Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Uitvoering van richtlijn nr. 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (30419).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter. De afgelopen weken hebben de kranten vol gestaan over de overnameperikelen rond ABN AMRO. Deze kwestie raakt aan het onderwerp dat wij vandaag bespreken, namelijk implementatie van richtlijn nr. 2004/25/EG, de overnamerichtlijn. Deze overnamerichtlijn verplicht Nederland ervoor te zorgen dat degene die de zeggenschap – het wetsvoorstel spreekt over "overwegende zeggenschap" – verkrijgt in een beursvennootschap, verplicht wordt tot het uitbrengen van een openbaar bod op de resterende uitstaande aandelen tegen een billijke prijs. Het doel van de richtlijn is om minderheidsaandeelhouders te beschermen wanneer zij te maken krijgen met een openbaar overnamebod of een wijziging van de zeggenschap. Daarnaast bevat de richtlijn ook voorschriften van vennootschapsrechtelijke aard, zoals de verplichting voor beursvennootschappen om jaarlijks de kapitaalstructuur, de inrichting van de vennootschappelijke verhoudingen en de corporate governance openbaar te maken.

Namens de VVD-fractie zal ik in het debat van vandaag over wetsvoorstel 30419, kort, een zevental onderwerpen aan de orde stellen. Enkele vragen zouden thuishoren in een nader voorlopig verslag, maar vanwege de vlotte voortgang van dit wetsvoorstel en de reeds overschreden implementatiedatum van 20 mei 2006 heeft de vaste commissie voor Justitie van deze Kamer daarvan afgezien.

Mijn vragen betreffen de volgende onderwerpen: 1. Artikel 5:70 Wet op het financieel toezicht (Wft) in samenhang met artikel 1:1, lid 5 Wft. 2. Ontheffing van de verplichting een openbaar bod uit te brengen en de bevoegdheid van de Ondernemingskamer in dat kader. 3. Artikel 25 Wet op de ondernemingsraden (WOR). 4. Artikel 118a BW II. 5. Overwegende zeggenschap en financiële zekerheidsovereenkomst. 6. Hedge funds, aandeelhouders en de kwestie ABN AMRO en 7. Toezicht op "acting in concert".

Allereerst artikel 5:70 Wft in samenhang met artikel 1:1 lid 5 Wft. Mijn fractie stelde in het voorlopig verslag de vraag op welke wijze de in artikel 1:1 Wft genoemde tweede categorie van "personen waarmee in onderling overleg wordt gehandeld", namelijk het in samenwerking met de doelvennootschap dwarsbomen van het welslagen van een aangekondigd openbaar bod, onder het bereik van artikel 5:70 Wft kan vallen. Het antwoord van de minister in de memorie van antwoord komt erop neer dat die in artikel 1:1 lid 5 W ft genoemde tweede categorie ook onder het bereik van artikel 5:70 Wft valt, omdat artikel 5:70 Wft spreekt over "personen waarmee in onderling overleg wordt gehandeld" en dat begrip uiteen is gezet in artikel 1:1 lid 5 Wft. Dat is een ruime uitleg van artikel 5:70 Wft, waarmee mijn fractie het overigens eens is, maar het staat er gewoon niet. In artikel 5:70 Wft wordt slechts gesproken over "overwegende zeggenschap verkrijgen" en niet "dwarsbomen". Is de minister bereid om dit bij de eerste gelegenheid in de wet aan te passen, zodat er in ieder geval taalkundig geen onduidelijkheid kan bestaan over de bedoelingen van de wetgever?

Mijn tweede vraag. Mijn fractie heeft in het voorlopig verslag gevraagd waarom er niet voor gekozen is om de Ondernemingskamer de bevoegdheid te verlenen in individuele gevallen, bijvoorbeeld op grond van marktomstandigheden, ontheffing te kunnen verlenen van de verplichting een openbaar bod uit te brengen. Het antwoord van de minister is simpel: de Ondernemingskamer krijgt die bevoegdheid niet, omdat ik het niet nodig vind. En waarom vindt de minister het niet nodig? Omdat, zo schrijft hij in de memorie van antwoord, er in artikel 5:71 Wft al enkele, overigens zeer specifieke, uitzonderingen op de biedplicht staan en ook via AMvB op grond van artikel 5:81 Wft nog aanvullende vrijstellingen geïntroduceerd kunnen worden. Maar die zijn er wellicht niet op het moment suprême en de Ondernemingskamer kan op grond van de financiële toestand van de doelvennootschap de biedplicht laten vervallen, zie artikel 5:72 Wft. Toch is het heel goed denkbaar dat zich in uitzonderlijke gevallen dusdanige onvoorziene omstandigheden voordoen dat in redelijkheid de biedplicht niet gevergd kan worden. En voor die situaties zou het naar het oordeel van mijn fractie wenselijk kunnen zijn dat de Ondernemingskamer de bevoegdheid heeft om ontheffing te verlenen van de biedplicht. Mijn vraag aan de minister is: wat is er tegen? Is de minister bereid dit alsnog te overwegen wanneer bij de evaluatie van de wet over vier à vijf jaar blijkt dat de ontheffingsmogelijkheden die thans door de wet geboden worden ontoereikend zijn gebleken?

Mijn derde vraag. Na het bereiken van voorwaardelijke overeenstemming over een openbaar bod moet op grond van de WOR respectievelijk op grond van het SER-besluit fusiegedragsregels 2000 advies gevraagd worden aan de ondernemingsraad of -raden en werknemersverenigingen. In het voorlopig verslag vroeg mijn fractie of meer in het algemeen gesteld kan worden dat een adviesaanvraag in de zin van artikel 25 lid 2 WOR tijdig is geschied als de ondernemer al overeenstemming bereikt heeft met de wederpartij, mits die overeenstemming een voorwaardelijk karakter heeft. Nee, antwoordt de minister, de voorgestelde regeling geldt alleen voor situaties ter uitvoering van de overnamerichtlijn. Leidt dit niet tot verwarring als in het geval van een openbaar bod artikel 25 lid 2 WOR anders wordt toegepast dan in overige gevallen? Verdient het geen aanbeveling om in alle gevallen de regeling van artikel 25 lid 2 WOR, zoals die wordt voorgesteld voor het openbaar bod, toe te passen?

Vraag vier. In het voorlopig verslag zijn door het CDA vragen gesteld over "overwegende zeggenschap" en de bescherming van een beursvennootschap via certificering van aandelen. De beantwoording door de minister is voor mijn fractie aanleiding voor een enkele nadere vraag. De minister stelt dat als door een administratiekantoor, overeenkomstig artikel 2:118a BW, aan de certificaathouders stemvolmacht is verleend en een certificaathouder dientengevolge 30% van de stemrechten in een algemene vergadering kan uitoefenen, er sprake is van overwegende zeggenschap en dus biedplicht. Wanneer het bestuur van het administratiekantoor besloten heeft geen stemvolmacht te verlenen, dan is er volgens de minister geen sprake van het kunnen uitoefenen van het stemrecht en dan ontstaat er geen biedplicht voor de (groot)certificaathouder. Artikel 2:118a BW bepaalt echter dat het verlenen van de volmacht geschiedt om stem uit te oefenen "in een in de volmacht aangegeven algemene vergadering". Dit impliceert dat het weigeren van de volmacht slechts mogelijk is voor een bepaalde te houden algemene vergadering en dat het intrekken van een volmacht ook slechts mogelijk is als de volmacht voor een bepaalde te houden algemene vergadering is verleend. Voor een certificaathouder die 30% verkregen heeft is het, naar mijn fractie begrijpt uit de memorie van antwoord, kennelijk afhankelijk van een nog te houden algemene vergadering of hij een biedplicht heeft. Wordt een algemene vergadering opgeroepen, dan heeft de bedoelde certificaathouder een biedplicht. Wordt vervolgens de volmacht ingetrokken vlak vóór het houden van die vergadering, dan vervalt de biedplicht. Is het in dit licht niet raadzaam om de biedplicht te laten ontstaan zodra een certificaathouder 30% heeft, ongeacht het al dan niet verlenen van een volmacht ter gelegenheid van een bepaalde, nog te houden algemene vergadering?

Vraag vijf. Enige tijd geleden is het wetsvoorstel Financiële zekerheidsovereenkomsten aangenomen. Heel kort gezegd komt de regeling erop neer dat op grond van een financiële zekerheidsovereenkomst een onderneming geld kan uitlenen met als zekerheid effecten. Tijdens de periode van de geldlening heeft de onderneming die de effecten als zekerheid ontvangen heeft, de vrije beschikking over die effecten: er kan naar believen mee gehandeld worden. Na afloop van de lening dient een zelfde aantal effecten geretourneerd te worden. Gezien de aard van de financiële zekerheidsovereenkomst, neemt mijn fractie aan dat de tijdelijk tot zekerheid verstrekte effecten meetellen in de beoordeling of een aandeelhouder overwegende zeggenschap in een beursgenoteerde vennootschap heeft verworven en dus verplicht is een openbaar bod uit te brengen. Is die veronderstelling juist?

Punt zes. Het bepalen van de strategie van een vennootschap is in beginsel een aangelegenheid van het bestuur van de vennootschap. Het toezicht daarop geschiedt door de raad van commissarissen. De besluitvorming over de uiteindelijke eigendom van aandelen en de daaraan verbonden rechten is exclusief voorbehouden aan de houder van de desbetreffende aandelen. Een actief aandeelhouderschap, zoals dat bijvoorbeeld wordt uitgeoefend door langetermijnbeleggers als institutionele beleggers, waarbij de institutionele belegger kennis en ervaring inbrengt en vanuit die kennis en ervaring daar waar nodig het bestuur corrigeert, heeft een positief effect op de onderneming, omdat dit betekent dat aandeelhouders hun rechten uitoefenen met het oog op het verbeteren van de corporate governance in de onderneming.

Sinds een aantal jaren manifesteren zich zeer actieve aandeelhouders zoals hedge funds. Daar zitten positieve en negatieve kanten aan. Positief is dat de hedge funds laten zien dat zeer actief aandeelhouderschap mogelijk is en doeltreffend kan zijn om het bestuur van de onderneming een koers te laten inslaan die meer rendement oplevert voor aandeelhouders. Een wat negatiever aspect is dat hedge funds dikwijls meer in de korte termijn denken. Die korte- of korteretermijnstrategie met als doel vrij vlot de aandeelhouderswaarde van een onderneming te maximaliseren, is niet altijd in het belang van de onderneming als geheel, van de werknemers ervan en van andere stakeholders zoals klanten, leveranciers en eventueel aandeelhouders met een lange termijn strategie. Zoals we onlangs gezien hebben, heeft een hedge fund, TCl, met slechts een belang van 1% belang in ABN AMRO een sneeuwbal aan het rollen gebracht met als voorlopig resultaat dat als gevolg van een actie van aandeelhouders het bestuur van ABN AMRO door de Ondernemingskamer is teruggefloten. Héél kort gezegd, komt de uitspraak van de Ondernemingskamer erop neer dat aandeelhouders zich moeten kunnen uitspreken over de verkoop van een belangrijk onderdeel van een onderneming wanneer deze verkoop onlosmakelijk is verbonden met de verkoop van de onderneming als geheel. Inmiddels is cassatie aangetekend, dus het is nog de vraag of de uitspraak standhoudt. Is dit soort ontwikkelingen richting een actiever aandeelhouderschap zorgelijk? Nee. Als besturen van ondernemingen niet onderkennen – en daarnaar ook niet handelen – dat leiding geven aan een onderneming betekent dat rekening gehouden moet worden met de belangen van alle betrokken partijen, zoals werknemers, klanten en leveranciers en dat aandeelhouders een goed dividend willen ontvangen, dan lopen die besturen het risico dat de onderneming ten prooi valt aan aandeelhouders die een hoge aandeelhouderswaarde willen realiseren door de onderneming op te splitsen en te verkopen, waarbij overwegingen van werkgelegenheid niet of nauwelijks een rol spelen. Daartegenover staat dat in het algemeen de ontwikkeling naar een meer actief aandeelhouderschap een betere corporate governance betekent, met als gevolg dat het resultaat van de onderneming wordt gemaximaliseerd, het dividend wordt vergroot en de werkgelegenheid wordt bevorderd. Mijn fractie is er dan ook in principe geen voorstander van, nieuwe wettelijke mogelijkheden buiten de bestaande en de thans voorgestelde te creëren om acties van actieve aandeelhouders, hedge funds en andere, te dwarsbomen. Wat zijn de opvattingen van de minister daarover?

Mevrouw de voorzitter. Dit brengt mij meteen tot mijn laatste punt. De richtlijn, en daarmee het wetsvoorstel, introduceert naast het verplichte openbare bod op de overige effecten van de onderneming in het geval van overwegende zeggenschap, het verplichte bod voor een onderneming die samenwerkt met een doelvennootschap om een openbaar bod te dwarsbomen. Institutionele beleggers die zich actief opstellen door in "onderling overleg te handelen" (acting in concert), met als doel een openbaar bod te dwarsbomen, kunnen zich geconfronteerd zien met de verplichting, een openbaar bod uit te brengen. Dat kan een belemmering opleveren voor actief aandeelhouderschap van institutionele beleggers. Is het mogelijk dat tevoren aan een bevoegde instantie wordt gevraagd of een bepaald gedrag zal leiden tot een vermoeden van "acting in concert" zodat men, teneinde de verplichting om een openbaar bod uit te brengen te voorkomen, van dat gedrag kan afzien, indien het antwoord positief is? Kan de Ondernemingskamer daarin voorzien of zou er een systeem als dat van het Engelse Takeover Panel geïntroduceerd moeten worden met de bevoegdheid om de regels aan te passen wanneer dat nodig blijkt te zijn?

Mevrouw de voorzitter. Wij wachten de beantwoording van onze vragen door de minister met belangstelling af.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Er zijn overnames en fusies, die sinds kort dagelijks voorpaginanieuws vormen. Dat is niet vreemd. Het gaat om grote belangen, die niet alleen aandeelhouders en bestuurders aangaan, maar ook een groot aantal werknemers en gewone burgers betreffen. Maar aan deze belangen wordt niet altijd op een evenwichtige wijze recht gedaan. Een sprekend voorbeeld is de gang van zaken rond PCM, waar een aandelentransactie heeft geleid tot een verzwakking van de onderneming, waarbij het management werd "losgekocht" van het algemene ondernemingsbelang. Zo moet het dus niet.

Vandaag de dag ligt de ABN AMRO onder vuur en het is de vraag of al degenen, die bij deze prachtige onderneming zijn betrokken, zonder (relatieve) schade aan dit avontuur zullen ontkomen.

In dit verband spreek ik namens de CDA-fractie graag uit, dat wij van een onderneming een bepaalde voorstelling hebben. Wij gaan ervan uit, dat ondernemingen een maatschappelijke positie vervullen, zodat het ondernemingsrecht moet voorzien in een zodanige inrichting van het bestuur, het toezicht en de verantwoording (corporate governance), dat het bestuur wordt gericht op het profijtelijk renderen van een onderneming op lange termijn. Wij zien een onderneming als een samenwerkingsverband van kapitaalverschaffers, bestuur en werknemers, waarbij ook het nationale belang en fundamentele waarden als bescherming van het milieu en mensenrechten ijkpunten zijn. Bovendien moet het ondernemingsrecht flexibel zijn en bijdragen aan verantwoorde concurrentie en een gunstig investeringsklimaat.

De CDA-fractie kan daarom de in de richtlijn voorgestelde maatregelen betreffende het openbare bod en de openbaarmaking van diverse verantwoordingsmechanismen in grote lijnen onderschrijven. Daarbij constateren de leden van deze fractie met instemming dat bij nota van wijziging het voorstel voor de verplichte brede toepassing van de doorbraakregel is beperkt. Het moet niet zo zijn, dat Nederlandse ondernemingen relatief snel het slachtoffer kunnen worden van vijandige overnames door financiële marktpartijen, die zich eerder tegenover de vennootschap opstellen dan als deelgenoot daarvan. Dergelijke partijen zijn in feite niet loyaal aan de onderneming waarin zij beleggen, maar laten zich in voorkomende gevallen leiden door de wens tot het onmiddellijk incasseren van bepaalde voordelen. Ook andere Europese lidstaten en de Verenigde Staten hebben daarom bewust gekozen voor een beschermingsregime. In de Verenigde Staten wordt het zelfs zeer ruimhartig toegepast. China, India en Rusland weten op dit terrein ook van wanten. Er is overigens in het geheel niet aangetoond dat het huidige beschermingsregime nadelig is voor het investeringsklimaat. In dit licht gezien is het niet gewenst om Nederlandse beursvennootschappen geheel en al de mogelijkheid te ontnemen om zich met beschermingsconstructies te verweren. Het huidige artikel 2:118a BW biedt in samenhang met de jurisprudentie ten aanzien van beschermingsmaatregelen voldoende waarborgen dat certificering niet wordt misbruikt om een bonafide bieder die 75% van de zeggenschap verwerft, definitief buiten de deur te houden.

Kortom, wij moeten zoeken naar een evenwichtig model, een "derde weg" tussen de oude Rijnlandse benadering van een nagenoeg ongenaakbaar bestuur en de Angelsaksische benadering waarin de marktwerking louter is gericht op financieel resultaat. Het Aurora-arrest van 1960, waarin is uitgesproken, dat de aandeelhouder alleen zijn eigen belang hoeft te dienen, kan de naam "dageraad" niet meer dragen. De uitspraak van de OK in de Storkzaak onderstreept deze opvatting. Wij zijn benieuwd wat de commissie-Frijns ons binnenkort over dit onderwerp zal aanreiken.

Graag dank ik de minister voor zijn uitvoerige beantwoording van onze vragen uit het voorlopig verslag. Maar er is toch nog het een en ander blijven liggen. Bij de beantwoording is er aan voorbijgegaan, dat de praktijk behoefte heeft aan concrete maatstaven, terwijl er op verschillende plaatsen wordt verwezen naar "de concrete omstandigheden van het geval" en de noodzaak van oordeelsvorming door de Europese rechter om de gewenste duidelijkheid te verkrijgen. De aandelenmarkt heeft niet de tijd om een beslissing (na jaren) van de Europese rechter af te wachten. Ik zal deze kritiek nader specificeren in een tweetal punten. Het eerste punt is "acting in concert" en het tweede punt betreft de verruiming van de vrijstelling voor een stichting continuïteit.

Allereerst "acting in concert". De verplichting tot het uitbrengen van een openbaar bod behoort niet te ontstaan voor een partij die er niet naar streeft de zeggenschap in de vennootschap te verwerven met het oogmerk het beleid te herzien. Deze vormt geen (potentiële) bedreiging voor de bestaande aandeelhouders en er is dan geen behoefte aan een exit van de overige aandeelhouders. In dit verband heeft Eumedion terecht gewaarschuwd tegen een te ruime interpretatie van het begrip "personen waarmee in onderling overleg wordt gehandeld". De regeling van het verplichte bod schiet haar doel voorbij, wanneer partijen die geen duurzame of overwegende zeggenschap nastreven met een verplichting tot het uitbrengen van een bod worden bedreigd. Daarmee wordt verhinderd dat actieve (vaak institutionele) beleggers zelfstandig of in een groep een effectieve dialoog met de ondernemingsleiding zullen voeren, omdat de genoemde dreiging hen steeds boven het hoofd hangt. Eumedion heeft naar mijn mening bruikbare criteria aangeleverd om tot een beoordeling van het karakter van de samenwerking tussen aandeelhouders te komen, die het aan institutionele en andere constructief handelende beleggers mogelijk maakt, te voorkomen dat zij onbedoeld in de gevarenzone geraken. Wij nemen graag kennis van een meer serieuze bespreking van deze voorstellen. Is een belangrijke aanwijzing om tot "acting in concert" te concluderen bijvoorbeeld een vooroverleg om tot een wijziging van de strategie van de vennootschap te komen of tot een belangrijke wijziging van het bestuur en/of de raad van commissarissen? Ligt daar een mogelijke grens?

In de tweede plaats de stichting continuïteit. Wij betreuren het dat de minister geen gehoor heeft gegeven aan de wens van de fracties van het CDA en de PvdA om de in artikel 5:71, lid 1, sub c, van de Wet financieel toezicht opgenomen vrijstelling van biedplicht te verruimen. Zodra een stichting continuïteit merkt dat door activistische aandeelhouders een substantieel belang – en dat kan lager zijn dan 30% – in de doelvennootschap wordt opgebouwd, is het wenselijk dat ze daarop kan reageren door het uitoefenen van een optierecht op preferente aandelen. Activistische aandeelhouders kunnen immers zeer wel een zware druk op het bestuur leggen om het beleid ten nadele van het vennootschappelijk belang en van de werknemers te wijzigen, zonder dat een openbaar bod wordt dan wel behoeft te worden uitgebracht. (Wij kunnen hier ook denken aan de Storkzaak.) Om de dreiging goed en tijdig te kunnen neutraliseren is het dan noodzakelijk dat de stichting, vóórdat een openbaar bod is aangekondigd, een dusdanig aantal aandelen kan verwerven dat ze de meerderheid van stemmen heeft op de vergadering. Een dergelijke meerderheid is ook noodzakelijk om te kunnen voldoen aan het uitgangspunt van tijdelijkheid van de bescherming – ik verwijs naar het Rodamco North America-arrest – door te zijner tijd de intrekking van de preferente aandelen te kunnen bewerkstelligen. Een vrijstelling van de biedplicht voor een van de vennootschap onafhankelijke rechtspersoon, die ten doel heeft het behartigen van de belangen van de vennootschap en van de met haar verbonden onderneming en die aandelen gaat houden ter bescherming van de doelvennootschap voordat een openbaar bod wordt aangekondigd, is daarom geboden zolang deze onafhankelijke rechtspersoon zich houdt aan zijn (eigen) statutaire doelstelling.

De minister geeft aan dat voldoende andere beschermingsmogelijkheden bestaan, maar licht niet toe welke deze andere (juridische) mogelijkheden dan wel zijn voor een vennootschap die (nog) geen doelvennootschap is, om zich te wapenen tegen naar haar mening ongewenste invloeden van aandeelhouders. Deze andere (geoorloofde) mogelijkheden zijn ons ook niet bekend. Ik hoor straks graag van de minister welke dat zijn.

De minister acht het voorts niet wenselijk dat de "statutaire doelstelling – die zeer ruim kan zijn – van (onafhankelijke) rechtspersonen ter bescherming bepalend is voor het al dan niet bestaan van de biedplicht dan wel het toepasselijk zijn van een vrijstelling daarop". Hij gaat daarbij voorbij aan het feit dat de doelstelling van een dergelijke onafhankelijke rechtspersoon moet voldoen aan de vereisten van bijlage X van het algemeen reglement van Euronext wil uitgifte van preferente beschermingsaandelen door een beursvennootschap aan deze rechtspersoon geoorloofd zijn. Daarmee bestaat een objectieve maatstaf voor deze doelstelling en voor de onafhankelijkheid van de betrokken rechtspersoon. Een eventuele biedplicht voor een stichting continuïteit, die in de stukken namens het ministerie wordt genoemd, is naar mijn mening ondoordacht, aangezien een dergelijke stichting niet over de middelen beschikt om een eventuele bieding uit te brengen. Graag commentaar van de ministers op deze beschouwingen.

Nog een korte kanttekening bij de uitleg die de minister geeft aan artikel 2:359b, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek. In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat de vraag of de uitgifte op grond van een call optie onverenigbaar is met een door de vennootschap getroffen statutaire regeling in de zin van dit artikel door het Europese Hof moet worden beslecht. Ik zet daar een groot vraagteken bij. Dat artikel houdt in dat een besluit van de vennootschap dat nog niet geheel is uitgevoerd de goedkeuring van de algemene vergadering behoeft. Zodra een optierecht door de vennootschap is verstrekt, is het besluit daartoe integraal uitgevoerd. De stichting waaraan dat optierecht is verstrekt, heeft een eenzijdig wilsrecht om de betrokken aandelen te nemen. De vennootschap is dan gehouden om aan haar contractuele verplichting te voldoen. Het gaat hier naar mijn mening uitsluitend om toepassing van een grondregel van Nederlands overeenkomstenrecht en ik zie hier geen ruimte voor het Europese Hof.

Voorzitter. De ontwikkelingen gaan snel. In de ABN AMRO-zaak zijn wij geconfronteerd met concurrerende biedingen. Bij mijn weten zijn, ondanks het bepaalde in artikel 13, onderdeel c van de richtlijn, daarvoor nog geen regels gegeven. Die regels zullen waarschijnlijk in het Besluit openbare biedingen worden opgenomen – ik kijk hierbij de minister van Financiën aan – maar de ter consultatie rondgezonden concepten bevatten hierover geen bepalingen. Verder geeft de casuïstiek dagelijks nieuw voer voor juristen. De commissie-Frijns zal zeker met een aantal nieuwe voorstellen komen. Ik wil daarop een kort voorschot nemen. Het zal naar onze mening nodig zijn om na een arrest van de Ondernemingskamer spoedcassatie bij de Hoge Raad te kunnen instellen. Nu hebben wij begrepen dat de ABN AMRO-zaak snel zal worden behandeld, maar dat berust uitsluitend op welwillendheid van, ik neem aan, de president van de desbetreffende kamer. Dit zou in de wet als een mogelijkheid moeten worden gecreëerd.

De bevoegdheden van de AFM en de OK zullen goed uit elkaar moeten worden gehouden. De AFM moet toezicht houden op de procedureregels van een biedingsproces; de OK gaat over de verdeling van de bevoegdheden van het bestuur, de raad van commissarissen, de algemene vergadering van aandeelhouders en ook de OR. Het vraagstuk of een transactie moet worden voorgelegd aan de aandeelhoudersvergadering, iets wat zich in de praktijk zeer wel zal kunnen voordoen, is een zaak voor de OK en niet voor de AFM. De AFM zou naar onze mening niet de bevoegdheid moeten krijgen om partijen "pre-clearance" te geven of een transactie wel of niet aan de aandeelhouders kan worden voorgelegd. Bovendien moeten wij snel de gedachten eens laten gaan over de vraag of het niet beter is om de melding zeggenschap van 5% naar 3% te brengen en het voorstel tot agendering eveneens bij 3% te leggen. Bij de melding en het voorstel tot agendering zou dan tevens de plicht moeten gelden om de intenties van de actoren duidelijk te maken. Op dit vlak kunnen wij wat leren van de Verenigde Staten. Daar hebben zij het al uitgedokterd. Ik ben benieuwd of de ministers het daarmee eens zijn.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. Deze richtlijn voor het openbaar overnamebod biedt ons een goede aanleiding tot gedachtewisseling met de regering over de recente ontwikkelingen op de financiële markten. De fractie van de Partij van de Arbeid neemt die gelegenheid graag te baat. Met enige verontrusting hebben wij de verwikkelingen rondom grote bedrijven, met name die rondom ABN AMRO, gadegeslagen. De berichtenstroom in de media lijkt eerder toe te nemen dan af te nemen, zowel in frequentie als in urgentie. Ook het afgelopen weekeinde zijn opvallende uitspraken gedaan door captains of industry, dit keer van de multinational Unilever. De heer Morris Tabaksblat, bekend door de naamgeving aan de governancecode, sprak bezwerende woorden in NRC Handelsblad van zaterdag 19 mei jongstleden. Volgens hem moeten wij ons niet laten meeslepen door emotionele argumenten zoals het Oranjegevoel.

Maar, voorzitter, hoe zit het dan met de banen? Want daar gaat het ons toch uiteindelijk om. Kunnen wij gerust zijn over de positie van Schiphol ondanks dat het hoofdkantoor van Air France-KLM nu in Parijs staat? Gisteren kwam het bericht door dat Schiphol al niet meer bij de tien grootste luchthavens ter wereld behoort, maar is voorbijgestreefd door Beijing, Denver en Las Vegas. Wat zijn de gevolgen van de overname van Corus door het Engelse bedrijf dat is doorverkocht aan een Indiaas concern? Wat betekent het voor de huidige positie van Amsterdam als Barclays eventueel de partner van ABN AMRO wordt? Wat is nodig om de positie van Amsterdam te behouden of te versterken? Zal het hoofdkantoor van ABN AMRO dan, net zoals dat van Shell, in Nederland blijven? De heer Tabaksblat verwijst voor de positie van Nederland in de financiële wereld naar ING, AEGON en ABP, maar hoe staat het eigenlijk met de Nederlandse positie in de sectoren van banken, verzekeringen en pensioenen? Hebben Londen en Frankfurt ons allang ver achter zich gelaten? Staat dat met Luxemburg, Dublin en Warschau ook te gebeuren? Wat is het standpunt van de regering hierover?

In het televisieprogramma Buitenhof van zondag 20 mei jongstleden wees de heer Burgmans net zoals zijn voorganger Tabaksblat op de noodzaak dat Nederland de eigen positie als financieel centrum verdedigt. Daarbij gaat het er niet alleen om dat het Nederlandse bedrijfsleven een dominantere rol weet te spelen. De overheid moet maar eens goed kijken hoe dat het beste kan, zo zegt de heer Tabaksblat. Volgens de heer Burgmans zijn er een beleidsplan en een actieplan nodig om ervoor te zorgen dat Nederland een belangrijk financieel centrum blijft. Wat vindt het kabinet hier allemaal van? Vindt hij dat deze bedrijven in Nederland moeten blijven? Als dat zo is, wat gaat het kabinet dan daaraan doen?

Wat nader toegespitst op het onderwerp waarom het gaat, de openbare overname, wil ik de regering de vraag stellen of wij met zijn allen niet moeten constateren dat Nederland wat al te zeer voorop heeft gelopen met allerlei beleidsinnovaties en daarmee uit vermeende EU-loyaliteit beschermingsconstructies heeft opgebroken, wat ons nu duur te staan komt. Al sinds jaar en dag voeren wij discussies over de al dan niet noodzakelijke dan wel gewenste marktwerking in allerlei sectoren zoals het energiebedrijf en het openbaar vervoer. Nederland lijkt wel het braafste kind van de klas. Het lijkt alsof wij ons op neoliberaal sleeptouw hebben laten nemen. Wat is volgens de regering nu wel of niet voorgeschreven volgens de EU-bepalingen, mede tegen de achtergrond van gedoogbeleid van andere EU-lidstaten, nog daargelaten beschermingsconstructiepraktijken elders zoals in de Verenigde Staten, China, India en Rusland? Wat is volgens de regering de gewenste koers bij het al eerder ter sprake gekomen varen tussen het Rijnlandse en het Angelsaksische model? Wat moet er gebeuren met de rol van private equity- en hedgefondsen? Is de regering het eens met mevrouw Broekers, die namens de VVD-fractie zei dat dit een goede zaak is en dat daar vooral niets aan moet gebeuren? Of denkt de regering daar toch anders over?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Het gebeurt nogal eens dat je verkeerd wordt geciteerd. Ik geloof dat mevrouw Tan mij zojuist verkeerd citeerde. Ik heb gezegd dat de bestaande beschermingswetgeving en de wetgeving die vandaag voorligt, naar onze visie voldoende is en dat wij op dit moment hierover geen nieuwe wetgeving moeten maken. Dat is iets anders dan datgene wat mevrouw Tan zei.

Mevrouw Tan (PvdA):

Ik hoorde mevrouw Broekers voor- en nadelen noemen van de recente ontwikkelingen rondom private equity- en hedgefondsen. Toen stelde zij de vraag of deze voor- en nadelen zorgelijke ontwikkelingen waren. Het antwoord was volgens de VVD-fractie "nee".

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik wil mevrouw Tan mijn tekst nog wel even geven. Die zorgelijke ontwikkelingen gingen over actief aandeelhouderschap. Mevrouw Tan spitst het specifiek op iets toe. Ik heb het over actief aandeelhouderschap gehad.

Mevrouw Tan (PvdA):

Des te beter. Dan trek ik hieruit de conclusie dat mevrouw Broekers namens de VVD-fractie toch ook openstaat voor een discussie of niet verder moet worden gekeken naar wat er gebeurt in de praktijk, naar wat de consequenties zijn van het optreden van private equity- en hedgefondsen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik geef mevrouw Tan graag nog even mijn tekst, zodat zij mij goed kan citeren. Dan zal zij niet tot de conclusie komen die zij zojuist heeft getrokken, want die is ook niet juist.

Mevrouw Tan (PvdA):

Het is het een of het ander: het is goed zoals het gaat, of er moet goed naar worden gekeken of het wel gewenst is. Daarna moet worden overwogen wat de eventuele gewenste maatregelen zijn. Mijn fractie stelt de vraag of in de toekomst niet op de een of andere wijze paal en perk moet worden gesteld aan dit soort praktijken. Is hiermee niet het evenwicht zoekgeraakt tussen de economische en de sociale betekenis van ondernemingen? Zijn belangen van een bedrijf als arbeidsgemeenschap dan geheel en al ondergeschikt aan kortetermijnwinstbejag met aandelenspeculaties? Moet er niet meer evenwicht zijn tussen de invloed van werknemers en aandeelhouders van beursgenoteerde bedrijven? En wat is daarvoor de meest geëigende constructie? Moet de rechter daar steeds aan te pas komen, of is de casus-Stork als een incident te beschouwen?

Het is een scala aan vragen. Centraal staan twee zaken. Ten eerste het standpunt en het beleid van het kabinet ten aanzien van de positie van Nederland op de financiële markten. Ten tweede het standpunt en het beleid van het kabinet ten aanzien van het juridische systeem in het vennootschapsrecht.

Voor wat de meer gedetailleerde kwesties betreft, sluit de PvdA zich, net als bij de schriftelijke voorbereiding, aan bij het betoog van de heer Franken namens de CDA-fractie.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven