Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg) (29259).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in deze Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Witteman (PvdA):

Voorzitter. Amsterdam, 6 december 2006, een debat over de canon. De minister van OCW richt zich via haar ambtenaar tot de culturele instellingen: "Cultuur heeft waarde in zichzelf, pure schoonheid, ontspanning, verbeelding en duiding van de wereld en onszelf. Uw opdracht is ons te laten zien wat niet vergeten mag worden, ons te raken met echte, tastbare getuigen uit het verleden. Juist die intrinsieke waarde is belangrijk voor een samenleving. De bindende werking van cultuur ligt in die waarde reeds besloten. De canon is een uitgelezen manier om uw waarden voor de samenleving concreet te tonen. De canon is een kans."

Wij beschikken sinds kort over een historische canon die ons uitzicht biedt op van waar wij komen, hoe het ons sindsdien is vergaan en hoe wij zo zijn geworden als wij zijn. Dat is mooi en ook belangrijk, zeker in een samenleving waarvan steeds meer culturen deel uitmaken. U en ik, wij vragen ons af hoe het komt dat wij een canon nodig hebben als breekijzer voor gesloten vensters.

Hoe komt het toch dat wij onze eigen geschiedenis niet meer kennen? Hoe komt het dat wij die blijkbaar niet belangrijk vinden? Deze vragen schoten door mijn hoofd bij de bestudering van het te implementeren Verdrag van Valletta dat geheel en al draait om de bescherming van ons verleden, het archeologisch erfgoed. Het is een onmisbare en ook vaak de enige bron over het ontstaan en de begintijd van ons land en zijn vroegere bewoners. Als wij behalve op de hunebedden ooit een venster willen openen op Nederland in de vroege middeleeuwen, moeten wij snel zijn. Er is al ongehoord veel verloren gegaan.

Het Europees verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed heeft een heel lange weg afgelegd van 16 januari 1992, toen het op Malta tot stand kwam, via de goedkeuringswet in 1998 tot vandaag, 19 december 2006. Al met al zijn er op 27 dagen na vijftien jaren voorbij gegaan. Dat is lang voor de sporen en scherven in eroderende bodems. Het is natuurlijk een nogal ingrijpende wetswijziging. Niet alleen de Monumentenwet moet immers worden aangepast, maar ook de Wet op de ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer en de Ontgrondingwet omdat het doel van deze wetswijziging is het archeologisch belang beter te verankeren in alle activiteiten die gevolgen hebben voor verstoring van de bodem, zoals bouwen, MER-activiteiten en ontgronden. Dat kan echter de reden toch niet zijn? Wij hebben kort geleden nog mee mogen maken hoe schaamteloos snel wetten, ook gecompliceerde, door de Tweede en de Eerste Kamer konden worden gejaagd.

De PvdA-fractie zou graag nog enige kwesties aan de orde willen stellen. Deze betreffen het principe dat de verstoorder betaalt, het bewaren in situ en vooral de wetenschappelijke kwaliteitsbewaking. Wanneer bij bodemverstoringen het archeologische belang moet wijken voor andere belangen, komt de financiering van archeologisch onderzoek voor rekening van de verstoorder van de bodem, namelijk de gemeente of de projectontwikkelaar. Over artikel 6 van het Verdrag van Valletta, artikel 11 van de Monumentenwet, is in de loop der jaren ontzettend veel heibel geweest waarbij noties van eigen verantwoordelijkheid en solidariteit voortdurend van partij verwisselden.

"Voor een publiek belang hoef je toch niet te betalen?" "Kunnen wij niet een wettelijk omslagstelsel bedenken, hoofdelijk omslaan?" "Worden bouwprojecten niet onnodig uitgesteld zodat 's lands economie in gevaar komt?" "Je graaft op, dat is toch een goede zaak voor iedereen, en dan moet je ook nog zelf betalen. De bouwer zou geld toe moeten krijgen." Deze teksten hebben door de jaren heen geklonken in Kamers met hoofdletters en kamers met kleine letters. Gelukkig is de regering onverbiddelijk gebleven en wij prijzen haar daarom. De Handelingen lezen als dramatische teksten, tegengestelde belangen uitdrukkend die elkaar eigenlijk uitsluiten. Voeg daarbij als derde personage de regering met wanhopige teksten als: "Dit beginsel vormt het hart van het verdrag. Passen wij dit niet toe, dan kunnen wij het verdrag niet implementeren en dat kan niet want het is al in 1988 goedgekeurd." Hieruit rijst het beeld op van een regering als tragische held, onschuldig schuldig, zich in alle bochten wringend om het principe maar aan de man te brengen dat, als er rekening mee wordt gehouden in de begroting, er geen vertraging zal ontstaan, dat de kosten van een opgraving wel meevallen en dat een projectontwikkelaar die wel kan betalen, tot de opmerking dat het in ons rechtstelsel niet vanzelfsprekend is dat uitsluitend de overheid, in casu de belastingbetaler, betaalt voor zaken die van collectief belang zijn.

Vanwaar toch deze vertoning? Het gaat er toch om dat veroorzakers zich ervan bewust dienen te zijn dat bodemverstorende initiatieven onder omstandigheden gepaard behoren te gaan met maatregelen ter bescherming van het bodemarchief? Dat kost geld, net als maatregelen ter bescherming van milieu en natuur voor de initiatiefnemer tot kosten kunnen leiden. Een slecht milieu snijdt ons af van ons leven hier en nu. Een vernietigd bodemarchief snijdt ons af van ons leven vroeger en toen. Zo is het en niet anders. Bij een canon alleen kan je niet leven.

Is het principe dat de verstoorder betaalt wel handhaafbaar en uitvoerbaar? Die vraag moet worden gesteld, nu ook de Raad van State van oordeel is dat dit beginsel niet geschikt is voor een evenwichtige toedeling van de kosten. Mijn fractie denkt dat het mogelijk is, mits aan ten minste twee zaken wordt voldaan, namelijk dat de verstoorders niet te zeer over de kling worden gejaagd en de kosten redelijk en proportioneel zijn en dat er voldoende informatie van goede kwaliteit voorhanden is over het bodemarchief. Punt één: wanneer zijn kosten onredelijk? In artikel 34A van de wet is opgenomen dat excessieve kosten worden gecompenseerd. Deze treden op wanneer de verhouding tussen archeologische kosten en totale investeerderskosten is zoekgeraakt. Ook toevalskosten vallen hieronder. Mijn fractie vindt dat een goed besluit. Wie gaat dat alleen betalen? Hoewel provincie en gemeente mogen beoordelen of de opgravingskosten al dan niet excessief zijn en zij zelf het drempelbedrag betalen – zoveel euro maal het aantal inwoners – moet het meeste geld van het Rijk komen. Mijn fractie maakt zich daar zorgen over. Er zou een achterstand zijn. Dat is een. Zijn er ten tweede wel genoeg financiële middelen? Wil de minister hier en nu nogmaals uit de doeken doen hoe het zit met de incidentele verhogingen van het budget van 1,2 mln.? Hoe zit het met de eenmalige uitkering van het Provincie- en Gemeentefonds en de FES-gelden? De berichten die mijn fractie bereiken, zijn in tegenspraak met elkaar. Is de achterstand bijvoorbeeld al ingehaald? Uit het veld bereiken mij berichten dat dit nog lang niet het geval is.

Goede informatie is belangrijk voor het gebied waar de bodemverstoring zal plaatsvinden. Dergelijke goede informatie moet vooraf voorhanden zijn. Alleen dan kan een goede bestuurlijke afweging worden gemaakt. Alleen dan kan de verstoorder er tijdig rekening mee houden door bijvoorbeeld te besluiten om van de bouwlocatie af te zien en elders te gaan bouwen, door de bouwplannen zodanig te veranderen dat de archeologische site in het ontwerp kan worden opgenomen of door in zijn begroting de kosten van een opgraving op te nemen. In de woorden van de minister leidt voorzienbaarheid tot een goede planning, zowel in ruimtelijke als in financiële zin. Bravo! Hoe staat het met genoemde informatievoorziening zonder welke de wet niet kan werken?

In ieder geval heeft de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, nu het RACM, een kenniscentrumfunctie gekregen, wettelijk vastgelegd in artikel 55. Goede zaak. Dit centraal archeologisch informatiecentrum ontwikkelt en beheert het centraal archeologisch informatiesysteem Archis dat onder andere indicatieve archeologische waardekaarten bevat, bestemd voor provincies en gemeenten. Alles lijkt dus weer in orde, op papier, maar uit de praktijk weet mijn fractie dat goede waardekaarten vooralsnog toevalstreffers zijn. Wil deze wet de sympathie, dus de medewerking van de verstoorders behouden, zal er vaart achter de productie van indicatieve waardekaarten moeten worden gezet. Dan gaat het echt om goed werk en niet om snel, oppervlakkig werk waarbij globaal wordt aangeduid welke gebieden eventueel waardevol zijn. Daar is noch de verstoorder, noch het publiek belang bij gebaat. Is de minister persoonlijk bereid, haar snelle doch zorgvuldige vaart achter de ontwikkeling en productie van hoogwaardige indicatieve waardekaarten te zetten?

Er gaan ook stemmen op voor het in een soort vastgoedregistratiesysteem opnemen van archeologische waarden naast andere informatie over bijvoorbeeld vervuiling. Wat is de mening van de minister over een dergelijk systeem? Is daar al mee begonnen? Naast waardekaarten is het zinvol, goede kennisatlassen van bepaalde gebieden te vervaardigen die meer informatie dan een kaart met toelichting kan bevatten. Dergelijke atlassen zijn natuurlijk kostbaar vanwege de grote tijdsinvestering. Mijn fractie is van mening dat hier een mooi en nuttig onderzoeksproject voor archeologische faculteiten uit te formuleren is. Wil de minister, de canon indachtig, een dergelijk onderzoeksproject faciliteren? Wie ziet erop toe dat de provinciale en gemeentelijke archeologische diensten en adviesbureaus beschikken over en daadwerkelijk werken met indicatieve waardekaarten van hoge kwaliteit? Ik krijg van de minister graag antwoord op deze vragen.

Kwestie twee gaat over preventie in situ. Wat moet je doen als het vooronderzoek de aanwezigheid van archeologisch erfgoed uitwijst? Artikel 4 van het Verdrag van Valletta beschouwt als beste bescherming van het archeologisch erfgoed behoud, bij voorkeur in situ, in de bodem dus. Dit is in de Monumentenwet overgenomen als derde lid van artikel 19. In de nadere memorie van toelichting aan de Tweede Kamer lezen wij dat volgens de regering het archeologisch belang een authentiek belang is dat het meest gebaat is bij behoud in de bodem. Veel gehoorde argumenten zijn dat wij over enige jaren misschien betere opgravingstechnieken hebben en dat wij door vindplaatsen in de koelkast te zetten, niet alles tegelijkertijd hoeven op te graven in verband met capaciteitsproblemen.

"In situ bewaren" betekent ook dat er op die plaats niet mag worden gebouwd. Er mogen wel koeien grazen, maar de bodem mag er niet worden verstoord en het grondwaterpeil mag er niet worden verlaagd. Samen met de "verstoorder betaalt" is "in situ bewaren" de essentie van het Verdrag van Valletta, maar de vraag of het voor het erfgoed in Nederland beter is om het in de grond te laten zitten of op te graven, is inmiddels door de praktijk ingehaald.

Hoewel Nederland voor "in situ" kiest, wordt bijna 95% opgegraven. Hoe komt dat? Dat komt doordat de werkelijkheid is dat het nauwelijks lukt, daadwerkelijk bescherming in situ af te dwingen als een vindplaats wordt bedreigd door bodemingrepen voor huisvesting of met een ander doel, bijvoorbeeld economisch. Dorestad bij Wijk bij Duurstede is daar een voorbeeld van. Daar staat de projectontwikkelaar te trappelen om de bodem totaal te vernietigen. In dit geval is dat fout, want het gaat om zeer belangrijk erfgoed. Wij zouden de wethouder moeten durven aanraden, elders te gaan bouwen.

Bescherming in situ lukt zelfs niet altijd op terreinen die rijksmonument zijn. Soms lukt het om in steden een bouwwerk op palen te zetten en zo het bodemarchief te beschermen, maar iedereen wil tegenwoordig vanwege dichtslibbende steden kelders en parkeergarages onder grote gebouwen. De economische druk is vaak zeer groot, vooral omdat er in Nederland zo weinig alternatieve locaties zijn. Waar bouw je dan een nieuwe wijk? Dit is een verzuchting van menig wethouder. Mijn fractie is van mening dat behoud in situ als idee wellicht goed te handhaven is, maar dat er in de wet en de AMvB die ons onlangs bereikten, meer oog voor de praktijk moet zijn. Die is altijd: opgraven wat wordt bedreigd. Hoe erg is dat? Misschien is dat wel niet zo erg, gezien de strategie van het Rijk om het aantal rijksmonumenten in situ te verminderen. Bovendien vraagt mijn fractie zich af of het in situ bewaren de beste keuze is voor ons dichtbevolkte land waar iedere vierkante meter van economische waarde is. Ons land is ook nog eens waterrijk en heeft een vochtig klimaat. Daardoor degraderen archeologische sites alleen maar. Materiaal vergaat en sporen verbleken als gevolg van het feit dat hier tot diep in de middeleeuwen met uitzondering van een periode van circa tweehonderd jaar in de Romeinse tijd, niet in steen is gebouwd.

In deze omstandigheden betekent "behoud in situ" niet alleen niet opgraven, maar ook conserveren om de degradatie te vertragen. Dat is zeer kostbaar op sommige soorten vindplaatsen. Daarom en vanwege de degradatiekans is opgraven vaak te verkiezen, zelfs van grafvelden met veel botmateriaal en metaalvondsten die niet direct worden bedreigd door bijvoorbeeld wegenaanleg en huizenbouw. Daarom is het archeologisch erfgoed hier te lande vaker beter in een museum dan onder de grond te beschermen. Voeg hierbij dat in tegenstelling tot bijvoorbeeld Griekse en Italiaanse monumenten onze monumenten altijd in de grond verborgen zijn. Daar spreken zij niet tot de verbeelding, hetgeen in verband met de canon niet erg aantrekkelijk is, meent mijn fractie. Daarom vraagt zij de minister of zij bereid is om deze specifieke, Nederlandse situatie uit te werken en te verwerken in bijvoorbeeld de AMvB die in concept voor ons ligt, overeenkomstig de manier waarop zij artikel 6 aan de bijzondere bouwomstandigheden in Nederland heeft aangepast vanwege het belang van meestal kleinschalig archeologisch onderzoek in historische stadskernen dat in genoemd artikel over het hoofd werd gezien. Dat betrof namelijk uitsluitend omvangrijke ontwikkelingsprojecten.

Ondanks het bovenstaande beschikt ons land over sites die niet direct worden bedreigd door infrastructurele ingrepen; wel door natuurlijke degradatieprocessen. Daarvoor moet een actiever instandhoudingsbeleid worden gevoerd. Waarom gebeurt dat niet? Waarom worden er geen maatregelen genomen om het waterpeil en het fosfaatgehalte van akkercomplexen op de zandgronden in Brabant, Gelderland, Overijssel en Drenthe stringenter onder controle te houden?

Er zijn ook de nodige rijksmonumenten die wel wat aandacht kunnen gebruiken in termen van behoud of beheer, bijvoorbeeld urnenvelden en grafheuvels die onder dennenbossen liggen. In feite zouden die dennenbossen er moeten worden afgehaald. Er zou ook meer aandacht moeten zijn voor de steden met een Romeinse achtergrond, bijvoorbeeld Voorburg, Cuijk en Maastricht. Dat kost natuurlijk geld. Ook behoud in situ kost geld, maar de wet vraagt het en de minister is verantwoordelijk. Onze fractie hecht zeer aan cultureel erfgoed en wil daarom zo snel mogelijk in kaart hebben wat in ieder geval in situ zou moeten worden bewaard. Dan kan er vervolgens worden geprioriteerd, opdat zo min mogelijk verloren gaat, nadat er al zoveel verloren is gegaan. Mijn fractie heeft niets aan mooie woorden over de intrinsieke waarde van ons cultureel erfgoed als dat erfgoed tegelijkertijd onder onze handen afbrokkelt. Mooie woorden worden dan mooie praatjes.

En dan nu de kwaliteit, niet van de wet, want die zit geheid in elkaar, om in bouwtermen te blijven, maar van de opgraving, waar het bijna altijd op uitdraait. Dat is de derde kwestie, de bewaking van de wetenschappelijke kwaliteit. De wetswijziging gaat verder dan het Verdrag van Valletta. Van oudsher was de overtuiging dat het archeologisch erfgoed alleen maar veilig gesteld kon worden door het in overheidshanden te laten. Ook in de Monumentenwet 1988 staat dat alleen aan een rijksdienst, in de praktijk de ROB, de betrokken faculteiten en gemeenten, een opdracht tot opgraven kan worden verleend. Welnu, in dit wetsvoorstel vervalt deze restrictie. Waar een markt ontstaat, dient de kwaliteit van het product, in dit geval de opgraving, geborgd te worden. Helaas is uit onderzoek gebleken dat de opgraving op zichzelf niet als waarde wordt gezien. Waarde verbindt zich niet met het cultureel erfgoed waarmee men in contact treedt – dat was wel wat het verdrag beoogde – maar met de snelheid van het onderzoek, de snelheid van het opgraven, want dan kost die archeologie niet zoveel en dan wordt de bouw of de ontgronding niet te lang uitgesteld. Uitstel kost immers geld.

Wij zagen al eerder door de toonzetting van sommige partijen in de Tweede Kamer dat men zich vooral zorgen maakt over de economische gevolgen van het uitstel door onderzoek en opgraving. Mijn fractie maakt zich vooral zorgen over de wetenschappelijke kwaliteit van onderzoek en opgraving. Wie houdt toezicht op de kwaliteit? In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer wordt de Erfgoedinspectie genoemd, waarin de Rijksinspectie voor de Archeologie is opgegaan. Hoe werkt de Erfgoedinspectie en volgens welke criteria? Aan de andere kant kiest de regering voor de ontwikkeling van een kwaliteitssysteem door de sector zelf, terwijl de minister eindverantwoordelijk blijft voor het kwaliteitsstelsel. De Erfgoedinspectie houdt toezicht op de kwaliteit die door de archeologen zelf wordt ontwikkeld, terwijl de minister daarvoor verantwoordelijk is. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer staat dat gemeenten uiteraard ook verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het programma van eisen, omdat zij gaan beslissen over hoe om te gaan met archeologische waarden. Maar de ROB bewaakt toch ook de kwaliteit? Kan de minister nog eens uitleggen hoe dat systeem in elkaar zit, vooral omdat het niet lijkt te werken, gezien de vele klachten over de matige wetenschappelijke kwaliteit van de opgravingen sinds de liberalisering van de opgravingmarkt? De minister kan blijven roepen dat het wel werkt en dat de Erfgoedinspectie prima werk verricht, maar dat moet dan wel blijken. In het verslag van de Eerste Kamer heeft vooral mijn collega van de SP hierover kritische vragen gesteld. Zij zal dat straks zeker weer doen, zodat mijn fractie zich enigszins kan beperken.

Wat mijn fractie ook dwars zit, is het feit dat de archeologische faculteiten door de commerciële bedrijven van de markt gestoten lijken te worden, omdat de laatste natuurlijk sneller, dus goedkoper kunnen werken. Een universiteit wil immers de studenten ook nog wel eens iets uitleggen en het onderzoek niet afraffelen. Mijn fractie heeft vragen gesteld over de mogelijkheid om daarvoor extra middelen ter beschikking te stellen, zodat de archeologieopleiding en het direct daaraan verwante veldonderzoek losgekoppeld kunnen worden van de commercie. De minister wees de universiteiten echter op de eigen verantwoordelijkheid. Dat vind ik een teleurstellend antwoord, vooral voor de universiteiten. Er is echt flankerend beleid nodig, willen ze goed onderwijs en onderzoek kunnen doen.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Voorzitter. Meent mevrouw Witteman dat de universiteiten het geduldig doen en hun studenten nog informeren, en dat anderen het werk afraffelen? Ik vind dat nogal zwart-wit gesteld. Mijns inziens doet dat geen recht aan wat marktarcheologen kunnen doen. Meent mevrouw Witteman echt dat zij het werk afraffelen?

Mevrouw Witteman (PvdA):

Ik geef toe dat niet alle marktpartijen de zaak afraffelen. Uit onderzoek onder archeologen die op universiteiten werken, blijkt dat het er vaak op lijkt dat, doordat er weinig geld is voor de opgraving en doordat de kwaliteit omlaag gaat, omdat het programma van eisen moet worden aangepast aan het beschikbare geld, er niet genoeg tijd wordt genomen zorgvuldig met de archeologische waarden om te gaan.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Ik zou dat onderzoek graag een keer zien, want ik ben het nergens tegengekomen, terwijl ik al stapels stukken heb gelezen.

Mevrouw Witteman (PvdA):

Ik zal dat u doen toekomen.

De universiteiten hebben weliswaar volgens artikel 49 de mogelijkheid om een preferente positie op te eisen, maar dan mogen de universiteiten onderzoek verrichten "tot het kostenniveau dat redelijkerwijs ten laste kan worden gelegd aan de verstoorder". Is dat tot het niveau van de commerciële aanbieder? Is het anders niet meer redelijk? Verdienen is er dus niet bij voor de universiteiten. Is de minister bereid zich nogmaals terdege in deze problematiek te verdiepen?

Wij hebben uitgezien naar de AMvB die zou ingaan op de vragen over de kwaliteitsbewaking. Welnu, de AMvB ligt in concept voor ons. Is mijn fractie nu gerustgesteld? Helaas niet. De AMvB wordt echter ook nog door de Tweede Kamer bekeken. Misschien komt deze daarna weer bij ons terug. Ik heb er twee opmerkingen over. In artikel 22 staat voor de universiteiten een onaanvaardbare regel, namelijk dat de opgravingvergunning voor universiteiten beperkt wordt tot opgravingen voor onderwijs. Dat betekent dat zij geen opgravingen meer ten behoeve van onderzoek kunnen doen. Dat is verbazingwekkend, daar onderzoek een van de kernactiviteiten van universiteiten is. Mijn fractie vraagt de minister te overwegen universiteiten ook een vergunning te verstrekken ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek.

In hetzelfde artikel worden ook de gemeenten ingeperkt. Er staat dat zij niet buiten de gemeentegrens mogen opgraven. Dat is een slechte inperking, omdat er in toenemende mate samenwerkingsverbanden ontstaan op het gebied van de archeologie tussen gemeenten, waarbij kleinere gemeenten aansluiten bij grotere met een archeologische dienst, hetgeen kosten bespaart. Dat is toe te juichen. Hierdoor ontstaat consistentie in beleid in regio's en wordt kwaliteitszorg ontwikkeld waar ook universiteiten aan kunnen meedoen. Deelt de minister deze mening van mijn fractie? Voorts ontbreekt een nadere uitwerking van de preferente positie van universiteiten en een visie op de borging van kwaliteit, anders dan de zelfregulering en de normen van de beroepsgroep. Helaas is de situatie op de opgravingmarkt heden zodanig dat niet de archeologen, maar de markt de kwaliteit regelt. Ook hier: wie betaalt, bepaalt.

De fractie van de PvdA hoopt van harte dat er nog aan deze AMvB gesleuteld zal worden richting minder commercie, meer ruimte voor de wetenschappelijke instituten, betere kwaliteitszorg in de hele keten, vooral ook uitstekende programma's van eisen, en geen dienstbetoon meer aan de financiële belangen van de verstoorder. Dienstbetoon vernauwt het zicht. Hoe kunnen wij dan nog ooit een glimp van het verleden opvangen door dat venster van de canon van deze minister?

Wij zien de antwoorden van de minister graag tegemoet.

De heer Schouw (D66):

Voorzitter. Archeologie is een belangrijk middel om een beeld te verkrijgen van de geschiedenis van het ontstaan en de bewoning van landen. De nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg is bedoeld om het archeologische erfgoed te behouden of, zo men wil, te koesteren en in beeld te brengen. De Archeologiewet verplicht gemeenten, bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan rekening te houden met de in hun bodem aanwezige archeologische schatten. Het kan ook verplicht worden gesteld om bij kleinere "bodemverstoringen" een vooronderzoek te doen voordat de bodem "verstoord" wordt. Verder geeft het voorstel de provincies de bevoegdheid om plekken die archeologisch van groot belang zijn, aan te wijzen als archeologisch attentiegebied.

De fracties van D66 en de OSF vinden dat er een goede wet voor ons ligt. De wet maakt het mogelijk dat er veel serieuzer en professioneler met dit belangrijke deel van ons culturele erfgoed wordt omgesprongen. Het is een wet met een zeer interessante, eigen geschiedenis van jaren en onze fracties denken dat het zeer goed is om nu eens een dikke punt te zetten achter de hele ontwikkeling van deze wet. Laten wij hem nu toch alsjeblieft invoeren. Wij zijn zeker een voorstander van deze wetswijziging, maar wij zijn wel bezorgd over een aantal consequenties van de wet en wij vragen de minister, op deze punten de vinger aan de pols te houden. Deze punten zijn de kosten voor het bedrijfsleven en die van de juridisering, de belangenafweging, de amateur-opgravingen en de kwaliteit van het onderzoek.

Eerst de kosten voor het bedrijfsleven en die van de juridisering. Het klinkt misschien een beetje paradoxaal, maar het archeologische erfgoed blijft het best bewaard onder de grond, als een bodemarchief. Het is dus in eerste instantie eigenlijk niet de bedoeling dat een gevonden schat meteen wordt opgegraven. In de toekomst zullen er immers veel betere technieken zijn om de vondsten te conserveren en te onderzoeken. Daarom wordt degene die opgraaft, bij een bouwproject of bij andere zaken verstoorder genoemd en moet hierbij net als bij het principe "de vervuiler betaalt" ook "de verstoorder betaalt" gaan gelden.

In de praktijk zal dit voor ondernemers vooral tot extra kosten leiden. Ten eerste moeten de verstoorders de kosten van het vooronderzoek betalen. Als er excessieve kosten voor de verstoorder ontstaan, kan deze misschien een vergoeding van de gemeente of provincie krijgen. Als deze vergoedingen uit de hand lopen, is er een potje met 10 mln. beschikbaar op het ministerie. Dit potje zal, zoals het er nu naar uitziet, niet worden bijgevuld. Is het potje leeg, dan is het een kwestie van pech gehad of een volgende keer opnieuw proberen. Wij hopen natuurlijk net als de minister dat zij dit hele financiële spel van potjes, vooronderzoek en kosten declareren goed zal kunnen managen en dat zij de vinger aan de pols zal kunnen houden. Is het potje van 10 mln. wel ruim genoeg? Als dit blijkt tegen te vallen en de gemeenten met veel meer extra kosten blijven zitten dan verwacht, wil de minister dan bijspringen? Kan de minister dit toezeggen?

Verder hebben wij in dit verband nog een vraag over "toevalsvondsten". Bij toevalsvondsten wordt een verstoorder niet aansprakelijk gesteld, er is alleen een meldingsplicht. Maar als er toch opgravingen moeten worden gedaan, komen de kosten dan voor rekening van de gemeenten?

Een ander heikel punt van het principe "de verstoorder betaalt" vinden onze fracties dat er op dit moment nog weinig vastligt bij gemeenten. Zij moeten de archeologie betrekken bij bestaande en nieuwe bestemmingsplannen, maar dit is nog niet in de volle omvang gebeurd. Er is in de memorie van toelichting aangegeven dat het erg moeilijk te voorspellen is, welke kosten er bij het doen van archeologisch onderzoek voor de verstoorder komen kijken. Verderop staat dat het in het algemeen niet onredelijk is om financiële lasten op te leggen, als deze tenminste voorzienbaar en zo mogelijk vermijdbaar zijn. Dit is een interessant punt. Veel potentiële verstoorders weten nog niet waar zij aan toe zijn, er zijn door de gemeenten nog amper beleidskaders opgesteld. Verstoorders van de bodem die het niet eens zijn met het verplichte archeologisch onderzoek, rest weinig anders dan via de bestuursrechter hun gram te proberen te halen. De Raad van State heeft op dit punt ook gewaarschuwd voor een grote druk op de bestuursrechters. De fracties van D66 en de OSF zijn benieuwd of de minister al samen met de gemeenten naar oplossingen voor dit probleem gezocht heeft. Geeft zij gemeenten ondersteuning op dit punt? Kan de minister ook enigszins aangeven, hoeveel gemeenten al klaar zijn met het bepalen van deze kaders?

De belangenafweging. Onze fracties zijn het op zichzelf eens met de manier waarop de wet geïmplementeerd moet worden. Bij alle nieuwe en bij alle herziene bestemmingsplannen moet archeologie betrokken worden. De provincie kan hiernaast nog attentiegebieden aanwijzen waarin oude bestemmingsplannen gewijzigd moeten worden. Dit lijkt een gedegen, haalbare manier om het beleid uit te voeren. Het enige bezwaar is de manier waarop gemeenten in de praktijk het belang van archeologie bij de bestemmingsplannen zullen laten meewegen. In de memorie van antwoord geeft de minister duidelijk aan dat het aan de betrokken bestuursorganen zelf is om ervoor te zorgen dat het archeologisch onderzoek geen vrijblijvende zaak wordt. Maar het kan natuurlijk goed zijn dat de gemeentebesturen, gemeenteraden en de provincie er voor zorgen dat de Archeologiewet adequaat in de praktijk wordt toegepast. Graag zouden wij zien dat er bij de evaluatie wordt bekeken in hoeverre gemeenten vrijstellingen hebben gegeven of hun bestemmingsplannen zwaarder dan het archeologische belang hebben laten wegen. Het moet inzichtelijk worden welke gemeenten om welke reden de doelstellingen niet hebben gehaald of er, om het maar onparlementair te zeggen, met de pet naar hebben gegooid. Vooral in de eerste evaluatie lijkt dit onze fracties van belang.

Het kwaliteitsonderzoek. Als bedrijven en gemeenten gelijke rechten krijgen om archeologisch werk te doen, is het belangrijk dat er geen kwaliteit verloren gaat doordat er meer prijsconcurrentie ontstaat. De minister zegt dat er aan zowel overheidsinstanties als bedrijven dezelfde kwaliteitseisen zullen worden gesteld. Maar welke eisen zijn dit dan? Gaat het om certificaten, diploma's of accreditaties? Hierover tasten wij ondanks een aantal gestelde vragen nog in het duister. Kan de minister hierop nog eens precies ingaan? Er is ook een beroepsregister in oprichting, maar dat zal geen rechtsgevolg hebben. Kan de minister uitleggen waarom hiervoor gekozen is? Dat er geen rechtsgevolg aan het register vastzit, heeft als gevolg dat ook bedrijven zonder erkenningsbewijs van de sector van het ministerie een vergunning kunnen krijgen, als zij aantonen dat zij over de juiste kwalificaties beschikken. Verder heeft de minister aan de overheid toegezegd, opleidingseisen te zullen stellen, maar wat die precies zijn en hoe het hele proces zal verlopen, is voor ons nog niet duidelijk. Er staat in de memorie van toelichting dat een aanvrager van een vergunning bekwaam dient te zijn. Bepaalde certificaten zullen bij de beleidsmatige beoordeling van aanspraken gezaghebbend kunnen zijn. Onze fracties hebben naar deze certificaten gevraagd, maar ze bleken er niet te zijn. Kan de minister vertellen waaraan een bedrijf nu precies moet voldoen om een vergunning te verkrijgen om archeologisch onderzoek te doen?

Tot slot de amateur-archeologen. De fractie van D66 en de OSF vinden de professionalisering een goede zaak. Een gevolg hiervan is dat alleen nog gekwalificeerde instanties, zowel bij de overheid als in het bedrijfsleven, archeologische opgravingen mogen doen. Dat is goed, al is het wel een beetje sneu voor de ruim zeshonderd amateur-archeologen die Nederland kent. Zij mogen voortaan alleen nog onder deskundige begeleiding aan opgravingen meewerken. Het is dus amateurs verboden om hun werk voort te zetten zonder deskundige begeleiding. Kan de minister nog eens schetsen of amateur-archeologen met deze wet in de kou komen te staan, omdat zij heel moeilijk kunnen voldoen aan allerlei nieuwe eisen? Of zal de nieuwe wet juist een enorme stimulans vormen voor alle goedwillende amateurs die in de afgelopen tientallen jaren zo vruchtbaar in de grond hebben zitten wroeten?

Voorzitter, wij wachten met bij de kerstsfeer passende spanning de antwoorden van de minister af...

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik voer het woord namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP.

Uit een vorig parlementair leven herinner ik mij vaag dat in de wereld van het cultuurbeleid "Malta" stond voor termen als belangrijk, ingewikkeld en voorzichtig. Dat laatste sloeg dan op de mogelijke complexiteit bij de implementatie van het Verdrag van Valletta, dat ongetwijfeld tot verdriet van de inwoners van die stad als het verdrag van Malta door het leven gaat. Inmiddels leven wij 14 jaar na het moment van totstandkoming van genoemd verdrag. Dan wordt het inderdaad eens tijd om aan implementatie te denken. Welnu, na lezing van het voorstel begrijp ik dat deze materie belangrijk is voor het beheer van het archeologisch erfgoed in ons land, dat er bestuurlijk nogal wat wordt overhoop gehaald en dat voorzichtigheid hier letterlijk de moeder van onze ondergrondse porseleinkast moet zijn. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat wij niet vanaf nul hoeven te starten, maar dat het eerst en vooral kan gaan om een goede wettelijke verankering van processen en procedures die reeds in gang zijn gezet. In de toelichting staat dat zeker bij grotere projecten in de regel al met inachtneming van de beginselen van het verdrag wordt gewerkt. Het is fijn om dat te horen, maar het roept natuurlijk wel de vraag op waarom het dan zo lang heeft moeten duren alvorens tot implementatie kon worden overgegaan.

Ik begin met een spijker die ik reeds eerder op laag water aantrof. Op grond van wat ik chic mijn legislatieve intuïtie zou kunnen noemen heb ik in het verslag een vraag gesteld over de citeertitel. Ik begreep slecht waarom een wijziging van de Monumentenwet zich moest tooien met de titel "Wet op de archeologische monumentenzorg". Je kunt in een wet toch moeilijk met twee titels werken? Het antwoord was dat dit verband houdt met het gewicht en het bijzondere karakter van de wetswijziging. Dat was een niet al te overtuigend antwoord. Ik heb de Aanwijzingen voor de regelgeving erop nageslagen en ontdekt dat die intuïtie nog zo slecht niet was. In aanwijzing 184 lees ik in het tweede lid dat een wijzigingsregeling slechts in bijzondere gevallen een citeertitel mag hebben. En uit de toelichting van aanwijzing 108 maak ik op dat in de citeertitel dan niet de term "wet" mag worden opgenomen. In dit geval had dus volstaan kunnen worden met bijvoorbeeld tussen haken "archeologische monumentenzorg". Van groot belang is het allemaal niet, maar die aanwijzingen zijn er nu eenmaal niet voor niets; vandaar het oppoetsen van eerdergenoemde spijker. Graag verneem ik een reactie.

Met de Raad van State had ik er de voorkeur aan gegeven wanneer was gekozen voor een monumentenparagraaf in de Wet op de ruimtelijke ordening in plaats van een aanvulling van de Monumentenwet. Ik heb dat in het verslag ook al gezegd. Toen ik op bladzijde 10 van de memorie van antwoord las dat, wanneer er onvoldoende rekening is gehouden met het archeologische belang, er dan sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening, kon ik constateren dat ik in elk geval van de minister conceptueel bijval kreeg. Om diezelfde conceptuele reden, zo merk ik terzijde op, hoop ik dat wij ooit nog eens zover kunnen gaan dat ook het milieubelang verankerd kan worden in ruimtelijkeordeningswetgeving. Ik accepteer echter de werkelijkheid van onderscheiden wetgevingsfamilies en van gegroeide bestuurlijke tradities. Ik leg er voor dit moment dus slechts de vinger bij en aanvaard de gekozen constructie. Wel wil ik tot mijn geruststelling en ongetwijfeld ook die van anderen nog wel uit de mond van de minister de stellige verzekering krijgen dat de introductie van de zogenaamde fast trackprocedure in de ruimtelijke ordening geen zand in de raderen van de archeologische procedures zal gooien. De constatering in de toelichting dat voorkomen moet worden dat dit nieuwe besluittype de verworvenheden van dit wetsvoorstel teniet zou doen is niet echt geruststellend.

Een nieuw element in de regeling is de wettelijke aanvaarding van het ontstaan van een markt voor commerciële organisaties, die na het verkrijgen van een vergunning de ruimte krijgen om archeologisch onderzoek te verrichten. Daar hebben wij geen bezwaar tegen. Ik heb dan ook geen behoefte aan kritische kanttekeningen op dit punt, zoals mevrouw Witteman. Op deze organisaties rust vervolgens de plicht – dat geldt even zo goed voor wetenschappelijke onderzoekers – om bijvoorbeeld gevonden roerende goederen over te dragen aan de provincie of gemeente. Wie dus de befaamde pot met gouden munten vindt, mag daar geen cent van in eigen zak steken. Op grond van artikel 50 wordt die pot met inhoud beschouwd als een roerend monument, dat eigendom wordt van provincie of gemeente. Zie ik dat goed?

Nu kan het ook gebeuren dat bij opgravingen al dan niet bewust archeologisch erfgoed wordt vernietigd. In antwoord op een vraag daarover zegt de minister op bladzijde 5 van de memorie dat dit verboden is op grond van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet. In dat artikel lees ik dat het verboden is een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. Mag ik dus aannemen dat die pot met munten – er zijn natuurlijk betere voorbeelden te bedenken – op grond van deze wet als een beschermd monument wordt aangemerkt? Nu lees ik in artikel 1 van de Monumentenwet dat onder een beschermd monument wordt verstaan: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers. De logische conclusie lijkt dan te zijn dat de wettelijke bescherming pas geldt nadat een en ander is ingeschreven in een register. Dat zal echter bij een pas opgegraven artefact natuurlijk nog niet het geval zijn. Ergo, het beschermingsregime vertoont hier een bedenkelijke hiaat. Ik houd het niet voor onmogelijk dat ik mij vergis, maar dit is het resultaat van mijn close reading oftewel nauwgezet lezen. Ik hoop ook dat ik mij vergis, maar ik krijg graag een geruststellend antwoord op deze juridische vragen.

In artikel 34a wordt bepaald dat een specifieke uitkering van toepassing is voor de bestrijding van de kosten van het doen van opgravingen die in redelijkheid niet ten laste dienen te komen van de opgraver of de bestuurlijke opdrachtgever. Mijn eerste vraag is of het criterium "in redelijkheid" in voldoende mate te objectiveren is. Dit artikel mag immers geen "zeurartikel" worden.

Vervolgens lees ik in de memorie dat de eigen bijdrage wordt gerelateerd aan de draagkracht van de betrokken gemeente of provincie. Ook hierover heb ik een enkele vraag. Komt een gemeente of provincie met een structureel begrotingstekort eerder in aanmerking voor een uitkering dan een welvarende gemeente of provincie? Dit lijkt niet rechtvaardig en strijdig met het gelijkheidsbeginsel, maar is wel doelmatig gelet op de strekking van deze regeling. Een andere vraag is of het bij het bepalen van onredelijkheid en draagkracht ook kan gaan om particuliere opgravers. Immers, in artikel 34a, lid 1 onder a, wordt ook gesproken over "degene die tot het doen van opgravingen is verplicht". Moet ook dan tot een taxatie van de draagkracht worden overgegaan? Dat lijkt mij lastig. Op bladzijde 20 van de memorie trof ik het raadselachtige zinnetje aan: "Mocht blijken dat het wenselijk is het beheer van archeologische terreinen te subsidiëren dan zal zo'n algemene maatregel van bestuur tot stand gebracht moeten worden." Ik zeg "raadselachtig", want dit wat afhoudende zinnetje is toch opgeschreven op hetzelfde moment dat de minister een ontwerpbesluit bij de Kamers heeft voorgehangen? Of haal ik verschillende besluiten door elkaar?

Een zaak van meer algemene zorg is het aantal verschillende typen vergunningen dat ik in de stukken tegenkom. Ik hoop dat de daarvoor geldende procedures niet al te veel tijd in beslag zullen nemen. In artikel 39 is bepaald dat een aanlegvergunning verplicht kan worden gesteld "in het belang van de archeologische monumentenzorg". In het tweede lid staat dat van de aanvrager een rapport kan worden gevraagd. In artikel 43 wordt vervolgens geregeld dat bij AMvB over de inhoud en inrichting van het rapport nadere regels kunnen worden gesteld. Een dergelijk rapport wordt ook verlangd als het gaat om een sloopvergunning ex artikel 37. Ik constateer echter dat de nadere regels van artikel 43 niet van toepassing zijn op het rapport dat gevraagd wordt in geval van een sloopvergunning. Dat begrijp ik slecht, want het gaat in beide gevallen toch om vergelijkbare rapportages. Is hier wellicht sprake van een kleine wettelijke omissie?

Over de sloopvergunning heb ik nog een andere vraag. De rapportage bij een sloopvergunning is opgenomen in artikel 37 van de Monumentenwet. In dat artikel wordt een sloopvergunning verplicht gesteld voor bouwwerken in beschermde stads- of dorpsgezichten. Ik vraag mij af of deze beperking tot genoemde bouwwerken wel doelmatig en verstandig is. Ik kan nu namelijk niet anders dan constateren dat de rapportageverplichting van artikel 37 alleen geldt, wanneer er sprake is van sloop in een gebied dat eerder door de gemeenteraad volgens de procedures van hoofdstuk IV, Beschermde stads- en dorpsgezichten is aangewezen. Waarom is deze bijzondere rapportageverplichting exclusief van toepassing op eerder aangewezen stads- en dorpsgezichten? Kijk ik immers naar het centrale artikel 38, centraal in de zin van recht doen aan de strekking van het Verdrag van Malta, dan constateer ik dat in dat artikel gemeenten de instrumenten krijgen om bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met eventuele archeologische monumenten. Dat leidt onder meer tot de plicht kennis te vergaren omtrent het bodemarchief ter plaatse en ook kunnen, indien gewenst, voorschriften gaan gelden in verband met "beschermende" bestemmingen. In artikel 39 is vervolgens opgenomen een stelsel van aanlegvergunningen en een eventuele plicht tot archeologisch vooronderzoek. Deze bepalingen vormen als het ware het algemene hart van het wetsvoorstel. Welnu, als in een bepaalde gemeente die niet als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen er goede redenen zijn om al deze instrumenten in te zetten, wat is er dan op tegen om bij sloop in het hetzelfde gebied een rapportageverplichting ex artikel 37 te kunnen opleggen?

Voorzitter. Ik sluit af. Laat er geen misverstand over bestaan: wij vinden dit een goede en mooie regeling. De zaak waar het om gaat is het waard. Normaliter vind ik dat de medewetgever bij aanvaarding van de wet de uitvoerende macht het vertrouwen moet geven dat het wel goed komt. In dit geval ben ik blij dat de wet een evaluatiebepaling kent. Bij een zo complexe en nog altijd met enige onzekerheden omgeven wetgeving is dat noodzakelijk; ik verwijs naar het aantal typen vergunningen dat ik ben tegengekomen. Dat laat onverlet dat wij deze cultuurminister feliciteren met dit resultaat van haar inspanningen op het terrein van het archeologisch erfgoed. Latere generaties zullen haar en ons daar dankbaar voor zijn. En zij wil wel zo vriendelijk zijn om op enig moment haar voormalige staatssecretaris Medy van der Laan te laten delen in deze legislatieve feestvreugde.

De heer Wagemakers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. In het wetsvoorstel strekkende tot implementatie van het hier aan de orde zijnde verdrag is ervoor gekozen, zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande regelgeving. Men haakt aan bij bestaande wettelijke figuren zoals die zijn neergelegd in de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer en de Ontgrondingenwet. En dat alles, door ervoor te kiezen aan de Monumentenwet een aantal artikelen toe te voegen die het verband leggen met de door mij genoemde wetten. Dat is een systeemkeuze die – ere wie ere toekomt – in deze vorm tot stand is gekomen onder invloed van een advies van de Raad van State.

Met die keuze is een aantal hoofdkenmerken verbonden van het stelsel dat voorligt. Er zal niet langer sprake zijn van een zuiver sectorale archeologische afweging doch van een meer integrale ruimtelijkeordeningsafweging. Er treedt een verschuiving op van Rijk naar lagere overheden en een verschuiving van overheid naar markt. Bij die drie elementen wil ik namens de fractie stilstaan.

Wat betreft het eerste element, op dit terrein zijn tot op heden met name professionals doende geweest. Zij hebben de relevante beleidsafwegingen gemaakt. Over het algemeen waren die professionals medewerkers van de vroegere ROB. In de toekomst zal die beleidsafweging in het kader van ruimtelijkeordeningsbeleid verschuiven naar gemeentebesturen. Ruimtelijke ordening is een beleidsterrein met een vrij grote beleidsvrijheid. Wij praten voorts over objecten die onder de grond zitten en dus per definitie onbekend zijn, terwijl op dit terrein ook niet veel inhoudelijk duidelijke normen voorliggen. Er is weliswaar wat kaartmateriaal op provinciaal niveau en rijksniveau (de rijksculturele en archeologische inventarisaties) maar het gemeentelijke bestuur kan niet veel met die kaarten. Die kaarten zijn ook niet ontwikkeld om te worden ingepast in een systeem zoals voorligt.

In het wetsvoorstel zijn geen criteria opgenomen om te bepalen wat de eventuele waarde is van een vondst, bijvoorbeeld ter beantwoording van de vraag of het in situ behouden dient te blijven dan wel moet worden opgegraven, terwijl de keuze daartussen aanleiding kan geven tot aanzienlijke kostenverschillen.

Het gevaar bestaat derhalve dat beslissingen op dit terrein in de toekomst vooral zullen worden bepaald door het subjectieve oordeel van de bestuurder, al of niet ingefluisterd door medewerkers. Dat bergt het risico in zich van hobbyisme en willekeur. Er zullen zich grote verschillen kunnen gaan voordoen tussen gemeentebesturen. Vooral gelet op de omvang van de daarmee gemoeide kosten die grotendeels zullen worden afgewenteld op burgers of bedrijven, is dat niet geheel irrelevant. Voorts bestaat het risico dat de hier aan de orde zijnde regelgeving aan gemeentebesturen een dankbaar handvat zal bieden om in bepaalde gevallen een onderhandelingspositie op te bouwen ten opzichte van marktpartijen, met name projectontwikkelaars, om aldus tot financiële afspraken te komen die weliswaar de belangen van de gemeente zullen dienen, maar niet steeds in overwegende mate zullen worden bepaald door de zorg voor archeologische waarden.

Ik heb in mijn naaste omgeving eens gevraagd wat men verwacht van deze wet en liep toen aan tegen een projectontwikkelaar die inmiddels was geconfronteerd met het bericht dat een project dat hij entameerde mogelijkerwijs een archeologische verplichting met zich zou brengen van zeer grote omgang, maar dat van die verplichting door het gemeentebestuur grotendeels vrijstelling zou worden verleend indien hij medewerking zou verlenen aan een ander project waarbij de gemeente zelf belang had. Het stelsel zal niet zo zijn bedoeld, maar je kunt je de vraag stellen welke waarborgen er zijn om te voorkomen dat het zo zal functioneren. Het is de vraag of dit effectief kan worden bestreden op basis van het goedkeuringsbeleid van GS en met administratiefrechtelijke procedures. Wij komen daarmee tot de open vraag of in dit stelsel – hoezeer het ook aantrekkelijke aspecten in zich bergt – de rijksoverheid en de daar werkzame professionals wellicht niet op een wel erg grote afstand zijn gezet van datgene wat voortaan voorligt.

Het tweede element is het gegeven dat archeologie voortaan een wegingsfactor wordt in het totale ruimtelijkeordeningsbeleid. Archeologie en ruimtelijke ordening zullen dus over en weer grenzen gaan stellen aan datgene wat kan en mag. Voor zover het gaat om integraal afwegen, wil ik namens mijn fractie bij een ander aspect stilstaan dat bij de behandeling tot nu toe niet erg uitvoering aan de orde is geweest, hoewel het toch verbonden is met de zaak die voorligt.

Archeologische belangen zullen voortaan tot hun recht komen in bestemmingsplannen en daaraan te toetsen besluiten, maar dat is nog steeds niet het geval, althans niet per definitie, met bouwhistorische belangen. Op pagina 1 van de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer stelt de minister dat de gebouwde en archeologische monumentenzorg steeds meer als één geïntegreerde en samenhangende beleidsopgave wordt beschouwt, zie ook het samengaan van de ROB en de vroegere Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Het stelsel dat voorligt, hoezeer mijn fractie het ook waardeert, is in ieder geval een stelsel waarbij bouwhistorisch onderzoek als zodanig buiten beeld is gebleven. Het gaat dan plastisch geformuleerd in feite om bovengronds archeologisch onderzoek dat zich richt op oude gebouwen, bouwmaterialen, bouwconstructies enzovoorts. Bouwhistorici maken over het algemeen gebruik van dezelfde onderzoeksmethoden als archeologen en de doelstelling van hun werkzaamheden is gelijk aan die van de archeologie, te weten determineren, dateren en zo mogelijk veilig stellen van objecten die behoren tot het historisch erfgoed.

Ik heb zelf de voorzichtige indruk dat bouwhistorisch onderzoek in ons land eigenlijk van nog meer belang is dan archeologie. Nederland heeft zeer veel historische gebouwen en, nuchter bezien naar mijn inschatting, geen ondergrond van bijzondere archeologische betekenis. Blijkens de considerans van het verdrag dat wij thans willen implementeren, gaat het verdrag over de kennis van de geschiedenis en de betekenis die deze heeft voor de mensen die ergens wonen. Recentelijk las ik in een artikel dat de afgelopen vijfentwintig jaar driekwart van de oudere boerderijen in Brabant is gesloopt of onherstelbaar gerestaureerd, zonder dat bouwhistorisch gestoeld beleid dat heeft gedocumenteerd of heeft kunnen bijsturen of tegengaan. En toch lijkt mij het in de toekomst kunnen tegengaan van zo'n verschijnsel van grotere betekenis dan het veiligstellen van weer een grafveld. De CDA-fractie heeft de indruk dat het uit het oogpunt van behoud van cultuurhistorische waarden niet juist is, dat de hier aan de orde zijnde regelgeving blijvend alleen betrokken zal zijn op de ondergrond. Wij hebben begrepen dat op dat punt in andere landen vaak een andere keuze is gemaakt; een keuze waarbij de scheiding tussen boven en onder het maaiveld niet in deze vorm is aangebracht.

In artikel 39 van dit wetsvoorstel zijn in verband met de archeologische belangen allerlei regels opgenomen die kunnen leiden tot verplichtingen om onderzoek te verrichten, voorzieningen te treffen, bepaalde zaken achterwege te laten of eventueel iets te laten begeleiden door een deskundige. Dat soort verplichtingen zou ook opgelegd kunnen worden indien sloop dan wel bouwwerkzaamheden aan de orde zijn met betrekking tot aan te wijzen categorieën van cultuurhistorisch waardevolle gebouwen, waarbij het onze fractie gaat om een veel ruimere kring dan alleen de rijksmonumenten. Ook bij beschermde rijksmonumenten is overigens zo'n bouwhistorisch onderzoek zelfs thans niet strikt voorgeschreven in de wet!

De fractie heeft begrepen dat reeds een aantal jaren geleden is stilgestaan bij de suggestie om bouwhistorisch onderzoek op gelijke voet te regelen als archeologie. Daarvan is echter afgezien, omdat een en ander de afhandeling van het voorliggende wetsvoorstel had kunnen vertragen. Eerst zou de relatieve achterstand van de archeologie ingelopen moeten worden, aldus de staatssecretaris in enige brief. Ik zie de minister knikken en knik met haar mee, omdat het waarschijnlijk in die tijd een juiste keuze was. Dat doet niet af aan het feit dat nu de afhandeling van dit wetsvoorstel aan de orde is, er opnieuw aandacht kan worden gegeven aan voormelde suggestie. De concrete vraag is, of de minister bereid is om opdracht te geven tot een onderzoek of wellicht een advies in te winnen bij een geëigende instantie over de vraag of bouwhistorisch onderzoek in de Monumentenwet een plaats dient te krijgen die in bepaalde opzichten vergelijkbaar is met de archeologische zorg waarin in dit wetsvoorstel thans gelukkig wordt voorzien.

Mevrouw Witteman (PvdA):

Uw fractie vindt het behoud van de cultuurhistorische gebouwen belangrijker dan het onderzoek naar en het behoud van archeologische waarden onder de grond, die misschien uit niet meer bestaan dan wat sporen. Begrijp ik dat goed?

De heer Wagemakers (CDA):

Nee. Mijn fractie waardeert dit wetsvoorstel, omdat het een regeling biedt voor de ondergrond. Wij hebben de indruk gekregen dat de zaken die in het voorstel zijn neergelegd, echter zeer wel omzetbaar zijn in de richting van gebouwen, en de cultuurhistorische waarden die daarin besloten liggen.

Mevrouw Witteman (PvdA):

U bedoelt en-en.

De heer Wagemakers (CDA):

Jazeker.

Ik kom terug op de marktpartijen, die uitvoering zullen geven aan wat hier voorligt. In de memorie van toelichting is bij de kosten daarvan stilgestaan, waarbij een tottaalbedrag van circa 14,5 mln. per jaar is genoemd. Maar de consequenties voor het individuele bedrijf zijn opengelaten, hoewel er wel een beeld wordt opgeroepen dat het nogal meevalt. Dat is wellicht wel zo, maar rondvraag mijnerzijds leert dat in individuele gevallen verplichtingen kunnen bestaan van een bedrag van boven de 1 mln., oftewel bedragen van relatief grote omvang. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is veel aandacht besteed aan een regeling om aan excessieve kosten voor lagere overheden tegemoet te komen. Maar wat particuliere partijen precies moeten bijdragen, blijft open. Ik begrijp dat dat niet mathematisch geregeld kan worden. Er is een concept-AMvB verschenen, waarbij tijdens de behandeling hier al kort is stil gestaan. Dit concept bevat een aantal artikelen, waaronder artikel 6, dat erin voorziet dat de minister het verstoordersdeel anders kan vaststellen dan de aanvrager, indien hij van oordeel is dat de aanvrager niet in redelijkheid het desbetreffende bedrag heeft kunnen vaststellen. Deze bevoegdheid veronderstelt dus een globale normstelling ten aanzien van hetgeen een verstoorder zou dienen bij te dragen. In dit verband doet zich het relevante feit voor dat RWS ter zake van oudsher een norm hanteert van 1% van de bruto projectkosten, als zijnde het door haar te dragen gedeelte van de kosten van archeologisch onderzoek. Kan zo'n type norm ook functioneren voor de diverse particuliere verstoorders?

Het is ons overigens onduidelijk wat een particuliere verstoorder in een administratiefrechtelijke procedure kan aanvoeren, indien hij bezwaren heeft tegen de verplichtingen die hem worden opgelegd ter zake van archeologie, en/of de hoogte van de financiële lasten. De administratieve rechter zal immers geconfronteerd worden met het gegeven dat de desbetreffende verplichting berust op een besluit dat een gemeentebestuur binnen zijn beleidsvrijheid genomen heeft. De rechter kan zijn oordeel over de betrokken archeologische waarden bezwaarlijk stellen boven die van dat gemeentebestuur. Er kan ook geen beroep worden gedaan op rechtsongelijkheid, want er is nu juist gekozen voor een gemeentelijke invulling, zodat ieder gemeentebestuur zijn eigen beleid zal mogen voeren, wat per definitie leidt tot ongelijkheden.

Wij hebben kennis genomen van de beschouwing van de minister over de marktpositie en de bevoegdheden van gemeentelijke archeologische diensten. Er werd opgemerkt dat die door het hele land zouden mogen werken, en zouden mogen concurreren met commerciële instellingen. Maar goed, daaraan is het gevaar verbonden van belangenverstrengeling en oneerlijke concurrentie. De minister is zich daarvan bewust, en meent dat deze problematiek aan de orde zal moeten komen in het kader van een wetsvoorstel dat nog in procedure is, namelijk dat strekkende tot wijziging van de Mededingingswet. In de nadere memorie van antwoord trof mijn fractie de aankondiging aan dat zij voornemens is, de gemeentelijke opgravingsvergunningen ter zake onder verdergaande beperkingen te verlenen dan haar aanvankelijk noodzakelijk voorkwam. Daaruit concludeert mijn fractie dat de minister van mening is dat op basis van de Monumentenwet voorschriften kunnen worden gegeven aan gemeentelijke bedrijven ter voorkoming van oneerlijke mededinging. Maar gaat dat de werkingssfeer van deze nieuwe wet niet te buiten?

Ik kom ten slotte toe aan de regeling van eigendom van opgegraven roerende monumenten, zoals neergelegd in artikel 50. Mijn fractie heeft er in het voorlopig verslag op gewezen dat bij de huidige redactie onduidelijkheid kan bestaan over de eigendomsvraag van bedoelde monumenten, indien zij na ontdekking niet feitelijk worden overgedragen aan provincie of gemeente waar zij zijn gevonden. De reactie van de minister dat dan de desbetreffende opgraver te kwader trouw is, en derhalve op die grond geen juridische eigendom kan verkrijgen, is juist, maar lost formeel het probleem niet op. Er bestaat dan immers geen duidelijkheid over de partij die ter zake zijn eigendomsrecht kan opvorderen. Als je zelf geen eigenaar bent, maar er is op zich niemand die de eigendom kan opvorderen bij jou, ontstaat een toestand die erg veel lijkt op eigendom. Dat komt omdat men een verkeerde redactie heeft gekozen in artikel 50, lid c. Men had daar moeten formuleren: "De Staat; in alle gevallen waarin niet vastgesteld kan worden, in welke provincie of gemeente zij zijn gevonden, alsmede indien bedoelde monumenten buiten het grondgebied van enige gemeente zijn gevonden." Dan had men weer een gesloten systeem gehad, vergelijkbaar met het huidige artikel 43. Wij dragen de gedachte aan bij de minister, om deze door te voeren bij de eerstvolgende wijziging van de hier aan de orde zijnde wet.

Dit alles laat onverlet dat wij veel waardering hebben voor het voorliggende wetsvoorstel.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Voorzitter. Voorliggend wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis. Ik meen mij te herinneren dat mijn allereerste wetsvoorstel dat ik in deze Kamer mocht behandelen, in 1993, over het Verdrag van Malta ging. Ik hoefde of mocht toen niet het woord voeren, zo beslisten de andere leden van de Commissie Cultuur van de Eerste Kamer. Ik was hier te nieuw. En, misschien is dit wetsvoorstel wel het laatste dat ik hier behandel.

Het is in ieders belang dat deze wet zo snel mogelijk in werking treedt. Sinds 1992, na ondertekening van het Verdrag van Malta, is veel beleid gegroeid en ontwikkeld bij de verschillende bestuurslagen. Je zou bijna kunnen spreken van een wildgroei aan nogal sectoraal gerichte interpretaties. Deze wet zekert de taken van overheden en geeft eindelijk duidelijkheid wie waarvoor verantwoordelijk is. Een inpassing in de WRO is een goed idee, dat biedt voldoende beleidsruimte voor de verschillende bestuurslagen en hopelijk ook voldoende evenwicht tussen sectorale en integrale belangen.

Ik denk dat het na vandaag misschien nog wel een decennium duurt voordat dit wetsvoorstel helemaal soepel geïmplementeerd is. Gedurende die tijd vragen wij de minister om positief-kritisch te blijven toezien op de door ons gestelde aandachtspunten: marktwerking versus overheidstaken, strak gescheiden verantwoordelijkheden tussen beleid en uitvoering. Wij verwachten dat de minister er ook op toe zal zien dat er voldoende keuzemogelijkheden voor de initiatiefnemer ontstaan en blijven.

De VVD-fractie is het eens met dit wetsvoorstel, maar heeft nog wel een aantal vragen en opmerkingen. De kern van het Verdrag van Malta is dat de archeologie meer midden in de maatschappij zou moeten staan. Daartoe krijgen gemeenten meer ruimte om eigen afwegingen te maken. En de mogelijkheden voor marktpartijen om verantwoordelijkheid voor een opgraving te mogen dragen, worden nu vastgelegd in dit wetsvoorstel. De inwoners kunnen er meer bij betrokken worden. Belangstelling van mensen voor archeologische opgravingen groeit. Dat is heel positief. Duizenden mensen stromen toe als ergens een spectaculaire opgraving aan de hand is.

Ik maak mij wel zorgen dat provinciale en gemeentelijke overheden de wet eng gaan uitleggen. Kan de minister nog eens helder aangeven aan welke criteria de provincies moeten voldoen alvorens zij attentiegebieden kunnen aanwijzen? Is het denkbaar dat provincies te grote gebieden aanwijzen, omdat zij graag veel zeggenschap en invloed willen houden? In een aantal gemeenten zijn zeer betrokken en gedreven archeologen aan het werk. Wij waarderen dat en gaan er natuurlijk van uit dat zij hun invloed uitsluitend in het belang van de archeologie willen uitoefenen, maar toch... Wellicht is mijn bezorgdheid onterecht en zullen de provinciale en gemeentelijke overheden zich ook tot het uiterste inspannen om de marktarcheologen werkelijk de ruimte te geven. Deelt de minister mijn optimisme of mijn bezorgdheid?

Van vele kanten ben ik ook benaderd door ongeruste ondernemers- en boerenorganisaties. Zij maken zich zorgen dat dit wetsvoorstel kan leiden tot veel bureaucratische rompslomp. Kan dit wetsvoorstel de toets doorstaan van minder regelgeving? Ik vroeg mij eigenlijk af of er nu een systeem is, waarbij alle wetsvoorstellen eerst door een soort molen moeten van minder regelgeving en dat ze vervolgens een oké krijgen voordat ze verder in behandeling genomen kunnen worden.

Wij willen de minister complimenteren met haar antwoord op onze vraag over de dreigende concurrentievervalsing tussen gemeenten met een eigen archeologische dienst en de marktarcheologen. De minister heeft ferm en duidelijk in het Besluit archeologische monumentenzorg, dat inmiddels beschikbaar is, in artikel 21 aangegeven dat gemeentelijke archeologische diensten alleen in hun eigen gemeente opgravingen mogen doen. Wij zijn het daar van harte mee eens, maar zonder te gaan lijken op Rupsje Nooitgenoeg wil ik toch nog een vervolgprobleem aan de orde stellen en daarop graag de visie van de minister horen.

Een gemeentelijke archeologische dienst mag dus wel in de eigen gemeente opgraven. Er komt een ontwikkelaar in die gemeente die ergens wil gaan bouwen. De heer Wagemakers heeft dit probleem ook al heel duidelijk aangeroerd. Die ontwikkelaar hoort van de gemeente aan welke archeologische verplichtingen hij binnen zijn project heeft te voldoen. Tegelijkertijd krijgt hij een prijsopgave van dezelfde gemeente om deze verplichtingen, bijvoorbeeld opgraven, voor hem uit te voeren. Ik heb begrepen dat dit nog dagelijkse praktijk is in veel gemeenten, waarbij de indruk bestaat dat men bij de gemeente een vergunning kan kopen. Maar de gemeente kan natuurlijk geen "gedwongen winkelnering" opleggen. Daarom heeft de ontwikkelaar twee mogelijkheden.

Ten eerste. De ontwikkelaar gaat met een marktpartij in zee. Echter, wanneer dit bedrijf het werk uitvoert, wordt het gecontroleerd en getoetst door dezelfde gemeente oftewel door de gemeentelijke archeologische dienst die het werk eigenlijk liever zelf had willen doen en ook de eigen mensen aan het werk moet houden. Kortom, het controleren van de concurrent. Is dit niet een vrij onmogelijke situatie waar marktpartijen geen kans hebben op eerlijke concurrentie?

Ten tweede. Het kan ook zo zijn dat een ontwikkelaar eieren voor zijn geld kiest en met de gemeente in zee gaat die tevens de eisen stelt. Immers, als je met de gemeente in zee gaat en die gemeente betaalt, dan zal die daarna waarschijnlijk niet meer moeilijk doen over de vergunningverlening. Het is voor de VVD-fractie van groot belang dat de verantwoordelijkheden tussen vergunningverlener en uitvoerder duidelijk worden gescheiden. Hoe denkt de minister dit, in onze ogen serieuze, probleem op te lossen?

In artikel 49 van de nieuwe wet worden de universiteiten bij de archeologische monumentenzorg betrokken. Wij hebben daar ook in de schriftelijke voorbereiding al vragen over gesteld. Mijn fractie maakt zich daar ook nog zorgen over. In dat artikel 49 staat weliswaar onder lid 1c, dat een opdracht aan een universiteit maar "beperkte" marktverstorende werking mag hebben, maar wat is beperkt? Is het nu niet zo, dat hierdoor de marktwerking behoorlijk uit haar evenwicht gebracht kan worden? Gaarne de mening van de minister hierover.

Wij hebben in de stukken ook aandacht gevraagd voor de in onze ogen dominerende positie van de Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM). Tot de vele rollen en taken die de RACM uitoefent, behoort ook het doen van opgravend onderzoek. De minister heeft aangegeven dat dergelijk onderzoek alleen uitgevoerd wordt in het kader van haar aanwijzingstaak en in het kader van ontwikkeling en innovatie van kennis over het behouden en beheren van archeologische monumenten. De VVD-fractie vraagt zich af waarom dergelijk onderzoek niet door het bedrijfsleven op contractbasis uitgevoerd kan worden. De aanwijzingstaak is natuurlijk een overheidstaak, maar het verzamelen van de daartoe benodigde gegevens door middel van opgravend onderzoek kan toch prima door bedrijven uitgevoerd worden? De minister geeft aan dat de RACM nog slechts enkele rollen vervult die niet meer lijken te conflicteren. Vergeet de minister daarbij niet dat de RACM ook de uitvoerder is van de regelingen voor excessieve kosten namens de minister? Dat is wel een belangrijk machtsmiddel om eisen te stellen aan alle overheidslagen en ook aan de ontwikkelaars. Heel graag willen wij de visie van de minister hierop horen.

Voorzitter, tot slot. Wij vinden dit een goed wetsvoorstel. Wij zullen bij dit wetsvoorstel en andere wetsontwerpen steeds scherp blijven kijken naar het scheiden van beleid en uitvoering. Wij doen een dringend beroep op de minister om daar ook in de komende jaren nauwlettend op toe te zien. Met belangstelling wacht ik de beantwoording van de minister af, mede gezien het feit dat ik concludeer dat wij allemaal eigenlijk een heel andere invalshoek hebben gekozen bij dit wetsvoorstel. Dat zal de beantwoording van de minister niet simpeler maken.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

En dan komt hier nog een andere invalshoek! Voorzitter. Met enige interesse zie ik de afgelopen weken in de media nogal eens het bericht verschijnen dat mijn partij die het zo aardig heeft gedaan in de verkiezingen, dat vooral zo aardig heeft gedaan omdat zij eigenlijk in wezen zo conservatief is. Dat was voor mij een geheel nieuw gezichtspunt, maar gisteren kwam dat alweer terug toen ik het voorliggende wetsvoorstel ging behandelen. Dit gaat namelijk om het behouden van het oude. En dat willen wij natuurlijk ook. Overigens heb ik deze klus overgenomen van mijn collega Ronald van Raak die naar de overzijde is vertrokken. Als u door mijn woorden heen zijn stem hoort, is dat dus niet helemaal zomaar.

De nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg die wij hier vandaag behandelen, is van groot belang voor de archeologiebeoefening in Nederland. Met deze wet wordt behoud van het archeologisch erfgoed een uitgangspunt van het bouwbeleid en een integraal onderdeel van de ruimtelijke ordening. Dat is ook hard nodig, omdat grootschalige bouwprojecten en infrastructurele projecten in toenemende mate het archeologisch erfgoed verstoren.

Met dit wetsvoorstel implementeert Nederland het verdrag dat in 1992 is gesloten op Malta, waar toen in Europees verband afspraken zijn gemaakt om het archeologisch erfgoed beter te beschermen. Als bij bouwwerkzaamheden archeologisch waardevol erfgoed wordt bedreigd en behoud in de bodem geen optie is, moet een opgraving worden gedaan en wordt de verstoorder financieel aansprakelijk gesteld. Wetenschappers staan onder toenemende druk om maatschappelijk relevant werk te leveren. Dat kan soms ten koste gaan van de onafhankelijkheid van de wetenschappers en de kwaliteit van het onderzoek. Op verzoek van mijn fractie heeft de toenmalige staatssecretaris de toenmalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een onderzoek laten doen naar de programma's van eisen, de zogenaamde PvE's die voor opgravingen worden opgesteld. De Rijksdienst stelde dat ruim de helft van deze PvE's onvoldoende is, waar ook de toenmalige staatssecretaris Van der Laan terecht van schrok. Ook zag de dienst een relatie tussen de kwaliteit van de PvE's en de bedrijven die ze hebben opgesteld.

In de archeologie is de afgelopen jaren een interessante markt ontstaan. Meer dan vijftig archeologische bedrijven bieden werk aan honderden mensen en hebben een omzet van tientallen miljoenen. Bij de inrichting van deze kennismarkt is echter nauwelijks rekening gehouden met het borgen van wetenschappelijke waarden. In het Verdrag van Malta is de verplichting opgenomen dat de overheid de juiste randvoorwaarden schept voor een verantwoorde archeologiebeoefening. Onze zorgen over de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het archeologische onderzoek worden gedeeld door de wetenschappelijke archeologische wereld, maar ook door commerciële opgravingsbedrijven. De Vereniging van Ondernemers in Archeologie wees in een brief van 28 september 2005 op deze overheidstaak. Zij vindt het merkwaardig dat dezelfde bedrijven die PvE's opstellen, ook het onderzoek uitvoeren.

In het verleden werden de programma's gecontroleerd door de gemeenten. Doordat lokaal lang niet overal sprake was van voldoende deskundigheid, is deze toetsing in de praktijk terechtgekomen bij de archeologische bedrijven. Deze ondernemersvereniging spreekt in dit verband van een falen van de overheid. ARCHON, de Nederlandse onderzoekschool archeologie, is in een brief van 22 december 2005 niet minder duidelijk. De archeologen uiten hun zorg over de wetenschappelijke kwaliteitsborging van de Malta-archeologie en dringen eveneens aan op de controle op de inhoudelijke kwaliteit van de PvE's en de eindrapporten van door bedrijven uitgevoerde opgravingen. De staatssecretaris stelt in haar reactie in de eerste plaats voor om in 2006 opnieuw een onderzoek te doen. Dat is mooi, maar de problemen zijn in 2004 al door de SP aangekaart en in 2005 door de toenmalige rijksdienst aangetoond.

In deze nieuwe Monumentenwet wordt het Verdrag van Malta formeel ingevoerd. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft mijn partij aandacht gevraagd voor het inrichten van de archeologische markt. Net als elke markt heeft een kennismarkt een toezichthouder nodig. In het geval van een kennismarkt moet dat een wetenschappelijke toezichthouder zijn. In een algemene maatregel van bestuur heeft de minister vorige maand aangegeven dat zij de wetenschappelijke waarde op de archeologiemarkt wil borgen door beter toe te zien op de opgravingsvergunningen. Er worden bekwaamheidseisen gesteld en aangegeven wordt dat het archeologisch onderzoek moet voldoen aan de eisen van wetenschappelijke zorgvuldigheid en relevantie. Daarbij verwijst de minister onder meer naar de nationale onderzoeksagenda archeologie en het beroepsregister van de Nederlandse Vereniging van Archeologen.

Deze algemene maatregel van bestuur toont de goede wil aan van de minister, maar mijn fractie twijfelt nog steeds of dat wel voldoende is. Het is goed dat de minister via het verlenen van opgravingsvergunningen en het toezicht van de Erfgoedinspectie wil voorkomen dat de archeologische markt wordt overspoeld met goedkope opgravingsbedrijven die slecht werk leveren. Voor de vele goede archeologische adviesbedrijven die nu actief zijn, is dat goed nieuws. Maar technisch goede opgravingen zeggen nog niet zoveel over de wetenschappelijke relevantie van de opgravingen en de wetenschappelijke verwerking van het opgegraven materiaal.

De markt voor archeologische opgravingen is daarmee nog steeds geen kennismarkt. Het gaat er niet alleen om slechte onderzoekers en opgravers van de archeologiemarkt te weren; wij moeten ook de weeffouten weghalen die tot problemen leiden. Verstoorders, bijvoorbeeld gemeenten, bouwbedrijven en projectontwikkelaars, hebben wel een financieel belang, maar niet in de eerste plaats een kennisbelang. Zij worden niet geleid door een wetenschappelijke interesse, maar zij willen vooral dat de opgravingen niet al te duur worden en vooral niet te lang duren. Dat is heel begrijpelijk. Onbegrijpelijk is dat deze verstoorders kunnen bepalen wie de PvE's opstelt.

Mijn fractie heeft voorgesteld om de nieuwe Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten een rol te laten spelen als wetenschappelijke toezichthouder, maar staat open voor andere suggesties van de minister. Elk jaar worden ongeveer tweehonderd PvE's opgesteld, maar deze hoeven niet allemaal op dezelfde manier beoordeeld te worden. Een kenniscentrum kan, zo denken wij, vrij snel zien welke sites van weinig wetenschappelijke waarde zijn en misschien helemaal niet opgegraven hoeven te worden. Dat is gunstig voor de verstoorders. Dat heeft ook inzicht in de veelbelovende sites. Is de minister bereid om voor deze kennismarkt een wetenschappelijke toezichthouder te benoemen?

Een markt hoort een toezichthouder te hebben, maar in de wetenschappen is ook nog een ander soort controle noodzakelijk, namelijk collegiale toetsing. Het hoeft niet altijd funest te zijn als een slecht PvE wordt opgesteld. Een goed opgravingsbedrijf kan ook met een slecht PvE een goede opgraving doen. Een goed PvE is daarentegen nog geen verzekering voor een wetenschappelijk verantwoorde opgraving. Slechte opgravers kunnen met een goed PvE in de hand nog steeds veel schade berokkenen. Daarom stellen wij voor om bij het opstellen van programma's van eisen een consultatieplicht in te stellen.

Een van de uitgangspunten van wetenschap is dat collega's elkaars werk beoordelen. Ook een PvE zou moeten worden bekeken, bijvoorbeeld door een academische archeoloog. Dat voorkomt dat verstoorder en archeologisch bedrijf een te nauwe band hebben. Een kennismarkt moet tenslotte ook kennis opleveren. Archeologische gegevens moeten worden beoordeeld en wetenschappelijke syntheses moeten worden gemaakt. Deze kennis moet op een aantrekkelijke manier worden aangeboden aan het publiek. Daarom vragen wij ook aandacht voor de positie van de universiteiten.

Als deze wet wordt aangenomen, krijgen wij de situatie dat de archeologie in Nederland bijna samenvalt met de archeologische markt. Buiten die markt is er een erg beperkte rol voor de universiteiten, die de laatste jaren bovendien te kampen hebben met bezuinigingen. Ons bereiken geluiden dat zij er onvoldoende in slagen om nieuwe mensen op te leiden voor de archeologische bedrijven. Veel materiaal wordt opgegraven, maar onderzoekers hebben weinig eigen middelen om al dat nieuwe materiaal te interpreteren en nieuwe kennis te genereren. Universiteiten kunnen volgens de nieuwe wet een zogenaamde preferente positie opeisen als zij een opgraving van groot wetenschappelijk belang achten. Een budget voor opgravingen hebben ze echter niet. Een gebrek aan wetenschappelijk toezicht wreekt zich ook bij opgravingen waarvoor excessieve kosten moeten worden gemaakt. Er is een potje voor deze kosten, maar die worden toegekend zonder wetenschappelijke toetsing. De kans bestaat dat minder relevante opgravingen aan het begin van het jaar veel geld krijgen, waarna er onvoldoende geld over is voor wetenschappelijk relevante opgravingen later in het jaar.

Weinig mensen in de archeologische wereld zijn echt tevreden met de huidige gang van zaken. Toch is het deze situatie die de minister in de nieuwe Monumentenwet wettelijk wil verankeren. Veel projectontwikkelaars onderkennen het belang van behoud van het archeologisch erfgoed, maar zij trachten de kosten te minimaliseren en vrezen vertragingen door de opgravingen. Universiteiten kregen te maken met bezuinigingen; in de academische archeologie zijn nog maar enkele tientallen mensen werkzaam en die mensen komen nog maar nauwelijks toe aan onderzoek. Opgravingsbedrijven kunnen een belangrijke rol vervullen in de wetenschappelijke archeologie.

De discussie over deze nieuwe Monumentenwet wordt al vele jaren gevoerd, maar nog steeds is onvoldoende nagedacht over de inrichting van de archeologische markt. Graag horen wij van de minister hoe zij van deze opgravingsmarkt een echte kennismarkt kan maken. Wij kijken met belangstelling uit naar de visie die de minister ons hierop zal verschaffen.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Ik had mij niet ingeschreven voor de eerste termijn, want ik wilde niet in herhaling vervallen. Dat moeten wij niet doen op een dag dat wij tempo willen maken. Ik had toch nog één vraag. Die wilde ik in eerste instantie via de interruptiemicrofoon stellen, maar dat verbiedt het Reglement van Orde. Nu sta ik dus hier.

Tot nu toe heb ik Europa gemist in de discussie. Mag een buitenlands bedrijf ook opgravingen doen in Nederland? Hoe wordt dan de kwaliteit geregeld? Valt het aanbesteden van opgravingen onder de Europese regels? Hoe regelen wij dan de kwaliteit? Het lijkt mij interessant als de minister dit meeneemt in haar antwoord. Ik kan mij voorstellen, bijvoorbeeld bij het gebied van de Maas, dat bedrijven over de grens heen gaan. Die mensen hebben dan wellicht de expertise, maar zij hebben hun diploma's in België gehaald. Kunnen zij in Nederland dan ook opgravingen doen? Ik heb dat gemist in de stukken. Kan de minister op dat punt enige duidelijkheid geven?

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven