allemaal onderschreven. Ik kom dadelijk terug op de vraag of er nog mee te werken valt, maar ik merk nu al op dat het fundamentele nut hiervan wordt onderkend.

Mevrouw Quik heeft gesproken over een pakket aan beleidsmaatregelen om ouders van verdachte minderjarigen op een effectieve en consequente wijze bij de strafzaak van het kind te betrekken. Dat is ook een uitgangspunt van dit onderdeel van het wetsvoorstel, zoals dat is geamendeerd. Dit betekent in eerste instantie uitbreiding en versterking van de huidige mogelijkheden. Of wij die lijn op een later moment zullen doortrekken, met andere elementen dan die welke nu aan de orde zijn, bezien wij als de wet een tijdje heeft gewerkt.

Ook de heer Holdijk heeft namens de fracties van de SGP en de ChristenUnie het belang van het verschijnen van de ouders onderschreven. Daarbij verdient de Raad voor de kinderbescherming inderdaad aandacht, omdat die de rol van raadsonderzoeker en casusregisseur in jeugdstrafzaken heeft. In die hoedanigheid benadert de Raad voor de kinderbescherming de ouders van de minderjarige verdachte op een actieve wijze. De raad wijst hen erop dat het in het belang van het kind is dat zij bij de rechtszaak zijn betrokken. Bij de invoering van de verschijningsplicht wordt ouders ook gewezen op de gevolgen van hun afwezigheid ter zitting.

Dan kom ik op de vraag of het allemaal goed kan werken. Daarbij spelen ook de vragen die ik aan de orde heb gesteld in mijn reactie op het amendement. Dat heeft geleid tot een aantal verduidelijkingen en wijzigingen in het oorspronkelijke amendement. De indieners van het amendement in de Tweede Kamer hebben ook een toelichting gegeven. Wij hebben nu te maken met het wetsvoorstel zoals het er geamendeerd ligt. Ik stel voorop – dat zei ik zojuist al toen ik reageerde op de opmerkingen van mevrouw Westerveld en Holdijk – dat het ook in mijn ogen van belang is dat de aanwezigheid van de ouders regel wordt en wordt aangescherpt. Het amendement heeft een buitengewoon begrijpelijk motief. Het is waar dat ouders in veel gevallen al verschijnen op de oproep, in ieder gevaléén van de ouders, of beide ouders, maar dat is vrij zeldzaam. De raad wijst erop dat in de meeste gevallen één van de ouders komt. Dat is prima, maar dat mag ons niet het gevoel geven dat er verder niets te doen is op het punt van de aanwezigheid van ouders. De Raad voor de rechtspraak voegt eraan toe dat bij een deel van de verdachten– ik citeer nu uit de brief van de raad – veelal 17-jarigen en veelplegers, dus ook jonger dan 17 jaar, de aanwezigheid van ouders te wensen overlaat. Dat is wat de indieners van het amendement in de Tweede Kamer in gedachte hebben gehad bij het toevoegen van een bepaling over de aanwezigheid van de ouders ter zitting.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Wij zijn het erover eens dat die aanwezigheid ook bij veelplegers buitengewoon belangrijk is. De vraag is echter wat het effect is van de medebrenging zoals die in de wet staat. Ik heb veel medebrengingen meegemaakt. Ik vind het een buitengewoon gênante, onterende en beschamende vertoning. Ik denk dat een kind niet zoveel respect voor zijn ouders overhoudt als zij tussen twee bodyguards naar binnen worden gebracht.

Minister Hirsch Ballin:

De vraag is of het respectvol gedrag van de kant van de ouders is om weg te blijven van de zitting als hun kind wordt berecht. De medebrenging is wel een uiterste middel. Dat moeten wij ons realiseren. Wanneer in het wetsvoorstel een regeling wordt getroffen op basis waarvan ouders niet alleen verplicht zijn te verschijnen, maar ook ter zitting kunnen worden gebracht wanneer zij geen gevolg geven aan die verplichting, zal het gevolg daarvan hopelijk zijn dat medebrenging minder noodzakelijk wordt. In de situatie dat je een verplichting aan ouders oplegt en je je realiseert dat het om allerlei redenen vervelend, onaangenaam en onwenselijk is als ouders moeten worden gedwongen te verschijnen, of zelfs van huis moeten worden opgehaald op een vroeg moment op de dag, vergeleken met de situatie dat erin wordt berust dat zij niet komen, is het toch de moeite waard een poging te doen om ouders ervan te overtuigen dat zij moeten komen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Misschien kan ik deze vraag ook op een andere manier insteken. Ik heb deze vraag ook al in mijn eerste termijn gesteld. Wat mij bij dit thema opvalt, is dat er op twee manieren naar het onderwerp wordt gekeken, namelijk door degenen die dit amendement erg belangrijk vonden enerzijds en vanuit het jeugdstrafrecht anderzijds. Kan de minister ons zeggen wat de grondslag is van dit bevel tot medebrenging en van de aanhouding? De minister zei zo-even: "het laat te wensen over". Dan leid ik daaruit dus af dat men met dit amendement beoogt ouders in te scherpen dat zij hebben te komen als hun kind voor de strafrechter komt. Is dat het doel of is het achterliggende doel het belang van de jeugdige die terecht staat? Ik denk dat het goed is om dit eens scherp te stellen.

Minister Hirsch Ballin:

Het gaat niet alleen om het belang van de jeugdige die terechtstaat, maar ook om het belang van de samenleving. De ouders hebben een verantwoordelijkheid. Dit is zo uitgesproken door de heren Çörüz en Wolfsen en door anderen die hierover het woord hebben gevoerd in de Tweede Kamer. Ook van regeringszijde is gezegd dat het van belang is dat ouders ook worden geconfronteerd met hun verantwoordelijkheid voor het gedrag van degenen die onder hun gezag staan. Dat dit ook weer een gevolgen heeft voor de minderjarige die onder hun gezag staat, voor de positie van het slachtoffer, voor de afwikkeling van de verplichting tot schadevergoeding en voor het creëren van een situatie waarin na berechting geen recidive plaatsvindt, hoort allemaal bij de manier waarop wij nu aankijken tegen de rol van ouders en hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het achterwege blijven van crimineel gedrag van minderjarigen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Dus feitelijk zegt de minister het volgende, en ik zeg het op mijn manier: als de situatie zich voordoet dat de jeugdige het eigenlijk ontzettend gênant vindt dat zijn ouders tussen twee kleerkasten naar binnen gebracht worden, heb ik mijn doel eigenlijk wel bereikt, want wij willen als samenleving een jeugdige op alle mogelijke manieren laten ervaren dat hij iets gedaan heeft wat niet kon?

Minister Hirsch Ballin:

Ik zou dit niet als een doel in zichzelf willen zien, maar wij moeten niet berusten in een situatie waarin de ouders die hun verantwoordelijkheid nemen, wél komen en ouders die zich aan hun verantwoordelijkheid onttrekken, niet komen zonder dat dit enig gevolg heeft.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik denk dat wij de ogen niet mogen sluiten voor het feit dat het kan voorkomen – het komt voor – dat het belang van de minderjarige en het belang van de samenleving om de ouders op te voeden tegenstrijdig zijn. Ik onderken beide belangen met de minister. Artikel 3 van het internationaal verdrag verplicht ons in dat geval te kiezen voor het belang van het kind.

Minister Hirsch Ballin:

Zeker. Ingeval van tegenstrijdige belangen zullen wij zo nodig met een maatregel van jeugdbescherming moeten ingrijpen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

In de huidige terminologie heeft de rechter geen enkele mogelijkheid om geen bevel tot medebrenging te geven of de zaak niet aan te houden, als dit in het belang van het kind is. Hij kan niet zeggen: het is niet in het belang van het kind om deze zaak aan te houden en/of om een bevel tot medebrenging te geven. Dat is mijn bezwaar tegen de strikte formulering van deze wetsbepaling. In alle achterliggende gedachten kan ik de minister volgen, maar er zit geen ruimte in deze bepaling.

Minister Hirsch Ballin:

Ingeval van uitzonderlijke omstandigheden kan dit achterwege blijven. Dit is een onderdeel van de regeling zoals deze is getroffen.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Dit geldt alleen de medebrenging, niet de aanhouding.

Minister Hirsch Ballin:

Ja, dat is een van de punten van uitleg van de wettelijke regeling. Ik heb al in de Tweede Kamer gezegd dat het ook denkbaar is dat de rechter de zitting kan voortzetten na constatering van zo'n geval. Ik zal op deze punten nog nader ingaan. Dadelijk kom ik terug op mijn voorstel hoe ik een en ander wil gaan doen. Ik denk namelijk dat het belangrijk is dat wij wel verder gaan met het wetsvoorstel. Ik denk dat de uitgangspunten van de amendering goed zijn. Daarom verdedig ik het wetsvoorstel graag, zoals dit geamendeerd voorligt. Ik onderken dat er vragen zijn met betrekking tot de uitwerking in de praktische toepassing. Daarvoor zijn in de tekst, zoals deze nu luidt na amendering, aanknopingspunten te vinden. Wij zullen dit uiteraard preciezer moeten bezien. Er staat: "de ouders of voogd zijn verplicht tot bijwoning van de rechtszitting". Zij worden hiertoe opgeroepen. Hierin is inderdaad niet een bevoegdheid gegeven aan de ouders om weg te blijven als zij het zelf niet nuttig vinden. De rechter moet dit beoordelen. Als de ouders niet komen en de rechter het onderzoek vervolgens aanhoudt en beveelt tot hun medebrenging, dan is de tweede volzin van het tweede lid van toepassing, namelijk dat het gerecht indien op grond van bijzondere omstandigheden het geven van een bevel tot medeneming achterwege kan laten. Voor zover het gaat om een duiding van de verhouding tussen de tweede volzin en de eerste lijkt mij een redelijke uitleg dat als aan de tweede volzin toepassing wordt gegeven, ook de aanhouding van de zaak zoals bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid geen zin heeft.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Tot voor kort konden wij het helemaal eens zijn met het antwoord van de minister, namelijk dat de aanwezigheid van de ouders bij de rechtszitting geen vrijblijvende zaak is en dat de aanwezigheid van de ouders niet alleen een pedagogisch motief voor het kind is, maar ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de ouders. Dat er enige dwang of drang op de achtergrond is en dat hiermee ook gedreigd kan worden, vinden wij niet zo vreemd. Echter, als wij kijken naar het voorgestelde artikel, wordt dit in feite geheel bestreken door het eerste lid. Als je het bij het eerste lid zou laten, dan zouden alle ingrediënten die de minister zojuist noemde, hierin terug te vinden zijn. Bovendien ligt hierin ook nog een zekere beoordelingsruimte voor de rechter om te bezien of een en ander in het concrete geval ook effectief is. Hij heeft ook nog een dwangmogelijkheid. Dit eerste lid zou wat ons betreft op zich dus al voldoende zijn. Ik heb nog een tweede punt. Ik ben mijn vraag in eerste termijn begonnen met een staatsrechtelijke dimensie. Het amendement is aangenomen in de zin zoals wij deze nu kennen. Het is duidelijk – ik geloof dat wij het hierover eens zijn – dat het vrij star en bovendien vrij ongelukkig is geformuleerd. Nu is dit niet een voorstel van de kant van de regering, maar een amendement dat afkomstig is van de Tweede Kamer. Daarom de volgende vraag: in hoeverre hebben wij de ruimte om te komen tot een interpretatie waarvan wij kunnen zeggen dat deze misschien wat op gespannen voet staat met de tekst van de bepaling of in strijd is met de doelstelling die de indieners, die hier niet aanwezig zijn, voor ogen stond?

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw Van Bijsterveld stelt de vraag aan de orde hoe wij het wetsvoorstel moeten zien nu het aldus is geamendeerd door de Tweede Kamer en wat de staatsrechtelijke positie daarbij is van regering en Eerste Kamer. Het wetsvoorstel dat wij nu behandelen en ik nu verdedig namens de regering, is het wetsvoorstel zoals het voorligt met de geschiedenis van de Tweede Kamer. Over de doelstelling van het amendement zijn wij het eens. Dat is: het is goed om de ouders te confronteren met hun verantwoordelijkheid en het is goed om te verwachten dat ouders komen ter zitting, ook als het gaat om de veelplegers van wie de Raad voor de rechtspraak constateert dat de ouders vaak weg blijven. Ik zou zeggen dat wij juist in dat geval in de toekomst moeten bewerkstelligen dat ouders meer op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken. Dit behoort tot de kern van de positie en de verantwoordelijkheid van de ouders. Dit hoort ook bij de manier waarop wij de criminaliteitsbestrijding ter hand willen nemen. Ik heb onlangs samen met mijn collega voor Jeugd en Gezin een brief aan de Tweede Kamer gestuurd. Wij willen precies deze verantwoordelijkheid van de ouders ten aanzien van jeugdigen onder de twaalf jaar onderstrepen. Deze verantwoordelijkheid verandert wel met het ouder worden van de kinderen, maar eindigt pas op het moment dat de kinderen achttien worden. In zekere zin eindigt de verantwoordelijkheid ook dan niet, maar dan is er geen sprake meer van juridische verantwoordelijkheid. Op deze verantwoordelijkheid worden zij aangesproken.

Nu weten wij dat er situaties zijn waarin ouders die deze verantwoordelijkheid wel kunnen nemen desalniettemin hierin tekortschieten. Met het oog daarop is dit amendement opgenomen, om duidelijk te maken dat het geen verzoek is waarvan naar believen en afhankelijk van wat er verder op de dag van de zitting te doen staat door de ouders gezegd kan worden: wij komen maar wel of wij komen maar niet. Zij zijn echt verplicht om te komen. Dit heeft alleen zin als er ook iets volgt op het niet komen. De vraag waar wij nu voor staan is of met de manier waarop dit vorm heeft gekregen in het amendement, goed te werken valt. De beoordeling daarvan is afhankelijk van de interpretatie die wij kunnen geven aan het tweede lid van artikel 496, zoals dit door amendering is komen te luiden. Mij lijkt de uitleg redelijk – maar ik zal hierop graag ingaan in het contact met de Raad voor de rechtspraak – aangezien de tweede volzin van het tweede lid aangeeft in welke situaties de zitting bij niet verschijnen moet worden aangehouden en er moet worden overgegaan tot het geven van een last tot medebrenging. Ik wil hierover dus in contact treden met de Raad voor de rechtspraak, want het is belangrijk dat de Raad voor de rechtspraak dezelfde opvatting heeft over een redelijke uitleg van deze wettelijke bepaling. De raad zal, naar ik aanneem, graag kennisnemen van mijn reactie op de in zijn brief uitgesproken zorgen. Ik meen dat die ook van belang is voor de rechters die met deze bepaling moeten werken. Vervolgens kunnen wij nagaan wat de toepassingspraktijk van deze wettelijke bepaling zal zijn.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik kan voorspellen dat de rechters zullen zeggen: Raad voor de rechtspraak, wij zijn toch nog steeds onafhankelijk en bemoei je hier niet mee; zeg ons niet hoe wij de wet moeten uitleggen. Zoals het er staat, staat het er en u hebt ons niet voor te schrijven dat wij dat anders moeten interpreteren.

Minister Hirsch Ballin:

Het omgekeerde is ook het geval. Zij hoeven de tekst ook niet zo te interpreteren als mevrouw Quik doet. Dat betekent dat de rechters in hun onafhankelijkheid zullen kijken wat er in de Handelingen staat. Dat is zeer gebruikelijk bij de toepassing van wettelijke bepalingen. Zij zullen zich afvragen wat een redelijke uitleg van de bepalingen is. Er is dus staatsrechtelijk niets op tegen, maar juist alles voor om deze kwestie te bespreken met de Raad voor de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft erover geschreven en het lijkt mij ordelijk dat dit met een brief van mijn kant wordt beantwoord. Het lijkt mij terecht dat die brief dan precies gaat over de uitleg in het licht van de discussies over deze bepaling in beide Kamers der Staten-Generaal.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Ik vind het natuurlijk een verheugende ontwikkeling dat de minister dit nog eens met de raad wil opnemen, maar ik vraag mij af wat hij nu precies van de raad wil horen. In de bedoelde volzin wordt uitsluitend gesproken over de bevoegdheid van het gerecht om het geven van het bevel tot medebrenging achterwege te laten als sprake is van bepaalde omstandigheden. Er staat niet in lid 2 dat het gerecht kan besluiten om de aanhouding achterwege te laten. Ik vraag mij dus af wat de minister precies van de Raad voor de rechtspraak wil horen. Wil hij horen dat men denkt dat deze wetsbepaling die ruimte geeft? Als dat zo is, zeg ik: daar zijn wij toch voor. Wij bepalen hoe iets in de wet komt. Ik wil mij daarom toch aansluiten bij de vraag van de CDA-fractie: vindt de minister dat, gelet op de wettekst zoals die is komen te luiden, er überhaupt ruimte is om met de Raad voor de rechtspraak in conclaaf te gaan over de vraag of er mogelijkheden zijn om de rechter de bevoegdheid te geven om de zitting aan te houden zonder dat daarvoor de voorliggende wettekst wordt aangepast? Ik meen dat het om deze vraag gaat.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Ik had het niet over een conclaaf. Een conclaaf speelt zich af in beslotenheid. Wat mij voor ogen staat, is iets wat geheel in de openbaarheid gebeurt. Wat ik wil, is de brief van de Raad voor de rechtspraak beantwoorden. Dat kan worden voorafgegaan door een gesprek. Daarin zullen wij onder ogen moeten zien wat redelijkerwijs de strekking van deze bepaling kan zijn. Daarbij gaat het dus om de vraag of het zin heeft om de zitting aan te houden als de rechter daartoe geen aanleiding ziet, gegeven de uitzondering die geformuleerd is met de tweede volzin van het tweede lid om tot medebrenging over te gaan. Het kan zijn dat de mogelijkheid onder ogen wordt gezien dat de ouders alsnog zullen verschijnen. Bedoelde bevoegdheid heeft de rechter sowieso. Er kan het risico van miscommunicatie zijn en dan kan hij concluderen dat de ouders wellicht op een later moment vrijwillig zullen komen. Dat is dan prima en in allerlei opzichten ook zeer wenselijk. Er kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Ik wil dus reageren op de brief van de Raad voor de rechtspraak. Daaraan kan een gesprek voorafgaan. Ik zal de Kamer graag op de hoogte stellen van mijn bevindingen op dit punt door haar van die brief een afschrift te sturen.

Mevrouw de voorzitter. Ik hoop hiermee de vragen in eerste termijn te hebben beantwoord.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Ik heb een ordevoorstel. Is het mogelijk, het debat een momentje te schorsen?

De voorzitter:

Wat verstaat u onder een momentje?

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Een minuut of vijf.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering vijf minuten.

De vergadering wordt van 16.30 uur tot 16.40 uur geschorst.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording in eerste termijn. Ik wil nog een opmerking maken over het comateuze slachtoffer. De verschillende aspecten wil ik even op een rijtje zetten. Volgens artikel 51f, lid 4, kunnen ouders als wettelijke vertegenwoordigers van het minderjarige kind optreden wanneer de schadevergoeding gekoppeld wordt aan de strafprocedure. De vraag is: kunnen ouders van een slachtoffer ook optreden zonder de werking van artikel 51f, lid 4, dus als er geen schadevergoeding gevorderd wordt? Ik heb de minister horen zeggen dat dat kan. Ik heb dat niet gelezen in het wetsvoorstel. Het staat er gewoon niet. Wat ik stelde kan wel bij schadevergoeding. Dan moet dus altijd sprake zijn van een vordering van schadevergoeding, maar in artikel 51a tot en met 51e heb ik niet gelezen dat het anders ook kan. Daarom wil ik op dit punt helderheid.

De minister heeft gezegd dat het comateuze meerderjarige slachtoffer zich van een raadsman kan laten bedienen. Ik ben dat met de minister eens. Maar het comateuze slachtoffer moet dan wel kosten maken, want die raadsman werkt niet voor niets. Dat is een positie waar wij het slachtoffer niet per se in willen brengen. Dit wetsvoorstel is er juist op gericht om de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Het slachtoffer heeft volgens de nieuwe regels recht op gefinancierde rechtsbijstand, ongeacht het eigen inkomen. Ik zou mij ook de volgende variant kunnen voorstellen. Eigenlijk had ik verwacht dat mevrouw Broekers die variant aan de minister zou voorleggen. Als wij het comateuze slachtoffer en de familie van het slachtoffer op één lijn stellen, zou dat eigenlijk ook voor de vertegenwoordigers van het comateuze slachtoffer moeten gelden. Ook dat zou een insteek kunnen zijn.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat zou een insteek kunnen zijn. Ik wacht op dit punt graag de beantwoording door de minister af. Dit is een interessant punt.

Ten slotte een punt dat door mij aan de orde is gesteld en waar de minister op is ingegaan, ook in zijn memorie van antwoord. In de memorie van antwoord schrijft de minister dat op grond van artikel 4:51, lid 2 BW voor het comateuze slachtoffer een mentorschap kan worden ingeroepen. Ik heb zelf opgemerkt dat artikel 4:50, lid 1 BW bepaalt dat dit wel via de kantonrechter moet lopen, dus dat dit gewoon tijd kost. Vervolgens heb ik gewezen op 4:51, lid 1 BW, waarin bepaald wordt dat de echtgenoot, partner, levensgezel en anderen om het mentorschap kunnen vragen. Ik heb de minister horen zeggen dat inderdaad het slachtoffer zich via dat mentorschap van 4:51, lid 1 BW ook door al die anderen kan laten vertegenwoordigen in de procedure. Nogmaals vraag ik de minister: is dit echt mogelijk, zonder dat het wetsvoorstel daar enige opening voor biedt? Ik hoor daar graag een definitief antwoord op.

Vervolgens maak ik een opmerking over het amendement op stuk nr. 11. Dat is hier al uitgebreid aan de orde geweest. Ik zal mij daar niet al te zeer over uitlaten, want ik heb begrepen dat anderen daar veel pregnantere vragen over zullen stellen. De strekking van dat amendement, die door iedereen ondersteund wordt, is dat ouders aanwezig moeten zijn bij de procedure tegen hun minderjarige kind, niet alleen bij misdrijven, maar ook bij overtredingen. Er is een verschil tussen misdrijven en overtredingen. Bij overtredingen kán volgens artikel 496, lid 3 Wetboek van Strafvordering het gerecht de medebrenging van de ouders gelasten; bij misdrijven is dat vereist. Dat is ook niet ten onrechte, want het kind van die ouders, dat de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt heeft, heeft een strafrechtelijk als ernstig aangemerkt feit gepleegd en dat kind is aan de zorg van zijn ouders toevertrouwd. Om die reden is het ongelofelijk belangrijk dat de ouders aanwezig zijn, dat zij de procedure volgen en op hun verantwoordelijkheid gewezen worden. Wij moeten ook onder ogen zien – in dat kader is het amendement in de Tweede Kamer aangenomen – dat het meebrengen van de ouders door de verdachte in het belang is van het slachtoffer. Als een minderjarige, die een slachtoffer heel ernstig letsel heeft toegebracht, terechtstaat terwijl er geen ouders aanwezig zijn, blijft het slachtoffer met de problemen zitten als de verdachte veroordeeld wordt en kort na de veroordeling wellicht weer vrij komt. Er is dan geen ouder die daar vervolgens iets aan doet. Ik zal niet zeggen dat dit altijd kan gebeuren, maar het is wel belangrijk voor het slachtoffer dat de verantwoordelijke personen, namelijk de ouders, ook zien dat zij verantwoordelijk zijn en daar op gewezen worden.

De tekst van het gewijzigde artikel 496 Wetboek van Strafvordering is inderdaad heel strak en rigide opgesteld. De problemen die hier aan de orde zijn gesteld, zullen zich misschien voordoen, maar mijn fractie is het eens met de tekst van het wetsvoorstel zoals het er nu ligt. In mijn interruptie tijdens het betoog van mevrouw Quik heb ik al gezegd dat er enerzijds allerlei projecten gestart moeten worden om de ouders op een heel goede manier erbij te betrekken, zoals het project waar professor Weijers over schrijft, maar dat er anderzijds tegelijkertijd een stok achter de deur moet zijn. Die stok zal inderdaad verschrikkelijk stevig moeten zijn, want alleen dan werkt die. Ik geef toe dat dit tijdelijk een hiccup in de gerechtelijke procedures zal geven, maar als die hiccup weg is, weet iedereen wat de vreselijk nare gevolgen kunnen zijn voor de ouders als zij niet komen. Als de ouders die gevolgen eenmaal weten, komen zij gewoon mee met hun kind.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik stel mevrouw Broekers nog een aanvullende vraag, nadat wij dit hele punt uitgebreid met elkaar gewisseld hebben. Zegt de VVD-fractie nu eigenlijk dat zij met de wet kan leven als die inderdaad inhoudt dat de rechter een zaak kan aanhouden omdat een ouder niet verschenen is, ook in de situatie die niet in het belang van het slachtoffer, niet in het belang van de dader en niet in het belang van de samenleving is? Of gaat dat de VVD-fractie toch te ver?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik stel mevrouw Westerveld de volgende vraag: wie bepaalt dat het noch in het belang van de verdachte, noch in het belang van het slachtoffer, noch in het belang van de ouders en noch in het belang van de samenleving is om een zaak aan te houden? Wie bepaalt dat dan?

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik zou zeggen dat dit bepaald wordt door de professional die wij als dirigent over het hele proces aangesteld hebben, te weten de kinderrechter.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat is nu juist het probleem. Mevrouw Westerveld zegt dat die zaak beoordeeld moet worden door de kinderrechter. De kinderrechter echter moet zich baseren op rapporten. De kinderrechter moet zich er natuurlijk over laten adviseren waarom noch de samenleving, noch de ouders, noch het slachtoffer, noch de verdachte zelf baat hebben bij het medebrengen van de ouders. Zelfs voor heel knappe kinderrechters, die ik zeer hoog waardeer, is het moeilijk om op grond van eigen kennis te zeggen: dat is voor niemand van belang.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Mijn fractie hecht aan kwaliteit van wetgeving. Ik kan mijn verleden als rechter niet verloochenen. Aan wat hier staat, kan geen enkel overleg met de Raad voor de rechtspraak iets veranderen. Het is zo stringent geformuleerd dat de Raad voor de rechtspraak misschien wel de minister ter wille wil zijn, maar de minister niet ter wille kan zijn, omdat de Raad voor de rechtspraak rechters niet kan voorschrijven hoe zij de wet interpreteren. De wet kent een duidelijke formulering. Eerlijk gezegd verwacht ik dus niet veel van het overleg met de Raad voor de rechtspraak.

Met nadruk zeg ik dat ik het eens ben met de strekking van deze wetgeving. Ouders horen bij het proces te zijn. Artikel 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind bepaalt dat staten moeten garanderen dat jeugdigen een procedure hebben die overeenkomstig hun waardigheid is. Enerzijds vindt de samenleving dat ouders erbij moeten zijn. Anderzijds hebben jeugdigen daar in speciale omstandigheden absoluut geen baat bij. Sterker nog, het kan soms vernederend of onterend zijn als de ouders er spektakel maken. Als de rechter geen mogelijkheid meer heeft om die afweging van belangen te maken, dan schenden wij de artikelen 3 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Immers, de grondslag voor de aanwezigheid van ouders ter zitting is het bijstaan van de minderjarige tijdens de procedure en het steunen van de ouders in hun opvoedende taak.

De consequentie van deze overweging moet ik nog met mijn fractie bespreken. Als er geen enkele andere toezegging komt dan het overleg met de Raad voor de rechtspraak, dan vrees ik dat wij niet met dit wetsvoorstel akkoord kunnen gaan.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn reactie op de opmerkingen, waaronder die van onze kant. In tweede termijn zal ik slechts een opmerking maken over artikel 496, waarover voorshands enig verschil van inzicht blijkt te bestaan.

In het slot van mijn eerste termijn wees ik er al op dat de rechter niet zonder meer kan en hoeft te berusten in het niet verschijnen van ouders ter zitting. Ik ben het eens met de minister dat op het niet verschijnen eventueel medebrenging, dat wil zeggen een vorm van dwang of drang, kan volgen. Die dwang of drang kan effectief zijn. Ik ben in dit opzicht iets genuanceerder dan mevrouw Quik. De rechter moet ruimte hebben voor een afweging. Het niet verschijnen van ouders moet kunnen worden getoetst. Gegeven de tekst van lid 2 van artikel 496 kan de rechter niet besluiten tot niet-aanhouding van de zaak. Dat is onze visie. Het contact met de Raad voor de rechtspraak over een redelijke uitleg van deze bepaling kan er mijns inziens niet toe leiden dat er een contra-legeminterpretatie ontstaat. Wij zijn benieuwd naar wat die redelijke uitleg zou moeten zijn. De minister heeft al toegezegd dat hij het resultaat van dit contact in een brief aan de Kamer zal zenden. Ik stel voor dat wij de beraadslaging over het wetsvoorstel nu schorsen. Pas als wij dit bericht van de minister hebben ontvangen, kunnen wij een eindoordeel over het wetsvoorstel geven. Wat is de mening van de minister over dit voorstel?

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Ik kom eerst terug op de rechten van het slachtoffer. De verleiding is groot om ons heel erg te concentreren op het amendement, maar ik wil het moment om een aantal punten scherp te krijgen niet laten lopen. Er zit nog een ander steentje in onze schoen.

De minister zal het met mij eens zijn als ik zeg dat een centraal onderdeel van de rechten van het slachtoffer wordt gevormd door artikel 51a, lid 2, waarin staat dat de officier van justitie zorg draagt voor een correcte bejegening van het slachtoffer. Vervolgens worden met het slachtoffer gelijkgesteld de nabestaanden van het slachtoffer. Mevrouw Broekers heeft aandacht gevraagd voor het comateuze slachtoffer. De minister heeft gezegd dat het niet zo verschrikkelijk vaak zal voorkomen dat het slachtoffer nog comateus is als de dader moet voorkomen. Ik weet dat niet. Er zijn mensen voor wie het volstrekt in strijd met hun geloof is om een eind te maken aan de situatie waarin iemand langdurig in coma ligt. Wij kennen voorbeelden van mensen die als gevolg van een ernstig misdrijf jarenlang in coma liggen. Het zal niet zo vaak voorkomen, maar juist omdat het om zulke pijnlijke, uitzonderlijke situaties gaat, legt dat op ons als wetgever de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat dit soort situaties goed "afgetimmerd" zijn. De rechten die aan slachtoffers en nabestaanden worden toegekend, moeten in dit soort omstandigheden ook gelden voor de naasten die in rechte voor het slachtoffer optreden. Als de minister mij dat kan toezeggen, dan ben ik daar gelukkig mee.

Ik kom op de respectvolle bejegening. Dat geldt ook voor mijn vragen om inzage in de stukken. Het antwoord van de minister ging mij ietsje te snel. Bij artikel 51b hebben wij het over twee artikelleden. In het eerste lid staat dat het slachtoffer kennis kan nemen van de processtukken die voor hem of haar van belang zijn. In het derde lid staat de mogelijkheid voor de officier om inzage te weigeren. Er lijkt geen rechtsmiddel aanwezig te zijn voor de situatie waarin de officier slechts een deel van de stukken geeft omdat hij uitsluitend dát deel van belang acht. Het is dan geen weigering om inzage te geven, maar een weging van de officier. Gelden voor zo'n weging de rechtsmiddelen die in lid 3 worden genoemd of bestaat voor deze situatie een juridisch vacuüm?

Wat de verschijningsplicht van de ouders betreft ben ik geneigd het eens te zijn met de analyse van de heer Holdijk over het contra legem. Ik stel ook vast dat de rechterlijke macht in de brief op twee gedachten lijkt te hinken. Enerzijds wordt gezegd dat het helemaal niet kan. Anderzijds worden openingen geboden, waardoor er interpretatief toch iets mogelijk is. Ik wil de rechterlijke macht hierin niet te veel voor de voeten lopen. Ik heb er mijn twijfels over, maar ik vind het voorstel verstandig om te schorsen en op dit punt in beraad te gaan. Het is ook mogelijk dat de minister, nadat besloten is om te schorsen, zich nog eens achter het oor krabt, nog eens goed naar de wettekst kijkt en zich afvraagt of de problemen niet opgelost kunnen worden door in het tweede lid voor "het geven van een bevel" de woorden "de aanhouding of" in te voegen. Daarmee zijn wij er ook en hoeven wij ons niet allemaal de hersens te kraken over de vraag of de rechters eigenlijk graag iets doen wat niet in de wet staat.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Begrijp ik goed dat mevrouw Westerveld zegt dat de bijzondere omstandigheden in de memorie van antwoord beperkt zijn omschreven? Zij legt dat naast zich neer. De rechter kan gewoon zelf bijzondere omstandigheden creëren om geen bevel tot medebrenging te geven of om niet aan te houden.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Ik zeg dat wij hier parlementaire geschiedenis maken. Als de minister aangeeft dat hij hierover in conclaaf wil met de rechtelijke macht... Sorry, ik gebruik het verkeerde woord. Ik wil niet suggereren dat het om achterkamertjespolitiek gaat. Dat is ook niet de associatie die ik bij het woord conclaaf heb. Als de minister in overleg met de rechtelijke macht wil treden over de interpretatie van de bijzondere omstandigheden en daar komt iets anders uit, dan hebben wij daarmee parlementaire geschiedenis gemaakt. Ik heb alleen problemen met parlementaire geschiedenis als er wordt voorgesteld, iets te doen wat heel expliciet niet wordt toegestaan in de wet. Als de rechtelijke macht daarover zelf ook dubbel is, laat men dat dan maar met elkaar bekijken, denk ik.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Zoals wij hier in eerste termijn al hebben verwoord, is in de visie van de CDA-fractie de aanwezigheid van ouders of voogd van een minderjarige verdachte inderdaad geen vrijblijvende zaak. Wij houden inhoudelijk en redactioneel echter bedenkingen tegen het voorgestelde amendement, het nieuwe artikel 496 Strafvordering. De minister heeft in zijn reactie niet op al onze vragen geantwoord, maar wij zijn daarentegen graag bereid op het voorstel van de minister in te gaan en de nadere brief van hem af te wachten over een mogelijke interpretatie van dit artikel, eventueel na overleg met de Raad voor de rechtspraak. Wij zullen met belangstelling kennisnemen van de inhoud van deze brief. In afwachting daarvan stellen wij aanhouding van de beraadslaging voor. Hieraan voegen wij toe dat het inlassen van een denkpauze, zoals wij dat nu zouden kunnen doen, het bijkomende voordeel heeft dat wij eens van gedachten kunnen wisselen met onze collega's aan de overkant, om te zien of zij gehoord hebbende deze beraadslaging en gelezen hebbende de brief van de Raad voor de rechtspraak, misschien zelf nieuwe gedachten hebben over de redactie van dit artikel.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Dank voor de opmerkingen in tweede termijn. Ik begin met hetgeen mevrouw Broekers-Knol naar voren bracht over het comateuze slachtoffer. Haar vraag kwam er eigenlijk op neer of ik echt meende wat ik in eerste termijn heb gezegd. Het antwoord op die vraag is ja. Dat geldt voor het mentorschap, voor de mogelijkheid van bijstand van een advocaat en de mogelijkheid om daarbij ook gebruik te maken van de gefinancierde rechtsbijstand. Uitzonderlijke gevallen kunnen desalniettemin belangrijk zijn. Ik meen dat daarin op deze manier voldoende is voorzien. Dit zeg ik uiteraard ook in antwoord op de vragen van mevrouw Westerveld in tweede termijn.

Ik dank mevrouw Broekers-Knol voor hetgeen zij heeft gezegd over de rol van de ouders. Ik ben dat zeer met haar eens. De positie van de ouders moet niet vrijblijvend zijn. Wij zien deze visie nu over de hele linie en ik denk dat die ook steeds meer wordt onderkend in de bestrijding van criminaliteit en van veel voorkomende criminaliteit. Ouders zijn belangrijk en zij moeten op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken. Dat lukt niet als het een uitnodiging is om te komen zonder gevolgen. Het enige waar het volgens mij om gaat, is de vraag of dit , als zij niet komen, zulke gevolgen moet hebben dat dit weer negatief uitwerkt op het functioneren van de strafrechtspleging. Dat moet niet. Ik kom dadelijk op de uitleg van deze bepaling terug.

Mevrouw Quik-Schuijt is ook ingegaan op dit punt. Zij denkt dat de uitleg die ik heb gegeven aan deze bepaling, waarbij ik met name heb gewezen op de tweede volzin van het tweede lid, niet kan. Ik spreek ook uit mijn eigen rechtelijke ervaring en ik hoop dat mevrouw Quik-Schuijt dat zal herkennen. Wettelijke bepalingen moet je altijd op zo'n manier uitleggen dat ze een zinvolle betekenis hebben. Er is geen gevestigde regel van interpretatie dat je aan wettelijke bepalingen de uitleg moet geven die de grootste problemen veroorzaakt. Daarop zou ik het in dit geval willen houden.

Dat neemt niet weg dat het goed is om dit preciezer onder de aandacht te brengen. Dit geldt dus ook voor het contact dat ik mij voorstel te hebben met de Raad voor de rechtspraak. Ik zeg dit ook in reactie op de opmerkingen van de heer Holdijk over ditzelfde onderwerp. Ik wijs erop dat artikel 495a van het Wetboek van Strafvordering waaraan men zich gespiegeld heeft bij het redigeren van artikel 496 in het amendement, in de rechtspraak zo is uitgelegd dat van aanhouding kan worden afgezien wanneer hiermee geen redelijk belang is gemoeid. Ik zal dit punt van uitleg van artikel 495a waaraan men zich heeft gespiegeld bij artikel 496, ook in de brief betrekken.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik kan een zucht niet onderdrukken. Als je eenmaal zit met een wet, moet je wat, maar nu kunnen wij die wet nog maken.

Minister Hirsch Ballin:

Het zou echter ook niet goed zijn om artikel 496 zo uit te leggen dat artikel 495a niet meer op deze manier kan worden verstaan. Zo is artikel 495a in de jurisprudentie verstaan en de twee bepalingen zijn op elkaar geënt. Hoe dan ook, ik bevestig graag mijn toezegging om hierover in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak en mijn visie op de uitleg van deze bepaling na dit gesprek in een brief neer te leggen. De Raad voor de rechtspraak is echter niet de Hoge Raad. De Hoge Raad zal uiteindelijk in hoogste instantie moeten oordelen over de uitleg van wettelijke bepalingen, maar de Hoge Raad, en ook dat is gevestigde jurisprudentie, let in zijn uitleg van wettelijke bepalingen op de wetsgeschiedenis. Deze brief zal van de wetsgeschiedenis deel uitmaken.

Mevrouw Westerveld heeft de vraag aan de orde gesteld over de kennisneming van de processtukken. Ik heb in eerste termijn al geantwoord dat het gerecht daarover beslist, ook in het geval van het bezwaarschrift dat wordt ingediend bij het gerecht waar de zaak aanhangig is. Een weigering van de advocaat-generaal kan ook aan de Hoge Raad worden voorgelegd en er kan beroep worden ingesteld tegen een gedeeltelijke weigering. Wellicht is het goed, deze precisering uitdrukkelijk uit te spreken naar aanleiding van de zorgen van mevrouw Westerveld.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Kan ook beroep worden ingesteld tegen de beslissing van de officier dat bepaalde processtukken voor het slachtoffer niet van belang zijn? Met ander woorden, als de advocaat van het slachtoffer het procesdossier krijgt waarin een velletje ligt waarop staat, deze processtukken zijn niet ingevoegd want die zijn niet in het belang van het slachtoffer, is dat dan ook een beslissing waartegen bezwaar mogelijk is?

Minister Hirsch Ballin:

De formulering die mevrouw Westerveld hanteert, is wat meerduidig. Van tweeën een, of het zijn processtukken en als die niet worden opgenomen, wat de motivering ook mag zijn bijvoorbeeld geen belang, dan valt dit onder de regeling voor het bezwaarschrift tegen de weigering, of het gaat om stukken die wellicht wel ergens zijn, maar niet processtukken zijn. Dan zijn het geen processtukken.

Mevrouw de voorzitter. Ik zal graag voldoen aan het verzoek dat mevrouw Van Bijsterveld aan het slot van haar betoog heeft verwoord om in een brief neer te leggen hetgeen ik zojuist heb gezegd over de uitleg van artikel 496 zoals opgenomen in het wetsvoorstel. Het is uiteraard aan uw Kamer om een beslissing te nemen over het voorstel voor behandeling dat mevrouw Van Bijsterveld deed.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik heb nog een vraag over de ouders, wat in de praktijk vaak een wat vaag, maar ook ruim begrip is. De ouders, zijn dat alleen de ouders met gezag, of moeten alle ouders worden opgeroepen?

Minister Hirsch Ballin:

Deze bepaling moet hier in juridische zin worden opgevat. Dit zijn dus de ouders die in juridische zin deze verantwoordelijkheid dragen en daarop worden aangesproken.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor zijn reactie in tweede termijn. Gehoord de Kamer, stel ik voor om de beraadslaging over dit wetsvoorstel te schorsen tot de minister schriftelijk nadere informatie via de voorzitter aan de Kamer heeft verstrekt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter. De VVD-fractie is van mening dat er niet per se een schorsing nodig is, maar als een meerderheid daarom vraagt, sluiten wij ons daarbij aan.

De voorzitter:

Ik constateer dat de beraadslaging niet wordt gesloten, maar wordt geschorst tot nader order.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven