Aan de orde is de voortzetting van het debat over "Arbeidsmarkt en onderwijs" in het kader van de behandeling van:

- het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 2006 (30300 XV);

- het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Spaarfonds AOW voor het jaar 2006 (30300 E).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister De Geus:

Mevrouw de voorzitter. Ik dank uw Kamer voor de inhoudelijke bijdragen en voor de complimenten over onze rolverdeling. Wij vinden het alle drie plezierig om over deze zeer indringende problematiek inhoudelijk met uw Kamer van gedachten te wisselen. Ik stel het zeer op prijs dat uit het geheel van de begrotingen een thema is gelicht dat wij hier verder met elkaar uitdiepen.

Onze begroting staat in het teken van werk. Meer mensen aan het werk, dat is de belangrijkste missie van het kabinet op dit terrein. De redenen voor deze missie zijn bekend. Iedereen moet meedoen om de kosten van de vergrijzing te kunnen dragen, maar werk heeft ook een sociale kant. Het bevordert sociale samenhang en integratie, en het is het beste recept tegen armoede.

Om meer mensen aan het werk te helpen, is een omslag in het denken nodig; een omslag naar werk boven een uitkering, naar een betere combinatie van arbeid en zorg en naar minder regels voor het bedrijfsleven. Daarvoor zijn structurele hervormingen nodig, om belemmeringen weg te nemen. Daarnaast moeten wij investeren in mensen.

De structurele hervormingen moeten leiden tot een solide en solidair stelsel voor werk en inkomen. Vorig jaar heb ik in de nota Nieuwe Accenten voor Werk en Inkomen aangegeven wat de pijlers zijn van dat stelsel, namelijk goede prikkels, het juiste maatwerk, draagvlak en ook een insteek op voorzorg in plaats van nazorg. Het pleidooi van de heer Thissen voor een omslag van nazorg naar voorzorg heb ik dan ook met warme belangstelling gevolgd. Het gaat inderdaad om een proactieve houding van alle betrokken partijen, zoals werkgevers, werknemers en uitvoeringsinstellingen, om mensen verbonden te houden aan de arbeidsmarkt. Dan gaat het om tijdige scholing, waarop mijn collega's straks verder zullen ingaan.

Het gaat dan echter ook om het voorkomen van verzuim; het mogelijk maken van een betere combinatie van arbeid en zorg, onder het motto "beter een time-out dan een burn-out". In de eerste helft van deze kabinetsperiode is al veel beleid op de rails gezet. Vijf omvangrijke wetten zijn door uw Kamer aangenomen en zijn in uitvoering: de Wet werk en bijstand, de Wet kinderopvang, de Walvis, waardoor een vereenvoudiging wordt geboekt in belastingen en premies, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de wet inzake de fiscale fasering van vut en prepensioen en de introductie van een levensloopregeling.

Voor de komende tijd staan nog vijf grote wetten op stapel. Het wetsvoorstel WW is in de Tweede Kamer hedenmiddag aanvaard en zal bij u worden ingediend. Ook de Pensioenwet is inmiddels aangeboden bij de Tweede Kamer. Dan volgen nog de Arbowet, de Wet sociale werkvoorziening en de Arbeidstijdenwet.

Het gaat dus om tien grote wetten. Met dit omvangrijke programma maken wij de omslag waarover ik daarnet sprak, naar werk boven een uitkering, een betere combinatie van arbeid en zorg en minder regels voor het bedrijfsleven. Op die manier zorgen wij ervoor dat wij er klaar voor zijn als de economie weer aantrekt. Het lijkt erop dat wij in 2006 een jaar zijn ingetreden waarin de economie weer aantrekt. Voor iedereen waren 2004 en 2005 mager, in 2006 zien wij de kentering. Na jaren van nulgroei groeit de economie volgens het Centraal Planbureau dit jaar met 2,5 procentpunt.

Wij zien nog een ander signaal. In november vorig jaar maakte het CBS bekend dat het aantal mensen in de WW, de WAO en de bijstand tegelijkertijd is gedaald. Ook dat zien wij als een keerpunt.

Tevens zien wij een forse stijging van het aantal vacatures. Ook dat is dus een signaal dat duidt op een keerpunt. Kortom, er zit een opgaande lijn in de conjunctuur sinds eind vorig jaar. Die lijn zet gestaag door. Dus kunnen wij ook de eerste vruchten plukken van een verantwoord financieel beleid van hervormingen en van loonmatigingen. Wij staan er structureel een stuk gezonder voor dan een aantal jaren terug. Dat moet zich gaan uitbetalen, in meer bedrijvigheid, meer groei, meer werkgelegenheid, meer inkomen. Als wij nu aan het begin van het jaar vooruitkijken, biedt 2006 perspectief. De hervormingsagenda staat in de steigers en de economie trekt aan. Zo ontstaat perspectief op meer bedrijvigheid, meer groei, meer werkgelegenheid, maar dat betekent niet dat wij nu met de armen over elkaar gaan zitten, integendeel. Er is een hoop te doen. Wij noemen dit in onze begroting niet voor niets "het jaar van werk in uitvoering".

Wij moeten de hervormingsagenda afronden, die stevig in de steigers staat maar die nog verder moet worden versterkt. Daarnaast gaan wij investeren in mensen die een steuntje in de rug nodig hebben richting de arbeidsmarkt, in scholing en in reïntegratie. Ook daarover komen wij nog verder te spreken.

Als het gaat om de hervormingsagenda, zijn er nog enkele thema's die dit jaar nadrukkelijk aan de orde zullen komen. Ik wijs op het thema van de flexibele, dynamische arbeidsmarkt, waarover verschillende leden hier hebben gesproken. Daarbij is ook de vraag aan de orde of wat wij thans aan bescherming kennen niet ook ten koste gaat van de belangen van de outsiders. Als de economie weer aantrekt, is het vooral van belang dat juist de mensen die aan de kant staan weer de slag naar de arbeidsmarkt kunnen maken, die daarom flexibel en dynamisch moet zijn. Wij hebben het "last in, first out"-beginsel vaarwel gezegd, en wij gaan de WW verder moderniseren.

Wij gaan dus investeren in reïntegratie. Hervormingen in de sociale zekerheid zijn erop gericht om mensen te stimuleren te werken en om belemmeringen voor werk weg te nemen. Dat schept tegelijkertijd ook de verplichting om mensen die niet op eigen kracht aan de slag kunnen komen zo veel mogelijk te ondersteunen bij een terugkeer naar de arbeidsmarkt.

Onder het motto "werk, werk en werk" is "werk" wel eens gedefinieerd als een zelfstandig naamwoord, als een cadeautje dat je aan iemand zou kunnen geven. In China is het motto "werken, werken, werken", een veel actievere benaming, die er ook op duidt dat werken iets is wat je kunt en zou moeten doen. Ik ben meer gecharmeerd van de aanduiding "werken, werken, werken" dan van "werk, werk, werk". Werk is niet een goed dat cadeau wordt gegeven, maar een actie die wij allen zouden moeten verrichten.

Dit schept tegelijkertijd de verplichting om de mensen die niet op eigen kracht aan de slag kunnen komen zo veel mogelijk te ondersteunen bij de terugkeer naar de arbeidsmarkt. Ook de slogan "werken, werken, werken" ontslaat ons dus nooit van de plicht om naast de mensen die het op eigen kracht niet kunnen te gaan staan en daarin de reïntegratie als een zeer voorname prioriteit aan te duiden.

De heer Kox (SP):

Ik probeer altijd op te letten wanneer zich een historisch moment voordoet. Nu ik de minister van Sociale Zaken zich zie bekennen als een leerling van het model dat zich in China heeft ontwikkeld, denk ik dat dit zo'n historisch moment kan zijn. Hij zegt dat het motto "werken, werken, werken" hem meer aanspreekt, maar is het hem ook opgevallen dat het model in China ertoe leidt dat zij die niet werken, om welke reden dan ook, honger lijden, terwijl zij die het allerbest kunnen werken schathemelrijk worden? Is dat nu wat de minister na al die jaren in China heeft gevonden? De SP is het al lang kwijt dat dit een ideaal systeem zou zijn, maar ik begrijp dat de minister daardoor nu meer gecharmeerd is geraakt. Dat vind ik wel interessant.

Minister De Geus:

De heer Kox kent mij als een zeer selectieve shopper, zowel wat Amerika als wat China betreft. Nu de hervormingsagenda op de rails staat, is reïntegratie een heel voorname prioriteit. Daarvoor is ook veel geld beschikbaar. Het is heel belangrijk dat wij alles op alles zetten om mensen daadwerkelijk aan de slag te helpen door een steuntje te geven aan hen die het op eigen kracht niet kunnen. Staatssecretaris Van Hoof zal daarop zo dadelijk nader ingaan.

Ook bij de uitvoerders betekent het dat maatwerk centraal staat, in een persoonlijke begeleiding, omdat altijd blijkt dat succes wordt geboekt als er iemand in je omgeving is met wie je samen het verschil kunt maken tussen niet en wel op de arbeidsmarkt participeren. Het is heel vaak ook de persoonlijke toegevoegde waarde die in de uitvoering gestalte kan krijgen. Daarnaast krijgt het ondernemerschap, zeker voor WW-gerechtigden, steeds meer aandacht als alternatief voor het weer gaan werken in loondienst. Met de sociale partners hebben wij op de werktop uitgebreid gesproken over het aan de slag helpen van mensen, met name de herbeoordeelde gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Ik hoop ook dat de aantrekkende economie daarbij kan gaan helpen.

De heer Van Driel heeft ons gevraagd de sociale partners op te roepen om in cao's afspraken te maken, zodat er op de werkvloer flink wordt opgeleid. De naleving van cao-afspraken op dat punt laat te wensen over. Tijdens de werktop hebben de sociale partners toegezegd om juist aan die opleidingen een bijdrage te leveren. Daarover kunnen dan cao-afspraken worden gemaakt, maar het is ook mogelijk om gebruik te maken van de O&O-fondsen. De sociale partners zullen de private afspraken in dat verband zelf moeten "ontsluizen". Dit "ontsluizen" is een belangrijk element en ik ben het op dit punt van harte met de geachte afgevaardigde eens. De verslaglegging van de O&O-fondsen is openbaar en de cao-partijen zijn zeer goed in staat om de afspraken op dit punt na te leven. Wij hebben onze agenda's op elkaar afgestemd. Er is tijdens de werktop gezegd dat het ontsluizen van deze middelen van groot belang zal zijn.

De heer Van Driel heeft ook gevraagd of bij de vaststelling van een sociaal plan de vraag of werkgevers voldoende scholing hebben aangeboden niet een hoofdrol zou moeten spelen. Als zij geen scholing hebben aangeboden, zou er een veel steviger sociaal plan nodig zijn. Of het monitoren dat werknemers gebruik hebben gemaakt van het aanbod van scholing mogelijk, is niet duidelijk. Eigenlijk gaat het hierbij om een verantwoordelijkheid van de werkgever en de bonden. Zij zouden hierover een overeenkomst kunnen sluiten. Wij zien wel vaak dat in een sociaal plan bepalingen worden opgenomen over scholing, training, outplacement et cetera, die voor een boventallige werknemer van belang kunnen zijn bij het vinden van een andere baan. Dan kan de werknemer al dan niet van de aangeboden mogelijkheden gebruik maken, maar de overheid heeft buiten haar eigen sectoren niet een directe bemoeienis met de inhoud of de naleving van de sociale plannen.

De heer Van Driel (PvdA):

Misschien bent u nu al te gemakkelijk in uw antwoord. Stel dat een zwaarder plan wordt opgesteld dan nu vaak het geval is. Met dat plan moet dan scholing worden aangeboden, maar wordt van die scholing geen gebruik gemaakt, dan is de desbetreffende werknemer als eerste aan de beurt voor afvloeiing. Is zoiets ook juridisch haalbaar? Uw partijgenoot Verburg aan de overkant pleit voor iets vergelijkbaars, maar ik wil graag weten of dit kan.

Minister De Geus:

Er kan sprake zijn van puur financiële gevolgen van een bepaalde handeling, van een gedrag, van het nalaten om iets te doen. In die situatie zijn juridische stappen mogelijk. Je kunt verder afspreken dat iemand die niet van een aanbod van scholing gebruik maakt, iets verspeelt. Je kunt ook afspreken dat een werknemer iets extra's krijgt als hij op een bepaald aanbod ingaat. Ik had evenwel de vraag zo begrepen: kun je het feit of iemand geselecteerd wordt voor ontslag in verband brengen met het al dan niet volgen van scholing? Daarbij gaat het om een veel ingewikkelder kwestie. Ik durf hier niet zomaar ja op te zeggen. Ik vermoed dat het vrij moeilijk zal worden om iemand te verplichten tot scholing. Daarbij heb je namelijk te maken met de toetsingsbevoegdheid van het CWI en het publieke domein. Bovendien kunnen partijen afspraken hebben gemaakt en dan is het de vraag hoe de afspraken gewogen moeten worden in het licht van de redelijkheid van het ontslag. Hiermee geef ik al aan dat het niet eenvoudig zal zijn het een aan het ander te koppelen.

De heer Van Driel (PvdA):

Als niet-jurist was ik al zover. Het gaat mij echter om de vraag: bent u bereid om dat te laten uitzoeken? Misschien vindt u dit een begaanbare weg en wilt u na laten gaan in hoeverre dit kan en in hoeverre die koppeling een juridische basis kan krijgen. Dan zet je toch een stap in een bepaalde richting.

Minister De Geus:

Dan zou je in het ontslagrecht moeten opnemen dat je gemaakte afspraken door cao-partijen als dominant aanmerkt bij de afweging of ontslag gerechtvaardigd is. U weet dat ik bij de behandeling van het wetsontwerp WW heb overwogen een plan daartoe in te dienen. Dat ik dat niet heb gedaan heeft te maken met het feit dat ik via economische prikkels geen gedragseffecten kon bereiken. Het kan zijn dat wij op dit plan terugkomen als wij hierover het advies van de SER hebben gehoord. Dit is evenwel de enige mogelijkheid die wij tot nu toe hebben gevonden.

De heer Van Driel (PvdA):

Maar u zou kunnen zeggen: dat is iets waar wij naar toe moeten en ik zal uitzoeken of de juridische kaders dit toelaten.

Minister De Geus:

De vorm die wij gevonden hebben is juridisch mogelijk. Die houdt in dat cao-afspraken boven andere beginselen gaan. Er moet echter ook een economische prikkel zijn. Ik weet niet of er juridisch houdbare alternatieven zijn. De behoefte om dat uit te zoeken krijg ik pas weer als het SER-advies de aanwijzing geeft dat dit mogelijk is.

De heer Klink heeft een vraag gesteld over de langdurig werklozen. Hij vroeg waarom Nederland slechter scoort dan bijvoorbeeld Denemarken. Moet niet veel eerder gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden van begeleiding, reïntegratie en dergelijke? Er zijn inderdaad grote verschillen in werkloosheidsduur. In Denemarken is 47% langer dan zes maanden werkloos, terwijl in Nederland dat 58% is. Bij een werkloosheidsduur van twaalf maanden zijn de cijfers 22,5% versus 36%. De verklaring voor deze verschillen is allereerst gelegen in de baanmobiliteit. De soepeler ontslagwetgeving leidt ertoe dat in Denemarken de mensen relatief eenvoudig worden ontslagen, maar daardoor ontstaat er ook een grotere circulatie, ontstaat er vaker een moment waarop men wisselt van baan. Technisch heet dat baanopeningen. Doordat die ontstaan hebben werklozen vaker de mogelijkheid om in te stromen. Daardoor concurreren zij wel met elkaar, maar op deze manier is er wel een grotere doorloopsnelheid van het ene naar het andere contract. Dat komt dus doordat mensen gemakkelijker ontslagen kunnen worden en op dit punt doet zich een verschil met Nederland voor.

De tweede verklaring is dat de socialezekerheidsuitkeringen in Denemarken hoger zijn dan in Nederland en dat vanwege de hogere socialezekerheidsuitkeringen het ontslag daar veel minder als een probleem wordt ervaren. Je zou kunnen zeggen dat in Nederland heel veel mensen zich verzetten tegen een ontslag en niet werkloos worden. Als in Nederland mensen een ontslagprocedure verliezen, zijn ze minder kansrijk dan de gemiddelde Deen. In de discussie over de nota Nieuwe accenten werk en inkomen hebben wij erop gewezen dat het interessant zou zijn om na te gaan of een nieuw evenwicht mogelijk is. Daarbij denken wij aan het samengaan van een mogelijk iets soepeler ontslagrecht met een grotere mate van toerusting en zekerheid. Een juridische vorm hebben wij daarvoor nog niet kunnen vinden, maar wij hebben deze kwestie aan de SER voorgelegd en die om advies gevraagd. Los van de vraag of de SER met een aanbeveling komt, wil het kabinet hierover een standpunt innemen. Voor aanstaande zomer zullen wij dat innemen, hetgeen ik reeds de Tweede Kamer heb toegezegd.

De heer Klink (CDA):

Ik vroeg ook in hoeverre er verschil is in groepskenmerken van langdurig werklozen. Zowel de mensen in de WIA als de mensen in de WW en de bijstand zijn in overwegende mate mensen met weinig scholing c.q. allochtonen. Nu vergelijkt iedereen weliswaar de verschillende groepen met elkaar, de groepen werklozen die respectievelijk zes of twaalf maanden werkloos zijn, maar de groepskenmerken kunnen van invloed zijn. Dat zou dan weer van betekenis kunnen zijn voor de beleidsvoornemens.

Minister De Geus:

Dat is zeker zo. Wat dat betreft is Denemarken een volstrekt ander land. Dat kent niet zulke grote steden als Nederland. Het heeft ook geen grote groepen allochtonen. Het heeft er ook mee te maken dat het in een land kouder kan zijn. Dat is daar niet, maar dat telt simpelweg. Verder wijs ik erop dat veel aanbod van fabrieksmatige arbeid ertoe geleid heeft dat veel mensen naar Nederland zijn gekomen. Daarom heeft men destijds in Denemarken die toestroom niet gehad. Denemarken had veel landbouwgemeenschappen. De geachte afgevaardigde heeft dus volstrekt gelijk: uit de groepskenmerken van de werklozen blijkt dat de verschillen vrijwel nihil zijn. Dat betekent dat het ene model niet beter hoeft te zijn dan het andere. De regering moet nagaan of zij selectief kan shoppen en of zij datgene wat elders goed werkt, hier ook kan gebruiken. Die hoge doorloopsnelheid is misschien iets waarmee je ook in Nederland je voordeel kunt doen.

De heer Klink (CDA):

Dat ben ik volstrekt met u eens. Ik maak een kanttekening. Wij kunnen die ontslagbescherming versoepelen en meer eisen stellen aan de arbeidsbemiddeling. Daarbij zouden wij dan kunnen verwijzen naar de Scandinavische modellen. De verklaring voor de verschillen zou echter gelegen kunnen zijn in de groepskenmerken en niet in iets anders. Als dat het geval is, vergelijkt men hier appels met peren met alle politieke en beleidsmatige complicaties van dien. Daar wilde ik op wijzen, maar ik ben het volstrekt met de minister eens dat het goed is om na te gaan waarom iets in andere landen beter loopt.

Minister De Geus:

De heer Klink vraagt of wij de arbeidskorting specifiek kunnen inzetten voor arbeidsparticipatie van ouderen door die inkomensafhankelijk te maken. Het inkomensafhankelijk maken van arbeidskorting verhoogt de marginale druk. Dat betekent op zichzelf een ontmoediging van de beslissing om te blijven werken of om meer te werken, met name hoger in het inkomensgebouw. Dat is voor ons een reden geweest om in zijn algemeenheid niet in te zetten op een inkomensafhankelijke arbeidskorting, in dit geval ook niet voor ouderen. U kent het debat zeer goed; het is niet voor het eerst in discussie. Het inkomensafhankelijk inzetten van de arbeidskorting betekent dat je de korting toespitst op degenen voor wie dat inkomenstechnisch het meest interessant is. Het is een vorm van inkomenspolitiek en ook een vorm van nivellering. Kijk je puur wat het voor de participatie doet, dan is het inkomensafhankelijk maken van de arbeidskorting op zichzelf een verhoging van de marginale druk. Zeg ik het zo goed?

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik zal deze passage thuis goed nalezen. U zei hiervoor dat het de beslissing voor de mensen met een hoger inkomen zou versnellen om niet langer door te werken.

Minister De Geus:

Nee.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik kon die passage, waarmee u begon, niet plaatsen.

Minister De Geus:

Zonder u te willen aanmoedigen om dat thuis na te lezen...

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik begon er al mee en ik kon dat antwoord verwachten.

Minister De Geus:

Ik reageerde op de vraag van de heer Klink of het zou helpen. Wat het participatie-effect betreft, zie ik er geen meerwaarde in. Ik zie wel in dat, als je de arbeidskorting inkomensafhankelijk maakt, je voor minder geld voor een kleinere daartoe aangewezen doelgroep, degenen met een lager inkomen, hetzelfde effect kunt bereiken. Andersom geredeneerd kun je hetzelfde geld dubbel zo effectief inzetten, als je dat alleen doet voor de laagste inkomens. Dat onderken ik. Je moet daarbij wel een zeker effect incalculeren op de participatie van de hogere inkomens. Inkomenstechnisch moet je ook kiezen voor de nivellering die daarmee samenhangt. Dit is het technische antwoord op de vraag van de heer Klink. Ik heb aangegeven dat het kabinet er al met al geen aanleiding in zag om de arbeidskorting inkomensafhankelijk te maken.

De heer Thissen (GroenLinks):

Maar u zegt nu wel toe dat u er nader naar laat kijken?

Minister De Geus:

Nee, ik geef een afgeronde redenering.

De heer Thissen (GroenLinks):

Het is een afgeronde redenering. Door velen wordt geadviseerd om de arbeidskorting inkomensafhankelijk te maken, juist om het werken aan de onderkant van het loongebouw aantrekkelijker te maken voor heel veel mensen die nu langs de kant staan. Het gaat om zo'n 1,6 miljoen leden van de beroepsbevolking en u heeft zelf uw zorgen over die 2 miljoen uitgesproken. U ziet het instrument van een inkomensafhankelijke arbeidskorting echter niet zitten.

Minister De Geus:

De regering heeft geen plannen in die richting en ik verdedig waarom dat zo is.

De heer Thissen (GroenLinks):

Dit debat wordt nog jaren voortgezet.

Minister De Geus:

Ik herken dit punt, waarbij inkomensherverdeling mede aan de orde is, als een punt waarop wij met de fractie van GroenLinks van mening plegen te verschillen. Daar heb ik uiteraard respect voor.

De heer Klink (CDA):

Ik zie de combinatie met de armoedeval. Het is een reëel probleem. Het hangt er wel van af waar je in het inkomensgebouw de afbouw gaat inzetten. De vraag is dan hoeveel je ervan overhoudt. Naarmate je dat verder in het inkomensgebouw doet, blijft er minder over om extra te investeren bij andere categorieën. Die afweging zie ik wel. Desalniettemin lijkt het mij een relevante afweging.

Minister De Geus:

Het is een zeer relevante afweging, maar ik trek even de vergelijking met de kinderopvang. Wij hebben de kinderopvang in eerste opzet sterk inkomensafhankelijk gemaakt en toen ook toegespitst op de mensen met een inkomen tot € 50.000. Zij zijn er bijna allemaal goed op vooruitgegaan met de nieuwe wet. Toen bleek dat met name de mensen met een inkomen tussen € 50.000 en € 100.000 een nadeel ondervonden. Dat had toch een flink effect op de participatie. Het was voor velen aanleiding om te vragen of wij niet ook iets voor die groep moesten doen. Dat hebben wij gedaan. Ik wijs erop dat het punt waarop je de afbouw kiest heel snel, misschien wel eerder dan je het op papier zou verwachten, ook doorwerkt in de participatie.

De heer Kox (SP):

Ik begrijp dat het niet een heel principieel punt is voor de regering. Als de Kamer nu in meerderheid zou vinden dat het, om de woorden van de heer Klink te gebruiken, relevant is om het af te wegen, kan dat dan tot enige beweging bij de regering leiden? Of kan die afgeronde redenering nooit meer ter discussie worden gesteld en kan een meerderheid van de Eerste Kamer daar niets meer aan veranderen?

Minister De Geus:

Ik heb in de beantwoording een afgeronde redenering gegeven om de opties en mogelijkheden aan te geven. Dat moet u niet verwarren met het feit dat het niet mijn keuze is.

De heer Klink vraagt hoe de levensloopregeling kan worden ingezet om leerrechten en algemene scholing aan elkaar te verbinden. Dat kan inderdaad. De levensloopregeling kan worden gebruikt om educatief verlof op te nemen. Dat kan een heel positieve bijdrage leveren aan de arbeidsmarkt en scholing. Verderop in dit voorjaar komen wij te spreken over dergelijke verbindingen. Bij de introductie is de levensloopregeling als zodanig van verschillende kanten door de Tweede Kamer en de Eerste Kamer van verdere perspectieven voorzien. Een daarvan is het benutten van de regeling voor scholingsperioden. Je kunt ook denken aan de mogelijkheid om op termijn een combinatie met leerrechten te maken. Het gaat dan om de kosten van leren als zodanig, los van het verlof. Dat zit allemaal in de pijplijn van de discussie over levensloop.

Er is ook gevraagd om een aanpak voor jonge allochtone ouders met kinderen. De staatssecretaris zal specifiek ingaan op allochtone jongeren. De jonge allochtone ouders met kinderen zijn een tweede punt van discussie. Ik stel voor dat wij afwachten of datgene wat de staatssecretaris over de allochtone jongeren zegt u nog aanleiding geeft tot nadere vragen. Dan kunnen wij in tweede termijn daarop ingaan, hetzij de staatssecretaris hetzij ikzelf als het breder andere regelingen raakt.

Mevrouw Swenker heeft gevraagd naar de arbeidsongeschikten. Hoe krijgen wij het aantal geslaagde reïntegratietrajecten omhoog en hoe gaat de overheid als werkgever een goede voorbeeldfunctie vervullen? De reïntegratie-inspanningen zijn het meest effectief, als er sprake is van maatwerk. Het beleid is daar dan ook op gericht. Wij hebben in de afgelopen jaren in deze kabinetsperiode steeds meer gezien dat succes heel sterk verbonden is met individuele aandacht, met maatwerk. De reïntegratiecoach krijgt een centrale rol bij de uitvoering van de reïntegratie. Er wordt direct aan het begin een gezamenlijk plan gemaakt. Dan wordt ook de vraag gesteld: zou u in de richting van ondernemerschap door willen, zitten er kansen in terugkeer naar het eigen beroep; kortom, wat zetten wij uit en welk traject wordt daarbij ingekocht? Dat kan een IRO zijn, maar het kan ook een traject van de plank zijn. Dat is het allereerste. Het is de taak van de reïntegratiecoach om de mogelijkheden in te zetten die het beste passen bij die cliënt.

Vers twee is dat ook de werkgevers een belangrijke rol daarin spelen. Ik heb op de werktop afspraken gemaakt met de sociale partners over de reïntegratie van de gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Het gaat bijvoorbeeld om het geven van adequate voorlichting. Heel veel werkgevers staan nu huiverig tegenover het in dienst nemen van mensen die vanuit de WAO komen. Dat is eigenlijk heel jammer, omdat zij met deze mensen relatief juist minder risico lopen in plaats van meer. Dat zien wij vaak. Het is ook een kwestie van beeldvorming. Morgen is er weer een vergadering van de stuurgroep reïntegratie om met de sociale partners hierin verdere voortgang te boeken. Er is al een besluit gevallen over een campagne voor de beeldvorming, zodat de werkgevers het juiste beeld hiervan hebben.

U vraagt specifiek hoe de overheid als werkgever met de arbeidsgehandicapten omgaat. Dat is nadrukkelijk omschreven in de brief van minister Remkes van 20 december jongstleden waarin hij de maatregelen voor het beleid bij het Rijk verder toelicht.

Mevrouw Swenker heeft nog gevraagd naar de armoedeval. Vaak loont het amper om te gaan werken. Hoe kan het kabinet daar nog meer aan doen? In de jaren van inkomensmatiging is het heel moeilijk om iets aan de armoedeval te doen, omdat je daarmee juist het inkomensverschil tussen mensen met en zonder werk vergroot. Dat is wrang in een periode waarin van iedereen, zeker van de mensen met een uitkering, een nullijn wordt gevraagd. In die jaren hebben wij dat niet gedaan op de manier zoals dat eigenlijk in het beleid voor participatie verder nodig zou zijn, maar dat is een politieke afweging geweest. Ik onderken dus zeer dat wij daarin graag nog verdere stappen zetten, zeker als het economisch wat beter gaat. Toch hebben wij al een paar dingen kunnen doen. De arbeidskorting is op 1 januari met € 56 gestegen en de aanvullende combinatiekorting, voor ouders die beiden werken, is met € 219 verhoogd. Ook is de overheidsbijdrage voor kinderopvang verhoogd, wat te maken heeft met het wegwerken van de armoedeval als van kinderopvang gebruik wordt gemaakt. Dat zijn de belangrijkste dingen die wij recent al hebben kunnen doen. Maar mevrouw Swenker heeft een punt dat het kabinet daarin mogelijk wat verder kan gaan. Ik beschouw dat als een aansporing in die richting.

De OSF en D66 hebben vragen gesteld over oudere werklozen en gehandicapten. Ouderen in de bijstand en de WW, die gedwongen zijn om weer te solliciteren, hebben extreem weinig kans op een baan, wat ook geldt voor andere groepen. Uit de gegevens van het UWV, los van de indringendheid van de individuele gevallen die ik ook ken en die de Kamer ook zal kennen, blijkt dat de uitstroom naar werk van oudere WW-gerechtigden met de herinvoering van de sollicitatieplicht is toegenomen. Vervolgens heb ik in het debat met de Tweede Kamer over het wetsvoorstel Wijziging WW uitvoerig stilgestaan bij een aantal wijzigingen in de uitvoeringspraktijk. Daarbij is van belang het maatwerk van CWI en UWV, ook om bij de invulling van de sollicitatieplicht en bij de reïntegratie in bepaalde omstandigheden ontheffing te kunnen verlenen. Daarbij moet niet alleen worden gedacht aan mensen die veel gesolliciteerd hebben, want dat is op zich niet het criterium, maar dat heeft te maken met aspecten als afstand tot arbeidsmarkt, met de situatie dat vrijwilligerswerk soms tijdelijk kan zijn, passend in een verdere opgang naar reïntegratie. De pijn die velen zullen voelen dat in een tijd van economische recessie het wel nodig is, maar niet zo kansrijk is om te solliciteren, is iets waar wij ten fundamente niets aan kunnen doen. Maar langs de weg van aandacht voor de persoon zelf en werken aan economische groei kunnen wij voortgaan.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Iedereen ervaart dit als een erg groot probleem. Maar dat moet wel worden afgewogen tegen wat het oplevert door op deze manier door te gaan. Als dat betrekkelijk weinig is, is het dan zinvol om maatregelen te nemen die zo ingrijpend zijn voor de mensen die het betreft? Dat lijkt mij de afweging.

Minister De Geus:

Dat is inderdaad de afweging geweest. U weet misschien ook dat twee kabinetten terug, dus het kabinet vóór Balkenende I, de afweging is gemaakt dat er een einde zou moeten komen aan de vrijstelling van de sollicitatieplicht die toen leeftijdsgebonden, namelijk 57,5 jaar, was. Wij hebben dat toen krachtig ter hand genomen, ook in de oplevende conjunctuur van dat moment. Het daadwerkelijk afschaffen van de sollicitatieplicht brengt een cultuuromslag met zich mee, waarin het kennelijk de bedoeling is om te investeren in mensen. In het overgangsrecht bij het geldende cohort hebben wij daaraan aandacht gegeven en coulance getoond. Het is moeilijk om te zien dat de conjuncturele schommelingen niet altijd precies gelijk lopen met het moment waarop je in de politiek tot een bepaald besluit kunt komen. Achteraf gezegd durf ik te zeggen dat het jammer is dat wij als kabinet niet al in 1998, in het kabinet vóór Balkenende I, tot dat besluit zijn gekomen. Dat kan ons overigens niet ontslaan van de plicht om daar nu wel mee te komen. Uit het feit dat wij in het overgangsrecht rekening houden met de mensen die tot die categorie behoren en ook met de mensen die op grote afstand staan tot de arbeidsmarkt, blijkt dat wij toch oplossingen bieden.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Die individuele ontheffing geeft mogelijkheden, dat is duidelijk, maar ik had liever gezien dat u het van de andere kant had benaderd. Ik had liever gehoord: wij hadden deze maatregel later kunnen nemen. Dat is namelijk de praktijk. Maar individuele maatregelen geven enig soelaas, als zij maar met enige ruimhartigheid worden toegepast. Dat is afhankelijk van hoe daarover wordt gesproken in de politiek.

Mevrouw Swenker (VVD):

De benadering vanuit de kant van de werknemers is één zaak: ontheffing van de sollicitatieplicht en dergelijke. Maar ik wil even terugkomen op de werkgeverskant. Wij zijn vreselijk bezig met voorlichting, maar dat lees ik nu al een paar jaar. Het helpt echter niet. Wij hebben een no-riskpolis en wij hebben aan werkgevers allerlei faciliteiten geboden, waarvan ik heb begrepen dat die erg stroperig werken. Het werkt dus niet. Ik kan niet iets vinden tussen alle acties waarover ik heb gelezen en heb gehoord wat werkt. Waar zit hem dat dan in? Waar zou je je op moeten richten?

Minister De Geus:

De problematiek is al een flinke tijd bekend, maar de acties die zijn ondernomen, dateren niet van lang geleden. Wat de regiegroep Grijs Werkt heeft voorgesteld, wat is geïmplementeerd, bestaat niet uit zaken die al heel lang lopen. Als ik kijk naar datgene wat voor de gedeeltelijk arbeidsgeschikten bestaat, zie ik dat de mentale slag bij werkgevers van het zich bewust worden van die mogelijkheden groot is. Die problemen ziende hebben wij getracht, werkgevers te committeren in een programma. Het kabinet vindt dat dat niet snel genoeg gaat, waarop op de werktop nieuwe afspraken zijn gemaakt, die nu volop in de implementatie zitten. Over de richting waarin wij werken, hoeft geen verschil van mening te zijn. De vraag is natuurlijk altijd of het effectief genoeg is. Hier staat een minister die door zal gaan totdat het effect heeft. Wij moeten dit doen, kan het niet linksom, dan rechtsom. Het instrument is nooit heilig, wij zoeken naar het doel en de effectiviteit daarvan. Daar kan de Kamer van op aan!

Staatssecretaris Van Hoof:

Voorzitter. "Meer mensen aan het werk", wilde ik eerst zeggen, maar sinds de Chinese invloed op de minister zeg ik: "Meer mensen aan het werken." Dat is de belangrijke missie van het kabinet. In de tweede helft van 2005 is een positieve omslag op de arbeidsmarkt zichtbaar geworden: de werkgelegenheid kalfde niet langer af en begon voorzichtig te groeien. Het oplopen van de werkloosheid kwam tot stilstand en sloeg zelfs om in een kleine daling. Het CPB verwacht voor 2006 dat de economische groei zal aantrekken tot 2,5%, wat betekent dat de werkgelegenheid zal verbeteren en de werkloosheid verder zal worden teruggedrongen.

Terwijl er wat het totaalbeeld betreft lichtpuntjes zijn op de arbeidsmarkt, is de situatie van diverse groepen niet zonder zorg. Juist in een beter wordende economische situatie moeten wij de kansen grijpen die wij krijgen om voor die groepen hun specifieke situatie te verbeteren. De arbeidsmarkt zal op relatief korte termijn extra mensen nodig hebben en ook op langere termijn is het noodzakelijk dat meer mensen die nu nog aan de kant staan, gaan werken. De arbeidsparticipatie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten, vrouwen en ouderen zal omhoog moeten. Ik kom daar straks specifieker op terug. Ook naar mijn waarneming is de jeugdwerkloosheid op dit moment het meest zorgelijke punt. De jeugdwerkloosheid is twee keer zo hoog als de algemene werkloosheid en is onder allochtone jongeren zelfs nog hoger. Er is al uitgebreid verwezen naar het SCP-rapport, dat dit nog eens heeft onderstreept, hoewel tussen het CBS en het SCP wordt gediscussieerd over de cijfers. Daarover zal ik straks nog iets meer zeggen. Hoe je het ook wendt of keert, het beeld is duidelijk.

De bestrijding van jeugdwerkloosheid en de werkloosheid onder allochtonen is dus een zeer belangrijk onderwerp voor dit kabinet. Wij hebben het over een complex probleem. Natuurlijk levert het ingezette beleid een bijdrage aan de aanpak van dat probleem, maar wij zoeken met elkaar naar oplossingen die zo snel mogelijk effect hebben. Sommige knelpunten kunnen met vereende krachten worden opgelost. Het oplossen van andere knelpunten heeft iets meer tijd nodig. Wij doen dat langs het algemene arbeidsmarktbeleid, dat ten goede komt aan alle groepen die zich op de arbeidsmarkt bevinden. Soms doen wij dat, als het gaat om specifieke problemen, via specifiek beleid. Dan denk ik weer aan de jeugdwerkloosheid en de werkloosheid onder allochtonen. Op die terreinen werken wij dan ook met specifieke aandacht. De heer Van Driel zegt dat door de SUWI en overigens ook door de Wet werk en bijstand de greep van de landelijke overheid op de arbeidsmarkt beperkter is geworden. Voor een deel heeft hij gelijk, omdat de rol van de overheid in dit kader een faciliterend karakter heeft. Dat is de enige methode om invloed te hebben op de arbeidsmarkt. De overheid moet zorgen voor een voor ieder toegankelijke arbeidsmarkt.

Er zijn drie soorten knelpunten die de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt kunnen beperken en die een eigen aanpak vragen. Het generieke arbeidsmarktbeleid wordt ingezet bij knelpunten die voor meerdere groepen in het algemeen en gelijktijdig gelden, zoals het ontbreken van financiële prikkels voor bepaalde groepen. Specifiek arbeidsmarktbeleid heeft betrekking op persoonsgebonden knelpunten, het oplossen daarvan en een op de persoon toegesneden aanpak. Dat vindt plaats in de keten binnen de SUWI en de WWB-mogelijkheden van de gemeente. Op dat niveau kunnen naar mijn stellige overtuiging de beste reïntegratie-instrumenten worden ingezet om de arbeidsbelemmerende factoren van cliënten aan te pakken. "Maatwerk" is daarbij naar mijn mening het sleutelwoord. In de derde plaats is er het aanvullende arbeidsmarktbeleid, dat datgene kan aanpakken wat dan nog aan knelpunten overblijft en dat aanvullend beleid tot stand kan brengen. Dat is vaak tijdelijk beleid, dat ook vaak innovatief, misschien zelfs creatief en in ieder geval agenderend moet zijn. Ik verwijs daarbij naar de projectdirectie Leren en werken, waarover een aantal geachte afgevaardigden waarderende woorden hebben gesproken. Ik verwijs ook naar de taskforce jeugdwerkloosheid, waar naar mijn overtuiging dezelfde waardering voor geldt. Ik verwijs ook naar de groep die "grijs werk" heet, omdat wij geen betere naam konden bedenken.

Je kunt zo'n aanpak niet bedenken als je niet eerst een analyse hebt gemaakt van de arbeidsmarkt. Ik verwerp dan ook de suggestie van de heer Van Driel dat die analyse er niet zou zijn. Voor de analyse van de mensen die aan de kant staan, verwijs ik de heer Van Driel naar het RWI-rapport, waarin de mensen die aan de kant staan, in kaart zijn gebracht. De afstand tot de arbeidsmarkt en de reïntegratie-instrumenten die zouden kunnen helpen om die mensen hoger op de ladder te krijgen, worden in dat rapport tegen elkaar afgezet. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een gedifferentieerd beleid dat, zoals gezegd, moet plaatsvinden in de regio, in sectoren, op ondernemingsniveau en in de keten van gemeente, UWV, CWI en regionaal bedrijfsleven. Daar moeten het werk en de stageplaatsen gevonden worden en daar moeten de leerwerkplekken gegenereerd worden. Dat is geheel in lijn met de latere opmerking van de heer Van Driel dat de gemeenten bij ondernemers op zoek moeten naar stageplaatsen. Dat is ook precies wat er gebeurt. Daarbij komt de door de heer Van den Berg gestelde vraag aan de orde of een tekort aan gekwalificeerd personeel wordt opgevuld door goed geschoolde mensen uit het buitenland. Mijn antwoord daarop is dat het tekort aan gekwalificeerd personeel op dit moment zeer bescheiden is. Dat blijkt ook wel uit het aandeel moeilijk vervulbare vacatures voor met name gekwalificeerd personeel. Niettemin is de verwachting dat de tekorten aan gekwalificeerd personeel op langere termijn zullen toenemen. Dat ben ik natuurlijk wel met de heer Van den Berg eens.

De heer Van Driel (PvdA):

U gaat wel heel kort door de bocht. Ik heb alleen maar gevraagd welke analyse het kabinet hanteert met betrekking tot het beperkt ingrijpen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Dat was gewoon een open vraag. Ik had daarom gedacht dat u hier een analyse zou neerleggen. Het enige wat ik hoor, is echter dat het kabinet geen analyse heeft en dat het zich aansluit bij de analyse van de RWI. Is dat een goede interpretatie van uw antwoord?

Staatssecretaris Van Hoof:

U kunt zich nauwelijks voorstellen dat ik zou beamen dat dit een goede interpretatie van mijn antwoord is. Ik heb aangegeven dat je de problemen op de arbeidsmarkt niet oplost op de door u gesuggereerde manier: als je er nog een beetje SPAK en nog een paar andere generieke maatregelen bij doet, heb je het probleem opgelost. Ik heb aangegeven dat het probleem te ingewikkeld is om te kunnen worden opgelost met alleen een generieke aanpak. Je moet dat doen met generieke middelen en met specifieke middelen en daarnaast moet je nog aanvullend beleid hebben om een aantal andere situaties tot stand te brengen. Dat betreft de vraagkant. Vervolgens ben ik naar de aanbodkant gegaan en heb ik voor de analyse van het bestand aan mensen en hun afstand tot de arbeidsmarkt kortheidshalve verwezen naar datgene wat de RWI dienaangaande op mijn verzoek in beeld heeft gebracht. Daarbij heeft de RWI ook de instrumenten in beeld gebracht. Dat betekent dat wij hiermee zowel de vraag- als de aanbodskant in beeld hebben gebracht. Daarnaast hebben wij aangegeven hoe de overheid daarin kan opereren. Daarbij heb ik ook nog uitgelegd dat dat voor een deel op centraal niveau gebeurt en voor een ander deel moet gebeuren in de regio, waar vraag en aanbod direct bij elkaar komen. Partijen die daarin een rol hebben, zoals gemeenten en het CWI, kunnen die makelaarsrol daar invullen.

De heer Van Driel (PvdA):

Dat is geen analyse, maar een opsomming van een aantal algemene, specifieke en persoonsgebonden maatregelen. Die maatregelen kennen wij allemaal. Dat is geen analyse. Ik vroeg welke analyse onder het beleid ligt. U zegt dat de heer Van Driel niet verder komt dan: een beetje SPAK, een beetje Melkert, een beetje samen en dan zijn wij er. Nee, ik heb gezegd dat aan de onderkant een aantal instrumenten zijn weggehaald. Dat treft de onderkant keihard. Dat geldt met name voor de allochtonen, zoals uit elk onderzoek blijkt. Ik probeer aan te geven wat er aan de onderkant extra zou kunnen. U zegt alleen dat er algemeen en specifiek beleid is en vervolgens komt u bij de gemeenten terecht in de sfeer van de maatregelen, maar ik hoor geen analyse. Of ik begrijp de analyse niet; dat kan ook. U geeft alleen een aantal actoren en een aantal maatregelen aan.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ja, maar ik was nog maar aan het begin van mijn betoog over de arbeidsmarkt. Ik kom straks nog uitgebreid te spreken over allochtonen, over ouderen en over een paar andere problemen, met name de jeugdwerkloosheid. Het leek mij echter goed om aan te geven in welke context op het punt van vraag en aanbod, de spelers die op dat veld actief zijn en hun rol daarbij, u de rest van dat verhaal moet plaatsen. In dat kader ging ik in op de vraag van de heer Van den Berg over gekwalificeerd personeel, nu en in de toekomst. Ik gaf aan dat je mag verwachten dat het tekort aan gekwalificeerd personeel zal toenemen. Zolang die tekorten aan gekwalificeerd personeel worden ingevuld vanuit het buitenland, zal in ieder geval geen werkgelegenheid in Nederland verloren gaan. Laagopgeleiden profiteren van het opvullen van tekorten door gekwalificeerde werknemers uit het buitenland in de zin dat groei van hoog gekwalificeerde werkgelegenheid groei van laag geschoolde banen tot gevolg heeft.

Bestrijding van de jeugdwerkloosheid is voor ons allen een belangrijk probleem, in het bijzonder waar het gaat om de groep die wij kwijt dreigden te raken. In spreekbeurten spreken wij populair over de groep die met 16 of 17 jaar met pensioen dreigde te gaan. Dat willen wij niet.

De Taskforce Jeugdwerkloosheid onder aanvoering van Hans de Boer wil 40.000 extra leerbanen voor jongeren vergaren binnen deze kabinetsperiode. Bij het bereiken van die doelstelling ligt de werkgroep op schema. Het doel zal zeer waarschijnlijk ook gehaald worden. De taskforce gaat ondanks de goede resultaten door met het werven en vervullen van jeugdbanen. Dat is de meest directe manier om jongeren die buiten de arbeidsmarkt staan perspectief te geven.

Mevrouw Swenker (VVD):

Wij hebben alle waardering voor de heer De Boer. Hij is goed op weg. Ik meende hem laatst te horen zeggen dat een aantal zaken geregeld is, maar dat het steeds moeilijker wordt nu het gaat om groepen die erg ver van de arbeidsmarkt staan. Ik zag zelfs hem de wenkbrauwen fronsen.

Staatssecretaris Van Hoof:

Hij fronste zijn wenkbrauwen, maar hij kwam daarna heel enthousiast vertellen hoe dit opgepakt moet worden. Ik zal de Kamer daar straks deelgenoot van maken. Ik zeg dan ook iets over de positie van de regering.

De task force richt de activiteiten overigens niet alleen op het bemiddelen voor jongeren of op het vinden van plekken voor jongeren. Inmiddels is de taskforce tot de ontdekking gekomen dat het goed is om extra aandacht te geven aan preventie. Aan jongeren moet duidelijk gemaakt worden hoe de arbeidsmarkt eruit ziet. Daarbij wordt ingespeeld op hun beroepsbeeld. De Boer zegt het als volgt: veel jongeren zijn meer geïnteresseerd in een zitbaan dan in een loopbaan. Die hebben niet in de gaten wat het voordeel kan zijn van een vak leren, een startkwalificatie halen en aan de slag komen op de arbeidsmarkt. Het is van groot belang om jongeren de juiste voorlichting te geven en om hen een opleiding te laten volgen. Het gaat hierbij om de jongeren, om de ouders en om de keuze die gemaakt moet worden voor een opleiding. De bestrijding van de jeugdwerkloosheid door de taskforce gebeurt in de regio. Een sterke lokale samenwerking is daarbij van cruciaal belang. Vandaar dat zowel mijn departement als de taskforce inzet op het verbeteren van samenwerking door de lokale en regionale partijen. Het is goed om te zien dat in het land op veel plaatsen, vooral ook in bedrijfsverzamelgebouwen, zogenaamde jongerenloketten verschijnen waar partijen samenwerken om voor jongeren toeleiding naar werk tot stand te brengen.

Natuurlijk zijn er knelpunten die de bestrijding van jeugdwerkloosheid belemmeren. Een daarvan is uitgebreid aan de orde geweest bij de discussie over de stageplekken in een aantal branches. Mevrouw Swenker had immers gelijk toen zij zei dat er ook branches zijn waar er wel stageplaatsen zijn maar waar men geen jongeren kan vinden. Het beeld is dus gedifferentieerd. Dat neemt niet weg dat er wel degelijk problemen zijn die met vereende krachten moeten worden aangepakt. Het is goed dat tijdens de werktop eind vorig jaar afspraken gemaakt zijn op dit terrein. De inhoud van die afspraken is bekend. In dit verband gaat het om inzet van financiële middelen voor een totaal van 135 mln. Het gaat om 20 mln. voor het mbo voor twintigduizend stages voor moeilijk plaatsbare leerlingen, 15 mln. voor het mbo voor het stimuleren van stagewerkplekken en meer van dit soort afspraken. Het gaat ook om de inzet bij EVC en de fiscale faciliteiten voor de stageplekken.

Gesteund en geactiveerd door de projectdirectie leren en werken wordt in de regio gezocht naar stageplekken. Op allerlei plaatsen worden convenanten gesloten waarbij gemeenten, CWI, roc's, hbo-instellingen en werkgevers- en werknemersorganisaties elkaar vinden. Die worden door de projectdirectie bij elkaar gebracht. Er worden afspraken gemaakt. Men doet toezeggingen. Er worden handtekeningen geplaatst, allemaal voor het ter beschikking stellen van stageplekken, leerbanen en leerwerktrajecten. Er wordt dus activerend gewerkt aan het oplossen van het probleem van stageplekken en leerwerkplekken.

Een enkeling heeft vandaag de aandacht gevraagd voor de no-riskpolis. Het gaat om een methode om werkgevers over de streep te trekken om jongeren aan te nemen omdat zij daarvoor geen premie of belasting hoeven te betalen. Het kabinet heeft besloten om de vraag of dit een effectief instrument is en of de werkgever hierop zit te wachten, te toetsen door middel van een pilot in drie gemeenten. Aan het einde van dit jaar is bekend wat de uitkomst daarvan is. Aan de hand daarvan valt het besluit of daarmee doorgegaan moet worden.

De heer Ten Hoeve vraagt in hoeverre leerwerktrajecten belemmerd worden door Arbo-regels. Het kennelijk bestaande beeld zou niet moeten bestaan. Het wettelijk kader biedt immers naar mijn overtuiging voldoende ruimte. Het is meer de perceptie die hier in de weg staat dan de werkelijke regels. Inmiddels zijn stappen gezet om op dit terrein meer voorlichting te geen over de mogelijkheden. Ik heb hierover het nodige op papier gezet in een brief medio december aan de Tweede Kamer over stageplaatsen in het vmbo en de arbeidsregels die daarbij horen.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Ik heb die brief gelezen. Naar mijn gevoel hebben wij het over verschillende dingen. Voor jeugdigen onder de achttien jaar is er wel degelijk sprake van grote belemmeringen. Zij mogen nauwelijks op een trap klimmen. Zoiets is echter vaak nodig als de jeugd een bedrijf in gestuurd wordt. Ik wil de staatssecretaris graag met wat concrete zaken confronteren. Ik zal dat later doen en niet hier.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik ben het ermee eens dat er voor jongeren hier en daar strengere regels gelden. De vraag is hoe wij daar in de nieuwe Arbo-wetgeving mee om zullen gaan. Wij zijn bezig om een andere verantwoordelijkheidsverdeling te maken. Desalniettemin blijft het van belang om als jongeren aan de slag gaan, juist vanwege hun karakter, goed naar de arbeidsomstandigheden te kijken met het oog op de veiligheid en het belang van de werkgever. Ik houd mij aanbevolen voor nadere informatie. Misschien kunnen wij daarover op een andere wijze van gedachten wisselen.

Uit onderzoek van de Taskforce Jeugdwerkloosheid en de onderwijssector blijkt dat een groep van 30.000 tot 40.000 jongelui uit het zicht dreigt te raken. Die werken niet en zitten niet op school. Daarover kan men zich zorgen maken. Dat is voor het kabinet aanleiding geweest om daarop heel intensief beleid te formuleren. Collega Rutte zal daarover ongetwijfeld nog het nodige zeggen.

Gevraagd is of in het reïntegratiebeleid voldoende rekening wordt gehouden met het benutten van scholingsmogelijkheden en baanopeningen bij werkgevers. Ik denk dat dit vooral een kwestie is van de ketenpartijen. Zij zullen moeten trachten om via een vraaggerichte werkgeversbenadering een maximaal resultaat te boeken. Instellingen als CWI en UWV en de gemeenten werken momenteel zodanig samen dat kan worden gerealiseerd wat de heer Van den Berg wil.

Er is ook gevraagd naar de mening van het kabinet over een leerwerkplicht voor jongeren tot 23 jaar. Het kabinet is momenteel bezig hieraan vorm en inhoud te geven. Ik neem aan dat collega Rutte ook hierover het nodige zal zeggen. In dit verband zijn ook de "prep camps" ten tonele gevoerd waarover iedereen zo zijn eigen mening heeft. Toen het WK voetbal voor voetballers onder de 23 jaar werd gespeeld, hebben wij 800 jongeren uitgenodigd om een vacaturebank te bekijken. Zij hadden dan de kans op een vrijkaartje voor de finale, maar er kwamen slechts 60 jongeren opdagen. Ik kan mij voorstellen dat je op zo'n moment lichtelijk wanhopig wordt. Maar het begint natuurlijk al eerder, te weten op het moment van aanschrijven van de jongeren. Vervolgens is de vraag aan de orde wie controleert of zij inderdaad komen opdagen. Gaat de gemeente de jongelui in de kraag vatten als zij niet zijn gekomen? Als dat allemaal niet goed gaat, kan ik mij de gedachte van de heer De Boer wel voorstellen dat sommige jongelui gewoon moet worden geleerd dat zij 's ochtends om 7 uur het bed moeten uitkomen, dat zij een net pak moeten aantrekken als zij gaan solliciteren enzovoorts. Ik vind het een interessante gedachte, maar er zitten nogal wat haken en ogen aan. De Kamer weet dat ik ook staatssecretaris van Defensie ben geweest. In die tijd werden boefjes uit enkele steden enige tijd in een militaire omgeving gebracht en door sergeanten der mariniers begeleid. Men weet welke invloed deze sergeanten kunnen hebben. Bij dat project golden echter wel enkele randvoorwaarden en ik denk dat het verstandig is om eerst eens na te gaan welke (juridische) randvoorwaarden moeten gelden bij het door de heer De Boer voorgestelde project.

De heer Thissen (GroenLinks):

De bevlogen woorden van de staatssecretaris over zijn vorige staatssecretariaat klonken mij aangenaam in de oren. Dat sommige jongeren nog iets geleerd moet worden, is volstrekt duidelijk. Daar hadden wij vroeger echter zo'n ongelooflijk goede infrastructuur voor in de vorm van CBB's en centra voor vakopleiding. Die zijn echter opgeheven en hun activiteiten zijn ondergebracht bij de onderwijsvoorziening van de roc's. Dat is erg jammer. Ook de goed werkende Jeugdwerkgarantiewet zijn wij kwijtgeraakt. Ik wil ervoor pleiten om geen oude schoenen weg te gooien voordat je nieuwe hebt.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik ben het geheel met u eens dat je goed moet nadenken over mogelijke effecten van het afschaffen van regelingen. Dat de centra voor vakopleiding zijn afgeschaft, heeft alles te maken met het feit dat het beleid vooral vorm moet krijgen via de reïntegratiemiddelen van gemeenten en het UWV. In de brede context van het beleid werd het als verantwoord beschouwd om hierin met name de roc's een taak te geven.

De heer Van Driel (PvdA):

Reïntegratieprojecten zijn altijd een vorm van end-of-pipebeleid. Een tweede nadeel is dat je bijna geen scholingsgelden meer hebt. Reïntegratiebedrijven zijn erop gespitst om mensen snel aan het werk te krijgen. Daarmee is tot op zekere hoogte weinig mis, maar er wordt niet meer echt geïnvesteerd in mensen. Dat is kennelijk niet meer "lonend". Ik hoor hierop nog graag een reactie.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik had dat gepland voor een later moment, maar ik wil er nu al iets over zeggen. Voor een niet onbelangrijk deel ben ik het met u eens. Wij hebben nu de Wet werk en bijstand en het functioneren van de reïntegratiemarkt. Daarnaast kunnen gemeenten winst boeken met maatregelen die een snelle reïntegratie tot stand brengen. In eerste instantie heeft men zich gestort op maatregelen die snel effect hebben. In dit verband denk ik met name aan de poortwachtersfunctie. Het feit dat men strenger is geworden aan de poort heeft ertoe geleid dat de uitkeringen met 15%-20% zijn gedaald. Mensen trekken zich terug of er wordt vastgesteld dat zij daarvoor niet meer in aanmerking komen. Een stuk van de winst zit daarnaast in de handhaving en in het mensen sneller aan de slag krijgen via bijvoorbeeld het work-firstinstrument. Maar dat ging inderdaad via het snelle traject en veelal ging het om mensen voor wie het nogal gemakkelijk ging. Er zijn al met al goede resultaten geboekt. Met het maken van een snelle winst is natuurlijk niets mis. Uiteindelijk komt men echter ook terecht bij mensen waarbij het iets moeilijker gaat. Verder zal de arbeidsmarkt vragen dat men iets meer investeert in mensen. Daarnaast zal men in de gaten moeten hebben dat het fenomeen van de draaideurbijstandsgerechtigde moet worden voorkomen. Als men zich dit alles niet realiseert, krijgt men de rekening gepresenteerd. De systematiek van de Wet werk en bijstand is dat de voordelen groter zijn naarmate men beter presteert. Het omgekeerde is natuurlijk ook het geval en het is van het grootste belang dat die systematiek zijn werking krijgt. Men zal dus gaan investeren in de trajecten en opleidingen voor de mensen waarom het gaat. Anders blijft men met het probleem zitten. Ik ben het dus tot op grote hoogte met de heer Van Driel eens, maar ik zie dat er enige beweging komt in de keten.

De heer Van Driel (PvdA):

Ik ben het eens met uw analyse, maar ziet u niets in een aanvullende rol van de overheid? Er is zo langzamerhand genoeg laaghangend fruit geplukt, maar het volgende traject is nogal kostbaar. Daarmee zijn vele tienduizenden euro's gemoeid. Ik zou graag zien dat het Rijk op dat vlak iets actiever wordt.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik weet niet of dit steeds tienduizenden euro's moet kosten. Ik denk dat er ook trajecten, maatregelen, opleidingen en trainingen mogelijk zijn die helemaal niet zo duur hoeven te zijn. Ook hier geldt weer dat het maatwerk moet zijn. Natuurlijk krijgt niet iedereen die nu in beeld komt een traject van € 10.000 zoals in het verleden toen de reïntegratieactiviteit begon. Toen moesten kavels mensen tegen een gigantisch bedrag een en hetzelfde traject doorlopen. De gemeenten komen daar van terug. Zij hebben geleerd om iets in te kopen en te controleren of zij krijgen wat zij hebben ingekocht. Zij hebben verder geleerd hoe zij de voortgang in beeld moeten brengen. Daarom heb ik de stellige overtuiging dat men op dit stuk ook zal leren. Ik denk niet dat de centrale overheid nog iets moet doen zolang de werking van de Wet werk en bijstand maar in stand blijft.

Ik kom nu op de specifieke groep van de allochtonen. In dit kader wil ik kort ingaan op het verschil tussen de cijfers van het SCP en van het CPB. Het SCP heeft met een kleinere populatie gewerkt bij de vaststelling van de werkloosheidsniveaus. Het onderzoek is uitgevoerd in 50 grote gemeenten onder 4000 personen. Over de verschillen tussen de bevindingen is inmiddels gesproken met het CBS en het SCP. De onderzoekers hebben verschillende methodologische verklaringen gegeven die een rol hebben gespeeld. Het SCP-onderzoek was onder meer gericht op allochtone groepen en daardoor zijn personen met een ongunstige arbeidsmarktpositie oververtegenwoordigd. In de tweede plaats is de werkloosheid in de 50 grote steden hoger dan in de rest van het land, want circa 75% van de allochtonen woont in die steden. In de derde plaats is de periode waarin de werkloosheid is gemeten ook nog een verklaring voor het verschil. Het CBS verzamelt gegevens over een heel jaar en berekent dan een jaargemiddelde en het SCP heeft cijfers geleverd die de eerste helft van 2005 beslaan. Deze constateringen zijn naar voren gekomen in een gesprek tussen partijen waarbij ook mensen van ons ministerie aanwezig waren.

De heer Klink (CDA):

Ik wil nog even terug naar het vorige punt, de Wet werk en bijstand. Ik heb de discussies in Duitsland gevolgd en een van de punten die daar aan de orde kwamen, betrof een categorie jongeren die er niets voor voelen om te werken. In Duitsland wordt serieus overwogen en dit lijkt nu ook in een eerste aanzet voor beleid te zijn omgezet, om niet alleen een plicht om te solliciteren en te werken in te stellen, maar ook om ervoor te zorgen dat er voor die groepen jongeren werk voorhanden is. Nu moeten zij op maandagochtend wel uit de veren komen. Dit heeft een aantal voordelen. Het eerste echte voordeel is dat zij nu min of meer gedisciplineerd worden door het werk. Er staat geen voordeel van vrije tijd tegenover. Wij kijken heel erg naar de financiële kant van de zaak, zoals de "replacement rate", maar er zit ook deze mentale kant aan. Verder, en dit is minstens zo belangrijk, komen op deze manier probleemgroepen in beeld die niet zozeer niet willen, maar door sociale en psychische problemen niet kunnen. Daar kan dan gerichte hulpverlening voor worden ingericht. Ziet de staatssecretaris een dergelijke benadering in het verlengde van de Wet werk en bijstand? Past dit bij de beleidsvrijheid van de gemeenten? Hoe kijkt hij in algemene zin tegen deze benadering aan?

Staatssecretaris Van Hoof:

In algemene zin kan ik die lijn volgen, zij het dat wij op dit moment al een aantal methoden kennen dan wel in uitwerking hebben. Ik zal daar straks nog een paar woorden aan wijden. Ik doel dan enerzijds op "work first" en aan de andere kant op de participatiebanen.

De heer Kox (SP):

De staatssecretaris legt uit dat het allemaal niet zo eenvoudig is in dit land als er meerder instituten zijn die meerdere onderzoeken doen op basis van meerdere aannames. Zijn die twee instituten het nu wel eens geworden over de conclusie van het SCP dat de situatie dramatisch is, met name voor allochtone jongeren? Zijn zij het daar wel over eens of bestaat daar ook verschil van mening over? Als daar geen verschil van mening over bestaat, is het nogal wat dat de conclusie is dat dit dramatisch is. Dan mag je toch ook aangepast beleid verwachten?

Staatssecretaris Van Hoof:

De heer Kox suggereert dat er discussie is over de vraag of de positie van allochtone jongeren op de arbeidsmarkt voldoende serieus wordt genomen.

De heer Kox (SP):

Nee, dat waren niet mijn woorden. Het SCP constateert dat de situatie van allochtone jongeren dramatisch is. Die uitdrukking wordt in het rapport gebruikt. Als de regering, ook op basis van de gegevens van het CBS, het daarmee eens is, moet dit toch tot extra overheidsbeleid leiden, omdat de bewindslieden al in 2003 zeiden dat de cijfers schrikbarend hoog waren. Als die twee jaar later dan dramatisch zijn geworden, mag je toch iets verwachten van de overheid. Ik probeer niets te suggereren. Ik citeer uit rapporten die ik beide van de regering heb gekregen waarin wordt geconstateerd dat de situatie dramatisch is.

Staatssecretaris Van Hoof:

Er is in dat gesprek niet gediscussieerd over het waardeoordeel, maar wel over de cijfers en de uitkomsten. Ik kom met een verwijzing naar het rapport van het SCP toch tot een ander oordeel. Als de heer Kox zegt dat het dramatisch is en dat er nog het nodige moet gebeuren, zou ik hem willen uitnodigen om in de toelichting op het SCP-rapport te lezen dat de onderzoeker van mening is dat dit niet zozeer een zaak van nieuw beleid is, maar dat de uitvoering van het beleid zoals die nu is voorzien, vooral moet worden voortgezet. Dit geldt bijvoorbeeld voor de inspanningen van de taskforce.

Ik denk dat daarmee precies is verwoord dat de gedachte onjuist is dat de aandacht voor allochtonen op de arbeidsmarkt onvoldoende in beeld is gebracht. Ik verwijs naar onze eigen insteek. Aan het einde van 2004 hebben wij naar aanleiding van de onrust die in het land was ontstaan in reactie op de moord op Theo van Gogh, het initiatief genomen om de arbeidsmarktpositie van allochtonen in beeld te brengen. Uit een van de rapporten die toen werden uitgebracht, bleek dat 75% van de werkgevers niet discrimineert en dat 25% van de werkgevers allochtonen niet in dienst wil nemen op basis van veronderstelde risico's.

Vervolgens hebben wij, ter voorbereiding van de bijeenkomsten met betrekking tot de maatschappelijke binding, twee bijeenkomsten belegd op het ministerie van Sociale Zaken met alle partijen op de arbeidsmarkt, werkgevers, werknemers, intermediairs, allochtonenorganisaties, de Vereniging van Directeuren van Personeel, en noem maar op. Die bijeenkomst heeft een reeks afspraken opgeleverd die ik inmiddels al meerdere keren aan de Tweede Kamer heb voorgelegd. Die lijst wordt nog dagelijks uitgebreid. Ik noem er een paar. De afspraken in de Stichting van de Arbeid en tussen werkgevers en werknemers. Ik verwijs naar een initiatief van VluchtelingenWerk met uitzendbureaus en van de reïntegratiebedrijven met de roc's. Zo zijn er vele andere activiteiten gericht op de aanpak door de mensen in het veld van de houding die ten grondslag ligt aan het veronderstelde risicodenken en aan discriminatie. Ik geloof heilig in draagvlak als de mensen de dingen zelf oplossen en maatregelen bedenken. Ik verwijs graag nog een keer naar al die initiatieven die al zijn genomen. Wij volgen die initiatieven en als wij zien dat het enthousiasme wegzakt om welke reden dan ook, zullen wij proberen om de voortzetting te waarborgen.

Er is gevraagd in hoeverre de overheid een goed voorbeeld geeft ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van allochtonen. Het makkelijkste antwoord is een verwijzing naar de minister van BZK, maar ik zal op dit vlak nog een paar wetenswaardigheden noemen. Overmorgen start een nieuwe fase in de wervingscampagne Werken bij het Rijk, waarbij met name aandacht wordt besteed aan het belang van etnische diversiteit. Het Rijk implementeert selectie-instrumenten die cultureel neutraal zijn. De Belastingdienst is overigens een van de overheidsdiensten die dat al doet. Verder wordt er gewerkt aan een nieuw, actief stagebeleid, dat mede gericht zal zijn op allochtone jongeren. Het diversiteitsbeleid bij departementen krijgt een betere invulling. Er worden 850 jeugdbanen vervuld bij de sector Rijk tussen 2004 en 2007. Wij liggen daarbij nu al voor op schema. Dit alles past binnen een breed plan van aanpak gericht op etnische diversiteit.

Ten aanzien van de aansluiting van het onderwijs bij de arbeidsmarkt heb ik al uitgebreid aangegeven hoe de directie Leren en werken op dit moment in het land bezig is om partijen bij elkaar te brengen.

De heer Van Driel (PvdA):

Heeft de staatssecretaris daarmee het thema discriminatie afdoende behandeld, of komt hij er nog op terug?

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik wou het hierbij laten.

De heer Van Driel (PvdA):

Dat stelt mij zwaar teleur. De staatssecretaris zegt dat drie kwart van de werkgevers niet discrimineert. De cijfers daarover hangen af van aan wie je het vraagt en hoe je het vraagt. De onderzoeken op dit punt leveren allerlei uitkomsten op: 40%, 30% of zelfs 50% wordt wel gediscrimineerd. Hier kan een kabinet het toch niet bij laten? De staatssecretaris kan toch niet zeggen: dien maar een klacht in en dan behandelen wij die klacht wel? Hij geeft een half antwoord dat neerkomt op een formalistische oplossing. Het is evident dat er fiks wordt gediscrimineerd op de arbeidsmarkt, maar de staatssecretaris gaat daar nauwelijks op in. Dat kan toch niet? Er moeten krachtige maatregelen worden genomen op de samenleving een klein beetje "bij elkaar te houden"; niet iedereen kan deze uitdrukking van een van mijn politieke voormannen op prijs stellen.

Staatssecretaris Van Hoof:

Dit stelt mij nu teleur! Ik heb de heer Van Driel uitgebreid, kortheidshalve met verwijzing naar eerdere brieven over dit onderwerp, verteld welke initiatieven er zijn genomen. Alle relevante spelers op de arbeidsmarkt doen daaraan mee, vrijwillig en vanuit hun eigen inzet en overtuiging. Dat betekent dat er draagvlak is. Wij hebben niets aan een Wet Samen met maatregelen die wij van boven opleggen maar waarvan in de praktijk niets tot stand komt en die geen effect hebben. Ik heb nog niet eens alle spelers genoemd want het zijn er heel veel. Werkgevers en werknemers maken daarover afspraken in de Stichting van de Arbeid, maar ook in de lokale ondernemingsraden. Afspraken zijn verder ingevuld bij de werktop en zullen worden vertaald naar het veld via cao's. Ook het CWI en het uitzendwezen werken samen, omdat sommige jongelui wel bij een uitzendbureau komen maar niet bij het CWI. Het uitzendbureau kan jongeren doorverwijzen naar het CWI om ze weer op de weg naar school en opleiding te zetten. Ook de VluchtelingenWerk Nederland doet goed werk met een werkoffensief om mensen aan de slag te krijgen. Het is moeilijk om deze groep te bereiken omdat zij meestal niet als vluchteling staan geregistreerd bij gemeenten. De heer Van Driel kan dus niet met droge ogen beweren dat er onvoldoende maatregelen worden genomen. De maatregelen zijn gedifferentieerd en het zijn er veel, maar ze zijn veel doelgerichter dan de generale aanpak van de Wet Samen.

De heer Van Driel (PvdA):

Ik heb al gezegd dat de Wet Samen veel bureaucratie met zich meebracht en dat niemand daarmee gelukkig was. De staatssecretaris heeft veel goede wil en intenties. Hij pleegt veel overleg met intermediairs en zaakwaarnemers over allerlei dingen die er gebeuren. De realiteit in de grote steden is echter dat veel groepen zich gediscrimineerd voelen. Zij gaan denken: ik kom toch niet meer aan de slag. Zo ontstaat een negatieve spiraal, waarmee wij hele groepen van ons vervreemden. Het enige wat de staatssecretaris doet is met heel veel partijen vergaderen en proberen met hen tot overeenstemming te komen om die mensen aan te nemen. Het resultaat is echter dat vele tienduizenden buiten de boot vallen en aan de kant blijven staan. Dat is wat echt telt. Het gaat om het resultaat en niet om de goede intenties en de inzet van de staatssecretaris om met iedereen te praten, want daar twijfel ik niet aan. Tienduizenden jongeren voelen zich gediscrimineerd en hebben geen plaats in de samenleving met alle, ook sociale gevolgen. De regering moet een veel daadkrachtiger beleid voeren. Ik heb het experiment in Nijmegen genoemd met anoniem solliciteren, maar zelfs daarop gaat de staatssecretaris niet in. Dat stelt mij teleur; ik had meer daadkracht van dit kabinet verwacht om deze potentieel explosieve situatie aan te pakken.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik heb een betoog gehouden over daadwerkelijke afspraken en daadwerkelijk inzet en de vertaling daarvan in praktisch handelen, maar de heer Van Driel vertaalt dat als "alleen maar praten". Dat werp ik verre van mij. Vervolgens komt hij met de constatering dat het gaat om institutionele vertegenwoordigers, terwijl ik hem heb geprobeerd uit te leggen dat het niet alleen gaat om de voorzitters van VNO-NCW en FNV maar ook om de organisaties van allochtonen. Die allochtonenorganisaties zeiden tijdens die bijeenkomst tegen mij: dit is de eerste keer dat wij als allochtonen met dit soort vertegenwoordigers van het maatschappelijk veld spreken, voor de eerste keer dat wij in de gaten krijgen dat wij die netwerken in moeten, voor de eerste keer dat wij leren dat wij onze eigen mensen moeten aanspreken. Uit onderzoek blijkt dat de taal, de opleiding, de verkeerde netwerken en een verkeerde manier van opereren in de Nederlandse maatschappij een belangrijk onderdeel van het probleem zijn. Het bij elkaar brengen en aanspreken van mensen werkt. De heer Van Driel heeft wel gelijk dat de lokale overheden een belangrijke rol hebben. Men vindt in Nijmegen dat anoniem solliciteren kan werken, maar in Rotterdam en Den Haag vindt men dat geen goede methode.

De heer Van Driel (PvdA):

De staatssecretaris vertegenwoordigt de rijksoverheid. Wat vindt hij ervan? Hij zou normstellend moeten zijn. Het kabinet is drie jaar aan het bewind. Kennelijk werkt het beleid onvoldoende. Het is goed dat allochtonen in netwerken komen; daar heb ik niets op tegen. Ik weet ook wel dat de staatssecretaris zich inzet, maar daar gaat het niet om. Het resultaat telt en dat is tot dusverre onvoldoende. Daardoor ontstaat een halfexplosief mengsel, en daarop moet het kabinet een veel daadkrachtiger beleid voeren, met nieuwe maatregelen. Als het uiteindelijk niet lukt, dan moeten wij wellicht quotering overwegen – ook al heb ik daar mijn twijfels over – moeten andere maatregelen worden genomen. Het is niet genoeg om veel partijen bij elkaar te brengen en te overtuigen, zonder dat concrete resultaten worden geboekt. Het gaat om robuuste, omvangrijke resultaten; daar zitten wij op te wachten

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik heb eerder al allerlei andere punten naar voren gebracht: de aanpak van het vmbo, de taskforce, het creëren van leer-werkplekken, ook voor allochtonen. Het hoort niet te gaan om één maatregel in de vorm van de Wet Samen of anoniem solliciteren, maar om vele maatregelen die zich langs verschillende wegen richten op die grote groep.

België en Frankrijk zijn de twee enige voorbeelden waar men heeft geëxperimenteerd met anoniem solliciteren. Het effect bleek zeer beperkt, om niet te zeggen nul. Uiteindelijk moeten namelijk de maskers af en speelt de werkelijkheid weer op. Dan blijkt dat mensen keuzes niet maken uit eigen overtuiging, terwijl wij daar wel naar streven met onze aanpak

De heer Van Driel (PvdA):

Toon mij de resultaten! Dat is wat ik de staatssecretaris vraag.

De voorzitter:

Mijnheer Van Driel, u vervalt in herhaling. Straks krijgt u nog een tweede termijn.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik zit in een wat wonderlijke positie. Ik deel het engagement van de heer Van Driel, maar ik ben het ook van harte eens met wat de staatssecretaris zegt. De Wet Samen heeft niet geleid tot een hogere participatie van allochtonen op de arbeidsmarkt. Via dat kanaal moeten wij volgens mij gewoon stoppen. Wat wel ongelooflijk goed werkt, is een heel ferme voorzitter van VNO-NCW die gewoon in Buitenhof zegt: dit kan niet meer, dit mag niet meer, want werkgevers in dit land hebben ook een belangrijke functie om dit soort complexe sociale vraagstukken mee op te lossen. Hij maakte zich ambassadeur van de verbinding die in deze samenleving nodig is. Mevrouw Jongerius van de FNV en de heer Paas van het CNV zijn het daarmee eens. De vertaling moet lokaal-regionaal worden gemaakt. Volgens mij moeten wij nu de slimme toon weten te vinden om op lokaal niveau werkgevers in het midden- en kleinbedrijf en de grote ondernemingen te binden op de complexe vraagstukken van de gemeente. Zij hebben de gemeente namelijk op heel veel terreinen nodig, zoals vierkante meters, infrastructuur, vergunningstelsels enzovoorts. Als men wil profiteren van de gemeente, dan mag de gemeente zeggen dat dit wel verplicht om de schouders te zetten onder de sociale opgaven van deze stad of deze gemeente. Volgens mij is dat de weg die wij, zeker in het regionale arbeidsmarktbeleid, moeten inslaan.

De voorzitter:

Ik verzoek de staatssecretaris, zijn betoog te vervolgen.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik doe dat graag met de constatering de heer Thissen volledig gelijk heeft dat regionaal beleid, de uitwerking van allerlei plannen en de plek waar dat plaatsvindt in onderling overleg in de regio moet gebeuren.

In het kader van de aansluiting onderwijsarbeidsmarkt heb ik al het nodige gezegd over de directie leren en werken die partijen bij elkaar brengt, convenanten afsluit en op die manier probeert stageplaatsen en leer-werkplekken te organiseren. De heer Rutte zal daarover nog het een en ander zeggen zodat ik kort kan zijn.

Ik wijd nog een enkel woord aan de participatiebaan. Wij hebben vastgesteld dat er een grote groep mensen is die in een steeds moeilijker positie zit als het gaat om hun afstand tot de arbeidsmarkt. Je kunt dan twee dingen doen. Je kunt zeggen dat die groep groot is, dat het heel vervelend is en die mensen een uitkering geven. Je kunt ook zeggen dat wij ons dat niet laten gebeuren en dat wij gaan proberen om die mensen mee te nemen. Dat is de achtergrond van de gedachte van de participatiebaan waarvan er eigenlijk twee vormen zijn. De ene vorm betreft beginnen met een leer-werktraject en daarna uitzicht op een baan en de andere betreft het werken met behoud van uitkering gedurende een maximale periode van twee jaren, omdat wij geen nieuwe Melkert- en ID-baan willen hebben. Gemeenten wordt in dat laatste geval ook gevraagd om in die twee jaar goed te kijken wat nu de specifieke problemen zijn die mogelijkerwijs in de weg staan op weg naar regulier werk en die vervolgens aan te pakken.

Door die participatiebaan kunnen mensen een zodanig ritme leren dat zij maandagochtend op tijd hun bed uit komen, dat zij weten wat het is om een baas te hebben, dat zij weten wat het is om opdrachten uit te voeren en vervolgens weer regelmatig aan het werk kunnen gaan. Ik denk dat die participatiebaan op die manier een belangrijke rol kan spelen om mensen dichter bij regulier werk te brengen en misschien wel naar regulier werk toe te brengen. Als het aan mij ligt zullen de gemeenten daar veel ruimte in krijgen. Het is erg belangrijk dat het in mijn visie zal moeten gaan om additioneel werk. Dat is een heel praktische opmerking. Op het moment dat wij dat niet doen, worden wij namelijk geconfronteerd met het Nederlandse arbeidsrecht en alle problemen die daarbij horen in de zin van minimumloon en de rest van het bekende pakket. Dat is ook de reden dat ik denk dat gemeenten in dat kader ook gebruik kunnen maken van hun mogelijkheid om te werken met een bonus of een vrijstelling. Het gaat er primair om in het kader van reïntegratie weer ritme in het leven van mensen te krijgen en hen te leren weer in een werksysteem te komen. Van daaruit kunnen zij dichter bij de arbeidsmarkt en dichter bij regulier werk komen.

De volgende vraag is of je dat alleen doet voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Dat instrument wordt voor twee jaar gecreëerd door een wetswijziging in de Wet werk en bijstand. Deze wijziging is nodig om die twee jaar te realiseren. Op dat moment zou je ook anderen die in dat kader een uitkering hebben, activiteiten kunnen laten vervullen, maar wel onder dezelfde condities. Ik denk dat het goed is om die vrijheid aan de gemeenten te laten.

De heer Klink (CDA):

Het verschil met de Melkertbanen is dat daarbij 120% of zelfs 140% van het WML werd betaald. Dat lijkt mij een relevant verschil. Belangrijk is ook dat de doorstroming zich gewoon niet aftekende. Behoudens die twee jaar zie ik met name daarin het verschil met de Melkertbanen. Dit mag merkwaardig klinken, maar dit is tegelijkertijd in arbeidsbemiddelings­termen het winstpunt, namelijk dat je simpelweg een verplichting om iets te doen stelt tegenover de uitkering.

Staatssecretaris Van Hoof:

Ik ben het met u eens, want dat zijn exact de verschillen. Het gaat om de duur, want het is niet permanent zoals het bij de Melkertbaan werd. Bovendien gaat het om het loonniveau waardoor mensen inderdaad niet doorstromen.

De heer Klink (CDA):

Ik kan de juridische problemen daarvan niet overzien. Het zou best kunnen dat het op een gegeven moment arbeidsrechtelijk overgaat in een vaste baan en dat je dan met allerlei verplichtingen komt te zitten. Mocht dat niet zo zijn of mocht dat te omzeilen zijn, dan kun je de duur wel relativeren. Eerlijk gezegd vind ik de prijs belangrijker.

Staatssecretaris Van Hoof:

Dat is duidelijk.

De heer Ten Hoeve (OSF):

In dit verband is het voor mij de vraag of de wet betreffende participatiebanen een beperking is van het algemene uitgangspunt dat de gemeente iets mag terugvragen voor de bijstandsuitkering in de vorm van aangemeten werk.

Staatssecretaris Van Hoof:

Dat is het probleem, want dat kan dus niet. De gemeente kan op dit moment, ook volgens de jurisprudentie, een tegenprestatie of een eigen bijdrage aan de reïntegratie vragen door middel van de bekende work-firsttrajecten en allerlei varianten daarop voor een maximale periode van zes maanden. Op het moment dat wij die zes maanden willen verlengen, moeten wij wijzigingen in de Wet werk en bijstand aanbrengen. De volgende vraag is voor hoe lang je dat dan wil doen en of je dat onbeperkt wil doen. Het is mijn keuze geweest om dat niet onbeperkt te laten zijn. Ik kom dan ook terug op het verschil ten opzichte van de Melkert- en ID-banen, omdat mensen daarin bleven hangen. Wij hebben al vastgesteld dat het tweede verschil betrekking heeft op het beloningsniveau. Het gaat hier om een reïntegratie-instrument en additioneel werk dat is gericht op verdere reïntegratie na een ander reïntegratiemoment en uiteindelijk reguliere arbeid. Wij hebben die wijziging in de wet echt nodig, want anders lopen wij aan tegen allerlei belemmeringen in het arbeidsrecht.

Er zijn vragen over de persoonlijke dienstverlening gesteld. Ik kan kortheidshalve zeggen dat wij zullen reageren op het advies van de RWI, maar dat vraagt nog enige studie. In ieder geval zullen daar niet de dienstenchecks bijzitten, omdat de RWI de dienstenchecks als een te duur instrument heeft betiteld.

Er is gevraagd naar de open grenzen. Op 1 mei moet Nederland een uitspraak doen in de richting van Europa. Het kabinet is voornemens om daarover in maart een standpunt te bepalen, zodat daarover in de maand april in de Tweede Kamer gesproken kan worden. Ik kan op dit moment niet vooruit lopen op de inhoud van dat standpunt.

Ik maak nog een snelle opmerking over ouderenbeleid. Als je naar de positie van ouderen op de arbeidsmarkt kijkt, dan zijn er een paar dingen te constateren. De minister heeft daarover al het een en ander gezegd. Ik wijs erop dat de arbeidsparticipatie ook in 2005, ondanks de economische tegenwind, procentueel licht is gestegen. De kabinetsdoelstelling om in 2007 uit te komen op 40% zullen wij waarschijnlijk halen. Ik wijs erop dat de leeftijd waarop men gemiddeld stopt met werken langzaam maar zeker aan het stijgen is. Kijkend naar de demografische ontwikkeling en de positie op de arbeidsmarkt denk ik dat er een moment komt dat ouderen steeds meer nodig zullen zijn op de arbeidsmarkt. Dat betekent dat werkgevers leeftijdsbewust personeelsbeleid moeten gaan voeren. Dat betreft een breed scala aan maatregelen. In dat kader is het goed om te laten zien dat er enorme belangstelling is voor het stimuleren van leeftijdsbewust beleid via een stimuleringsregeling in het kader van de werkgroep Grijs werkt. Er komen heel goede good practises uit die wij vervolgens zullen verspreiden, opdat de mogelijkheden meer toenemen dan op dit moment gebeurt. Ik ben dat met mevrouw Swenker eens.

De voorzitter:

Het woord is aan staatssecretaris Rutte. Ik geef hem graag het motto "in der Beschränkung zeigt sich der Meister" mee.

Staatssecretaris Rutte:

So richtig, Madame president. Mevrouw de Voorzitter. Ik maar denken dat grijs werken betekende dat je je sociale premies niet afdroeg! Ik begrijp pas aan het einde van de eerste termijn van staatssecretaris Van Hoof wat dit echt betekent.

Ik was op zomaar een ochtend in zomaar een straat, vanochtend, de Beijerlandsestraat in Rotterdam. Daar kwamen een handjevol bobo's en een wagonlading scholieren en studenten bij elkaar om een huis op te knappen. De scholieren kwamen uit de niveaus I en II van het mbo en de studenten van een aantal opleidingen in het hbo. Zij vormden een samenwerkingsverband om dat huis op te knappen. Daarmee wordt beoogd, te laten zien wat de scholieren kunnen die aan het mbo tot timmerman worden opgeleid. Zij nemen kennis mee die hbo'ers niet hebben. Die kunnen wel prachtige tekeningen maken, maar wat daarop staat nooit in elkaar zetten. De scholieren en studenten stonden dus eigenlijk in stille adoratie naar elkaar te kijken. Aanvankelijk keek de mbo'er naar de hbo'er met een blik van: jij kunt veel, totdat bleek dat de hbo'er helemaal niet zo veel kon, maar voornamelijk veel wist en aangewezen was op de mbo'er zodra het praktisch werd. Dit was zomaar een project op zomaar een ochtend in Rotterdam. Op datzelfde moment had je kunnen gaan kijken op het Zuidplein in Rotterdam. Daar lopen vergelijkbare projecten. Ook had je op datzelfde moment kunnen kijken in Almere, waar studenten van het vmbo wel kunnen frezen en die van het hbo niet, maar elkaar wel nodig hebben, omdat de hbo'er de tekeningen kan maken en de vmbo'er het getekende in elkaar kan zetten.

Ik dacht: eigenlijk praten wij vandaag over een ongelooflijk belangrijk thema, een thema dat mij persoonlijk zeer raakt en precies de reden is waarom ik deze baan leuk vind. Het gaat precies om wat ik in deze baan met een heleboel anderen wil realiseren met het oog op de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt en op de bestrijding van vroegtijdige schooluitval en het feit dat te veel mensen zich afvragen waarom zij eigenlijk een opleiding af zouden maken. Ik ben het dus ongelooflijk met de heer Thissen eens. Hij zegt dat wij trots of zelfs verliefd moeten zijn op het onderwijs.

Ik ben het ook met de heer Kox eens. Hij wijst op het mooie voorbeeld dat de Rooi Pannen stelt, een prachtige school in Eindhoven en in Tilburg, als ik mij niet vergis. Ik heb ooit de vestiging in Eindhoven bezocht, maar hoor nu dat die school vooral in Tilburg staat. De heer Kox heeft gelijk: de scholier heeft niet het gevoel dat hij aan de onderkant van de arbeidsmarkt zit. Wat een verschrikkelijke term! Die kent hij niet eens. Hij is gewoon een vak aan het leren waarmee hij later aan de slag kan. Dat is ook het succesverhaal van het vmbo, want van de 450.000 studenten die mevrouw Swenker noemde, komt 98% aan werk. Het probleem is dat een aantal studenten niet tot die 450.000 gaan behoren, omdat zij daarvoor uitvallen. Als zij de opleiding afmaken, vinden zij een baan. Dan zitten zij niet aan de onderkant van de arbeidsmarkt, maar oefenen gewoon een vak uit. Ik ben het ook met de heer Thissen eens dat onderwijs nooit aan de managers kan worden overgelaten die in gebouwen met gespiegeld glas langs de snelweg zitten. Het moet altijd worden geleid door mensen die inderdaad als het regent de natte jassen in de gangen ruiken waar zij doorheen lopen. Het moeten mensen zijn die dienstbaar zijn aan waar het echt om gaat. Dat zijn de docenten en de scholieren of studenten en eventueel de ouders, mochten die nog een rol spelen op het mbo. Het kan nooit een systeem zijn dat mensen op grote afstand runnen. Het gaat om de maatschappelijke uitkomst. Daar zijn zij verantwoordelijk voor; niet voor het logo of de continuïteit van de eigen functie. Ik ben het zeer met de heer Thissen eens dat wij dat nauwlettend in het oog moeten houden. Het heeft te maken met schaalgrootte en met normering. Gelukkig bestaan er mensen als Piet Boekhout en al die anderen in het mbo of mensen als Jasper Tuytel in het hbo die zich altijd blijven realiseren dat het ging, gaat en zal gaan om de mensen die een vak aan het leren zijn, hoe groot de instelling ook is.

Dit brengt mij op het thema van de stageplekken. De heer Van Driel, maar ook anderen vroegen wie er nu eigenlijk verantwoordelijk voor was. Dat is heel simpel, want dat staat in de wet. De roc's zijn er verantwoordelijk voor dat jonge mensen een stageplaats krijgen. Dat is hun wettelijke taak. Er zijn een paar smaken. Het kan zijn dat iemand een opleiding wil volgen tot bijvoorbeeld kapper voor mijn haar en dat van de heer Van Driel. Dergelijke opleidingen moeten niet meer worden gevolgd, want daar is geen behoefte aan in de grote steden. Uw haar zit schitterend, mijnheer Van Driel, maar er zijn veel te veel kappers die daarvoor kunnen zorgen. Als je voor Kaukasisch haar een opleiding wilt volgen – zo heet dat – moet je je op dit moment vooral niet melden bij een mbo in een grote stad, want er zijn er te veel van. Als je bereid bent om niet-westers haar te gaan knippen, dus niet-Kaukasisch haar te gaan knippen, zeg ik maar even als oud Unileverman en oud shampooproducent, kun je wel bij die scholen terecht. Dit is een serieus verhaal. Het kan zijn dat je je meldt voor een opleiding waar gewoon geen plek voor is. Dan moet de school je begeleiden naar een opleiding waar wel plek voor is. Die kan niet zeggen: donder maar op.

Daarom is het ook zo belangrijk wat de kenniscentra en de roc's in Amsterdam hebben bereikt voor een heel kwetsbare groep studenten in het mbo op niveau 1, en daarbinnen voor studenten die de brede, niet specifieke opleiding volgen tot arbeidsmarktkwalificerende assistentenopleiding. Dat wordt nu uitgerold naar andere grote steden in Nederland, en ik hoop naar de rest van Nederland. De accreditatie van de leerbedrijven zal veel sneller gaan, er komt één loket doordat de negentien kenniscentra werken als één, waardoor het mogelijk wordt een heel stuk bureaucratie uit het systeem te halen. Dat is heel belangrijk om schooluitval tegen te gaan.

De heer Van Driel (PvdA):

Dat klinkt fantastisch. Keep up the good work! Ik heb een heel praktische vraag. Is het waar of niet dat een mbo-school een leerling aanneemt en dat deze na een jaar de school moet verlaten als er dan voor hem geen stageplaats is? Ik hoor dat dat gebeurt en dat de school dan zegt verder niet verantwoordelijk te zijn omdat er geen stageplaats te vinden is.

Staatssecretaris Rutte:

Het kan voorkomen dat de leerling zich meldt en de school zegt: sorry, er zijn geen plekken. Dat is het gildenstelsel, dat wij in feite nog steeds kennen in het mbo. Als er aan een bepaald type banen gewoon te weinig behoefte is, doet de arbeidsmarkt zijn werk. Daarom hebben wij ook de kenniscentra. In zo'n geval gaat iemand die opleiding niet volgen en adviseert de school hem wat hij wel moet gaan doen. Het is ook mogelijk dat iemand begint met een opleiding en dat een stageplaats wegvalt. Nu heb ik niet paraat wat dan de wettelijke positie is, maar laat ik de morele positie van de school op dat moment maar duidelijk markeren. Die zou moeten zijn – daarop zullen wij elkaar ook direct vinden – om er alles aan te doen de leerling binnenboord te houden, als dat niet lukt in zijn eigen opleiding in een aanpalende opleiding.

De heer Van Driel (PvdA):

Over die morele positie zijn wij het volkomen eens, maar ik hoor dat het meer dan eens voorkomt, in Amsterdam en andere grote steden, dat leerlingen worden aangenomen en aan de opleiding beginnen, en dat daarna blijkt dat er geen stageplaats is en zij weg moeten.

Staatssecretaris Rutte:

Dat heeft met een ander probleem te maken, namelijk dat het voorkomt dat mensen worden aangenomen voor het leerlingwezen – wat nu het BBL-systeem heet – waarbij men voor 31 december een stageplaats moet hebben. In die situatie kwam het inderdaad voor dat de bekostiging wegviel als de leerling op 31 december die stageplaats niet had. Dan kwam het ook hier en daar voor dat een school de leerling eruit duwde. Ernstig, maar het gebeurde. Daarvan hebben wij nu gezegd dat vanaf het studiejaar 2006/2007 de bekostiging gewoon doorloopt als iemand is ingeschreven op 1 oktober en op 31 december nog geen stageplaats heeft. Dan heeft de school in ieder geval niet meer de neiging om om die reden de leerling eruit te duwen.

De heer Van Driel (PvdA):

U gaat niet zo ver dat u zegt dat de school dan nog zes maanden heeft om wel een stageplaats te vinden, om daarmee de school wat meer onder druk te zetten? Ik vind die bekostiging een goede stap, maar liever heb ik nog dat de school zich drie slagen in de rondte zoekt en wel iets voor die leerling vindt.

Staatssecretaris Rutte:

Dat moet die school ook, want anders is zij een jaar later de bekostiging kwijt. Die school moet er dus alles aan doen. Er zijn misschien enkele scholen die dit niet serieus oppakken, maar ik merk gelukkig in de wereld van de roc's dat bij het overgrote deel van hen, bijvoorbeeld in grote steden waar deze problemen zich vaak concentreren, mensen aan de leiding zitten die ook los van prikkeling door bekostigingsregels gewoon zeggen: wij laten het niet gebeuren dat mensen uitvallen. Om echter te voorkomen dat de bekostiging daar de oorzaak is dat iemand eruit wordt geduwd, hebben wij gezegd dat de bekostiging doorloopt als er geen BPV-plaats is op 31 december.

Hoe gaat het met de 81 mln. uit de aardgasbaten? Die gaan wij vooral ook inzetten om lastige jonge mensen aan boord te kunnen houden. Binnenkort verschijnt het rapport in het kader van het interdepartementaal beleidsonderzoek mbo over structurele problemen in de bekostiging van het mbo. In de werktop is al een voorschot genomen op de uitkomsten van dat rapport, met de uitspraak dat er ten minste 60 mln. extra beschikbaar zou moeten komen voor het mbo. Dus er zijn al stappen om nog voordat het rapport uit is er al voor een deel invulling aan te geven.

Zonder de stageplaatsen helemaal te verlaten, stap ik over op het thema van het vroegtijdig schoolverlaten, waarmee in toenemende mate een link begint te ontstaan. Bij dit probleem kunnen wij simpelweg zeggen dat een groep jongeren het nu niet aan kan om het mbo-2 diploma te halen, louter intellectueel. Van die groep jongeren moeten wij zeggen: hoe sneller zij aan de slag zijn, in combinatie met hopelijk toch nog iets bijleren, hoe beter. Blijf niet aan die groep sleuren. Die groep jongeren is er; die valt ook onder die 64.000. De grootste groepen jongeren van die 64.000 die vroegtijdig de school verlaten, bestaan uit jongeren die het nog wel kunnen. Waarom verlaten zij dan de school? Omdat zij thuis problemen hebben en omdat zij onderwijsproblemen hebben. Er doet zich bij het onderwijs dan een waaier aan problemen voor. De belangrijkste twee noem ik. Het eerste probleem betreft het feit dat het onderwijs te weinig praktijkgericht is, in het bijzonder het vmbo. Collega Van der Hoeven heeft allerlei maatregelen genomen om het vmbo aanmerkelijk praktijkgerichter te maken. Het tweede probleem betreft de aansluiting vmbo-mbo. In de Tweede Kamer is het wetsontwerp al aangenomen dat ervoor moet zorgen dat die aansluiting verbetert. Wij hebben verder allerlei maatregelen, zoals het instellen van de assistentroute op het niveau van mbo-1, die ook in het vmbo kan worden gevolgd ter vermindering van de aansluitingsproblemen. Dan is er nog een groep jongeren die je in de zomer kwijtraakt. Die jongeren maken het vmbo wel af, maar op de een of andere manier verlies je die in de zomermaanden. De gemeente Eindhoven, maar ook andere zijn zeer actief met hun pogingen om die jongeren weer binnenboord te krijgen.

Minister De Geus zei zojuist dat het gaat om de vraag of de maatregelen werken. Ik ben het volledig met hem eens. Het doel is helder. Wij vinden het niet acceptabel dat 64.000 jonge mensen de school verlaten. De heer Kox deed in zijn eerste termijn zeer stevige uitspraken, maar ik werp die verre van mij. Ik houd staande wat ik tegen hem zeg en wat ik zeg kan ik staven. Eventueel blijven wij daarvoor tot twaalf uur vanavond hier, want ik heb alle lijsten bij me. Daaruit blijkt dat er een waaier aan maatregelen is genomen om dit probleem aan te pakken. Echter, ik vraag begrip voor het volgende. Allereerst wijs ik erop dat doordat wij de juistheid van de cijfers niet beter konden meten, wij niet precies wisten om hoeveel jongeren het ging. Toen er beter werd gemeten, stegen de aantallen. Dat zagen wij in de jaren 2000-2003. De aantallen zijn dus mede gestegen omdat wij beter weten om hoeveel mensen het gaat. Getallen dalen zelden bij een betere meting. Dan stijgen zij juist. Verder denk ik op dit punt aan wat minister De Geus zei bij de behandeling van een aantal andere thema's: de maatregelen zijn voor een belangrijk deel pas recent ingezet. Wij monitoren de effecten ervan zorgvuldig. Als een maatregel niet werkt, schaffen wij die af en doen wij iets anders. Al moeten wij langs alle deuren gaan, wij gaan dit probleem aanpakken. Wij weten nu waar het zich voordoet, wij hebben de analyse, wij hebben veel maatregelen genomen en er zullen er nog genomen worden.

De heer Kox (SP):

Luisterend naar deze staatssecretaris word ik enthousiast.

Staatssecretaris Rutte:

Dat was ook precies de bedoeling.

De heer Kox (SP):

Desalniettemin blijf ik kritisch. Ik wees erop dat juist deze staatssecretaris onmiddellijk na zijn aantreden samen met mevrouw Van der Hoeven zei: de jeugdwerkloosheid en de problematiek van vmbo en mbo moeten wij aanpakken want de cijfers zijn schrikbarend hoog. Twee jaar later wordt een aantal maatregelen genomen, maar dan wordt ook geconstateerd dat de situatie dramatisch is en dat de cijfers verdubbeld zijn. Voor een deel heeft de staatssecretaris gelijk. Des temeer je onderzoekt, des temeer je ziet. Mijn verwondering betreft echter het feit dat alhoewel de staatssecretaris zeer op dit onderwerp gefocust was en de ontwikkeling kende, hij niet nog harder aanpakte. Wat hij deed bleef onvoldoende.

Staatssecretaris Rutte:

Nee, mijnheer Kox, absoluut niet. Ik zal dat uitleggen, maar u daagt mij nu uit, dus de discussie gaat tot twaalf uur duren. Ik wijs u erop dat wij destijds maatregelen hebben genomen. Ik herinner aan de invoering van de RMC-wet in 2001. Daarmee hebben wij de registratie versterkt. In het vmbo zijn de leerwerktrajecten anderhalf jaar geleden ingevoerd. In het vmbo is verder de assistentroute ingevoerd. Het verhogen van de VOWA-middelen is doorgegaan. Het middelbaar beroepsberoepsonderwijs zijn wij in 2003, en eigenlijk al onder minister Hermans in 2002, volstrekt gaan herontwerpen om ervoor te zorgen dat het veel praktijkgerichter zou worden en beter zou aansluiten op de arbeidsmarkt. Zojuist noemde ik al het wetsvoorstel dat samenwerkingsconstructen mogelijk maakt voor risicojongeren. Daarbij denk ik aan de aansluiting van het voortgezet onderwijs op de bve-sector. Vervolgens hebben wij gezegd: er moet meer gebeuren. Daarom hebben wij een half jaar geleden een aantal extra maatregelen genomen. Ik noem de doorstroming van het vmbo naar het mbo. Wij hebben ervoor gezorgd dat het niet langer mogelijk is dat iemand uit het vmbo op een lager niveau op het mbo instroomt dan hij of zij intellectueel aankan. Wij vinden het belangrijk dat mensen instromen op het niveau dat zij aankunnen. Het komt namelijk ook voor dat leerlingen afhaken omdat zij te weinig worden uitgedaagd. Wij hebben 81 mln. uitgetrokken om het mbo te versterken. Minister Van der Hoeven heeft ruim 200 mln. uitgetrokken om het praktijkonderwijs binnen het vmbo te versterken. Dus een deel van de maatregelen is twee jaar geleden genomen en een ander deel ongeveer een half jaar geleden. Wij zijn nu weer bezig met een analyse. Wij willen de maatregelen evalueren en bezien wat wij nog kunnen doen om het probleem aan te pakken. Er gebeurt dus verschrikkelijk veel, en niet alleen wij doen veel. Denk eens aan Route 23 in Dordrecht. Daar heeft de gemeente de volledige regie willen nemen voor jongeren die in de problemen komen. Als een Marokkaans joch door het ijs zakt, staan daar niet jeugdzorg, gezinszorg, justitie en onderwijs naar elkaar te wijzen. Dan zegt de wethouder daar, helaas van de Partij van de Arbeid, maar wel heel goed: beste mensen dit kan niet waar zijn, ik wil alle mensen van die bureaus hier aan tafel hebben, geen gezeur over de bekostiging, ik regel dat die jongere niet kan uitvallen. Zo moet het. Dat is allemaal nog aanvullend. Sterker nog, wij faciliteren dergelijke processen. Dat geldt niet alleen voor Route 23 in Dordrecht, maar ook voor het convenant dat net is gesloten tussen de kenniscentra en de roc's in Amsterdam. Dat bouwt weer voort op het convenant dat zegt: als een jongere instroomt in het roc na een heleboel discussie, dan moet hij meteen aan de slag kunnen. De heer Kox ging er heel stevig op in. Ik ben het zeer met hem oneens. Ik meen werkelijk dat wij alle maatregelen nemen die nodig zijn. Mochten er maatregelen bij zijn die niet werken of als u er nog een bedenkt die wel werkt, dan zijn wij flexibel en passen wij ook die toe. Wij gaan dit probleem oppakken. Het is geen kwestie van politiek bedrijven; het is een maatschappelijk probleem. Of je nu bij de SP zit of de LPF, dit moet gewoon worden opgelost.

Ik ga in op het herontwerp van het middelbaar beroepsonderwijs. Simpel samengevat is de kernvraag: hoe zorgen wij ervoor dat het mbo praktijkgerichter wordt en dat tegelijkertijd wordt voorkomen dat de jongere die er vandaan komt alleen nog maar een heleboel kan en niks meer kent. Het moet niet doorslaan; het moet kunnen en kennen zijn. Je wilt ook nog dat de jongere sociaal vaardiger is dan hij vroeger was, als hij van het mbo kwam. Hij of zij moet relaties bouwen met collega's en klanten. Wij weten dat er zeker in de grote steden grote groepen jongeren het mbo binnenkomen die thuis onvoldoende zijn opgevoed. Dat is geen probleem van allochtonen, maar een breed maatschappelijk probleem in de grote steden. Het zijn zeker niet alleen de allochtonen. Sterker nog, vaak zijn juist niet de allochtonen, maar eerder de Nederlanders slecht opgevoed. Het roc in Rotterdam zegt vooral bezig te zijn met normering en gewetensvorming, nog meer dan met het bijbrengen van een vak. Ook het bedrijfsleven zegt: ik heb nog liever dat zij zich gedragen dan dat wij hen op dat punt moeten bijspijkeren, want dat duurt jaren; dan kunnen wij hen eerder zelf dat vak bijbrengen. Er lopen grote problemen door het middelbaar beroepsonderwijs heen. Bij het herontwerp is het van belang dat je de balans houdt tussen kunnen en kennen. Die balans ging te veel naar het kennen en wij moeten oppassen dat die niet doorslaat naar het kunnen. Dit is kort samengevat mijn positie in dat debat. Ik haat al die termen van "competentiegericht leren" en "nieuw leren". Het zegt mij allemaal helemaal niets. Het komt er in de kern op neer dat zij een vak moeten kunnen, dat zij dat vak snel moeten kunnen toepassen en dat zij zich moeten gedragen. Daar zijn wij in het middelbaar beroepsonderwijs mee bezig. Vandaar die verbouwing, waar ik zeer achter sta; nogmaals, zonder al dat jargon.

Daarachter komt de vraag hoe je de BOL, dus de voltijds mbo-opleiding en de parttime opleiding, de BBL, met elkaar organiseert. Mijn standpunt is dat wij het de komende anderhalf à twee jaar moeten accepteren, als daar vervaging in ontstaat. In een paar sectoren gebeurt dat. Overwegend zitten leerlingen nog steeds in de BOL of in de BBL, maar bijvoorbeeld in de bouwsector zie je dit in toenemende mate vervagen. Dat is goed, maar ik wil nog niet zo ver gaan dat wij het wettelijk kader er nu op aanpassen. Laat nu eerst de verbouwing plaatsvinden en kijk welke ontwikkeling zich voordoet in de situatie van BOL en BBL. Laat ons de bekostigingsdiscussie die daarmee samenhangt voeren, als de verbouwing op het punt van de inhoud van het onderwijs klaar is. Hier moet de vorm volgend zijn op wat zich in de praktijk ontwikkelt. Het aardige is dat de sector zelf – de kenniscentra, de scholen, het bedrijfsleven – de verbouwing vorm geeft en niet het departement. Wij zijn uitsluitend faciliterend en wij houden de normen in de gaten, maar de verbouwing wordt niet op de tekentafels in de Hoftoren ontworpen. Deze verbouwing wordt volledig ontworpen, uitgevoerd en geëvalueerd door de sector zelf. Dat is ook de enige plek waar dat kan plaatsvinden. Daarom is het mbo zo succesvol.

De vraag is dan hoe je omgaat met het financieren van situaties waarin de praktijkcomponent belangrijker wordt. Moet je geld uit de staatspot die nu naar het mbo gaat naar de bedrijven sluizen? Ik ben daartegen. Ik wil dat niet doen. De bedrijven hebben zelf een groot belang bij goed opgeleid personeel. De overheid steekt 100 mln. in de kenniscentra en 2,3 mld. in het middelbaar beroepsonderwijs. Zo moet het gaan. Tot 1816, in het gildestelsel, betaalden de bedrijven alles. De overheid betaalt nu de helft van de opleidingen, te weten dat deel dat in de klassen plaatsvindt. Ik vind het volstrekt logisch dat het bedrijfsleven zelf nog steeds een flink aandeel neemt in de bekostiging van dat onderwijs.

Mevrouw Swenker (VVD):

Ik ben het met de staatssecretaris eens dat de werkgevers hun eigen belang dienen, als zij zorgen voor de opleiding van jongeren tot toekomstige werknemers. Bij de eerste AKA-groepen, de mensen van wie een groot deel op een enorme afstand van de arbeidsmarkt staat, zien wij bij het zoeken naar stage- of leerwerkplekken – dat zijn althans de verhalen – dat de werkgevers zeggen: wat moet ik ermee? Ik moet hem eerst opvoeden, althans zorgen dat hij om 7 uur zijn nest uitkomt opdat hij er om half 9 misschien is. Vervolgens moet ik hem niet alleen twee linkerhanden afleren, maar ook nog fatsoenlijk leren praten enzovoorts. Dat kost extra veel tijd en energie. Moeten wij dáár niet wat aan doen? Of je nu je werkgever moet faciliteren of dat je een andere begeleider in dat bedrijf zet, dat is vers twee, maar gewoon werkt het niet.

Staatssecretaris Rutte:

Dan vernauwen wij de discussie, waarmee wij elkaar snel naderen. Wij vernauwen de discussie dan tot die groep jonge mensen in het mbo ter grootte van zo'n 9000, die onderdeel zijn van de AKA-opleiding op niveau een, nog zonder een gespecificeerd beroep voor ogen. Daar zie je dat het bedrijfsleven wel mee wil doen, zij het dat het gek wordt van de bureaucratie als het gaat om de accreditatie. Dat is opgelost door de kenniscentra en de scholen in Amsterdam. Ik hoop dat dat wordt uitgebreid door te zeggen: wij doen dat binnen twee weken, wij stellen een aantal minimumnormen vast, waardoor wij snel aan de slag kunnen. Er zit ook een financieel probleem bij, dat wij zullen moeten oplossen in relatie tot de 20 mln. en 15 mln. die zijn vrijgemaakt voor stageplaatsen, onder andere voor kleinere groepen jongeren in de moeilijkste omstandigheden. Wij moeten dat nog helemaal invullen, maar in dat kader zullen wij elkaar veel sneller naderen.

De heer Thissen heeft gevraagd of de eindtermen van het vmbo moeten worden verhoogd en gelijkstellen aan een startkwalificatie. Wij zorgen er nu voor dat de eindtermen van het vmbo zijn afgestemd op het mbo, zodat die doorlopende leerlijn er is. De route via niveau een kan dus ook via het vmbo worden aangeboden. Kijkend naar het stelsel, zeggen wij eigenlijk: iedereen wordt doodmoe van alle onderwijshervormingen, dus laten wij nu geen stelselwijzigingen doorvoeren. Dan blijft er een fundamenteel debat over, namelijk de examinering in het vmbo. Op dat punt hebben de minister en ik een geharnast standpunt: het is belangrijk dat het vmbo wordt afgesloten met een examen, zodat er een duidelijke markering is. Een van de redenen waarom Nederland zoveel schooluitval heeft, is omdat hier de onderwijsnormen nooit zijn verlaagd, om daarmee de schooluitval te verkleinen. Die normen zijn grofweg gelijk gebleven, dankzij het centraal schriftelijk eindexamen en de examens in het vmbo en de eindtermen in het mbo. Dit heeft ertoe geleid dat meer jongeren uitvallen. Dat moeten wij aanpakken door maatwerk aan te bieden, of door het later te doen. Ik ben er niet voor om de eindtermen te vervangen en gelijk te stellen aan de startkwalificatie. Dan krijg je een onderwijsmoloch, waarin twaalf- en achttienjarigen samen op school zitten en er geen duidelijk markeringspunt is tussen vmbo en mbo.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik wil niet pleiten voor nog grotere molochs. Kunnen wij niet zo differentiëren dat sommige eindtermen van het vmbo een startkwalificatie zijn om jonge mensen op de arbeidsmarkt te krijgen? Door het proces van Een leven lang leren krijg je in je verdere loopbaan onderwijsvouchers om in te wisselen om door te leren. Volgens mij is nu vaak het probleem dat afgestudeerde vmbo'ers nog geen zelfstandig recht hebben om de arbeidsmarkt op te komen.

Staatssecretaris Rutte:

Je kunt het ze niet verbieden, maar het is onverstandig, want zij hebben onvoldoende ijs onder de voeten om het op die arbeidsmarkt te redden. Als je het nu niet redt, hoe stimuleer je ze dan om het later alsnog te doen? Dat gebeurt gelukkig wel. Ik sprak vandaag een paar van de jongeren die het vmbo aan het afronden zijn en bezig zijn met het project Beijerlandsestraat. Zij zeiden: wij kunnen gewoon niet meer. Daarover doorpratend, hoewel ik geen onderwijskundige ben, kon ik mij daar wel iets bij voorstellen. Ik heb hen gevraagd of zij later blijven doorstuderen, anders redden zij het op de lange termijn niet. Dat begrepen zij wel, dat kwam wel goed. Dat type dialoog moet je dan dus met elkaar voeren. Daar komt trouwens nog het punt bij van de meer algemene competenties. Die heb ik al genoemd, bijvoorbeeld burgerschap en het leren leren. Dat soort elementen zit in de momenteel plaatsvindende verbouwing van het mbo. Er is nog een ander initiatief, dat in de Werktop aan de orde is geweest en dat wordt uitgevoerd door de RWI, samen met de Bve Raad en de koepelorganisatie voor kennisinstellingen, de Colo. Daarbij gaat het om het uitwerken van het begrip "sectorstartniveau": zou je naast het algemene niveau van de startkwalificatie specifieke startkwalificaties per sector kunnen hebben? Ook dat element wordt dus uitgewerkt. In die zin wordt het instrumentarium absoluut verbreed, vanuit de gedachte dat er een duidelijk vmbo-markeringspunt is voordat je naar het mbo doorgaat.

De heer Thissen zei dat onze investeringen in het onderwijs achterblijven ten opzichte van het buitenland. Aan de hand van alle studies stel ik een paar dingen vast, allereerst dat ons Nederlands onderwijs goede prestaties levert, in vergelijking met een aantal omringende landen inderdaad met redelijk bescheiden overheidsmiddelen. Dat heeft, zoals gezegd, onder andere te maken met het feit dat wij in Nederland hoge eisen stellen aan de diploma's. Daardoor bestaat het risico van meer uitvallers. Dat moet je dan weer aanpakken, zonder die diploma's los te laten of de eisen te verlagen. Ten tweede blijkt uit de onderzoeken dat er in het Nederlands onderwijs een grote mate van autonomie is. Hoewel de investering iets bescheidener is dan in een aantal andere landen, draagt dat bij aan een behoorlijk niveau van prestaties. Op zich vind ik dat een prima verhaal. Je kunt je altijd afvragen of er nog meer bij moet, maar dan kom je meteen bij de vraag hoe je ervoor zorgt dat het bij het onderwijs zelf terechtkomt en niet bij de bureaucratie. Dat wil ik dan immers zeker weten. Wij hebben op dit moment in ieder geval niet een soort crisis in het onderwijs. Er moeten een paar dingen stevig gebeuren. Daar zijn wij hard mee bezig, maar het mbo is gewoon een heel succesvolle onderwijssector, misschien wel de succesvolste van dit moment.

De heer Van den Berg vroeg of het onderwijs zorgt voor voldoende opgeleide mensen om de kenniseconomie te versterken. Het onderwijs zorgt er nog steeds voor dat meer leerlingen met een hoger opleidingsniveau het onderwijs verlaten. Dat blijft dus nog steeds stijgen. Dat zit hem overigens in de mbo'ers die doorgaan naar het hbo, want het aantal havisten en vwo'ers blijft op een gegeven moment gelijk. Ik zeg wel eens voor de grap: als Hoogervorst een intelligentiepil uitvindt, kunnen wij dat weer laten stijgen. Uiteindelijk is er echter natuurlijk een maximum aantal mensen dat op het havo of het vwo zit. Je zult dus vooral de mbo'ers op het niveau 4 omhoog moeten krijgen.

Het andere wat je moet doen – daar werken wij hard aan – is dat mensen die op het mbo afstuderen en die gaan werken, ook later eventueel nog door kunnen naar het hbo. Versterking van de doorstroom van mbo naar hbo is ook een van de redenen voor de experimenten in het kader van "Associated degree". Dat is een verkorte hbo-opleiding die onderdeel is van een grotere hbo-opleiding en die mensen die al op mbo-niveau werken, de kans geeft om later in hun leven toch het werk- en denkniveau van de hbo te bereiken. Dat is nadrukkelijk niet bedoeld voor een achttien- of zeventienjarige die van de havo komt, maar voor mensen die later besluiten om door te stromen naar het hoger onderwijs en die het niet aan kunnen om de volle vier jaar – of in avondstudie zes of acht jaar – te studeren. Daar gaan wij nu mee experimenteren.

Een andere vraag van de heer Van den Berg had te maken met het bevorderen van innovaties. Er is vreselijk veel gebeurd om de innovaties in het onderwijs niet de vorm te geven van "hier is een pot geld; men komt bij het ministerie met allerlei voorstellen en men rapporteert uitvoerig hoe men het heeft gedaan". Dat zou uiteindelijk tot een hele hoop bureaucratie leiden. Nu zeggen wij, bijvoorbeeld tegen het mbo: het is gewoon jullie functie om te innoveren en daar krijgen jullie ook geld voor, naast de lumpsum; achteraf bekijken wij op basis van benchmarks of die innovaties tot succes hebben geleid. Wij spreken wel vooraf af waarover die innovaties voor de hele sector zouden moeten gaan, bijvoorbeeld het bevorderen van de meer praktijkgerichte vorm van onderwijs, het verbeteren van de doorlopende leerlijnen of het optimaliseren van de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het onderwijs. Dat zijn een paar thema's die nu in het innovatiekader zitten. Het is dus niet meer zo dat de scholen van tevoren bij het ministerie moeten komen met een open beurs en dan zeggen dat zij € 50.000 nodig hebben, waarna ik zeg dat zij maar € 25.000 krijgen en dan komen wij uit op € 40.000 en worden zij op het schoolplein onder een triomfboog door gereden omdat zij € 15.000 meer hebben gekregen dan ik aanvankelijk wilde geven. Dat hele debat is, inclusief de bureaucratie daarachter, gelukkig weg. Innovatie wordt veel meer onderdeel van het normale, dagelijkse functioneren van de onderwijsinstellingen. Het mbo loopt hierbij voorop. Het vmbo, dat een wat kleinere schaal heeft, volgt snel.

De heer Van Driel heeft aandacht gevraagd voor beroepsoriëntatie en loopbaanontwikkeling. In het vmbo heeft dit een duidelijke plek gekregen. Het loopt ook door in het mbo. Praktijkvorming is daarvoor zeer belangrijk. Daarom is het ook goed dat in het vmbo deze praktijkvorming in toenemende mate een plek krijgt. Daar beginnen de stages al. In de perspectievennota over vroegtijdig schoolverlaten, die de minister en ik in het voorjaar naar buiten brengen, gaan wij dieper op dit punt in. De keuze van een vervolgstudie en het beroep dat men daarbij voor ogen heeft, is buitengewoon relevant.

De heer Van Driel heeft ook gevraagd naar de preselectie. Vandaag begint de Cito-toets. Aan de hand van de resultaten daarvan vindt een selectie plaats. Daarbij wordt ook gekeken naar wat de basisschool en de ouders zeggen over wat het kind wil. De heer Van Driel heeft gelijk dat er op die leeftijd nog geen sprake is van een beroepsbeeld. De vraag is hoe de eindfase van het basisonderwijs en hoe het vmbo, inclusief stageplekken, zo ingericht kunnen worden dat mensen snel weten wat zij willen doen in het beroepsonderwijs. Wij komen daarop later dit jaar terug in het kader van het uitwerken van een laatste reeks voorstellen rondom het voortijdig schoolverlaten.

De heer Van Driel (PvdA):

Mijn vraag was hoe geholpen kan worden om die keuze te versterken in de situatie waar de ouders geen rol spelen. Er moet dan iets gebeuren om jongeren erop te wijzen dat de bedoelde stappen tot iets leiden, hoe dat gaat en wat zij moeten doen.

Staatssecretaris Rutte:

Mijn analyse op basis van een paar gesprekken over de beroepskeuzevoorlichting in het vmbo is dat het vaker gaat om "we want the kids to be happy" in plaats van gericht kijken naar de toekomst. Het is natuurlijk prachtig om een zitbaan te hebben, maar waarom geen loopbaan? Technische beroepen betalen gemiddeld € 500 per maand meer dan zittende beroepen. Het witteboordenberoep heeft echter meer aanzien dan een meer technisch beroep. Deze discussies moeten in het vmbo plaatsvinden. Er moet niet te snel gevraagd worden wat jongeren zelf willen. De scholen moeten de jongeren duidelijk voorhouden wat zij denken dat een goede richting kan zijn. Het moet gerichter plaatsvinden. Een en ander wordt verder uitgezocht, ook in het kader van de aanpak vroegtijdig schoolverlaten. Daar ontstaat immers een deel van het vsv-probleem, namelijk als iemand een keuze maakt die niet blijkt te werken.

De heer Kox bracht naar voren dat studenten in het hoger onderwijs honderdduizend banen op het niveau van het middelbaar onderwijs bezetten omdat zij zo veel moeten bijverdienen. Die opmerking is mij uit het hart gegrepen. Studenten moeten gewoon voltijds studeren. Daarnaast mogen zij onbetaald bestuurlijk actief zijn. Ik vind het prima als zij een bijbaantje hebben. Dat is ook vormend. Dat moet echter niet voor 15 of 20 uur per week. Dat is de reden waarom ik vorige week ben begonnen met een campagne om lenen aantrekkelijk te maken. Ik haast mij om duidelijk te maken dat ik doel op lenen op basis van de studiefinanciering en niet op lenen bij commerciële instellingen. Ik ben ooit coördinator armoedebestrijding geweest. Dat soort leningen moedigen wij niet aan. Ik doel dan ook op lenen tegen de zeer gunstige voorwaarden van de Informatiebeheergroep. Die lening kan gelijk gesteld worden aan de investering in een huis. Mensen lenen voor een huis, waarom dan ook niet voor een opleiding? Het is bovendien een spel zonder nieten. Wie een te laag salaris gaat verdienen, betaalt veel minder af en na een aantal jaren wordt de schuld kwijt gescholden. Veel mensen hebben echter een irrationale angst en willen daarom niet lenen.

Verder is gesproken over de leerwerkplicht. Aan de overkant van het Binnenhof is hierover ook uitgebreid gediscussieerd. De hoofdlijn is dat de volledige leerplicht wordt doorgetrokken tot achttien jaar. De nauwelijks handhaafbare partiële leerplicht verdwijnt dus. Voor de leeftijdsgroep 18-23 jaar komt er een meld- en informatieplicht aan de gemeenten. Daarvoor zal een wettelijk kader worden gecreëerd. Dwang en drang moeten ervoor zorgen dat jongeren die geen uitkering of baan hebben en ook geen onderwijs volgen, terugkomen aan het loket. Nu blijkt dat, als je aanbelt bij zo iemand met de mededeling dat je met hem of haar wilt praten, 80% tot 90% zegt: eindelijk eens iemand die in mij geïnteresseerd is. Die jongeren zijn echt niet allemaal lid van een jeugdbende. Nee, als je niet aanbelt, worden zij ooit nog eens lid van een jeugdbende. Daarom bellen wij aan en zorgen wij voor een wettelijk kader.

Voorzitter. De heer Klink stelde ten slotte nog inburgering en educatie aan de orde. Zijn vraag liep een beetje langs dit debat heen en daarom moet ik het antwoord op zijn vraag nog even schuldig blijven.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Van Driel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Ik wil beginnen met een woord van dank aan de bewindslieden voor hun uitgebreide beantwoording. Soms spatte de passie eraf. Ik merkte in ieder geval dat de man die de campagne voor de VVD voert, alvast één ding heeft geleerd, namelijk dat er goede PvdA-wethouders zijn. Ik wens hem overigens in die campagne veel succes, maar ik hoop toch dat mijn partij wint.

Ik heb in de bijdrage van de bewindslieden gemist welke analyse aan hun beleid ten grondslag ligt. Wat levert die analyse nu eigenlijk op? Ik vind dat zij vaak langs de hoofdzaken heen praten. Er worden veel instrumenten en middelen ingezet, maar wat deze inzet echt oplevert, waar wij voor gaan, wat het resultaat is, blijft allemaal vaag. Ook de analyse is niet zo samenhangend dat ik begrijp wat de bedoeling is.

Ik kom nog even terug op de discriminatie. Welke resultaten verwacht de staatssecretaris van al zijn inspanningen? Het staat buiten kijf dat hij zich inspant en wij hopen allemaal dat dit resultaat heeft, maar op welke resultaten richt hij zich nu eigenlijk? Kan hij concrete cijfers noemen? En wat doen wij als die resultaten niet geboekt worden? Gaan wij dat toch nog over tot de Wet Samen of zal dan alsnog de SPAK of een vorm daarvan worden ingehuurd? Als er een middel was dat hielp, was het wel gesubsidieerde arbeid. Wat doet de regering als het beleid niet werkt of onvoldoende werkt, als er toch grote harde kernen blijven die gediscrimineerd worden en die op grond daarvan onze samenleving afwijzen?

De dienstencheque is iets anders dan het voorstel van de RWI. De RWI zegt: laten wij zwart werk witwassen. Daar ben ik voor. De dienstencheque is vooral bedoeld voor uitkeringsgerechtigden, om mensen zonder werk in het arbeidscircuit te brengen. De RWI wil zwarte werksters of zwarte hoveniers witten. Dit zijn dus verschillende doelgroepen. Je kunt voor het een of voor het ander zijn. Natuurlijk kost dit geld, maar uitkeringen kosten ook geld.

Ik vind overigens dat er terecht wordt opgemerkt dat er op de werktop heel wat bereikt is, maar ik vind ook dat het kabinet dit wel heel erg naar zich toe trekt. De vakbeweging en in mindere mate de werkgevers hebben zich keihard gemaakt voor maatregelen, stages, enzovoorts, maar dit wordt nu gepresenteerd als de grote overwinning van het kabinet. Ik vind dit een beetje onevenwichtig. Ik zal niet zeggen dat het kabinet daar geen bijdrage aan heeft geleverd en ik snap dat het dit om politieke redenen naar zich toetrekt, maar mijn perceptie is toch anders.

Ik heb al gezegd dat er een aanspreekpunt ontbreekt voor de sectoren. Hoe wordt dit opgelost? Ook ontbreekt er een kwalitatieve analyse op middellange termijn van de behoefte aan arbeidskrachten en een analyse van vraag en aanbod. Wat zullen wij daar aan doen? Ik heb geen antwoord gekregen op die vragen.

Er is nog een vraag waarop ik geen antwoord heb gekregen. Als het met die allochtonen niet zo goed loopt, moeten er dan naast de SPAK niet ook bemiddelaars voor allochtonen komen? Dat is maar een bescheiden middel, maar het helpt een beetje. Ik heb van de bewindslieden ook weinig gehoord over scholing in de WW. Dit ligt wellicht op de rand van het vraagstuk. Jongeren die een of twee jaar via een arbeidsbureau een contract hebben, zouden toch al enige scholing moeten krijgen.

Staatssecretaris Rutte hield een lofreden op het mbo en het vmbo. Ik wil hem niet helemaal uit de droom helpen, want zijn enthousiasme werkte eigenlijk wel aanstekelijk. De praktijk is echter dat in het eerste jaar van het mbo 40% uitstapt en dat is te veel. Wij hebben daar zorgen over.

Staatssecretaris Van Hoof heeft gezegd dat de regering bezig is met maatregelen voor jongeren die buiten de boot vallen, die geen werk en geen startkwalificatie hebben. Ik heb het voorrecht om hierover een motie te mogen indienen, om het kabinet daarin te ondersteunen.

De voorzitter:

Door de leden Van Driel, Klink, Kox, Thissen en Sylvester wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging tijdens het beleidsdebat "arbeidsmarkt en onderwijs";

constaterende dat een te grote groep jongeren het onderwijs verlaat zonder startkwalificatie;

eveneens constaterende dat gemeenten weinig mogelijkheden hebben om jongeren te prikkelen tot verder onderwijs als deze jongeren niet meer leerplichtig zijn;

verzoekt de regering, te onderzoeken of een dergelijke prikkel gevormd kan worden door het verlengen van een leer- en werkplicht tot 23 jaar voor jongeren die noch werk noch een startkwalificatie hebben, zodanig dat een sluitende aanpak ontstaat,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt C (30300 XV).

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. Zelf had ik nauwelijks nog behoefte aan een tweede termijn, en dat is natuurlijk een goed teken. Ik dank het drietal achter de regeringstafel voor de voortreffelijke beantwoording. Op vrijwel alle punten blijkt er in deze Kamer een grote mate van overeenstemming te zijn. Iedereen is overtuigd van de problemen en vindt dat er iets moet gebeuren. Er zijn beperkte verschillen van benadering. Zelf heb ik bijvoorbeeld met de minister gedebatteerd over de ouderen. Er blijft een verschil van inzicht. Hadden wij dit wel moeten doen, is er geen fout gemaakt? Ik vind dat wij fout hebben gehandeld. Zoiets wordt zinvol als het wat oplevert. Zolang dat echter niet het geval is, moet je het niet doen. De minister denkt daar echter anders over, dus op dit moment wordt het blijkbaar niet teruggedraaid. Dat spijt mij wel.

Nog grotere problemen liggen bij de jeugd, de autochtone jeugd, maar zeker de allochtone jeugd. Iedereen denkt daar hetzelfde over. Dat is ons gemeenschappelijke probleem. Ik heb het gevoel dat de regering met alle macht bezig is om daaraan te doen wat mogelijk is. Ik heb één ding gemist, namelijk het element dat ik zelf naar voren bracht. Als je constateert dat bij allochtonen, de taal, de opleiding, de verkeerde netwerken en het verkeerd solliciteren een rol spelen, dan moet je daaraan wat proberen te doen. Het zijn algemene problemen waarvoor je algemene maatregelen kunt proberen te nemen om dat te verbeteren. Een ander facet is dat je kunt proberen om vanuit de groep zelf tot extra actie te komen. Als je dáár wat kunt organiseren, dan spelen al die problemen een veel geringere rol. Het lijkt mij dat dit afzonderlijk gestimuleerd zou kunnen worden en dat daar actie op genomen zou moeten worden. Probeer in die kring eigen bedrijvigheid te organiseren. Als de regering daar apart iets voor zou willen doen, dan zou mij dat naar de zin zijn. Ik heb daar in ieder geval geen angst voor, maar ik denk dat het gunstig werkt.

De motie die net werd ingediend, kwam voor mij enigszins onverwacht. Ik had het gevoel dat de motie in lijn ligt met de bedoelingen die toch al worden onderzocht. Als dat niet het geval is, dan hoor ik dat nog wel in het verloop van de verdere discussie.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik mag de drie bewindslieden namens mijn hele fractie dankzeggen voor de ruime beantwoording op de door ons gestelde vragen. Ik ben erg blij met de notie waarmee de minister begon, namelijk dat wij inderdaad naar het inzicht moeten dat wij naar voorzorg in plaats van voortdurende nazorg moeten. Dat is van groot belang, omdat wij de afgelopen decennia veel energie en discussies gestoken hebben in het sociale zekerheidsstelsel dat beschutting biedt op het moment dat mensen uitvallen. Dat moeten wij ook blijven doen, maar wij moeten ook voorkomen dat er telkens opnieuw mensen langdurig uitvallen, die bescherming en beschutting nodig hebben en vanuit de wijze waarop wij het hebben georganiseerd vervolgens gevangen blijven in dat systeem en nauwelijks meer tot hun mogelijkheden kunnen worden gebracht richting arbeidsmarkt. Daartoe is sociale zekerheid in dit land helaas wat al te vaak geworden. Het is geen emancipatiemogelijkheid en investeringsmogelijkheid van mensen, maar een stigma waaruit het heel moeilijk is om je participatiemogelijkheden te nemen op basis van je talenten en mogelijkheden.

Daar is wel wat meer voor nodig dan wat ik vanavond heb gehoord. Er moeten echt investeringsmogelijkheden zijn voor mensen om vanaf de leeftijd dat men partieel of geheel gaat werken, scholingsrecht te blijven opbouwen. Dat de overheid daaraan meefinanciert en dat het individu zelf ook financiert moge volstrekt helder zijn. Het moet een gezamenlijke poging zijn. Ik wil nadrukkelijk de discussie voeren aan de hand van datgene wat in de volksmond het Baliemanifest is gaan heten. Dit is heel nadrukkelijk uitgegaan van de vraag wat een burger van de overheid mag verwachten en wat de overheid van de burger mag verwachten. Het is een gezamenlijke effort om gedurende je arbeidzame leven alles op alles te zetten om naar vermogen beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt, maar ook te kunnen voldoen aan de vraag op de arbeidsmarkt. Daarvoor is die investering mogelijk. Het is echter ook nodig dat wij arbeid wat breder definiëren.

Een van de grote moeilijkheden om mensen te laten deelnemen aan de arbeidsmarkt is dat wij slecht in staat zijn om arbeid aan te passen aan mogelijkheden van mensen. Heel veel mensen met beperkingen hebben daar last van. Hierdoor blijft het heel lastig om veel meer mensen dan die groep die wij in het kader van de WSW perspectief hebben geboden, naar vermogen te laten participeren op de arbeidsmarkt. Het gaat dan om mensen die te goed zijn voor de WSW, maar nog niet kunnen voldoen aan de eisen van de arbeidsmarkt. Het lukt ons niet goed om een mogelijkheid te bieden tussen WSW en reguliere markt. Om daarin wel te slagen, is het nodig dat werkgevers investeren in hun eigen loongebouw om mensen te laten groeien in hun bedrijf, dat scholing doorgaat, ook als mensen de leeftijd van 23 jaar allang gepasseerd zijn en dat iemand in een bedrijf kan worden bijgeschoold, gesteund door de werkgever, maar ook gesteund door een investering in hem of haarzelf, of die nu 49 is, 54 of voor mijn part 59. Dan bied je namelijk de mogelijkheid om aan de onderkant van het loongebouw startkansen te bieden aan mensen die een steuntje in de rug nodig hebben. Daarover heb ik de leden van het kabinet nog niets in die bewoordingen horen zeggen. Ik heb er ook geen oplossing voor, maar vind wel dat wij het serieus moeten nemen. Door te constateren dat op dit moment 1,5 miljoen of 1,6 miljoen leden van de beroepsbevolking slechts ten dele of helemaal niet deelnemen aan de arbeidsmarkt en vervolgens de waarschuwing te uiten dat dit wellicht in de toekomst voor 2 miljoen mensen geldt, lopen wij het gevaar dat het een self fulfilling profecy wordt, zeker als wij niet nadenken over een manier om dat te voorkomen. Dan kunnen werkgevers ook roepen dat de grenzen maar open moeten worden gezet om werknemers uit andere EU-landen de mogelijkheid te bieden om een bepaalde baan te vervullen. Dat heeft natuurlijk zijn spin-off, ook voor mensen hier. Heel veel mensen zullen dan langdurig aan de kant staan. Volgens mij moeten wij ons dat niet zelf willen aandoen.

Ik heb in het interruptiedebat met mevrouw Swenker al opgemerkt dat de armoedeval volgens mij vooral in de hoofden van de politici, de bestuurders en de Kamerleden in Den Haag bestaat. Dat is ook zo. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft daar in de Armoedemonitor heel nadrukkelijk op gewezen. Het heeft gesteld dat de meeste mensen weten dat zij door aanvaarding van een baan minder zorg- en huurtoeslag krijgen en minder mogelijkheden tot bijzondere bijstand hebben. Zij nemen dat op de koop toe, omdat deelname aan de arbeidsmarkt in dit land nog altijd hoog in het vaandel staat. Dit zou zowel linkse als rechtse partijen plezier moeten doen. Met het arbeidsethos in dit land is niet zo gek veel mis. Dat is in ieder geval een basis om de schouders eronder te zetten, zodat de arbeidsmarkt ook uitnodigend blijft voor de mensen die extra ondersteuning nodig hebben omdat zij een beperking hebben waarom zij niet gevraagd hebben bij hun geboorte en ook niet bij hun arbeidzame leven.

Mevrouw Swenker (VVD):

De VVD-fractie dankt de bewindslieden voor hun antwoorden. Terwijl je naar de discussie luistert, realiseer je je hoe complex het allemaal is en dat het een serieus probleem is. Vroeger zou men waarschijnlijk gezegd hebben dat het een veelkoppig monster was waarvan je niet wist waarop in te hakken. Enerzijds draagt de overheid verantwoordelijkheid voor het arbeidsmarktbeleid, anderzijds zijn het vooral sociale partners, gemeenten en scholen die de verantwoordelijkheid dragen voor concrete acties in de sectoren of in de regio. Het monster is zo veelkoppig, omdat er niet één oplossing is. Woorden als maatwerk en flexibiliteit leiden in feite tot een veelheid van maatregelen en acties die nodig zijn om het probleem met het vinden van werk op te lossen voor groepen, om die te leren, zelf te organiseren, om schooluitval te tackelen, om zo veel mogelijk mensen naar niveau mbo-2 te laten gaan. Het is duwen en trekken, het is faciliteren, het is her en der een sanctie opleggen. Dat maakt het ook lastig om partijen af te rekenen. Hiermee kom ik op mijn hoofdprobleem. Als je partijen wilt afrekenen op de manier waarop zij hun werk doen, moet je kunnen schatten wat de uitkomst ervan moet zijn. Daar wil ik iets concreter op ingaan.

De minister zei dat reïntegratie op maat diende te geschieden, en dat mensen individueel moesten reïntegreren met behulp van een coach en dergelijke. Wat is de kans op succes als wij dat allemaal doen? Het percentage van geslaagde reïntegratie schommelt nu rond de 30. Stijgt dat tot 40, 50, 60, 70? Naar welk percentage streeft het kabinet? Als het gaat om de samenhang leren en werken, is voorlichting inderdaad belangrijk. De scholen worden echter betaald voor het volume, voor het totale aantal leerlingen dat zij opnemen, en niet om macro doelmatigheid te realiseren. Nette scholen zullen dat wel doen, maar de incentives liggen verkeerd. Wij snappen dat men niet moet beginnen twintigduizend kappers op te leiden als er tienduizend nodig zijn. Dat is evident. Hier zit de spanning echter tussen enerzijds het volume, zo veel mogelijk leerlingen – men ziet de spotjes altijd als het schooljaar weer begint – en anderzijds het gericht mensen helpen om de juiste keuze te maken zodat zij straks een baan kunnen vinden.

De Werktop verricht veel goed werk, maar hoe rekenen wij die af als hij zijn doel niet haalt? Wat moet hij bereiken? Vergeeft u mij een uitstapje naar de gezondheidszorg van een aantal jaren geleden. Ook daar waren er allerhande problemen met wachtlijsten en dergelijke en werd er veel geëxperimenteerd en ging iedereen aan de slag. Het was onder het motto: "laat duizend bloemen bloeien". Wij hebben daarna moeten constateren dat, met het vele geld dat erin was gestopt, voor de zomer voorbij was een aantal bloemen verdord was omdat er structureel niet voldoende water was. Experimenten zijn mooi, innovatie is prachtig, laat iedereen vooral kijken wat je moet doen, maar denk tevoren ook altijd na hoe je goede zaken straks structureel moet inbedden en stel best practices en dergelijke verplicht. Hoe doet men dat met al die afspraken?

De VVD-fractie is zeer geïnteresseerd in de drie pilots, of de pilots in de drie gemeenten, wat de instrumenten betreft die werkgevers hebben. Dat wachten wij met spanning af.

Een ander punt zijn de allochtonen. Het advies was eigenlijk om door te gaan met het huidige beleid, maar wat komt er dan uit? Wat is de doelstelling? Met hoeveel moet de werkloosheid verminderd worden? Moet het normale niveau worden wat er verder onder jongeren bestaat of moet het extra naar beneden? Wat stelt een regering of stellen partijen die misschien door een kabinet worden afgerekend zich daarbij voor? Als maatregelen niet werken, heeft de staatssecretaris gezegd, dan stoppen wij ermee. Hoe weet hij nu wanneer zij niet werken? Vroeger had men sagen met één draak, waar er twee koppen voor terugkwamen als men er één afhakte. Dat waren niet zulke handige beesten om tegen te komen. Kortom, hoe ga je meten en hoe weet je precies welk monster je voor je hebt en waar je wel en waar je niet moet doorzetten?

Ik heb wellicht nog een gekke vraag aan de staatssecretaris over de motie van de heer Van Driel om de leerplicht door te trekken tot 23 jaar. Ik meen ergens gelezen te hebben dat mensen volwassen worden met achttien jaar en dat het niet mogelijk zou zijn de leerplicht door te trekken tot 23 jaar. Misschien kan een van de bewindslieden hierop het antwoord vast geven, zodat wij daarna over de inhoud kunnen spreken.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Ik heb aan het begin van het debat in het algemeen en meer concreet tot de heer Thissen de hoop uitgesproken dat dit een goed debat zou worden. Wij zijn het er al snel over eens geworden dat een goed debat meer is dan zeggen wat men allemaal vindt en dat allemaal naar eer en geweten opdissen. Het is ook kijken of enig resultaat kan worden bereikt. Als ik die criteria hanteer, meen ik dat wij ook in die zin kunnen spreken van een goed debat. De Kamer heeft van haar kant een aantal zaken duidelijk gemaakt. Ik heb al gewezen op regeringsfracties die op een aantal punten duidelijk tegen de regering hebben gezegd dat zij resultaat wilden zien en dat nog niet zagen. Dit betrof de inzet van ouderen, de herkeuringen en de inzet van gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Dat is opbrengst van het debat. Ik meen dat fracties het over een aantal punten meer eens zijn geworden dan aanvankelijk het geval leek. Ik meen dat de regering over een aantal punten haar mening helderder heeft gemaakt.

Mevrouw Swenker heeft zojuist gezegd dat het allemaal wel complex is. Ja, dat is het zeker. Als het niet complex zou zijn, waarover zouden wij het dan moeten hebben? Dan zou het al opgelost moeten zijn. Dat hoort er nu eenmaal bij. Zij heeft gezegd dat de werkloosheid en vooral de jeugdwerkloosheid iets heeft van een veelkoppig monster. Dat is inderdaad zo, maar dat weerhield Sint Joris er niet van om er lustig op los te slaan. De beeldjes daarvan zijn geen beeldjes van de draak en Sint Joris, nee, dat zijn altijd beeldjes van Sint Joris en de draak. Hij heeft wel gewonnen!

Toen ik met name staatssecretaris Rutte daarnet, daartoe enigszins uitgenodigd door mij, te keer hoorde gaan, dacht ik: dat gaat goed, dat hakt er flink in. De staatssecretaris moet zich realiseren dat ik geen kritiek lever op zijn inhakken en dat ik de maatregelen weet te waarderen die het kabinet sinds 2003 heeft genomen. Ik wil hem alleen een beter zwaard geven, want met een tandenborstel op dit veelkoppig monster inslaan gaat niet zo goed. Het probleem is dat er iets aan dat zwaard mankeert. De maatregelen die het kabinet neemt, op initiatief van het onderwijsveld en anderen, kunnen hun nut hebben, moeten nog hun nut opleveren en hadden naar mijn mening al hun nut moeten opleveren. Het is echter maar een deel van het probleem. Over het andere kant van het probleem – dit is het probleem van de werkgevers – gaat dit kabinet niet en wil het niet gaan. Dat is niet een verwijt aan staatssecretaris Rutte, alhoewel hij ook tot dit kabinet behoort, maar meer aan het adres van minister De Geus, die zegt: dat doen wij niet. Hij kiest daar ook heel nadrukkelijk voor. Hij zegt: de taak van de regering is de samenleving zodanig klaar te maken dat wij mee kunnen als de conjunctuur aantrekt. Dat is een zinnige gedachte, maar wel een liberale gedachte. Ik geloof daar niet zo in. Naar mijn mening moet men meer doen dan alleen de samenleving klaarmaken. Ik vind dat je ook tegen werkgevers moet kunnen zeggen: u hebt die maatschappelijke verantwoordelijkheid, geef dat werk, zorg dat er banen zijn. Ik was blij dat de staatssecretaris van Onderwijs is ingegaan op mijn opmerking over al die banen die nu worden ingenomen door mensen die gewoon moeten studeren en dat wij het daarover eens zijn. Dat is een voorbeeld hoe je werk kunt geven dat er is, maar dat nu in verkeerde handen is.

Daar zit het verschil tussen mijn fractie en dit kabinet. Het gaat er niet om dat wij er iets aan moeten doen of dat de jeugdwerkloosheid geen partijpolitiek probleem is. Dat is een maatschappelijk probleem, dat ons allen moet raken. Ik kan mij geen politieke partij voorstellen die kan bedenken dat jeugdwerkloosheid een groot goed voor de samenleving is. Wij zijn het er allemaal over eens dat wij er iets aan moeten doen. De vraag is hoe ver je moet gaan.

Ik heb het begin van mijn betoog ermee afgesloten dat ik positief zou adviseren op een ontslagaanvrage van dit kabinet. Op een vraag van de heer Thissen wat de bewindslieden dan zouden moeten gaan doen, heb ik gezegd dat de staatssecretaris van Onderwijs alles kan – sociale zaken verkopen, onderwijs verkopen en shampoo verkopen – maar zou als dat allemaal niet lukt ook een heel goede oppositieleider kunnen worden bij het volgende kabinet. Over staatssecretaris Van Hoof maak ik mij helemaal geen zorgen, dus over hem hoef ik ook geen dossier aan te leggen. Ik heb de minister onrecht gedaan door te zeggen dat hij als eerste in het prep camp voor problematische politici zou kunnen komen. Dat is helemaal niet nodig. Ik zie in hem een keurig lid van de Rekenkamer, die straks kan gaan uitrekenen hoe veel beter het nieuwe beleid van een ander kabinet is.

Debatten moeten ook nog iets concreets opleveren. Ik was blij met de suggestie van het CDA wat men zou kunnen doen, en met het betoog van de heer Klink over de arbeidskorting, die selectiever of beter zou kunnen worden ingezet. Dat sprak mij zeer aan; de minister net iets minder. Ik heb geconstateerd dat dit in deze Kamer waarschijnlijk wel een meerderheid kan krijgen. Dat is dan een concreet resultaat. De motie die de heer Klink hierover zal indienen, heeft dan ook mijn warme ondersteuning. In die zin heeft het debat dan ook nog iets concreets opgeleverd, inclusief de motie van de heer Van Driel, die mijn fractie ook graag ondersteunt.

De heer Van den Berg (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor de beantwoording. Wij hadden wat lijn in onze inbreng gebracht en allereerst de vraag aan de orde gesteld wat aantrekken van de economische groei – daar lijkt het op – betekent voor de arbeidsmarkt, en of onze huidige arbeidsmarkt wel voldoende in staat is om die groei te accommoderen. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zei dat dat op dit moment geen probleem is. Het gaat op dit niveau immers om de inzet van behoorlijk gekwalificeerde mensen. Volgens de staatssecretaris van Onderwijs zijn wij op weg om deze boot niet te missen, ook als de economische groei doorzet. Dat heeft mij gerustgesteld, want van die groei zal het moeten komen als wij mee willen doen in de concurrentieslag die er ongetwijfeld komt.

Over de onderkant van de arbeidsmarkt en de jeugdwerkloosheid is zeer intensief gedebatteerd. Het kabinet heeft heel veel inzet getoond om hierbij perspectieven te bieden. Maar wij moeten ons realiseren dat er veel gedelegeerd is aan gemeenten; dat was ook de inzet van mijn betoog. Staatssecretaris Van Hoof zegt dat het ministerie de gemeenten faciliteert, stimuleert en activeert, maar dat de gemeenten het zullen moeten doen. Ik ben ervan overtuigd dat de staatssecretaris zal de gemeenten zal blijven stimuleren. Gemeenten hebben zelf belang bij een en ander. Het was ook een interessant debat omdat deze aanpak aanvankelijk succes had, toen het om de meest kansrijke laag van de onderkant van de arbeidsmarkt ging. Hoe jammer het ook is, het zal altijd een probleem blijven, maar wij hebben er vertrouwen in dat wij het tot een acceptabel niveau kunnen terugdringen.

De staatssecretaris van Onderwijs heeft wat allergisch gereageerd op de opmerkingen over competentiegericht leren. Ik was daar blij mee omdat volgens mij het "oude leren" een erg goede invloed heeft gehad op de emancipatie van de onderklasse. Het klassieke onderwijs had wel wat, en er is veel gebeurd in het verleden. Dat onderwijs heeft een positieve invloed gehad, veel mensen aan de onderkant van de samenleving hebben vakkennis opgedaan, en er is een heel emancipatieproces op gang gekomen. Ik denk wel eens dat wij daardoor hier zitten. Maar mijn zorg is dat wij met het "nieuwe leren" doorschieten naar de andere kant. Ik heb op tafel willen leggen dat het nieuwe leren de emancipatie van de onderkant van de samenleving, ook de etnische onderkant van de samenleving, wel eens in de weg zou kunnen staan. Dat nieuwe leren moet prikkelen en uitdagen, het gaat toch ook om overdracht van kennis en vaardigheden. Als dat niet goed gaat, missen wij de concurrentieslag ook. Ik heb uit de reactie van de staatssecretaris begrepen dat hij goed heeft begrepen dat het mij erom ging, dit alles eens uit te diepen. En ik heb er vertrouwen in dat de staatssecretaris scholen hierop aanspreekt.

In het algemeen hebben wij natuurlijk wel een probleem. De scholen zijn autonoom geworden, het zijn grote scholengemeenschappen geworden waar heel veel in omgaat. Dan kun je faciliteren, maar soms lukt het niet om je doel te bereiken. Wat kan een overheid dan doen? Dat is voor mij altijd de klemmende vraag. Als je alles uitbesteedt, als je met veel onderaannemers moet werken, geef je heel veel uit handen. Als het een geheel autonoom proces wordt, kun je heel moeilijk ingrijpen. Ik zou wel wat instrumenten willen waarmee de overheid niet alleen haar tanden kan laten zien, maar ook kan optreden.

De heer Klink (CDA):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun antwoorden, die naar mijn stellige overtuiging overtuigend en ambitieus waren. Dit geeft mij een goed gevoel, het geeft er vertrouwen in dat het kabinet dit beleid doorzet, een beleid dat naar mijn nogmaals stellige overtuiging een goed beleid is.

Bij het beleid passen ook beelden en feiten. Ik wil nog eens onderstrepen wat er bij de vergelijking van Denemarken en Nederland naar voren kwam. Waarom hecht ik daar nu zo aan? Omdat in het politieke debat binnen de kortste keren het Scandinavische model tegenover het Nederlandse wordt gezet. Er wordt gezegd dat men in Scandinavië bijna in alle opzichten beter scoort, maar zonder dat er naar de feiten gekeken wordt, zonder dat er wordt nagegaan waarom dit op bepaalde onderdelen zo is. Een van die feiten is dat de groepen waarover wij spreken en waarvoor wij arbeidsmarktbemiddeling willen, gewoon van elkaar verschillen. Het is dus appels met peren vergelijken en dan ineens is het poldermodel vlees noch vis. Dan moeten wij overstappen naar het Scandinavische model, terwijl tien jaar geleden Wim Kok nog naast Bill Clinton zat en complimenten kreeg omdat hij het poldermodel bedacht had. Nu, tien jaar later, zouden wij ineens moeten overstappen op iets wat Nordic of Scandinavisch heet. Daarom laat ik de feiten over het veelkoppige monster als een soort Sint Joris spreken, dus dit lijkt mij belangrijk.

De heer Kox refereerde er al aan dat ik een punt gemaakt heb van de arbeidskorting. Ik heb er wel bij gezegd dat ik nog niet aan het trekken van conclusies toe ben. Ik zou een studie op dit vlak uitgevoerd willen zien, want behalve arbeidsmarktpolitiek is de arbeidskorting ook relevant voor de inkomen: ze heeft een nivellerend effect. Bovendien ontstaan er armoedevallen; ik weet niet wat de effecten daarvan op de arbeidsmarkt zijn. En in de derde plaats weet je niet of het alternatieve arbeidsmarktbeleid waarvoor je de middelen gaat inzetten die je ermee genereert, nu wel zo goed werkt. Er zijn dus sowieso al drie redenen waarom ik er nog niet aan toe ben, de arbeidskorting af te vlakken of inkomensafhankelijk te maken, maar het is een arbeidsmarktpolitiek instrument. Gemeten naar deze maatstaven denk ik dat toch relevant is om zo'n studie te verrichten. Ik dien daartoe de motie in die de heer Kox al aankondigde en die ik eigenlijk bijna samen met hem geschreven heb.

De voorzitter:

Door de leden Klink, Kox, Van Driel, Thissen en Ten Hoeve wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging tijdens het themadebat "arbeidsmarkt en onderwijs";

gezien de behoefte aan effectieve instrumenten om de arbeidsparticipatie te bevorderen;Klink

constaterende dat het inkomensafhankelijk maken van de arbeidskorting zo'n instrument zou kunnen zijn, in die zin dat de middelen die zo worden gegenereerd specifiek voor kwetsbare groepen kunnen worden ingezet;

verzoekt de regering, onderzoek te doen naar de effecten van een dergelijke aanpassing van de arbeidskorting met name in termen van participatie, en de Kamer daarover te berichten,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt D (30300 XV).

De heer Klink (CDA):

Voorzitter. Mijn derde punt heeft te maken met de levensloopregeling en vooral met de leerrechten. De levensloopregeling is vooral ingevoerd om van nazorg in de vorm van VUT, prepensioen en dergelijke naar voorzorg te gaan en mensen de middelen te geven om in hun carrière, in hun leven en loopbaan, tijd te reserveren voor zorg, opvoeding dan wel studeren en leren. Dat is in feite van nazorg naar voorzorg.

Leerrechten hebben een iets ander effect. De heer Leijnse heeft elders wel betoogd – en ik ben het zeer met hem eens – dat het bij leerrechten gaat om middelen die in het initieel onderwijs worden ingezet, wellicht voor een deel mee te nemen naar een post-initieel onderwijs. Dat is een andere beweging, maar wel met eenzelfde intentie, namelijk om de arbeidsmarkt meer fluïde, flexibel en eigenlijk ook meer ontspannen te maken. Ik noem het omdat een fiscale tegemoetkoming kan helpen om mensen leerrechten te laten opbouwen. Ik trok al de parallel met de periode van ouderschapsverlof, waarin de levensloopregeling gebruikt kan worden. Ik weet dat er nog heel veel moet gebeuren. Het vergt – de minister wees er al op – een bepaalde verhouding tussen leerrechten die een iets andere intentie kennen dan levensloop enzovoorts. Toch is het belangrijk om die beweging naar de toekomst van initieel naar post-initieel te maken en te ondersteunen.

Ik wees al op Trouw vanmorgen. De sociale partners zeiden dat de scholing meer op individuele leest geschoeid zou moeten worden. Dat zou effecten kunnen hebben voor de O&O-fondsen en de mate waarin die middelen ingezet worden voor functiegerichte, bedrijfsgerichte en bedrijfstakgerichte scholing. Als je het meer aan de persoon zelf koppelt, komt het toch breder te liggen. In Duitsland noemt men het "selbst gesteuert Lernen". Dat heeft zo zijn voordelen, omdat mensen daarmee flexibeler worden op de arbeidsmarkt en baanzekerheid in feite een beetje overgaat in werkzekerheid. Dat zijn twee verschillende zaken.

Ik kom vervolgens op het punt van de reïntegratiecoach. Als ik de minister goed heb begrepen, gaan voor de kwetsbare categorieën die werkloos worden, de gedachten feitelijk al in de richting van directe ondersteuning bij reïntegratie. Dat lijkt mij goed.

Overtuigend vond ik het commitment dat de bewindspersonen, de minister in eerste aanleg, uitstraalden met betrekking tot de gedeeltelijk arbeidsongeschikten, no-riskpolis enzovoorts. Voorzover dit alles ontoereikend zou zijn, committeert hij zich in elk geval aan een uitkomst die bevredigend moet zijn. Dat geldt – dat is mijn stellige overtuiging – gaandeweg ook voor de sociale partners. Ik refereer even aan de werktop. Het is buitengewoon goed om dat commitment uit te spreken. Ik ben het met de bewindspersonen eens dat het een ontwikkeling is die gaandeweg wordt ingezet en die in de loop van de tijd meer dynamiek en substantie zal krijgen. Dan is een integratiepercentage van 30 misschien niet eens zo heel weinig. Wij zijn ook nog maar even op stap, om het zo maar te zeggen.

Wat de allochtonen betreft vroeg de heer Van Driel naar de resultaten. Ik vind eerlijk gezegd de resultaten niet zo mager. Ik wees al op het feit dat er nu, in deze periode van laagconjunctuur, minder allochtonen werkloos zijn dan tijdens de booming business van de hoogconjunctuur in de jaren 1996-1998. Dat is in een periode waarin Nederland het stevig voor de kiezen heeft gekregen, qua resultaat gemeten nog niet eens zo slecht. Kwetsbaar zijn ze wel, maar ook daar doet het kabinet naar mijn overtuiging behoorlijk wat aan.

Ik wijs verder op de inburgeringscursussen in het land van herkomst. Dat zijn cursussen met een bepaald niveau, waarvan je kunt zeggen dat het betrekkelijk laag is. Zij hebben echter ook een mentale functie, namelijk iedereen ervan doordringen dat als je naar Nederland gaat, dit niet op een koopje gaat, dat je je dient in te spannen en dat het meer is dan hier binnenkomen en proberen een leven op te pakken. Er staan ook plichten tegenover. De inburgeringscursussen zijn van een inspanningsverplichting omgezet in een resultaatsverplichting. Ook dat is volgens mij een majeure verandering ten opzichte van de periode van de paarse kabinetten. Het zijn niet onbelangrijke kantelingen. Ik heb echter al gezegd dat die waarschijnlijk niet voldoende zijn. De richting is wel goed en er is op deze fronten in ieder geval daadkracht getoond door het kabinet met, nogmaals, een resultaat dat op zichzelf nog niet eens zo slecht is. Er is echter wel meer nodig, temeer omdat discriminatie hier ook mee samenhangt. Taaltekorten kunnen er snel toe leiden dat bepaalde groepen met achterstanden te maken krijgen en dat het een groepskenmerk wordt. Dat groepskenmerk kan zomaar mee gaan spelen bij de vraag of iemand al dan niet aangenomen wordt. In die zin is het schering en inslag: aan de ene kant moet je vechten tegen discriminatie en aan de andere kant moet je je voldoende kwalificeren.

Wat staatssecretaris Rutte meldde over het vmbo en het mbo, vond ik overtuigend. Ik heb echt de indruk gekregen dat daar buitengewoon veel werk van gemaakt wordt en dat er een overtuigende koers gevaren wordt. Wij hebben dit al vaker aan de orde gehad in de Eerste Kamer. Ik wil nog wel een kanttekening plaatsen. Ik ben het zeer met de staatssecretaris eens dat er een balans moet zijn tussen kennen en kunnen en dat je nu niet moet doorslaan naar kunnen. Ik maak mij er echter wel zorgen over dat de doelstellingen van het mbo en zeker van het hbo zo weinig specifiek gemarkeerd zijn dat in het leertraject daarnaar toe nauwelijks sprake lijkt te zijn van progressie en dat ook moeilijk gemeten kan worden in hoeverre er in de leerlijn sprake is van progressie. Ik vind dat zorgelijk, want dat betekent dat de opleidingen te vrijblijvend worden.

Ik sluit af, voorzitter. Ik ben het met de heer Kox eens dat er groepen naar de arbeidsmarkt zijn gebracht – ik doel op ouderen, uitkeringsgerechtigden en allochtonen – omdat participatie belangrijk is en omdat wij voorzien dat de arbeidsmarkt op termijn weer schaarste zal vertonen. Als het laatste gebeurt, hebben wij deze mensen hard nodig vanwege de tekorten en vanwege het draagvlak dat nodig is om alle kosten van de vergrijzing straks te kunnen opbrengen. Bij een breder draagvlak is het nu eenmaal gemakkelijker om de lasten te dragen. Het is dus ook uit macro-economisch perspectief van buitengewoon groot belang. Daarmee is echter wel een nieuwe agenda ontstaan. Die houdt in dat er zeer stevig geïnvesteerd moet worden in die mensen die moeilijk naar de arbeidsmarkt toegeleid kunnen worden. Ik ben er wel gerust op dat daar voldoende aandacht voor bestaat, bijvoorbeeld door middel van de Wet werk en bijstand die het kabinet gerealiseerd heeft, en de leerwerkplicht waaraan nu gewerkt wordt, en waarvoor door een aantal leden een sluitende aanpak gevraagd is. Ik noemde al de allochtonen en de manier waarop daarop ingezet is, de no-claimpolissen enzovoorts. Aandacht voor de nieuwe agenda kun je het kabinet dus niet ontzeggen. De resultaten moeten nog komen. Ik hoop dat dit debat daaraan een bijdrage heeft kunnen leveren.

Minister De Geus:

Voorzitter. Ik ga ervan uit dat de collega's mij net als in eerste termijn zullen aanvullen, als ik een paar zaken even aanstip. Ik dank de leden voor de waardering die in hun bijdragen in tweede termijn doorklonk voor de inhoudelijkheid en het constructieve karakter van het debat. Zulke debatten zijn voor ons ook inspirerend, in die zin dat wij hier een aantal gedachten en accenten aan overhouden voor verdere verwerking in beleid. Men kan erop rekenen dat wij die zullen doorvertalen naar het werken in de praktijk met de verschillende actoren.

De heer Van Driel van de PvdA heeft aangegeven dat het succes van de werktop niet alleen een politieke prestatie is. Dat klopt. Het initiatief voor de werktop is genomen door de vakbeweging. Het is wel een antwoord geweest op een zeer indringend appèl van de kant van de politiek op de sociale partners om ook verantwoordelijkheid te nemen voor de integratie van zwakke groepen. Men weet dat het bij dit kabinet en deze minister hoog in het vaandel staat om partijen uit te dagen om zelf hun verantwoordelijkheid te nemen. Men zal dus begrijpen dat op het moment dat een ander met een initiatief komt, wij daar graag aan meewerken. Wij zien graag dit soort initiatieven bij werkgevers en werknemers ontstaan. Wij hebben ons als overheid ook flink gecommitteerd, dus in die zin was het een mooi tripartiete verhaal.

Staatssecretaris Rutte zal dadelijk ingaan op de motie van de heer Van Driel, omdat de pointe ligt op het gebied van arbeidsmarkt en onderwijs. Het komt mij bekend voor, in die zin dat de discussie al een paar keer is gevoerd, maar de heer Rutte moet nog maar even aangeven of er nieuwe accenten in zitten. De motie lijkt op een meerderheid te kunnen rekenen en kan voor ons aanleiding zijn om op papier een verbinding te leggen tussen de verschillende initiatieven die er zijn. Dat geeft ons de mogelijkheid om het debat constructief af te ronden wat betreft de twee essentiële punten die in tweede termijn zijn blijven hangen en in een motie naar voren zijn gekomen.

Mevrouw Swenker heeft gevraagd naar de slagingskans bij plaatsing of reïntegratie. Wanneer is die slagingskans goed en hoe reken je een werktop af? Bij de reïntegratie wordt van jaar op jaar de slagingskans bij plaatsing van mensen met een arbeidsgeschiktheidshandicap of bij werkloosheid gedefinieerd als prestatie-indicatoren die wij overeenkomen met onze uitvoeringswereld. Dat betekent dat het niet een statisch gegeven is, maar dat het in zekere zin meebeweegt met de mogelijkheden die er in een conjunctuur lijken te zijn.

Als dat een keer 30% is, is daarmee niet gezegd dat de rest uit beeld is, want er komt heel vaak nog een vervolg op. Door te werken met dat soort percentages of met aantallen mensen die werkloos zijn, wordt soms de indruk gewekt dat het een afvalrace is, waarbij je er bent of helemaal wegvalt, maar zo is het niet. In tijden dat het economisch minder goed gaat, is de weg wel langer en dan nemen mensen soms deel aan een tweede traject. Wij zijn feitelijk aan de gang met mensen in de zin van begeleiding en kansen creëren, op een heel intensieve manier. Dat zeg ik, omdat ik de plaatsingspercentages bij het UWV ken. Op gemeentelijk niveau ligt dat anders, omdat de gemeente zelf ook opdrachtgever is.

Ik heb even na zitten denken over de afrekening van een werktop. Het moeilijke daarbij is dat de klassieke afrekenmechanismen, in de zin van meer of minder geld krijgen, wel werken bij een marktmechanisme, maar niet bij een dergelijk commitment. Het afrekenen in de zin van: voor jou een ander, werkt ook niet zo goed. Je kunt moeilijk tegen VNO-NCW zeggen dat je een andere vereniging van werkgevers in Nederland neemt. Je kunt ook niet zeggen dat je niet meer met hen praat. Dat kan je een of twee keer zeggen, maar dan heb je elkaar weer nodig. De klassieke, wat technische, harde afrekenmechanismes heb je hier niet bij de hand. Dat betekent dat je toch erg afhankelijk bent van de ernst van het commitment en van de vraag of je elkaar er daadwerkelijk van kunt overtuigen dat je ervoor zult gaan.

In plaats van dat soort klassieke afrekeningen zie ik meer in het elkaar zo dicht vasthouden dat je er met z'n tweeën of met z'n drieën voor staat, ook als het niet helemaal oplevert wat je zou denken dat het zou worden. Dan loop je er niet voor weg en dan zeg je niet dat het dit niet heeft gebracht, maar dan breng je het tot een eind. In die zin zijn de afspraken op zo'n werktop absoluut niet vrijblijvend, maar zij zijn niet op de klassieke manier afrekenbaar. Er zijn wel een paar dingen gekwantificeerd, waarbij je aan elkaar verbonden bent. Lukt het niet langs deze weg, dan ben je ook met elkaar gecommitteerd om het op een andere manier te doen. Ik vergelijk het ook een beetje met hoe een coalitie werkt in de politiek. Als het soms tegenzit, zeg je niet: wij doen het niet meer, maar dan zeg je dat je dat op een andere manier moet bereiken.

Door de fractie van de Socialistische Partij is in het bijzonder gewezen op het verschil in wereldbeeld van de rol van de werkgevers. Dat klopt. De heer Kox schetst het wereldbeeld van werkgevers die de markt vormen, met daarnaast de overheid. Volgens hem moet je óf wat van de markt verwachten óf als overheid interveniëren. Dat is een tweedimensionaal wereldbeeld. De regering ziet uitdrukkelijk de rol van het georganiseerd overleg en daarmee de rol van de organisaties van werkgevers en werknemers als specifieke actoren in het totale veld. Ik proefde enigszins uit de woorden van de heer Kox dat hij van mening is dat daar waar er geen werkgevers zijn de overheid het werkgeversland maar moet opvullen. Ik hoop dat ik zijn woorden zo niet hoef te begrijpen.

De heer Kox (SP):

Ik heb er niks op tegen dat de overheid werk geeft, maar mijn vraag was de volgende. Als staatssecretaris Rutte zo druk bezig is met ervoor te zorgen dat het vmbo en het mbo op orde komen en vervolgens het werk toch niet wordt gegeven, omdat het op een andere manier wordt georganiseerd, wanneer is dan het moment aangebroken dat deze minister tegen de werkgevers durft te zeggen: en nu moeten jullie je commitment waarmaken? Kan deze minister zich voorstellen dat hij, als zij dat niet vrijwillig of met zachte dwang doen, kan zeggen: jullie móéten nu ook presteren, ons onderwijs is op orde, wij leveren het personeel dat jullie kunnen gebruiken, dus kom nu maar over de brug? Of is dat een stap die deze minister niet kan zetten en wil hij het echt aan de markt overlaten?

Minister De Geus:

Dat soort uitspraken heb ik al enkele keren gedaan bij verschillende thema's: kinderopvang, het zich committeren aan het in dienst nemen van mensen met een arbeidshandicap, stages voor jongeren. Dit soort uitspraken schuw ik dus niet. Uw achterliggende vraag is kennelijk of ik ook zover durf te gaan, dat ik werkgevers een maatregel in de maag splits waarvan zij niet zijn gediend. Ook dat is geen enkel punt. Het gaat er dan alleen wel om of die maatregel past bij de eigen politieke afweging die je maakt. Het feit dat die niet bij de werkgevers in de smaak valt, zal geen doorslaggevend argument zijn om een maatregel niet te nemen. Laten wij dat maar met elkaar afspreken.

De CDA-woordvoerder heeft nog verschillende vragen gesteld. Het is helemaal waar dat de groepen verschillen qua kenmerken. Dat tekent bijvoorbeeld ook het nogal indringende probleem dat er grote groepen mensen in Nederland zijn die de taal niet meester zijn. In de Scandinavische landen is dat in veel mindere mate het geval. De correctie die de heer Klink noemde, is inderdaad wetenschappelijk relevant.

De heer Klink heeft een motie ingediend over bevordering van de participatie via de arbeidskorting, waarbij dan moet worden gelet op de verschillende dingen die hij noemde. Ik zal die motie niet omarmen, maar ik zal aanvaarding ervan ook niet streng ontraden. Ik doe geen van beide, omdat ik op geen enkele manier de indruk wil wekken dat vanuit het kabinet wordt aangegeven dat wij deze richting op moeten. Dat is trouwens ook niet de strekking van de motie, want daarin gaat het puur om een onderzoek, maar ik wil beleidsmatig niet voorgesorteerd hebben op welke uitkomst van dat onderzoek ook, in het geval dat de motie wordt aangenomen en wij een mogelijkheid zien om die uit te voeren. Op voorhand noem ik wel het punt dat mijns inziens ontbrak bij de criteria die de heer Klink noemde, namelijk het element van de uitvoerbaarheid en de eventuele administratieve zaken die het met zich brengt. Wij denken niet altijd tijdig genoeg aan dat element, maar op het moment dat je het allemaal moet gaan meten en bij de toepassing het nieuwe systeem moet opbouwen, zijn de uitvoeringsaspecten relevant. Vandaar dat ik die genoemd wil hebben in het rijtje criteria die de heer Klink zelf noemde.

Hij heeft een aantal interessante gezichten geschetst op het punt van de levensloop en leerrechten. Ik ervaar dat als constructieve stappen in het debat die niet zozeer mijn reactie vragen.

De heer Klink heeft voorts gevraagd naar het commitment van de bewindspersonen inzake de plaatsingscijfers. Hij stelde dat die helemaal niet slecht hoeven te zijn in een tijd waarin het allemaal niet zo mee zit. Ik heb er daarnet in reactie op de opmerkingen van mevrouw Swenker het mijne van gezegd. De plaatsingspercentage moeten wij eigenlijk altijd neerzetten als het jaarsucces. Vervolgens gaat het verder, ook als mensen nog niet aan de slag zijn.

Voorzitter. Ik dank uw Kamer voor een waardig en constructief debat.

Staatssecretaris Van Hoof:

Voorzitter. Ik wil reageren op enkele opmerkingen die zijn gemaakt door de geachte afgevaardigden. Ik probeer de omgekeerde volgorde te volgen en begin dan bij de heer Van den Berg die de constatering dat wij op het gebied van de arbeidsmarkt en het arbeidsmarktbeleid veel hebben gedelegeerd aan gemeenten, nog eens bevestigde. Terecht voegde hij hieraan toe dat dit consequenties heeft voor de vraag waar verantwoordelijkheden liggen en wat wij wel en niet kunnen. Ik ben het met hem eens wanneer hij zegt dat dit voor het niveau van de rijksoverheid in ieder geval betekent dat wij niet alleen de gemeenten maar ook alle andere partijen in de lokale situatie zullen blijven stimuleren om maximale resultaten te behalen voor wat betreft de reïntegratie van mensen die op dit moment nog niet meedoen op de arbeidsmarkt. Wij streven naar het maximale resultaat.

Zij het in wat algemenere termen sluit dit naar mijn mening ook goed aan op de beschouwing die de heer Thissen in tweede termijn heeft gegeven. Hij stelde daarin dat wij mensen niet aan de kant willen laten staan. Dat is dan ook mijn drive om te komen met instrumenten zoals de participatiebaan om te proberen de mensen langs die weg te upgraden langs wat in de terminologie van de RWI de ladder in de richting van de arbeidsmarkt is gaan heten.

De heer Van Driel heeft enkele opmerkingen gemaakt. Een daarvan betrof de persoonlijke dienstverlening. In dit verband heeft hij verwezen naar de dienstencheque. Ik heb al eerder gemeld dat de RWI op verzoek van de Tweede Kamer een advies over de persoonlijke dienstverlening heeft opgesteld. In dat advies is een aantal varianten opgenomen. Het kabinet bestudeert deze op dit moment. Tot deze varianten behoort de dienstencheque niet. Alleen al wanneer je de financiële consequenties van de dienstencheque beziet, is dat naar mijn mening heel begrijpelijk dat deze niet in het pakket dat de RWI heeft geformuleerd, is opgenomen.

De heer Van Driel (PvdA):

Ik wil hierover een korte vraag stellen. De staatssecretaris zegt te veronderstellen dat wij het zullen begrijpen, maar ik begrijp het niet. Is de dienstencheque dan duurder dan een bijstandsuitkering van zo'n € 25.000?

Staatssecretaris Van Hoof:

Ja. Als je beziet wat de dienstencheque in België kost, praat je over gigantische bedragen.

De heer Van Driel (PvdA):

Het gaat inderdaad over behoorlijke bedragen. Maar als je het doorrekent, zal het goedkoper blijken te zijn dan een bijstandsuitkering.

Staatssecretaris Van Hoof:

De oplossingen waarmee de RWI is gekomen, betreffen oplossingen die in ieder geval door de deskundigen effectiever en goedkoper worden gevonden, en die in ieder geval niet zo duur zijn als de dienstencheque in België is. Ik maak mij sterk dat je, wanneer je echt gaat berekenen hoeveel de subsidie van de Belgische overheid op de dienstencheque bedraagt, de stelling die de heer Van Driel zojuist hier heeft geponeerd, wel eens niet haalbaar zou kunnen blijken te zijn.

Ten aanzien van de situatie van de allochtonen hebben mevrouw Swenker zowel als de heer Van Driel gevraagd wat eigenlijk mijn inzet op dit terrein is. Ik moet bekennen dat ik een beetje met deze vraag worstel, nog los van de vraag waar ik het percentage zou moeten leggen. Zouden wij het percentage van 25 van de ondernemers dat op dit moment discrimineert, moeten terugbrengen naar 20? Mag dat dan wel? Moet ik het percentage refereren aan de participatie van allochtonen op de arbeidsmarkt in vergelijking met die van allochtonen? Waarin ligt deze referentie dan? Ik weet dat het flauw klinkt, maar ieder percentage dat je noemt behalve 100, suggereert dat je een beetje discriminatie accepteert.

Wat mij betreft is het streven erop gericht om de discriminatie op de arbeidsmarkt te laten verdwijnen, zodanig dat er geen sprake meer is van een achtergestelde situatie van allochtonen op de arbeidsmarkt. Ik weet dat dit eigenlijk de doelstelling is, maar wanneer mij wordt gevraagd wanneer wij deze zullen kunnen bereiken, moet ik erkennen te verwachten dat dit nog een hele tijd zal duren omdat er aan twee kanten van de arbeidsmarkt het nodige voor moet gebeuren. De heer Ten Hoeve heeft absoluut gelijk als hij zegt dat het betrekken van de allochtonenorganisaties in hun eigen opstelling ten aanzien van bijvoorbeeld taal, netwerk en wijze van solliciteren, een heel relevant gegeven is. Ik zei reeds dat wij via de bijeenkomsten alle allochtonenorganisaties bij onze inspanningen op dit punt hebben betrokken. Ik voel mij evenwel door hem gestimuleerd als hij zegt dat ook door de eigen organisaties van de allochtonen het nodige aan zelfwerkzaamheid mag worden gedaan.

De heer Van Driel sprak verder over de Wet Samen. Tegen hem zeg ik dat ik bereid ben om mijn ongelijk te erkennen. Ik heb namelijk meegeholpen aan de totstandkoming van de Wet Bevordering evenredige arbeidsparticipatie allochtonen. Die wet was de voorganger van de Wet Samen en die wet heeft niet gewerkt. Zij heeft alleen maar een hoop bureaucratie tot stand gebracht en in ieder geval niet het effect gehad wat ik ervan verwachtte toen ik als woordvoerder van de VVD-fractie in de Tweede Kamer de initiatiefwet van de heer Rosenmöller en de heer Dijkstal verdedigde. Nu moeten wij vaststellen dat die wet geen effect heeft gehad en dat erken ik hier ruiterlijk. Daarmee heb ik ook een opvatting gegeven over datgene wat de heer Van Driel verwacht van een eventuele herinvoering van de Wet Samen.

De heer Van Driel (PvdA):

Dat heb ik absoluut niet gezegd. Ik heb dezelfde bezwaren aangevoerd die u hebt. Ik zoek juist naar alternatieven. Wij zouden een eerste stapje kunnen zetten en bijvoorbeeld 200 speciale bemiddelaars voor allochtonen kunnen aanstellen. Ik heb echter niet gezegd dat de Wet Samen weer moet worden ingevoerd. De nadelen ervan heb ik duidelijk aangegeven.

Staatssecretaris Van Hoof:

Als ik u verkeerd heb begrepen, spijt mij dat. Het is dan goed dat wij het eens zijn en dat een Wet Samen, quoteringen enzovoorts geen effect hebben. U spreekt nu over de bemiddelaars voor de allochtonen, de BAM'ers in het jargon. De discussie daarover heb ik aan de overkant gevoerd en naar aanleiding daarvan hebben wij de mogelijkheid van aanstelling van bemiddelaars bestudeerd. Daarover hebben wij vervolgens overleg gevoerd met het CWI en mij is gebleken dat de speciale deskundigheid van de BAM'ers thans breed aanwezig is bij de medewerkers van het CWI die zich bezighouden met bemiddeling. De vormgeving is anders, maar de kennis is nog steeds aanwezig. Ik meen daarom dat het niet nodig is om terug te keren naar de oude vorm.

Voorzitter. Ik meen hiermee alle vragen te hebben beantwoord. Misschien zal de heer Van Driel nog willen weten hoe het zit met de analyse. Vanwege de tijd wil ik verwijzen naar het feit dat ik vrij kort na mijn aantreden de Tweede Kamer een uitgebreide nota over de arbeidsmarkt, niet in de laatste plaats over de arbeidsmarkt voor de mensen aan de onderkant, heb doen toekomen. Ik zal niet meer de trits van interne en externe studies noemen die wij betrokken hebben bij de invulling van het beleid. Verder zeg ik tegen de heer Van Driel dat wij niet zijn gestopt na het uitbrengen van deze notitie. Thans werk ik hard aan een notitie over de toekomstbestendigheid van de arbeidsmarkt. Daarin zal opnieuw de analyse worden uitgevoerd waar de heer Van Driel naar vraagt en dan zullen de inzichten worden aangepast. Ik hoop dus dat ik hem op termijn tevreden kan stellen.

Staatssecretaris Rutte:

Mijn ervaring met de heer Van Driel leert dat hij ook wel tevreden te stellen is.

Voorzitter. De motie die hij heeft ingediend doet erg denken aan de motie-Verhagen. Die sprak uit dat de leerwerkplicht moest worden ingevoerd. Nu wordt om een studie gevraagd. Naar aanleiding van de motie die in de Tweede Kamer is ingediend, is een algemeen overleg gevoerd, waarin de conclusie is getrokken dat de leerplicht zou moeten gelden tot de leeftijd van achttien jaar en dat er een wettelijk kader zou moeten komen dat ervoor zorgt dat de gemeenten de mogelijkheid hebben om met drang en dwang mensen aan het werken en aan het leren te krijgen. Wij werken nu aan het wettelijk kader als uitkomst van dat debat. Ik zou over de motie kunnen zeggen: flauw, hij ondersteunt ons beleid en wij wachten met buitengewoon weinig spanning het debat over het wettelijk kader af in deze Kamer, gegeven deze motie. Ik kan het er ook bij laten. Ik worstel er even mee en denk dat ik het hierbij laat. Dat is de situatie nu in de Tweede Kamer. Wij hebben toegezegd dat wij gaan werken aan zo'n wettelijk kader voor 18 tot 23 om het gemeenten mogelijk te maken om met meer drang en dwang mensen aan het werken en/of aan het leren te krijgen en dus perspectief te bieden. Ik ben van mening dat de motie deze lijn ondersteunt. Nogmaals, ik kan de motie niet naast de motie-Verhagen leggen, want die heb ik niet bij de hand. Ik zie wel veel overeenkomsten. Overigens hebben de gemeenten ook nu al mogelijkheden om jongeren te prikkelen, maar zo'n wettelijk kader geeft er extra invulling aan.

Mevrouw Swenker sprak over het, ook vanuit het onderwijsperspectief bekeken, afrekenen op uitkomsten en het structureel inbedden van de opbrengsten van innovaties. Een van mijn inzichten in de politieke rol die ik nu een jaar of drieënhalf heb, is dat er naast de twee traditionele instrumenten bekostiging en wettelijke regelingen nog een derde buitengewoon effectief instrument is. Dat is het instrument van de engageren: hoe zorg je ervoor dat maatschappelijke partijen in beweging komen en dat er dingen gebeuren? Het is mij meegevallen in hoeverre je vanuit de landelijke politiek erin kunt slagen om dat te doen, mits je op de goede knoppen drukt. Een van de gevolgen is – dat was ooit een idee van minister De Geus – dat de projectdirectie leren en werken, die al dertig keer is genoemd en die nu zit te stralen op de ambtelijke tribune, er is gekomen. Die is niet bedoeld om nota's te schrijven, maar om maatschappelijke partijen bij elkaar te brengen en actief dingen te doen. Als je met zo'n directie op pad gaat, is men verbijsterd dat wij geen nota gaan schrijven, maar concreet dingen gaan doen: o, bent u daar dan ook van? Ja, daar zijn wij juist van. Hetzelfde geldt voor de Taskforce jeugdwerkloosheid, die al wat langer bezig is en de projectdirectie voortijdig schoolverlaten bij OCW. Je kunt geleidelijk aan de helft van de werkplekken opheffen, want de helft van de ambtenaren is altijd buiten het departement bezig om partijen bij elkaar te brengen, dus je hebt de helft zo grote gebouwen nodig. Dat zou wel eens een heel praktisch gevolg hiervan kunnen zijn. Het is natuurlijk doodzonde dat er nu op Sociale Zaken zoveel kantoren leegstaan, omdat de dames en heren van de projectdirectie in het land bezig zijn. Het is mij opgevallen hoe ongelooflijk veel effect dit instrument heeft.

Vervolgens is de vraag hoe je afrekent. Daar ben ik niet uit. Ik merk wel dat er twee instrumenten zijn die effectief werken naast de nucleaire optie van het stopzetten van bekostiging als men niet levert. Dat laatste kan natuurlijk altijd, maar het is wel een nucleaire optie. Het eerste instrument is het organiseren van de horizontale stakeholders, die zo'n instelling onder druk zetten en onder water houden: je moet nu leveren. Het huidige wettelijk kader is daarvoor onvoldoende. Wij zijn bezig dat in het onderwijs aan te passen. Het tweede is een instrument dat de sector haat, maar waar ik zeer voor ben: benchmarken, ranken, raten, inzichtelijk maken op opleidingsniveau wie het goed en wie het slecht doet. Het eerste argument is: dat kan niet, want hoe ga je dan ranken en raten? Dan zeg ik: wij zetten er drie Nobelprijswinnaars aan en daar komen wij uit, denkt u ook niet? Ja, misschien wel. De tweede vraag is wie er dan gaat ranken en raten. Ik zeg dan: ik niet. Ik moet er alleen voor zorgen dat het instrumentarium er is en dat de feiten er zijn; laat de NRC of Elsevier maar zo'n rating maken. Het is niet compleet, maar het zijn twee instrumenten. Dat is ook bepalend voor het structureel inbedden van de opbrengsten van de innovaties.

Tegen de heer Van den Berg het volgende: ik ben voor de ontwikkeling in het mbo om te komen tot herziening van die sector en om ervoor te zorgen dat studenten van die opleiding in de praktijk sneller inzetbaar zijn. Maar ik ben buitengewoon waakzaam om te voorkomen dat men doorslaat naar "kunnen", in plaats van "kennen". Je moet niet alleen weten wáár je kunt vinden wat er in 1600 is gebeurd, je moet ook weten wát er in 1600 is gebeurd, namelijk de Slag bij Nieuwpoort.

De heer Klink vroeg aandacht voor het te vaag formuleren van de doelstellingen van het onderwijs in mbo en hbo. Ik zeg hem toe dat ik daar scherp op zal letten, waarbij ik zie hoe lastig dat is. Wij zijn bezig met een nieuw wetsvoorstel voor het hoger onderwijs, dat voor advies bij de Raad van State ligt, waarin wij een vrij vergaande zorgplicht opnemen voor de sector om tot afstemming te komen met het bedrijfsleven over wat er dan af is in het hbo. Het feit dat het voorstel bij de Raad van State ligt, heeft al effect, want er is inmiddels een akkoord gesloten, uit angst dat wij het anders wettelijk gaan regelen. Daarnaast is in het mbo door het functioneren van de kwalificatiestructuur althans op papier alles georganiseerd. Maar je moet oppassen dat je niet aan de ene kant iets produceert wat op 100 punten kan worden gecontroleerd, namelijk een leerling, terwijl je het aan de andere kant zo vaag maakt dat je zegt: wat is er eigenlijk af als het af is. Ik heb daar geen concreet antwoord op. Ik deel met de heer Klink de zorg. Ook door het debat goed te voeren, proberen wij daar scherp op te sturen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De wetsvoorstellen worden zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

Ik stel voor, volgende week te stemmen over de twee ingediende moties.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 22.57 uur

Naar boven