Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Uitvoering van richtlijn nr. 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (30419).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik dank uw Kamer voor het agenderen van dit wetsvoorstel dat u heeft bereikt op een tijdstip waarop de implementatietermijn al niet meer te halen was. Daarom zijn mijn collega van Financiën en ik verheugd dat u vanmiddag het wetsvoorstel behandelt en dat u het ook zo positief hebt ontvangen.

Het vennootschapsrecht is voortdurend in beweging en ook in de komende jaren zullen verdere onderwerpen aan de orde komen. De Europese dimensie is een van de dingen die nu geregeld moeten worden in het vennootschapsrecht. Vragen zijn er rondom het vennootschappelijke belang dat wij in Nederland vooropstellen, zoals dat ook door de heer Franken werd verwoord. Een aantal vragen dat daaromtrent speelt en dat ook een bijzondere actuele betekenis heeft, zal door mijn collega zo dadelijk worden beantwoord. Het belang van de continuïteit van de onderneming, de werknemers en de crediteuren zijn in het vennootschapsrecht in een balans gebracht die ook onder invloed staat van allerlei economische factoren.

Daarbij teken ik aan dat de richtlijn niet moet worden gezien als iets wat op dit punt veranderingen brengt. Hoofdkarakteristiek van de richtlijn is transparantie. Dat is dus ook het doel van het wetsvoorstel. De richtlijn verplicht Nederland tot de invoering van een verplicht openbaar bod voor degene die de controle krijgt over een beursvennootschap en de minderheidsaandeelhouders wordt een uitweg geboden via een openbaar bod op hun aandelen. De procedure wordt geregeld en, zoals ik al zei, vooral de transparantie. Via het jaarverslag moet de markt kunnen zien of men te maken heeft met een beschermde of een onbeschermde vennootschap. Een deel van de richtlijn is trouwens al bij AMvB uitgevoerd.

Vennootschappen kunnen – ik kom daarop dadelijk terug naar aanleiding van de vragen van mevrouw Broekers-Knol – in de statuten ervoor kiezen zich niet te beschermen ingeval van een vijandig openbaar bod. Zij kunnen daarvoor kiezen, maar zij hoeven dat niet te doen. Er is op cruciale punten gekozen voor een facultatieve opzet in het wetsvoorstel, overeenkomstig de richtlijn.

Een andere vraag van mevrouw Broekers-Knol heeft betrekking op de positie van de ondernemingsraad. Ook hierbij geldt dat het wetsvoorstel geen heel andere benadering kiest. Artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden houdt al de verplichting in tot tijdige raadpleging. Dat geldt niet alleen voor een openbaar bod, maar dat geldt ook daarbuiten. Wij zien hierbij dus geen verschil in interpretatie. Er is ook zeker geen reden om wat daarover nu wordt bepaald ten aanzien van het openbaar bod a contrario te lezen. Het gaat namelijk om een verduidelijking die nuttig leek in de context van dit wetsvoorstel.

Mevrouw Broekers heeft voorts gevraagd of de certificaathouder die 30% van het kapitaal verschaft, verplicht wordt tot het uitbrengen van een openbaar bod. Op die vraag moet worden gereageerd met een haast klassiek juristenantwoord: dat hangt ervan af. De certificaathouder die 30% van het kapitaal verschaft én daarvoor een stemvolmacht krijgt van de aandeelhouder, dus het administratiekantoor, moet een openbaar bod uitbrengen. Hij vertegenwoordigt via de stemvolmacht dan immers ten minste 30% van de stemrechten. De gedachte is dat iemand die 30% van de stemrechten heeft, vaak de stemming in de aandeelhoudersvergadering kan bepalen. De andere stemgerechtigden zitten in een beklemde positie en moeten daaraan kunnen ontsnappen via het openbaar bod.

Dat alles geldt niet voor de certificaathouder die geen stemvolmacht krijgt van de aandeelhouder. Het lijkt niet zo'n goede gedachte om de biedplicht te koppelen aan vage omstandigheden, bijvoorbeeld dat iemand op informele, indirecte wijze invloed kan uitoefenen in de aandeelhoudersvergadering. Dat was, geloof ik, ook niet wat mevrouw Broekers bepleitte. De biedplicht is iets ingrijpends, te ingrijpend voor het koppelen aan minder precieze criteria dan in het wetsvoorstel vervat zijn. Daarom denken wij dat het helderder en juist is om de biedplicht uitsluitend te koppelen aan het juridisch kunnen uitbrengen van de stemmen doordat men aandeelhouder of gevolmachtigde is. Dat is het en daar houdt het mee op. Er ontstaat ook niet steeds een discussie over de vraag of iemand wel voldoende invloed heeft in verband met het ontstaan van de biedplicht.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik begrijp wel wat de minister zegt, maar mijn vraag is door het volgende ingegeven. Iemand kan een stemvolmacht krijgen voor een bepaalde algemene aandeelhoudersvergadering, maar die volmacht kan ook ingetrokken worden. Als die volmacht net op tijd wordt ingetrokken voor die vergadering, heeft die persoon die stemvolmacht dus niet. Dat kan bij anderen aanleiding geven tot veel verwarring. Dit was dus de achtergrond van mijn vraag of het niet verstandig is om de biedplicht te laten ontstaan zodra een certificaathouder 30% van het kapitaal heeft verschaft, ongeacht of hij al dan niet een stemvolmacht heeft. Het is namelijk een nogal volatiel gebeuren met de volmacht.

Minister Hirsch Ballin:

Het koppelen van de biedplicht aan een situatie waarin de volmachten ontbreken, lijkt mij ook niet zo goed. Inderdaad kan het gebeuren dat volmachten worden ingetrokken. Daarmee vervalt de bijzondere en belangrijke positie van 30% of meer in de zeggenschapsverhoudingen. Het criterium is dus niet alleen formeel en precies, maar het is ook gekoppeld aan de realiteit van het al dan niet kunnen uitoefenen van het stemrecht. Het lijkt mij dan ook verstandig om het daar maar op te houden.

Voorzitter. Mevrouw Broekers heeft ook gevraagd of de aandelen die tijdelijk verkregen worden in het kader van een financiële zekerheidsovereenkomst meetellen voor de zeggenschap. Het antwoord is: ja. Effecten worden overgedragen, ook al is dat tot zekerheid. De verkrijger kan op basis van de overdracht tot zekerheid van die aandelen stemmen. Die tellen dus mee.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Wij veronderstelden dat dit ook zo was. Sterker nog, wij weten het wel, maar het is fijn om het nog een keer van de minister te vernemen. Dat is namelijk vaak de achtergrond van biedingen of overnameconstructies, terwijl uiteindelijk degene die op dat moment de effecten heeft, eigenlijk niet de eigenaar is. Immers, hij heeft die effecten alleen maar onder zich vanwege de geldlening. Dat maakt die constructies lastig. Dat het antwoord "ja" is, ben ik volkomen met de minister eens.

Minister Hirsch Ballin:

Wij kunnen er beter niet aan denken dat wij de wijze waarop het aandelenbezit gefinancierd is per aandeelhouder moeten naspeuren. Er komen dan nog meer complicaties. Ik ben overigens blij om te vernemen dat men het eens is met mijn antwoord.

Voorzitter. Mevrouw Broekers heeft nog een vraag gesteld over de hedge funds. Uit het oogpunt van het vennootschapsrecht zeg ik alleen dat dit iets is wat vennootschappen doen en wat ze overkomt. In de verhouding van Nederland tot het buitenland gebeurt dit aan beide zijden.

In het kader van het vennootschapsrecht zijn vooral de helderheid en de transparantie van belang en zijn de regels daarop toegesneden. Mijn collega zal straks ingaan op de commissie-Frijns en de mogelijkheid dat een en ander leidt tot nadere wijzigingen in het vennootschapsrecht. Het lijkt mij het beste om het hier op dit moment bij te laten. Ik doelde hier ook op, toen ik zei dat ik niet aanneem dat wij vandaag in deze Kamer voor het laatst spreken over het vennootschapsrecht.

De heer Franken (CDA):

Ik wil graag even inhaken op de vraag van mevrouw Broekers. De minister zal zich toch wel realiseren dat de hedge funds meestal op de Kaaiman Eilanden gevestigd zijn of ergens in die buurt. De statuten van die funds zijn dus niet na te lezen. Die zijn immers juist niet transparant. Daarom zou je bij de melding iets moeten opnemen waaruit die transparantie wel blijkt. Misschien gaat de minister van Financiën daarop in. Dat is dan toch wel een voortzetting van de beantwoording van de vraag van mevrouw Broekers.

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb nu volstaan met aan te geven dat wij in dit wetsvoorstel het uitgangspunt van het vennootschapsrecht hanteren en dat is de transparantie. Hierover is zeker het laatste woord nog niet gezegd. Mijn collega zal straks ook op dit onderwerp ingaan.

Voorzitter. De volgende vraag van de heer Franken houdt hier nauw verband mee: de beschermingsstichting, een van de manieren waarop een vennootschap zich kan beschermen tegen een ongewenste overname, in verhouding tot artikel 2:359b, eerste lid, zoals dat nu wordt voorgesteld. Er is ook een facultatieve bepaling, waarop ik zojuist doelde, dat de vennootschap niet zal overgaan tot de uitvoering van bijzondere besluiten die nog niet geheel zijn uitgevoerd op het moment dat een openbaar bod wordt uitgebracht. Zo kunnen – met nadruk op "kunnen" – de statuten inhouden dat de vennootschap zich niet zal beschermen tegen het bod door middel van de uitvoering van die nog niet uitgevoerde besluiten. Als de vennootschap dat doet via de statuten, afficheert die zich als een open vennootschap.

Nu doelt de heer Franken op de situatie waarin een call optie aan een beoogde aandeelhouder het recht geeft om de aandelen te verkrijgen op het door hem te bepalen tijdstip. De vraag is wat er gebeurt als die call optie wordt ingeroepen nadat een bod bekend is gemaakt en de statuten de redactie hebben conform artikel 2:359b, eerste lid. Ik moet dit wat hypothetisch bespreken, want het oordeel daarover is inderdaad aan de rechter. De inhoud van de door partijen gemaakte afspraken zal hierbij beslissend zijn. Ik noem twee voorbeelden. Zo is het denkbaar dat de partijen de gang van zaken zo hebben geregeld dat buiten kijf staat dat de vennootschap geen enkele handeling meer behoeft te verrichten. Een rechter zou dan kunnen oordelen dat hij aan artikel 2:359b, eerste lid, onderdeel b, niet toekomt, omdat er geen nadere handeling vereist is. Het is dus zogezegd klaar daarmee.

In de hypothese die de heer Franken formuleerde, hoeft de Europese rechter niet te oordelen. Als de rechter het oordeel deelt en geen bijzondere problemen ziet in de uitleg van artikel 9, derde lid, van de richtlijn, is het daarmee klaar. Ik geef dit, nogmaals, als hypothetisch voorbeeld. Wij zijn hier vanmiddag namelijk niet bijeen om recht te spreken over een dergelijke situatie.

Het is ook denkbaar dat de Nederlandse rechter die de overeenkomst (de call optie) moet beoordelen, van mening is dat de vennootschap nog wel een handeling moet verrichten om te bewerkstelligen dat de beoogde aandeelhouders hun aandelen verkrijgen. Dan krijg je lastige vragen over artikel 2:359b. Wij moeten er rekening mee houden dat het in dit geval uiteindelijk gaat om richtlijninterpretatie. Dan komen wij mogelijk toe aan prejudiciële vragen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap.

De meeste vragen van mevrouw Tan hebben betrekking op het onderwerp dat mijn collega van Financiën zal behandelen. De vraag of de beschermingsmaatregelen voor Nederlandse vennootschappen niet te veel zijn afgebroken, licht ik er nog even uit. Er zit in ieder geval geen verplichte doorbraakregeling in het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel schaft de certificering van aandelen ook niet af. Wij gaan met het wetsvoorstel nergens verder dan de Europese richtlijn voorschrijft als het gaat om beschermingsmaatregelen. Wij zijn op dit punt dus zeker niet braver met het laten vervallen van beschermingsmaatregelen dan europeesrechtelijk wordt voorgeschreven. Daarmee laat ik de vraag of wij gelukkig moeten zijn met de huidige stand van zaken rusten, maar wat betreft deze richtlijn, in verhouding tot ons geldende vennootschapsrecht, laat ik het hierbij.

Een vraag heeft betrekking op de actualiteit, althans de heer Franken doelde daarop. Hij sprak over spoedcassatie en de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft geen spoedcassatieregeling nodig, want er is nu een mogelijkheid op grond van artikel 426b, derde en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in combinatie met het Rolreglement. Dat betekent dat de Hoge Raad het zelf in handen heeft om het resultaat te bereiken wat wij kunnen aanduiden als spoedcassatie, een spoedige behandeling van het beroep in cassatie. De Hoge Raad verkort dan de termijn waarbinnen een verweerschrift kan worden ingediend en geeft snel een beschikking. Dat is de rolbeschikking. Als de Hoge Raad een rolbeschikking geeft, is het daarmee gedaan. De behoefte aan een verdere wettelijke regeling zie ik vooralsnog niet. Natuurlijk kunnen wij het onderwerp bespreken in het kader van de fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht. Daarover wordt de Hoge Raad ook geconsulteerd, maar bij de huidige stand van zaken heeft de Hoge Raad het zelf in handen om een spoedige behandeling toe te passen. Daarbij is de Hoge Raad ook niet gebonden aan de opvattingen van partijen daarover.

Minister Bos:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hun bijdrage in dit debat. Uiteraard dank ik de voorzitter vooreerst en vooral voor de prachtige stropdas die zij mij cadeau heeft gedaan. Bewindspersonen dienen zeer terughoudend om te gaan met het aanvaarden van cadeautjes, maar deze draag ik met trots, zeker hier.

Ten grondslag aan de hier voorliggende wetgeving ligt uiteraard een visie op de onderneming. De heer Franken sprak in dat verband over het bekende Angelsaksische model versus het Rijnlandse model en over de vraag of wat dat betreft zo langzamerhand niet moet worden gezocht naar een derde weg die daar tussendoor kronkelt. Gelet op hoe het kabinet zich opstelt in talloze verwante discussies, constateer ik dat een aantal kernelementen in onze visie op de onderneming daarbij van groot belang is. Wij zien de onderneming niet slechts als een geldmachine of een winstmachine, maar als een samenwerkingsverband. Het feit dat sprake is van een samenwerkingsverband impliceert dat aandeelhouders niet de enig relevante partij zijn, maar dat er ook andere belanghebbenden zijn die in dat samenwerkingsverband hun rol dienen te krijgen en hun belang vertegenwoordigd dienen te zien. Dat kan het bedrijfsbestuur zijn, maar ook omwonenden, consumenten, werknemers, het milieu, en ook latere generaties. Het samenwerkingsverband is ten slotte niet alleen gericht op de korte termijn. Er hoort een zekere duurzaamheidsambitie onder te liggen, waardoor de realisatie van voor de belanghebbenden relevante doelstellingen op iets langere termijn aan de orde kan komen. Die elementen staan in onze visie op de onderneming centraal. Die zullen ook centraal blijven staan, al constateren wij in de praktijk dat het Angelsaksische model in zijn theoretische ideaaltype aan talloze Rijnlandse invloeden onderhevig is, en het Rijnlandse model in zijn ideaaltype aan talloze Angelsaksische invloeden. Mijn Engelse collega, in het hart van het Angelsaksische model, heeft recent een verhaal gehouden, waaruit bleek dat hij zich zorgen maakt over de rol van private equity en de toenemende nadruk op de kortetermijndoelstellingen die daarmee samenhangen. Wij zijn een aantal jaren geleden begonnen met het versterken van de noodzakelijke rol van aandeelhouders binnen het geheel van belanghebbenden, omdat wij vonden dat de rol van het ondernemingsbestuur te zwaar woog in dat samenwerkingsverband. Vanuit beide modellen is het een en ander gaande naar elkaar toe, maar die drie elementen blijven vooropstaan.

Mevrouw Broekers-Knol maakte gewag van de discussie wij nog gaan voeren over biedingsprocessen en het marktmeesterschap. In dat verband sprak zij over de rol van het Takeover Panel in het Verenigd Koninkrijk als een autoriteit die sturend kan optreden in biedingsprocessen. Wij moeten bedenken dat die sturende rol vroeg in het proces in het Verenigd Koninkrijk scherper is geregeld dan in Nederland. Het Takeover Panel mag uiteindelijk maar letten op één belang, namelijk het belang van de aandeelhouder. Die afweging zullen ook wij hier moeten maken. De vraag is, als je autoriteiten aanstelt om in dit soort processen sturend te werken, in hoeverre je van hen kunt vragen of hen kunt opdragen met meer belangen rekening te houden dan enkel en alleen het aan de orde zijnde aandeelhoudersbelang.

Alle sprekers hebben gevraagd in hoeverre wij moeten concluderen dat wij op dit moment niet het juiste evenwicht tussen deze belangen hebben en in hoeverre sprake is van een doorgeschoten macht, bijvoorbeeld van aandeelhouders, of zeer actieve of activistische aandeelhouders. In algemene zin beantwoord ik de vraag of sprake is van een doorgeschoten situatie ontkennend, om een aantal redenen. Ten eerste zijn in de Nederlandse wetgeving nog altijd talloze mogelijkheden aanwezig voor het bedrijfsbestuur om zichzelf te beschermen tegen ongewenste overnames. De realiteit is dat de bedrijfsleiding in het Nederlandse bedrijfsleven daar in het algemeen weinig gebruik van maakt. Het is niet de wetgeving in Nederland die dat vraagt van het bedrijfsbestuur. Het is het bedrijfsbestuur zelf dat die keuze maakt. Dat heeft te maken met de internationale oriëntatie van het Nederlands bedrijfsleven. Men is er zelf over de grens ook bij gebaat dat er weinig beschermingsconstructies zijn. Het heeft ook te maken met het feit dat Nederlandse bedrijven voor 70 tot 80% zelf internationale aandeelhouders kennen. Ook van die kant wordt dat beïnvloed. In algemene zin merk ik op dat, als de bedrijfsleiding gebruik maakt van alle mogelijkheden die de Nederlandse wetgeving biedt, Nederland een van de meest beschermde landen is die je je kunt voorstellen. Als men dat niet doet, is Nederland een van de meest open landen. De keuze is aan de bedrijfsleiding. Voor het optionele stelsel hebben wij heel bewust gekozen.

De tweede invalshoek heeft betrekking op de werkzaamheden van de commissie-Frijns die van ons de opdracht heeft gekregen te monitoren of de code-Tabaksblat in alle opzichten voldoende wordt nageleefd en of er behoefte is aan aanvulling of aanscherping. Ik loop daar niet op vooruit, want over ruim een week presenteert de commissie haar aanbevelingen. Wij hebben in overleg met de Tweede Kamer duidelijk gemaakt dat wij vinden dat het in eenieders belang is om er snel op te reageren. Wij zullen dus snel met een kabinetsstandpunt komen. Een aantal elementen dat vandaag aan de orde is, wordt daarin meegenomen. Ik heb het dan bijvoorbeeld over de vraag of de drempel van 5% bij melding van aandelenbezit omlaag moet, of dat de drempel van 1% bij het agenderingsrecht wellicht omhoog moet. Ik wijs ook op de vraag in hoeverre de intenties van aandeelhouders transparanter moeten worden gemaakt in het licht van de hedgefondsdiscussie. Dat zijn allemaal legitieme vragen en opties die wij naar aanleiding van de rapportage van de commissie-Frijns aan de orde zullen laten komen.

Een derde invalshoek bij het beoordelen van de vraag of er in Nederland thans sprake is van een doorgeschoten situatie, komt vooral uit de actualiteit voort, waarbij ik met name doel op alles wat er zich afspeelt rondom ABN AMRO en hedgefondsen. Ik pleit ervoor om deze gebeurtenissen niet te zien als een symptoom van doorgeschoten aandeelhoudersactivisme, laat staan als een gevolg van de al dan niet verstorende rol van hedgefondsen en private equity. Het gaat hierbij gewoon om de toekomst van een Nederlandse bank, waarbij twee bancaire partijen met elkaar in concurrentie zijn om het eigendom van deze Nederlandse bank. Het stadium waarin hierbij een hedgefonds betrokken was, is alweer enige tijd geleden, dat was in de tijd van de brief van TCI. Voor de veronderstelling dat de bewegingen van ABN AMRO bij het zoeken van partners en het zichzelf in de verkoop doen louter en alleen te maken zouden hebben met het feit dat TCI op enigerlei moment een brief geschreven heeft, bestaan weinig feitelijke aanwijzingen, om het voorzichtig uit te drukken. Ik denk dat het reëler is om te stellen dat de bedrijfsleiding van ABN AMRO ook zonder deze brief op enigerlei moment tot de conclusie zou zijn gekomen dat het in het belang van het bedrijf en de werknemers zou zijn om partners te zoeken.

Maar de actuele gebeurtenissen rondom ABN AMRO roepen wel vragen op, bijvoorbeeld de vraag of wij alles wat zich afspeelt bij dit soort biedingsprocessen, het marktmeesterschap en dergelijke, wel adequaat geregeld hebben. Deze bril zet ik natuurlijk ook op en ik kijk er bijna dagelijks door naar wat er gebeurt. Dit doet de AFM ook, evenals De Nederlandsche Bank, in zeker opzicht. Als dit proces afgerond is, zullen wij het evalueren en nagaan of bepaalde zaken nader bekeken moeten worden.

Wel duidelijk is – daar hebben wij ook geen geheim van gemaakt – dat wij zo snel mogelijk verder willen gaan met een aantal voorgenomen wijzigingen van het Besluit openbare biedingen, als dit wetsvoorstel eenmaal door deze Kamer zal zijn aangenomen. De heer Franken zei dat er nu eigenlijk te weinig regels zijn voor de sturing van een proces van concurrerende biedingen, zoals in het geval van ABN AMRO. Dit loopt eigenlijk parallel met wat ik hierover al een keer gezegd heb, en met de opmerkingen van Jean Frijns over deze kwestie. Juist op dit punt zal dus in de wijziging van dit besluit, die binnenkort aan de Kamer zal worden voorgelegd, een tweetal zaken nader geregeld worden.

Bij een vijandig concurrerend overnamebod zal het toezicht van de AFM eerder aanvangen, namelijk al op het moment waarop op enigerlei wijze de naam van de doelvennootschap en een indicatie van de bieding naar buiten zijn gekomen. Ook als er nog geen biedprijs wordt genoemd, maar er wel al een tijdsplanning voor de bieding wordt aangegeven, zal het toezicht aanvangen. Dit is dus aanmerkelijk eerder dan in de huidige situatie, waarbij in zekere zin op de formele bieding gewacht moet worden voordat het toezicht kan beginnen. Dit moment wordt fors vervroegd. Dit lijkt mij een belangrijke wijziging en het besluit hiertoe zal het parlement dan ook zo snel mogelijk worden voorgelegd.

Een tweede wijziging is dat het Besluit openbare biedingen een voorziening zal bevatten waarmee de termijnen voor concurrerende biedingen kunnen worden gesynchroniseerd. Daarmee kan worden voorkomen dat een bieder een voordeel in de biedingsstrijd zou hebben door het enkele feit dat zijn bieding een langere looptijd heeft.

Dan wil ik nog wat meer in het algemeen ingaan op de problematiek van de hedgefondsen en de private equity. Ik denk dat mevrouw Broekers-Knol terecht gezegd heeft dat wij hier geen louter negatief oordeel over moeten hebben. Er zijn talloze gevallen waarin aan te tonen is dat zulke fondsen het bestuur van een onderneming op het rechte pad hebben gebracht. Daarbij ging het om gevallen waarin een vennootschap minder goed presteerde dan wat mogelijk was en onder invloed van dit type aandeelhouders beter ging presteren. Tegelijkertijd zijn er natuurlijk ook aanwijzingen – er zijn onlangs enkele gevallen zeer nadrukkelijk in de publiciteit gekomen – dat de kern van het Rijnlandse model, namelijk dat er niet alleen naar de waarde van het bedrijf voor de aandeelhouders wordt gekeken, maar dat er ook wordt gelet op het perspectief voor de lange termijn, in het gedrang dreigt te komen. Dit is ook voor mijn Europese collega's en mij in het afgelopen halfjaar onder Duits voorzitterschap een reden geweest om hierover een discussie te voeren. Daarbij hebben wij vooral de conclusie getrokken dat wij nu nog verschrikkelijk weinig weten van de risicoafweging die zich in de binnenkamers van de hedgefondsen afspeelt. Wij weten wel dat een van de redenen waarom hedgefondsen zo actief zijn, is dat geld lenen nu buitengewoon goedkoop is. Gebruik maken van het moment waarop een hedgefonds zich tot een bank of een andere kredietverschaffer wendt om aan geld te komen, is dan ook een van de beste manieren om toezicht uit te oefenen of om in ieder geval de transparantie van hedgefondsen te verbeteren. De Nederlandsche Bank heeft ook in een circulaire aan kredietverlenende instellingen aangegeven op welke punten zij hierbij zouden moeten letten, waarnaar zij zouden moeten vragen bij het verschaffen van kredieten aan hedgefondsen, om ons inzicht te kunnen geven in wat er gebeurt en om ons in staat te stellen, aandacht te besteden aan de risico's. Ik heb aan de Tweede Kamer aangegeven dat wij gaarne bereid zijn om met deze materie verder te gaan als de commissie-Frijns haar bevindingen bekendmaakt, of op een ander relevant moment, maar dat ik het wel belangrijk vind om wat nauwkeuriger te weten hoe groot de omvang van de problematiek is voordat wij al te drastische maatregelen zouden nemen. Wij weten allemaal dat hedgefondsen her en der een gunstige invloed hebben, wij weten ook dat er problemen zijn, maar wij weten niet of het gaat om uitzonderingen op de regel of om een zodanige problematiek dat wij drastische maatregelen moeten nemen. Deze vraag kan ik alleen maar beantwoorden als ik iets meer zicht heb op de kwantitatieve gegevens. Met het onderzoek hiernaar zijn wij net begonnen; ik hoop dat het binnen een paar maanden kan worden afgerond.

De heer Franken (CDA):

Ik ben het helemaal eens met deze conclusie en dit is allemaal prachtig, maar hoe reëel is dit onderzoek? Hedgefondsen komen niet hier geld lenen, die halen dat in Japan, waar het veel goedkoper is. Dan volgen transacties over de hele wereld en ik denk dan ook dat het allemaal niet zo makkelijk te controleren is. Bent u niet te optimistisch hierover, of misschien wel wat zorgeloos?

Minister Bos:

Zorgeloos niet, optimistisch misschien wel. In de komende tijd zal blijken of ik te optimistisch ben. Ik stel me voor dat ik de Kamer op zo kort mogelijke termijn een wat nadere specificatie zal geven van het onderzoek dat wij laten doen, opdat zij zich er zelf een oordeel over zal kunnen vormen. Er worden naar aanleiding van de problemen met de hedgefondsen door deze en gene allerlei suggesties gedaan voor wet- en regelgeving. Het argument van doorgeschoten activisme van aandeelhouders wordt hierbij sterk aangezet, terwijl wij tegelijkertijd horen dat het wellicht bij slechts 1% van de hedgefondsen gaat om het type gedrag waarover wij allen bezorgd zijn. Ik vind het dan ook een verantwoordelijkheid van mij om ervoor te zorgen dat wij met het badwater niet ook het kind weggooien, dat de maatregelen die wij overwegen, proportioneel zijn. En als ik hier beter vat op kan krijgen met goed onderzoek, dan vind ik dat zeer zinnig. Hoe dan ook, ik zeg graag toe dat de Kamer zo snel mogelijk geïnformeerd zal worden over hoe dat onderzoek precies in elkaar zit.

Mevrouw Tan en anderen hebben erop gewezen dat deze hele discussie natuurlijk ook nauw verband houdt met de aantrekkelijkheid van ons vestigingsklimaat, met name voor de financiële dienstverlening. Nederland heeft hierbij een goede naam opgebouwd, met name Amsterdam. Ik denk dat het in het belang van onze economie, onze werkgelegenheid is dat wij deze reputatie in stand houden. Wij hebben in overleg met de financiële sector ook al de nodige activiteiten ondernomen om dit te bewerkstelligen. Wij komen regelmatig bijeen om de regelgeving te bekijken. Er is bijvoorbeeld bij de opkomst van Londen als centrum van financiële dienstverlening de ervaring opgedaan dat de aantrekkelijkheid van Londen met name gelegen is in het gebrek aan regeldruk dat bedrijven daar ervaren. Dan is het voor ons natuurlijk interessant om te bezien welke activiteiten wij op dit punt kunnen ontplooien. Zo hebben wij in samenwerking met De Nederlandsche Bank en de AFM een instituut in het leven geroepen dat "de kraamkamer" heet, een soort broedplaats voor creatieve ideeën om het vestigingsklimaat in ons land te verbeteren, in financiële zin, in fiscale zin of op het punt van de regelgeving.

Tussen de betrokken ministeries, Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Justitie en Financiën, is er een goed overleg, waarmee wij proberen een aantal zaken in samenspraak met de betrokken bedrijven op de rails te krijgen. In de sfeer van grote beleggende instellingen kent Nederland het fenomeen van de "asset pooling", waardoor pensioenfondsen die hun vermogen over de hele wereld verspreid hebben, in fiscale zin in staat zijn om dat in Nederland te concentreren. Dat is een geweldig voordeel van Nederland als vestigingsplaats, juist in de sfeer van financiële dienstverlening. Ik wijs verder op het debat dat minister Donner en ik onlangs in de Tweede Kamer hebben gevoerd over de Belgische initiatieven om vestiging van pensioenfondsen aldaar attractiever te maken en over de wijze waarop wij dat in de gaten houden en het Nederlandse belang daar zullen verdedigen. Op het gebied van vestigingsklimaat zijn wij dus zeer actief.

Als wij echter met elkaar geloven – en zo'n gelover ben ikzelf wel – dat het Nederlandse bedrijfsleven zijn geld vooral zelf in het buitenland verdient, zullen wij ook de keerzijde van de medaille moeten accepteren. De keerzijde is dat het bij die filosofie heel slecht past om tegelijkertijd voor bescherming en overmatig nationalisme te pleiten in termen van onze visie op bedrijvigheid in Nederland. Nederlandse bedrijven zwermen over de gehele wereld uit. Nederland heeft zelf ook een geschiedenis van bedrijven die hier komen, overnemen en weer vertrekken. Uiteindelijk kijken wij vooral naar wat dat genereert in termen van groei en werkgelegenheid. Daarbij is het exacte nationaliteitenkaartje dat eraan hangt, steeds minder relevant. Op die manier wil ik ernaar blijven kijken.

Er zijn ook een paar vragen van meer technische aard gesteld, vooral over de biedplicht en de manier waarop wordt beoordeeld of sprake is van acting in concert. De heer Franken heeft gevraagd of het in dit stadium al mogelijk is nader te bepalen wanneer sprake is van acting in concert. Is het voldoende als partijen in een soort van vooroverleg bij elkaar zitten of hangt het ook af van het onderwerp waar zij het over hebben? Het antwoord is – ik denk dat de heer Franken dit eigenlijk ook wel wist – dat het niet voldoende is dat men bij elkaar zit. Het is zeer afhankelijk van het onderwerp waarover men het heeft. Uitgangspunt van het kabinet is dat het begrip "acting in concert" niet zodanig ruim moet worden uitgelegd dat een effectieve dialoog tussen een groep van aandeelhouders en de ondernemingsleiding meteen wordt gefrustreerd. Voorop staat daarom welk doel de samenwerking van de in onderling overleg handelende partijen precies heeft. Als dit doel is het verkrijgen van overwegende zeggenschap, dan zal de biedplicht ontstaan. Wanneer samenwerking plaatsvindt met het oog op het gezamenlijk innemen van standpunten over de hoofdlijnen van de corporate governance van een onderneming, dan zal doorgaans dit doel ontbreken. Ook bijvoorbeeld het bevorderen van een meer effectieve besluitvorming in de aandeelhoudersvergadering valt niet onder dit doel.

Er zijn natuurlijk veel situaties die er een beetje tussenin hangen. Of bijvoorbeeld het gebruikmaken van informatierechten en van wettelijke en statutaire goedkeuringsrechten door aandeelhouders, ook indien daarover vooroverleg heeft plaatsgevonden, moet worden beschouwd als handelen in onderling overleg, kan niet in algemene zin worden gezegd, maar het valt tegelijkertijd ook niet uit te sluiten. Nog een voorbeeld: het is niet eenvoudig om met een algemeen geldend ja of nee de vraag te antwoorden of, zoals de CDA-fractie ook zelf stelt, het houden van een vooroverleg om tot een wijziging van de strategie van de vennootschap of tot een belangrijke wijziging van de raad van bestuur en/of de raad van commissarissen te komen, een belangrijke aanwijzing kan zijn om tot acting in concert te concluderen. Het kan een belangrijke aanwijzing zijn en er ligt een mogelijke grens, maar dit zal ook weer afhangen van de precieze omstandigheden. Er kan bijvoorbeeld ook sprake zijn van vervanging van een bestuurder die aftreedt volgens het gewone en geplande rooster van aftreden. Wanneer in een dergelijk geval door aandeelhouders een vooroverleg wordt gehouden over een voorgedragen te benoemen opvolger voor deze bestuurder, behoeft op voorhand geen sprake te zijn van acting in concert. In de praktijk zal het neerkomen op de vraag wat die belangrijke wijziging van het bestuur inhoudt. Richtinggevend daarvoor is naar het oordeel van het kabinet of het doel is het verkrijgen van overwegende zeggenschap.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Geldt die opvatting van de minister ook voor het vooroverleg of het overleg dat institutionele beleggers bijvoorbeeld kunnen hebben om een openbaar bod te dwarsbomen? Dan zouden zij beticht kunnen worden van acting in concert en moeten zij zelf het openbare bod brengen.

Minister Bos:

Dat is de laatste vraag van uw bijdrage, waarbij u verwijst naar artikel 5:71 en artikel 1.1. Het antwoord is dat het inderdaad zo kan zijn. Bij de aangekondigde wijzigingen rond biedingsprocessen en toezicht zullen wij ook de interpretatie op dit punt verduidelijken.

Mevrouw Broekers-Knol stelde op dit punt nog een andere vraag, namelijk in hoeverre aandeelhouders de mogelijkheid moeten hebben om vooraf duidelijkheid te krijgen over de vraag of sprake is van acting in concert. Juist gezien de soort complicaties die ik zojuist probeerde aan te geven, waarbij het zo afhankelijk is van de concrete omstandigheden, is dit niet het geval. Het betreft echt een juridische toetsing na afloop. Ik zie echter het probleem en ik zie in het algemeen de noodzaak voor partijen enige zekerheid te hebben over hun positie in een dergelijk proces en over de risico's waaraan zij blootstaan. Ik zeg gaarne toe dat wij bij de volgende fase van dat waarmee wij nu bezig zijn, zullen terugkomen op de vraag of meer marktmeesterschap aan de orde moet zijn en hoe wij dat in regelgeving willen inbedden.

Zowel de heer Franken als mevrouw Broekers-Knol heeft gevraagd naar vrijstellingen van de biedplicht. De vraag van de heer Franken – ik doe hem natuurlijk onrecht met de volgende versimpeling – hield vooral in in hoeverre er nog beschermingsmogelijkheden zijn op het moment dat niet in formele zin vaststaat dat er al sprake is van een doelvennootschap, een geformaliseerd voornemen om bij vennootschap X een grote verandering in de zeggenschapsverhoudingen aan te brengen. Hij verwees onder andere naar de situatie bij Stork. Dat zeer actieve aandeelhouders een zware druk op het bestuur kunnen leggen, ook zonder dat een bod wordt uitgebracht en zonder dat sprake is van een doelvennootschap in formele zin, zal ik niet ontkennen. Het is wel belangrijk dat wij ons realiseren dat juist de situatie die is opgetreden bij Stork, zich niet meer zal voordoen als dit wetsvoorstel wet wordt. Wanneer dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, moet een verplicht bod worden uitgebracht indien 30% van het stemrecht is verworven. Voor zover mijn informatie klopt, is het belang van de twee gezamenlijk optrekkende aandeelhouders bij Stork bij elkaar meer dan 30%. Als dit wetsvoorstel al was geïmplementeerd, had de situatie van de min of meer vrijblijvende druk die deze twee aandeelhouders uitoefenen op het bedrijfsbestuur bij Stork niet kunnen ontstaan, omdat men meteen verplicht zou worden tot het doen van een bod. Wanneer iemand 30% verwerft, moet hij zijn verplichte bod op grond van de wet ook aankondigen. Vanaf dat moment – dat is mijn belangrijkste antwoord aan de heer Franken– maar ook eerder al kan een stichting continuïteit natuurlijk een groter belang aan aandelen verwerven dan de verplichte bieder heeft en dus een beroep doen op de voor die stichting geldende vrijstelling van de biedplicht. De potentiële bieder kan ook met minder dan 30% van de stemrechten invloed uitoefenen. Maar tot 30% van de stemrechten kan ongewenste invloed van marktpartijen die geen bod hebben aangekondigd, maar wel druk uitoefenen, ook door de stichting continuïteit worden geneutraliseerd door aandelen uit te geven aan die stichting. Zolang de uitgifte beperkt blijft tot iets minder dan die 30% en men gezamenlijk optrekt, ontstaat er voor de stichting continuïteit geen biedplicht en is evenmin de vrijstelling noodzakelijk. Dat is een wettelijk geoorloofde wijze voor de vennootschap om zichzelf te beschermen tegen een potentiële bieder die minder heeft dan 30% van de stemrechten en wel invloed uitoefent, maar geen bod aankondigt.

Mevrouw Broekers-Knol heeft gevraagd of wij niet een generieke ontheffingsmogelijkheid op de biedplicht moeten scheppen voor de Ondernemingskamer. Ik wijs erop dat de Ondernemingskamer al een specifieke ontheffingsmogelijkheid heeft, bijvoorbeeld als de situatie van de doelvennootschap daartoe aanleiding geeft, de continuïteit van de onderneming en dergelijke. Verder wordt in het wetsvoorstel al een aantal specifieke vrijstellingsmogelijkheden gegeven, bijvoorbeeld aan de stichting continuïteit. Er is ook een mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur die specifieke vrijstellingen verder uit te breiden. Als men boven het 30%-belang uitgaat, biedt de wet mogelijkheden om weer onder die drempel van 30% te komen binnen een termijn van 30 dagen. Op die manier ontsnapt men ook aan de biedplicht.

Er zijn dus specifieke vrijstellingsmogelijkheden en er is ook een vrijstellingsmogelijkheid aan de orde waarbij de Ondernemingskamer al betrokken is. Er is een mogelijkheid om binnen een bepaalde termijn onder de biedplicht uit te komen. Het lijkt ons dat hiermee voldoende is voorzien in mogelijkheden om flexibel om te gaan met de biedplicht. Als wij die constellatie zouden inruilen voor een generieke, niet nader gespecificeerde ontheffing van de biedplicht bij de Ondernemingskamer, dan zou de hoofdregel van het stelsel dat wij hier voorstellen van elke kracht ontdaan worden. Dat lijkt ons niet verstandig.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Ik dank beide ministers voor de beantwoording. Toen ik luisterde naar de beantwoording door de minister van Financiën en mijn ogen even sloot, dacht ik: hé, dat is net een VVD-minister. De beantwoording van de vragen over dit onderwerp door de minister van Financiën kwam op mij goed over.

De opmerking van de minister dat de onderneming een samenwerking is, sluit precies aan bij hetgeen ik in eerste termijn naar voren heb gebracht. Een onderneming bestaat uit het bestuur, de raad van commissarissen en de aandeelhouders, maar er zijn ook stakeholders en vergeet vooral de werknemers niet. Ik heb geprobeerd dat te belichten in mijn eerste termijn. Ik heb begrepen dat dit perfect aansluit bij datgene wat de minister van Financiën erover heeft gezegd.

Ik heb gezegd dat in het algemeen de ontwikkeling naar een meer actief aandeelhouderschap een betere corporate governance betekent met als gevolg dat het resultaat van de onderneming wordt gemaximaliseerd, het dividend wordt vergroot en de werkgelegenheid wordt bevorderd.

Ik heb een vraag gesteld over het "acting in concert" door institutionele beleggers om een openbaar bod te dwarsbomen. Moet dat eventueel worden voorgelegd aan de Ondernemingskamer of zou een systeem zoals het Engelse Takeover Panel moeten worden geïntroduceerd? Ik begrijp uit het antwoord van de minister van Financiën dat hij op deze vraag nader terugkomt, maar dat hij in eerste instantie niet denkt aan een instelling zoals een takeover panel. Hij brengt terecht naar voren dat een takeover panel alleen let op de belangen van de aandeelhouder. Dat zou betekenen dat de Ondernemingskamer meer in beeld komt. Wij vinden het belangrijk dat, in het geval van onderling overleg om een openbaar bod te dwarsbomen, degenen die dat bod willen dwarsbomen niet van te voren worden geconfronteerd met een gedwongen openbaar bod omdat zij "in concert" hebben gehandeld.

De problemen die hier zijn geschetst – genoemd zijn ABN AMRO en Stork – kunnen naar de opvatting van mijn fractie goed worden voorkomen, wanneer het bestuur van de onderneming rekening houdt met de belangen van alle partijen. Als een onderneming goed wordt geleid, is actief aandeelhouderschap daar ook een onderdeel van. Dan hebben wij voor iedereen het beste van alle werelden en hoeven wij ons minder druk te maken over negatieve aspecten, zoals geschetst door andere woordvoerders en mijzelf.

Ik ben blij dat de minister het met mij eens is dat er zowel positieve als negatieve aspecten zitten aan het optreden van hedge funds en dat wij vooral niet de positieve effecten moeten vergeten.

De wijzigingen van het Besluit openbare biedingen die de minister heeft aangekondigd, klinken heel redelijk. Het zijn waarschijnlijk goede oplossingen om het proces beter te laten verlopen, maar wij wachten vanzelfsprekend af wat wij daarover op ons bord krijgen.

In het huidige recht zijn er talloze mogelijkheden om ondernemingen te beschermen. De minister van Financiën heeft gezegd dat bedrijvenbesturen zelf de keuze moeten maken. Het gaat mij te ver om nu te roepen dat wij allemaal regelingen moeten aanpassen, verbeteren, verzwaren en dergelijke. De minister heeft hier aangetoond dat dit niet direct nodig is. Dat vinden wij heel positief.

Wij wachten het rapport van de commissie-Frijns af. Wij zullen er hopelijk weer een heleboel interessante dingen over opmerken en misschien hebben wij dan weer een discussie met de minister.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Ik dank de ministers voor de beantwoording van de vragen. Ik ben erg blij met de expliciet uitgesproken visie op de onderneming. Wanneer je regels wilt maken, hoe betrekkelijk die ook zijn, dan doe je dat vanuit een bepaald uitgangspunt. Je neemt eerst een standpunt in. Als jurist zou ik zeggen dat je een voorwetenschappelijk standpunt inneemt. Je maakt een keuze waar je naartoe wilt, je doet een politieke keuze. Het is helder dat er een bepaalde politieke keuze voorafgaat aan het hele ondernemingsrecht. Die politieke keuzen, die nu ook door dit kabinet worden onderstreept, zijn zodanig dat naar ik heb begrepen er ook in deze Kamer eenstemmigheid over is. Het gaat om organisaties waar het duurzame element van belang is. Wij zien de laatste tijd veel virtuele organisaties ontstaan; een heel interessante en ook gelukkige ontwikkeling. Mensen gaan via het internet zomaar ad hoc met een onderneming aan de gang, maar dat is een onderneming voor één klus. Daar kun je alleen maar bepaalde mensen bij betrekken. De onderneming als institutie kan ook bepaalde rechten en zekerheden bieden en heeft een belangrijke positie in onze samenleving. Dan is sprake van een "idée d'oeuvre à réaliser". Ik zeg dit maar even in het Frans, waar het zo fraai is aangegeven. Dat is ons uitgangspunt, wanneer wij deze instituties laten functioneren in de maatschappij.

Ik ben blij dat is onderstreept dat een beperkt beschermingsregime niet slecht is. Wij moeten nooit komen tot een takeover panel, een bijzonder ongelukkige constructie, waarin in een nacht door wat wilde onderhandelingen onder tijdsdruk een onderneming van de hand wordt gedaan, terwijl er veel te weinig aandacht wordt besteed en recht wordt gedaan aan belangen van allerlei betrokkenen. Artikel 218a is dus een belangrijk punt.

Ik kom toe aan de verruiming van de vrijstelling voor een stichting, ook voor de periode voordat een openbaar bod plaatsvindt. Het is belangrijk dat dit nu in de parlementaire stukken staat, en wij moeten verder zien hoe zich dat ontwikkelt. Maar die mogelijkheid is onderstreept, zodat de brave institutionele beleggers die met elkaar eens even wat bekonkelefoezen, niet ineens worden bedreigd om flink wat kapitaal op tafel te leggen. Ik mis nog een ding in de beantwoording: op acting in concert is de minister van Financiën ingegaan, maar daarbij speelde hij rond criteria, zonder daaraan richting te geven. Eumedion heeft een aardig lijstje met aandachtspunten opgesteld. Dat is een position paper, waarover nogal wat is gediscussieerd, het is een lijstje met punten geworden die je kunt afvinken. Daarop hoor ik graag nog een nadere reactie.

Het wensenlijstje dat ik al heb neergelegd, zal waarschijnlijk ter sprake komen bij de bespreking van het rapport van de commissie-Frijns. Een toezegging die ik al heb genoteerd, is dat in het Besluit openbare biedingen zal worden geregeld dat bij een oorlogssituatie de AFM eerder bij het toezicht zal worden betrokken dan wanneer sprake is van een formele bieding. Ik denk dat dat een belangrijk punt is om rust in de markt te geven, en een level playing field mogelijk te maken. Wanneer genoemd besluit hier langs komt, zullen wij daar heel goed naar kijken.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. Dank aan het adres van beide ministers voor de zorgvuldige beantwoording. De vragen onze fractie hadden vooral te maken met het vakgebied van de minister van Financiën.

Met het CDA benadrukken wij dat het antwoord van de minister ons geruststelt, daar waar deze benadrukt dat de regering bij het beschouwen van het vennootschapsrecht en het fenomeen onderneming vooral uitgaat van het samenwerkingsverband tussen verschillende belanghebbenden, dus niet alleen de aandeelhouders, maar ook het bestuur, de werknemers, kortom de omgeving. Er zal niet alleen naar de korte, maar ook naar de lange termijn worden gekeken. De minister heeft aangekondigd dat het rapport van de commissie-Frijns spoedig is te verwachten, en dat de regering naar aanleiding daarvan nader zal rapporteren aan deze Kamer. Wij zien daarnaar uit. Daarbij zal ook worden gekeken naar de actuele ontwikkelingen rond de hedgefondsen en de private equity. Er zal een evaluatie plaatsvinden, waarover wij op korte termijn zullen worden bericht.

Dit debat is voor mijn fractie de opmaat naar een uitgebreider debat, zoals dat reeds is aangekondigd bij de behandeling van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (30533), welk uitgebreider debat in juni zal worden gevoerd. Dit zal zeker niet de enige keer zijn dat het vennootschapsrecht aan de orde is.

De minister van Financiën heeft aangegeven dat de regering zeer actief is op het gebied van het vestigingsklimaat: er worden intensieve onderhandelingen gevoerd, interdepartementaal en met de betrokken sectoren. Verder moeten de ontwikkelingen los worden gezien van het nationale kaartje, dit even in het verlengde van de opmerkingen van de heer Tabaksblat over het oranjegevoel. Ik mag aannemen dat daarbij het traditionele Nederlandse koopmanschap zal prevaleren, los van het emotionele Oranjegevoel, dat vooral gaat over de werkgelegenheid. Het gaat niet alleen om het kaartje, maar vooral om de vraag hoe het zit met de banen in Nederland.

Minister Bos:

Voorzitter. Ik spreek mede namens de minister van Justitie. Toen ik een enkel moment mijn ogen sloot tijdens het betoog van mevrouw Broekers-Knol, bekroop mij het gevoel dat ik luisterde naar een PvdA-senator. Om vanuit liberale hoek zo'n gepassioneerd verhaal te horen over de onderneming als duurzaam samenwerkingsverband, waarbij niet slechts de aandeelhoudersbelangen aan de orde zijn, vond ik een welkom geluid. Maar toen ik mijn ogen opende, zag ik dat mevrouw Trude Maas nog steeds daar zat, dus ik moet mij hebben vergist!

Mevrouw Broekers-Knol leek in haar betoog te impliceren dat de kanttekeningen die ik maakte bij de rol van het Takeover Panel betekenen dat de rol van de Ondernemingskamer dus blijft zoals die is, dan wel zelfs groter wordt. Dat gaat mij wat te snel. Wij hebben allerlei opties aan de orde over de rol van de AFM in het hele proces, en dat is precies het vraagstuk dat straks aan de orde is.

De heer Franken vroeg mij, nader in te gaan op wat Eumedion naar voren heeft gebracht over action in concert. Ik hoop dat de heer Franken het met ons eens is dat de voorstellen en de commentaren van Eumedion serieus zijn besproken, zeker in de memorie van antwoord, de memorie van toelichting, en de nota naar aanleiding van het verslag. Mede naar aanleiding van de commentaren hebben wij de tekst van het wetsvoorstel in de tweede nota van wijziging verder verduidelijkt. De doelstelling is steeds geweest om, voor zover mogelijk en zinvol, rechtszekerheid en voorspelbaarheid te creëren, zodat partijen weten waaraan zij toe zijn, en om te voorkomen dat het enkele feit dat men een keertje bij elkaar gaat zitten, meteen een situatie creëert waarin sprake is van acting in concert. Tegelijkertijd moeten wij constateren dat de ruimte voor de Nederlandse wetgever natuurlijk niet onbeperkt is, al is het maar omdat de uiteindelijke rechterlijke instantie die het laatste oordeel velt, het Europese Hof van Justitie is, zodat er sprake is van een Europees ingekaderde ruimte voor Nederland.

Ook – misschien wel: juist – uit de door Eumedion zelf gegeven opsomming van criteria blijkt dat de invulling van het begrip "acting in concert" enorm afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Eumedion noemt onder meer de mate van onafhankelijkheid van de betreffende aandeelhouders, de aard van de aandeelhouders, de mate waarin de aandeelhouders relaties hebben met de vennootschap en/of haar bestuurders, het soort besluit waaromtrent de aandeelhouders gezamenlijk optrekken en de vraag of er andere indicaties zijn waaruit de opzet blijkt om zeggenschap te verwerven. Die criteria leiden allemaal eerder tot de conclusie dat de specifieke omstandigheden van het geval in laatste instantie uitsluitsel geven over de vraag of er sprake is van "acting in concert" dan tot de conclusie dat het mogelijk is om in de wetteksten die aanvullende duidelijkheid te verschaffen.

Tot slot ga ik in op wat mevrouw Tan heeft verteld. Het is een uitdaging om hier een heel debat te beginnen over wat "het Oranjegevoel" precies is als wij het hebben over de toekomst van het Nederlandse bedrijfsleven. Ik benadruk nogmaals dat dat lang niet altijd afhankelijk is van de eigendomsverhoudingen. Wij hebben in Nederland de afgelopen jaren meegemaakt dat een bedrijf als Endemol was overgenomen door buitenlandse partijen. Toch was volgens mij voor het gros van de Nederlanders de beleving nog steeds dat Endemol "van ons" was en in zekere zin dus voor "het Oranjegevoel" stond. Nu is het bedrijf teruggekocht, maar dan weer samen met Italianen. Ik weet zo langzamerhand niet meer wat er dan nog precies Oranje is. Uiteindelijk gaat het erom – dat was ook de conclusie van mevrouw Tan – welke bijdrage die bedrijven kunnen leveren aan de innovatie in Nederland, de concurrentiekracht van de Nederlandse economie, banen in Nederland en ook – vergeeft u mij deze opmerking – belastinginkomsten in Nederland.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 15.07 uur tot 15.20 uur geschorst.

Naar boven