Aan de orde is het debat over "Arbeidsmarkt en onderwijs" in het kader van de behandeling van:

- het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 2006 (30300 XV);

- het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Spaarfonds AOW voor het jaar 2006 (30300 E).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Driel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Vandaag staat de vraag centraal hoe de arbeidsmarkt ervoor staat. Ik concentreer mij vooral op de kwetsbare groepen, ook al realiseer ik mij dat ook andere segmenten aandacht behoeven. Ik zal het niet hebben over de sterke behoefte aan specifiek beleid om langer werken voor mensen boven 55 jaar aantrekkelijk te maken, ook al zou mijn fractie daar graag eens over willen praten. Ik zal het ook niet hebben over het topsegment van de arbeidsmarkt, ook al realiseer ik mij dat een functie in het topsegment van de arbeidsmarkt dieper op die arbeidsmarkt drie à vier functies genereert. Ik zal mij vooral richten op de kwetsbare groepen.

Minister De Geus voorspelde alweer enige tijd geleden, dat wij het risico lopen dat twee miljoen mensen dadelijk geen werk meer vinden op de arbeidsmarkt. Vooral jongeren, allochtonen en mensen zonder voldoende of met een verlopen startkwalificatie lopen grote risico's. Voor wie dat signaal nog niet voldoende was, was er de wake-up call van het Sociaal en Cultureel Planbureau van enige weken geleden, waarin duidelijk werd dat jonge allochtonen op de arbeidsmarkt te weinig kans maken. De reactie van het kabinet op dit rapport stond in schrille tegenspraak met de daadkracht die dit kabinet zo graag wil uitstralen. De toon was: "Niets nieuws, er wordt aan gewerkt, pappen en nat houden." Natuurlijk is er het laatste jaar wel iets gebeurd. In die zin heeft het kabinet gelijk, maar het is in ieder geval "too little" en voor sommige grote steden wellicht ook "too late".

Allerlei op zich goede maatregelen voor de onderkant van de arbeidsmarkt zijn afgeschaft, waarbij op zich soms wel een goed verhaal te houden was, maar de vraag is of die afschaffing in haar totaliteit een goede zaak was. De Melkertbanen zijn afgeschaft, waardoor duizenden mensen met een lage kwalificatie op de arbeidsmarkt in die functies niet meer aan de bak komen. De SPAK is afgeschaft. De speciale bemiddelaars voor allochtonen zijn afgeschaft. Dat waren maatregelen die mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt hielpen. Natuurlijk zaten er aan die maatregelen ook nadelen. In de Melkertbanen was er te weinig doorstroming en in loonkostensubsidies zit veel "dead loss", maar nu is er op dit vlak helemaal niets meer en nu brengen te veel kansloze jongeren hun tijd in ledigheid door. Dat betreft vooral bepaalde kwetsbare groepen. Het Jaarrapport integratie 2005 concludeert: "De afname van gesubsidieerd werk treft allochtonen hard." Die uitspraak liegt er niet om. Geld dat nu bespaard wordt op loonkostensubsidies, wordt nu en straks uitgegeven in de sfeer van openbare orde en veiligheid. De winst daarvan is mijn fractie niet duidelijk. De overheid heeft zich teruggetrokken van de arbeidsmarkt, zeker van de onderkant. Zij heeft dat vooral gedaan om ideologische redenen en minder om financiële redenen. De steun aan de onderkant is weggesaneerd, omdat de arbeidsmarkt het zelf maar moet oplossen.

Ik wil niet wegpoetsen wat er wel is gebeurd. Het in overleg tussen het kabinet en de Stichting van de Arbeid vastgestelde document Tripartiete beleidsinzet van scholing en werk heeft het een en ander opgeleverd op het gebied van beroepspraktijkvormingsplaatsen, stages en duale trajecten. De regionale afstemming tussen sociale partners en beroepsonderwijs is neergelegd in afspraken die wij toejuichen. Ook het stimuleren van de elders verworven competenties (EVC's) en het vergroten van het aantal daarvan heeft onze instemming.

Er moet echter veel meer gebeuren. De grote steden dreigen immers af te koersen op problemen van grote omvang. Tienduizenden jongeren zonder startkwalificatie beëindigen hun opleiding en vormen een steeds groter sociaal probleem. Er moet ook meer gebeuren omdat bij economische groei, als er meer banen komen, er ook mensen beschikbaar moeten zijn om die banen te bezetten. Er moet ook meer gebeuren omdat vergrijzing en het behoud van ons welvaartsniveau nopen tot grotere arbeidsparticipatie. Er moet meer gebeuren omdat werken iemand een volwaardige plaats in de samenleving biedt. De sociale integratie van etnisch-culturele groepen is misschien wel de belangrijkste opgave op de arbeidsmarkt voor de komende tien jaar. Geen werk voor mensen en vooral jongeren uit deze groepen betekent het afwijzen van deze groepen, terwijl het krijgen van werk een bevestiging van hun positie betekent. Dat moet in veel doortastender beleid zichtbaar worden.

Mijn fractie ziet dat dit kabinet enigszins op de weg terug is bij het rigoureus loslaten van de activiteiten aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Een aantal zaken, zoals het oprichten van de projectorganisatie leren en werken, al streeft die maar naar een magere 15.000 stageplaatsen, juichen wij toe. De taskforce onder leiding van Hans de Boer is een club die goed werkt. De participatiebanen kunnen een bijdrage leveren aan de activering van mensen. De WWB leidt tot een grotere inzet van gemeenten en tot meer participatie. Er worden ook allerlei pogingen ondernomen om het imago van het mbo te verbeteren.

Dat is echter niet genoeg. Er moeten meer maatregelen genomen worden die robuuster zijn, groter van omvang en met een veel en veel hogere outputdoelstelling. Alvorens de vraag aan de orde te stellen welke maatregelen genomen moeten worden en welke actoren daarbij een rol spelen, ga ik in op de vraag of de rijksoverheid überhaupt in staat is om een doelgericht arbeidsmarktbeleid te voeren, met name gericht op de zwakke, kwetsbare groepen. De SUWI-wetgeving heeft op dat vlak een breuk veroorzaakt. Die wetgeving was nodig om de gegroeide bureaucratie op te ruimen en om nieuwe organisatievormen mogelijk te maken. De wetgeving heeft ook een en ander afgebroken waarvoor onvoldoende terug is gekomen. De oude organisatie van de arbeidsvoorziening beschikte over 130 arbeidsbureaus, 18 regionale bureaus en 30 centra voor vakopleiding. De regionale bureaus waren een spin in het web van de regionale samenwerking tussen werkgevers, beroepsonderwijs, gemeenten en arbeidsbureaus. De arbeidsbureaus bemiddelden en wanneer werkzoekenden niet bemiddelbaar waren, werd er scholing geregeld via het centrum voor vakopleiding of via inkoop. Er waren ook mogelijkheden in de sfeer van loonkostensubsidie en werkervaringsplaatsen. Nu zijn er de CWI's, die veel meer een uitvoerende instantie zijn geworden dan de vroegere arbeidsbureaus. De regionale arbeidsbureaus zijn vervangen door een tijdelijke regeling die regionale platforms mogelijk maakt. De rol van het centrum voor vakopleiding is neergelegd bij de roc's. Doel van dit alles is om de besteding van het geld voor arbeidsmarktmaatregelen neer te leggen bij die instanties die ook verantwoordelijk zijn voor uitkeringen: UWV en gemeenten.

Dat waren op zich niet allemaal verkeerde maatregelen. Met dit alles is de greep van de landelijke overheid op het arbeidsmarktbeleid echter zeer beperkt geworden. Veel arbeidsmarktproblemen laten zich niet aanpakken op gemeentelijk of regionaal niveau. Die moeten landelijk worden aangepakt. Voor dat vraagstuk is nog geen goede oplossing gevonden. Sectoren hebben ook geen landelijk aanspreekpunt als zij met reïntegratieverantwoordelijken willen samenwerken. De aandacht die er zou moeten zijn voor de kwalitatieve aansluiting van vraag en aanbod op landelijk niveau en op langere termijn is er niet meer. De aandacht voor niet-uitkeringsgerechtigden is zeer beperkt. Kortom, de positie van de rijksoverheid is beperkt en een aantal problemen wordt om die reden niet of onvoldoende aangepakt. Mijn vraag is welke oplossingsrichting de minister voor deze problemen ziet. Dat er wat afgebroken moest worden, oké, maar nu moet er op een aantal gebieden ook weer teruggebouwd worden.

Een bredere vraag is welke analyse er steekt achter het huidige beleid. Welke analyse zit er achter het afbouwen van de positie aan de onderkant van de arbeidsmarkt? Welke analyse leidt ertoe dat de regering het klaarblijkelijk niet nodig vindt dat de overheid een sterke positie heeft ten bate van de onderkant van de arbeidsmarkt? Ik wil een aantal actoren doornemen in het licht van de vraag wat die kunnen bijdragen aan een betere positionering van mensen met een zwakke positie op de arbeidsmarkt. Dat zijn meestal jongeren met onvoldoende startkwalificaties of niet meer zo jonge mensen met verlopen startkwalificaties.

De sociale partners roep ik op om de zogenaamde end-of-pipebenadering te verlaten. Mensen moeten nu eerst ontslagen worden alvorens er allerlei scholingsactiviteiten aan de orde komen. Veel beter is het om in de cao zodanige afspraken te maken dat er op de werkvloer flink wordt opgeleid. Er worden in de cao's wel afspraken over gemaakt, maar de naleving laat vaak zeer te wensen over. Werknemers zien een deel van de loonsom in een pot verdwijnen. Zij staan er wantrouwend tegenover omdat zij het gevoel hebben er te weinig voor terug te krijgen.

Toch is scholing op de werkplek van essentieel belang. Daartoe is het nodig, een controle-instrument te ontwikkelen om te zien of het geld uit de cao's ook daadwerkelijk aan scholing wordt besteed. Scholing zou ook aan de orde kunnen zijn bij ontslag. Bij het vaststellen van een sociaal plan moet een rol kunnen spelen in welke mate opleidingen aangeboden zijn en in welke mate werknemers inzet hebben gepleegd om via opleidingen hun kwalificaties en competenties op peil te houden. Ook de CDA-fractie aan de overkant heeft een vergelijkbaar pleidooi gehouden. Bij het vaststellen van het sociaal plan speelt een hoofdrol of werkgevers voldoende scholing hebben aangeboden. Zo niet, dan komt er een steviger, voor werknemers veel gunstiger sociaal plan. Bij de volgorde van afvloeiing speelt een rol of werknemers van die mogelijkheid gebruik hebben gemaakt. Dat vereist monitoring en registratie. Het kan een belangrijke stimulans vormen voor het verhogen van het scholingsniveau in Nederland. Die verhoging moet in belangrijke mate komen van werkgevers en werknemers en moet bedrijfsgericht zijn. Zou de minister hierop nader kunnen ingaan? Is dit juridisch haalbaar?

Werkgevers en werknemers kunnen in de cao ook afspraken maken over stageplekken. FNV Bondgenoten valt op dit punt te prijzen. Ook het werkgelegenheidsplan van Philips kan veel werkgevers tot voorbeeld strekken. Wij komen bij elkaar enkele honderdduizenden stageplaatsen en duale trajecten tekort. Daar moet via cao's een eind aan gemaakt worden. Wat werknemers betreft is het duidelijk dat die geacht worden, in zichzelf te blijven investeren, niet alleen op jonge leeftijd na een afgeronde opleiding, maar ook periodiek tijdens het werkzame leven. Hier ligt voor alle actoren op de arbeidsmarkt een aansporingsfunctie, maar voor de werknemers de grootste verantwoordelijkheid. Van werknemers met voldoende startkwalificaties moet verwacht worden dat zij die kwalificaties op peil houden. Uit onderzoeken blijkt dat opleiding een bepalende factor is voor het hebben van werk naar leeftijd.

Dan is er nog de factor motivatie. Inzet en drive worden verondersteld in elke baan. Bij startende jongeren op de arbeidsmarkt is die niet altijd in voldoende mate aanwezig. Het recente denken om onorthodoxe middelen in te zetten om die drive en motivatie te bevorderen, juicht mijn fractie toe. Ook onorthodoxe middelen helpen. De Bve Raad vraagt om tientallen miljoenen extra in het mbo te stoppen om lastige jongeren te begeleiden en op school te houden in plaats van om hen half gemotiveerd en half opgeleid naar de arbeidsmarkt te zien gaan. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zo is mijn ervaring, kunnen inzet en motivatie veel belangrijker zijn dan een diploma. Ik daag het kabinet uit om met onorthodoxe voorstellen te komen als de inzet en motivatie laag is, ook als die nieuwe middelen vergen.

Een zeer belangrijke partij op de arbeidsmarkt is de gemeente. Speelde de gemeente op de regionale arbeidsmarkt altijd al een cruciale rol via het uitgeven van bedrijfsterreinen of het afgeven van vergunningen, sinds de invoering van de WWB is haar rol nog aanzienlijk versterkt. Nu gemeenten eigen risicodrager zijn, stellen ze zich duidelijk anders op dan een aantal jaren geleden. Wij juichen die verandering in veel opzichten toe. Wij zien de resultaten van de WWB, maar hebben ook nog wel wat kritische kanttekeningen. Je ziet dat de activerende rol van de gemeenten via projecten zoals "work first" vooral gespeeld wordt bij de intake. Er is een strengere poortwachterfunctie ontwikkeld, die ertoe leidt dat heel wat mensen niet in de bijstand komen, maar besluiten een baan te accepteren of terug naar school te gaan. Wij juichen die ontwikkeling toe, maar wij constateren ook dat de inzet van gemeenten bij het activeren bij de voordeur beter is dan bij het activeren bij de achterdeur. Er wordt maar beperkt met succes gereïntegreerd. Natuurlijk is reïntegratie een end-of-pipebenadering waarvan niet al te veel verwacht mag worden, maar mijn partij constateert dat bij scholing in het reïntegratietraject te vaak wordt ingezet op korte, goedkope trajecten. Gemeenten hebben te weinig geld over voor lange, intensieve trajecten, die uiteraard veel duurder zijn. De rendementen zijn daar dus lager en daarom wordt daar veelal niet voor gekozen. De uitstroom uit de WWB was in 2004 slechts 6%. Dat is teleurstellend weinig. Grote investeringen kunnen of willen de gemeenten zich niet permitteren en daardoor worden heel wat kansen gemist. Met betrekking tot het maken van een profiel van uitkeringsgerechtigden lijken de gemeenten op de goede weg. Uitstroom is maatwerk en maatwerk vereist een gedetailleerd dossier met een passend profiel en een goed inzicht voor gemeente en uitkeringsgerechtigde in de arbeidsmarkt. Ik hoop dat de gemeenten op dit punt nog een paar extra stappen zetten. Er is de laatste jaren veel bereikt, maar er is nog een lange weg te gaan voordat het percentage hoger dan 6 zal zijn. Ten slotte mag ik hopen dat de gemeenten de mogelijkheid om participatiebanen te scheppen voortvarend en adequaat zullen aanpakken. Wij betreuren het dat die participatiebanen een andere vorm hebben dan de door de RWI voorgestelde participatiebanen. Nu gaat het om tijdelijk werken met behoud van uitkering. Maar vooruit, beter een half ei dan een lege dop.

Ik ga ervan uit dat alle gemeenten werken aan stimulering, motivatiebevordering en dat dat ook met de nodige gestrengheid gebeurt. Aan die gestrengheid zit overigens wel een negatief aspect. Een 20.000 tot 40.000 jongeren zijn zoek omdat zij geen scholing meer volgen en ook geen uitkering hebben. Het lijkt mij van essentieel belang dat deze groep op lokaal niveau exact in beeld wordt gebracht. Dan kunnen wij bezien welke maatregelen toegepast kunnen worden om deze jongeren via scholing of werk bij de maatschappij betrokken te houden. Er mag van de gemeenten verwacht worden dat zij actief zijn op het gebied van verwerven van stageplaatsen en met het regionale bedrijfsleven intensief communiceren over duale leerwerktrajecten en stageplaatsen. Wethouder Aboutaleb heeft in dat kader in Amsterdam een tot voorbeeld strekkend convenant gesloten. Op die manier gaat het de goede kant op en het laat ook iets zien van de betrokkenheid van het Rijk bij deze problematiek. Dat juich ik toe.

Mijn fractie betreurt het dat het geld voor het achterstandenbeleid is overgegaan van de gemeenten naar de scholen. Met het achterstandenbeleid werd meer dan alleen het beleid op school gevoerd. Vaak ging het om een integrale aanpak in een buurt. Nu kan de maatschappelijke problematiek rond scholen met dit geld niet worden aangepakt. Wij vinden dit een stap terug en een gemiste kans.

Voorzitter. Ik kom op de rol van de rijksoverheid: aansporen, stimuleren en financieel steunen. De rijksoverheid heeft ook een voorbeeldfunctie te vervullen als werkgever en zij moet met andere overheden gezamenlijk optrekken om die voorbeeldfunctie vorm en inhoud te geven. Ook hier is nog wel iets te winnen.

Er komt een nieuwe WW aan. Waarom is daarin niet veel meer een opleiding- en scholingscomponent opgenomen? Ik wil ervoor pleiten om iedereen die langer dan twee maanden van de WW gebruik maakt te verplichten, zich te laten (bij)scholen. Dit hoeft overigens de sollicitatieverplichting niet in de weg te staan. Een WW-periode van acht maanden waarin iemand acht maanden alleen met solliciteren bezig is, is een verspilling. Of vindt de minister scholing in zo'n periode nutteloos, een activiteit die solliciteren in de weg staat?

Kinderopvang moet een basisvoorziening worden. Daar heeft mijn partij een aantal jaren geleden al voor gepleit. Dat bleek steeds een brug te ver te zijn. Ook nu weer lijkt de minister een andere kant op te gaan en dat betreuren wij. Ik ben ervan overtuigd dat er ooit sprake zal zijn van de kinderopvang als basisvoorziening.

Ik herhaal mijn pleidooi voor een loonkostensubsidie voor mensen aan de onderkant. De afschaffing van de SPAK is in de ogen van mijn fractie een fout geweest. Het CPB constateert dat het specifieke beleid voor de onderkant van de arbeidsmarkt de afgelopen jaren is verminderd. Ik zei al dat vooral allochtonen hiervan het slachtoffer zijn. Alle onderzoeken wijzen uit dat loonkostensubsidie een van de meest effectieve maatregelen is om mensen die een zwakke positie op de arbeidsmarkt hebben een handje te helpen. Bedrijven vrijstellen van sociale premies op tijdelijke basis zou ook een bijdrage aan de oplossing zijn. En dan herhaal ik nog maar eens de al eerder gehouden pleidooien voor de no-riskpolis met dekking voor jongeren zonder startspecificaties voor twee jaar.

Aan de overkant is enige tijd geleden uitgebreid gediscussieerd over bevordering van persoonlijke dienstverlening. De RWI heeft daarover kort geleden een advies uitgebracht en er lijkt vooruitgang geboekt te gaan worden. Ik zou daarnaast en in aanvulling op het RWI-advies, dat er bij uitvoering toe leidt dat zwart werk wit wordt, een lans willen breken voor de bij onze zuiderburen zeer succesvolle dienstencheque. Zoals u in De Standaard van 20 januari heeft kunnen lezen, ontwikkelt die zich in België stormachtig. Deze dienstencheque heeft inmiddels 25.000 banen opgeleverd en dat na ruim twee jaar. Met name mensen in een uitkeringssituatie blijken hier buitengewoon mee geholpen te zijn. Waarom geen experiment met deze dienstencheque in een of meer steden of regio's waar het aantal uitkeringsgerechtigden hoog is? Dit is een van de fiscale maatregelen die een bijdrage kunnen leveren aan het verkleinen van de "jeugd"werkloosheid. Fiscale hulpmiddelen moeten overigens ook nadrukkelijker ingezet worden voor scholing. Zowel werkgevers als werknemers moeten fiscaal gefacilieerd worden als zij zich inspannen voor scholing. Een dergelijke fiscale faciliteit moet ook beschikbaar zijn voor werkgevers die stageplaatsen leveren. Als er geld is om de jongeren van de straat te houden en om de sociale rust te bewaren, dan moet er ook geld zijn voor scholing, stages en leerwerktrajecten. Zo moet er ook een manier te verzinnen zijn waarbij de rijksoverheid gemeenten helpt bij het investeren in langdurige opleidingstrajecten ten behoeve van uitkeringsgerechtigden in de bijstand. Dat voor gemeenten het rendement telt, is begrijpelijk. De verantwoordelijkheid van de rijksoverheid zou een stapje verder moeten gaan in de vorm van enige steun aan de gemeenten.

De rijksoverheid zou ook meer moeten doen om discriminatie op de arbeidsmarkt tegen te gaan. De werkloosheidscijfers zijn vooral bij Turken, Marokkanen, en Antilianen ten hemel schreiend. De Wet Samen was weliswaar een bureaucratisch middel, maar gaf wel inzicht in de mate waarin de diverse bevolkingsgroepen in de arbeidsmarkt aan de bak kwamen. Die wet is afgeschaft. Daar is wel enig begrip voor op te brengen, maar er is niets voor in de plaats gekomen. De gediscrimineerde wordt alleen nog gewezen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen. En er is overduidelijk sprake van discriminatie op de arbeidsmarkt, niet alleen omdat werkgeversvoormannen als Wientjes en de Boer dat zeggen. Er zijn allerlei cijfers en rapporten die discriminatie aantonen. Onderzoeken in opdracht van Groenlinks lieten al zien dat bij 40% van de sollicitaties sprake was van discriminatie. Andere onderzoeken tonen aan dat bij eenderde van de sollicitaties sprake is van discriminatie. Een gerenommeerd criminoloog als Frank Bovenkerk zegt na onderzoek: "discriminatie is een karakteristiek van de arbeidsmarkt". Denkt u nu dat iemand die vanwege huidskleur en/of etnische culturele achtergrond tot drie keer toe is afgewezen, zich drie keer de moeite getroost een klacht in te dienen en zelfs als die klacht wordt toegewezen, de baan inmiddels weg is, zich geaccepteerd voelt in onze samenleving? Alleen een formalistische houding op dit punt brengt ons niet verder! En die in ieder geval gevoelde discriminatie leidt er op zich weer toe dat iemand zich zielig begint te vinden en bij falen altijd de schuld geeft aan de ander. Nogmaals, bij discriminatie past geen formele en formalistische houding maar onorthodoxe maatregelen, zoals de gemeente Nijmegen pas heeft uitgevaardigd. Als er zo gediscrimineerd wordt, zou je nog voorstander worden van een quoteringsbeleid!

Uiteraard, het belangrijkste wat de rijksoverheid kan doen, is het scheppen van banen en voorwaarden daartoe. Daarbinnen en beperkt tot dit thema zou ik nog eens een pleidooi willen houden voor het doelbewust bevorderen dat meer mensen zich als zelfstandig ondernemer of als ZZP'er (zelfstandige zonder personeel) kunnen vestigen. Juist voor de doelgroep waarover wij spreken, kan microkrediet een bijdrage zijn om hen als zelfstandige ondernemer een kans te geven. Voor zelfstandige ondernemers en ZZP'ers is er nog ruimte voor verbetering van fiscale faciliteiten. Juist in allochtone kringen zien wij dat het zelfstandige ondernemer zijn prestige verschaft. Er zijn al stappen gezet, het is bijvoorbeeld gemakkelijker om ondernemer worden vanuit de WW, maar hier zou de rijksoverheid toch verder op moeten inspelen. Ik weet dat minister de Geus zich daar verleden week nog positief over heeft uitgelaten, maar de stapjes blijven nog te klein en te beperkt. Ook op dit punt zou het wel iets robuuster mogen en wat meer outputgericht.

Ook voor ons wordt het tijd om te denken over de herschikking van de regie op het gebied van de uitvoering. Ik begrijp uit het Financieel Dagblad van afgelopen zaterdag dat nagedacht wordt over veel nauwere samenwerking tussen CWI en UWV, maar wordt ook al nagedacht over fusie? Drie partijen voor de uitvoering van het werkloosheidsbeleid, dat is echt te veel. Twee partijen – CWI/UWV en gemeenten – lijken ons meer dan voldoende.

Ik wil nog even kort ingaan op de rol van het onderwijs in dit geheel. Volgens cijfers verlaat 45% het mbo zonder diploma! Daarnaast is bekend dat jaarlijks 60.000 mensen het onderwijs verlaten zonder startkwalificaties. De reactie daarop van het ministerie van Onderwijs kan wat mij betreft wel iets heftiger. Ik ondersteunde al het pleidooi van de BVE-raad om extra geld voor het mbo om lastige jongeren intensiever te begeleiden, opdat zij hun opleiding afmaken, maar er zijn nog veel meer en verdere verbeteringen mogelijk. Naar ik begrijp, moeten jongeren in het mbo tot dusver zelf een stageplaats zoeken, maar is dat niet de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling? Weliswaar heeft het kabinet maatregelen genomen om de onderwijsinstellingen daarbij te helpen, maar het mag toch niet gebeuren dat jongeren die zelf geen stageplaats kunnen vinden bovendien nog van school moeten? Gekker zou het wat ons betreft toch niet mogen worden! Voor stageplaatsen moet de volledige verantwoordelijkheid liggen bij de onderwijsinstellingen met een outputdoelstelling van 100%! Geen stageplaats, dan ook korting op de vergoeding die de school ontvangt. En zou het onderwijs, geholpen door terzake kundige adviesinstellingen, ook niet aan het eind van de lagere school veel actiever kunnen zijn bij de eerste preselectie voor vervolgopleiding en/of verdere trajecten naar een beroepskeuze? Niet in elk gezin worden de opleiding en vervolgopleiding immers intensief doorgesproken. Twee momenten van beroepskeuze rond het twaalfde en vijftiende jaar verplicht in het programma van de school opnemen en gefaciliteerd met externe deskundigen, zou een stap vooruit zijn.

Wat stageplaatsen betreft, is het een open deur om te pleiten voor betere aansluiting van bedrijfsleven en beroepsopleidingen. De FME kondigde bij monde van voorzitter Kamminga aan dat zij de macht op de roc's gaat overnemen. Een prima idee, mits zij ook genoeg stageplaatsen meeneemt! Wat ons betreft wordt alles uit de kast gehaald en is geen jongere meer passief. Je leert, je werkt of bent actief in een combinatie van die twee. Het is mij ook niet duidelijk waarom de leerplicht niet geleidelijk wordt opgetrokken, zeker voor die jongeren die geen banen weten te vinden. Dan maar terug naar school, zou ik zeggen. Duitsland kent een leerlingstelsel tot 23 jaar. Onze pleidooien voor verlenging van de leerplicht hebben het nooit gehaald. Waarom eigenlijk niet? Het minst lijkt ons wel leerplicht voor jongeren zonder startkwalificatie. Het hoeft overigens geen leerplicht te zijn op de klassieke manier, het kan ook werkend leren zijn. Er zijn meer varianten van leerplicht denkbaar.

Voorzitter. Op het gebied van arbeidsmarkt voor de zwakkere groepen is de laatste jaren veel afgebroken en is er te weinig voor teruggekomen. Ik heb al het een en ander genoemd rond arbeidsvoorzieningen, zoals SPAK, Melkertbanen, et cetera. Ik heb ook de afschaffing van de Wet Samen genoemd. Het gaat mij niet om alleen maar te bekritiseren wat er afgebroken is, het probleem is dat er zo weinig voor teruggekomen is met alle gevolgen van dien: vele tienduizenden jongeren die niet via werk hun plaats in de samenleving kunnen innemen. Ik voorspel dat een deel van de afgeschafte maatregelen over enige tijd in een andere vorm weer terug zal komen. Wat ons betreft liever vandaag dan morgen! Wij kunnen en moeten dit gedeelte van de arbeidsmarkt niet aan zichzelf overlaten!

De voorzitter:

De volgende op de sprekerslijst zou zijn mevrouw Van Dalen-Schiphorst. Zoals ik u al meldde, is zij ziek en zal zij worden vervangen door de heer Klink. Omdat hij zich zo adequaat mogelijk wil voorbereiden, heeft hij verzocht om als laatste te spreken. Om dat mogelijk te maken, heb ik de heer Ten Hoeve gevraagd om de tweede plaats van de sprekerslijst in te nemen, waarin hij heeft bewilligd en waarvoor ik hem dank.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Graag gedaan, mevrouw de Voorzitter. Zoals u wellicht weet, spreek ik op dit moment mede namens de fractie van D66.

Het lijkt de goede kant op te gaan met onze economie en dat heeft dus ook, nemen wij aan en constateren wij ook al enigszins, positieve gevolgen op de arbeidsmarkt. Trouwens, ondanks onze grote zorgen over bepaalde delen van de arbeidsmarkt, is natuurlijk objectief bekeken, de situatie in Nederland toch al niet heel slecht in verhouding tot onze Europese partners. Eurostat berekende voor november vorig jaar een werkloosheidspercentage voor de eurolanden van 8,3 en voor Nederland van 4,7, een score die in Europa de op twee na beste was en ook beter dan bijvoorbeeld van de VS. Het percentage voor werknemers onder de 25 jaar kwam uit op 8,2 en dat was zelfs de op één na beste score in het eurogebied!

Nu zijn werkloosheidspercentages op zich niet heel veelzeggend, want ze kunnen op allerlei manieren worden berekend en uitgedrukt. De Raad voor Werk en Inkomen berekent in zijn arbeidsmarktanalyse een werkloosheid van 6,6% van de beroepsbevolking en voor jongeren tot 25 jaar 13,6%! Vooral dat laatste klinkt al veel verontrustender dan de Eurostat-gegevens. Maar bij de cijfers van het SCP slaat de schrik je pas echt om het hart, ook al is intussen wel duidelijk geworden dat het daar gaat om deelcijfers en niet over de situatie gemeten over heel Nederland. Maar goed, als in de stedelijke gebieden inderdaad de werkloosheid onder allochtonen 20% is tegen 9% voor autochtonen en de werkloosheid onder allochtone jongeren zelfs 40% tegen autochtone jongeren 20%, dan ligt daar, hoe goed wij Europees gezien ook scoren, een gigantisch probleem: jeugdwerkloosheid, allochtone werkloosheid en vooral de combinatie, allochtone jeugdwerkloosheid.

Dit zijn echter niet de enige problemen. Ouderen in de bijstand, maar in de praktijk nog meer de ouderen in de WW, die wij gedwongen hebben te gaan solliciteren, kunnen hun vingers blauw schrijven op brieven maar hebben extreem weinig kans op een baan. Effect is dus, begrijpelijk, dat de meeste brieven uiteindelijk, zoals de RWI het noemt, spookbrieven of pro-formabrieven worden. WAO'ers die bij herkeuring voor een groter percentage of zelfs volledig arbeidsgeschikt worden verklaard, hebben tot nu toe nog weinig kans gezien om daarna ook aan werk te komen. Het proces loopt nog, zegt de minister, maar kijkend naar het rapport "De weg terug naar werk" van de RWI is het zeer de vraag of een groot optimisme hier gerechtvaardigd is.

De heer Kox (SP):

Ik luister met interesse naar de inbreng van de woordvoerder van de OSF. De heer Ten Hoeve kondigde aan dat hij ook namens de fractie van D66 spreekt. Stelt hij ook namens D66 vast dat wij ouderen gedwongen hebben om hun vingers blauw te schrijven op loze brieven en dat de herkeuringen niet het gewenste resultaat hebben?

De heer Ten Hoeve (OSF):

Ja, want dit is uitsluitend gebaseerd op objectieve gegevens.

Problemen genoeg waarbij elk segment zijn eigen problematiek heeft en waarbij ook de één de ander in de weg kan zitten. Een verbetering van de conjunctuur kan een vergrootte vraag naar arbeid opleveren, maar de verwachting nu is toch vooral dat dit een vraag naar hoger geschoolde arbeid zal zijn, zodat juist de groepen waar nu de echte problemen liggen daar maar weinig aan zullen hebben. Met andere woorden, het idee dat iedereen naar de arbeidsmarkt moet omdat wij straks iedereen nodig zullen hebben, zal in zijn algemeenheid wel opgaan, maar hoeft niet direct op te gaan voor die probleemgroepen.

Oudere werklozen en arbeidsgehandicapten zullen waarschijnlijk ook bij een aantrekkende arbeidsmarkt moeilijk aan werk komen. De voorkeur van werkgevers voor wat jongere werknemers is groot en waarschijnlijk ook niet helemaal zonder reden, kijkend naar wat er in een modern bedrijf nodig is. Dus is het maar de vraag of de sollicitatieplicht voor werklozen boven de 57,5 jaar meer dan wat die nu oplevert, zal gaan opleveren wanneer de conjunctuur eenmaal op stoom is. Eigenlijk blijkt dat nu ook al: volgens het CWI is in het laatste jaar het aantal werkzoekende jongeren gedaald met bijna 24%, maar het aantal werkzoekende 50-plussers is gestegen met 6,9%. Dit is dus het effect van onze aantrekkende economie! Dus, oudere, tel uit je winst. Conclusie: het zou voor de arbeidsparticipatie heel weinig uitmaken als wij ruimhartiger mogelijkheden zouden geven om voor vrijwilligerswerk of mantelzorg, of zelfs eenvoudig wegens te grote afstand tot de arbeidsmarkt, vrijstelling te geven van de sollicitatieplicht. Dit kan toch ook altijd, in ieder geval voor nieuwe gevallen, weer ongedaan gemaakt worden als de arbeidsmarkt dat onverhoopt ineens zinvol zou maken? Waarom dus nu ouderen, ook zelfs diegenen die zichzelf nuttig maken, blijven plagen met zinloze verplichtingen? Waarom blijft de minister daarin zo terughoudend?

Met jongeren ligt dat natuurlijk wat anders. Het maatschappelijke en het persoonlijke belang van inschakeling in een normaal levensritme, en dat is een arbeidsritme, is daar zo groot dat er werkelijk alles aan gedaan moet worden om dat ook te laten lukken. Het gaat daarbij dan wel om heel verschillende situaties. Dit loopt van hoogopgeleide en hoog gemotiveerde, maar vaak allochtone jongeren, tot nauwelijks opgeleide, in het onderwijs uitgevallen, en vaak helaas ook allochtone, en soms tot criminaliteit geneigde drop-outs.

Dat gemeenten vanuit hun nieuwe verantwoordelijkheid en hun financieel eigenbelang zijn begonnen om niet meer zomaar bijstandsuitkeringen toe te kennen, maar vooral jeugdigen daarvoor zoveel mogelijk aan het werk te zetten, komt de socialisering ten goede van een categorie waarvan een deel anders makkelijk zou kunnen ontsporen. De gedachte in het algemeen dat een gemeente voor het verstrekken van een uitkering ook, naar verhouding en rekening houdend met mogelijkheden en omstandigheden, arbeidsinzet kan vragen, vinden wij een juiste benadering. De idee van de participatiebanen past daar dus ook in, alhoewel ons niet echt duidelijk is waarom dat wettelijk geregeld moet worden en voor een deel dus ook weer dichtgeregeld en beperkt moet worden. Levert het beginsel "voor wat, namelijk de uitkering, hoort wat, namelijk een verhoudingsgewijs passende arbeidsinzet" niet voldoende mogelijkheden voor de gemeenten? Misschien kan de minister ons dat uitleggen.

De categorie hoogopgeleide en gemotiveerde en grotendeels allochtone jongeren, die veel moeite hebben om een arbeidsplaats te vinden, zal het op termijn en in een aantrekkende economie uiteindelijk wel redden. Het is echter wel buitengewoon schadelijk voor de verhoudingen in ons land dat dit verschijnsel zich momenteel toch blijkbaar op grote schaal kan voordoen. Of de oorzaak daarvan nu regelrechte discriminatie is of dat het probleem toch complexer is, maakt niet veel uit. Het is duidelijk dat goedbedoelde maatregelen, zoals anoniem solliciteren, hier uiteindelijk weinig zullen helpen. Het zou wel helpen als wij het heersende wantrouwen en de aversie tegen het deel van onze bevolking dat van buitenlandse origine is, konden verminderen. Dit is een opgave waar zeker ook de politiek werk van mag maken en waar zij tot nu toe niet altijd een positieve invloed heeft gehad.

Overigens kon het voor het concrete probleem ook wel helpen als wij meer en uitdrukkelijker het ontstaan van een eigen allochtone sector, of diverse etnische sectoren in de economie zouden stimuleren. Zo'n sector groeit gelukkig ook spontaan, want het aantal bedrijven van allochtonen groeit flink, maar biedt nog te weinig eigen werkgelegenheidskansen. Dit is misschien wel enigszins in strijd met onze ideeën over integratie en met onze weerstand tegen segregatie, maar een flink ontwikkeld eigen allochtoon segment in onze economie zou werkgelegenheid zonder discriminatie kunnen bieden aan onze eigen allochtonen en zou ook de relaties met de landen van herkomst kunnen stimuleren en op die manier extra kunnen bijdragen aan onze economische ontwikkeling. Zo'n eigen etnische sector zou bovendien stevig ingebonden zijn in de Nederlandse economie en dus zonder twijfel degenen die daar in werken een stevig belang geven in onze samenleving, en dus integrerend werken. Ziet de minister kans om dit meer te stimuleren?

Voor de categorie laagopgeleide en slecht gemotiveerde jongeren zal de verbeterende conjunctuur waarschijnlijk maar beperkt nieuwe mogelijkheden bieden. De groeiende economie vraagt meer hogeropgeleide en bij voorkeur ervaren werknemers en niet deze laagopgeleide en ook nog slecht gemotiveerde jongeren. Zoals het op de Antillen nodig is om een sociale vormingsplicht op te leggen aan degenen die in het reguliere onderwijs uitvallen, zo hebben wij een daarmee vergelijkbare categorie jongeren die het ook nodig heeft opgevangen te worden om niet door gebrek aan kansen maatschappelijk verloren te gaan. Dit is een moeilijk oplosbaar probleem. Wie een uitkering wil, kan door de gemeente tot presteren gedwongen worden. Wie de wet overtreedt, kan gedwongen worden om een heropvoeding te ondergaan. Volgens de ideeën die de laatste tijd door bijvoorbeeld bij de Taskforce Jeugdwerkloosheid naar voren worden gebracht, mag dit best heel stevig aangepakt worden. Wie echter geen beroep doet op gemeenschapsgeld en zich aan de wet houdt, moet beschouwd worden als een vrij mens die niet zomaar in een kamp gestopt kan worden. Omdat een deel van de jongeren zich als het ware aan onze waarneming onttrekt door niet naar school te gaan, niet te werken, geen uitkering aan te vragen en niet veroordeeld te worden voor een misdrijf, blijft er een categorie over waarop moeilijk vat te krijgen is. Dit zij zo. Onze maatschappij is ook voor deze jongeren geen dwangmaatschappij.

Met alle maatregelen die misschien genomen kunnen worden om vooral onze jongeren op te leiden en te disciplineren en naar de arbeidsmarkt te geleiden, blijft staan dat een deel ook op termijn weinig kans heeft, omdat de arbeidsmarkt wel behoefte zal hebben aan meer mensen, maar niet aan hen; wel behoefte zal hebben aan de wat beter opgeleiden en aan de hoogopgeleiden, waarvoor de grenzen hoe langer hoe meer zullen verdwijnen, maar niet aan degenen die niet aan die eisen kunnen voldoen. En die blijven er, wat wij ook doen.

Allereerst is het van belang om de groep die beperkte mogelijkheden heeft om ook zelfs elementaire theoretische scholing te volgen, de mogelijkheid te geven zich op werk voor te bereiden dat weinig theorie vraagt. Daarvoor is nodig dat vanuit het mbo, maar ook al vanuit de leerwerktrajecten in het vmbo, gewerkt kan worden in bedrijven. Dit is formeel een stage, maar komt praktisch toch dicht bij een deeltijdbaan. Veel bedrijven durven dat niet aan omdat de Arbo-wetgeving een stringente bescherming geeft aan jeugdigen, wat ertoe leidt dat inzet vaak nauwelijks mogelijk is zonder de wet te overtreden. Het ene belang strijdt hier met het andere. Ziet de minister daar een oplossing voor?

Verder is van groot belang om werk voor laaggeschoolden mogelijk te blijven maken, waarbij het probleem is dat daar productiviteit en beloning, het verplichte minimumloon, niet altijd met elkaar in balans lijken te zijn. Toch heeft de minister naar onze mening gelijk als hij zegt dat aan het minimumloon niet mag worden getornd omdat dit de garantie voor een fatsoenlijk bestaansniveau vormt. Het is dus te prijzen dat er ideeën worden ontwikkeld om in de sfeer van de persoonlijke diensten, waar een sterk groeiende behoefte aan juist lagergeschoolde arbeid te vinden is, mogelijkheden te creëren voor meer flexibiliteit zonder het systeem van minimumloon en verplichte verzekering als zodanig los te laten. Het advies van de RWI dat het inhuren van huiselijke diensten wil "onthypocritiseren", geeft daar een prijzenswaardige aanzet toe, nadat de kabinetsreactie van 18 mei vorig jaar over hetzelfde onderwerp toch betrekkelijk weinig perspectief bood.

Het probleem bij de inhuur van huiselijke diensten is zowel voor de opdrachtgever als voor de opdrachtnemer meestal niet allereerst de marktprijs als zodanig, die in feite toch voor een groot deel door het minimumloon wordt gestuurd. Vooral de verplichting van het betalen van belastingen en premies geeft een opwaartse druk op de kosten, rechtstreeks en ook doordat ze tot veel extra ingewikkeldheden leiden. Dat geldt voor particulieren die in toenemende mate behoefte krijgen aan inhuur van diensten maar geen verstand hebben van de administratieve aspecten van het werkgeverschap, maar evengoed voor bedrijven, vooral in het mkb, die voor beperkte en eenvoudige werkzaamheden tot heel veel rompslomp verplicht zijn. Het verwachte SER-advies over de personenkring voor de werknemersverzekeringen kan daar misschien oplossingen voor bieden die een aanvulling zijn op wat nu door de R WI wordt voorgesteld. Als door beperking van premieplicht extra banen kunnen worden geschapen, in de vorm van kleine banen in het onderste inkomenssegment, kan dat mogelijkheden bieden, juist voor de groep die de minste mogelijkheden heeft. Voor die groep is het vervallen van de sociale verzekeringen waarschijnlijk ook niet het grootste probleem. Het alternatief, de bijstand, geeft immers ook geen enkel recht buiten het recht op een inkomen op het niveau van het sociaal minimum. Hoe staat de minister tegenover dit soort versoepelingen, defiscalisering in de huiselijke dienstverlening en beperking van de premieplicht, ook voor werkzaamheden in bedrijven?

Ten slotte een heel ander onderwerp. Binnenkort moet een beslissing worden genomen over het wel of niet verlengen van de beperkingen die Nederland heeft opgelegd aan het vrije verkeer van werknemers uit de nieuwe EU-lidstaten. Het is de vraag of die beperkingen gunstig zijn voor onze economie, of die beperkingen werkelijk – wat ze beogen – bescherming bieden aan onze eigen werknemers, zeker nu door aanpassing van de WAGA alle arbeid van buitenlandse werknemers, ook gedetacheerden, onder de cao-regels is gebracht. Het is daarentegen wel zeker dat de beperkingen in strijd zijn met de bedoelingen van de gemeenschappelijke markt, die ons zeer veel voordeel heeft opgeleverd. Het is ook zeker dat die beperkingen bijdragen aan het gebruik van illegale arbeid, en het is zeker dat de beperkingen bijdragen aan het gevoel dat er eersterangs- en tweederangslidstaten zijn binnen de EU. Wij vinden dat zeer onwenselijk en zouden graag zien dat de beperkingen worden opgeheven, zodat het vrije verkeer van werknemers kan worden gerealiseerd. Wat is de regering op dit punt van plan te gaan doen? Door het inwerkingtreden van de Europese richtlijn over de rechten van legale immigranten, heeft overigens iedereen die als legale immigrant meer dan vijf jaar werkzaam is geweest in een van de EU-lidstaten, vanaf deze maand een onbeperkt recht om zijn arbeid hier aan te bieden. Is het juist dat de Unieverdragen het verbieden om een Unieburger slechter te behandelen dan een immigrant van buiten de EU, zodat wij in feite verplicht zijn om nu de beperkingen op te heffen? Ik wacht graag de reactie van de minister op de gestelde vragen af.

De heer Thissen (GroenLinks):

Voorzitter. Eerlijkheidshalve moet ik bekennen dat het voor mij lastig is om me op te peppen voor een beleidsdebat in deze Kamer. Dat heeft niets te maken met de onderwerpen, want die zijn over het algemeen hoogst interessant, maar met de effectiviteit. Ik ben altijd bereid om veel tijd en energie in zaken te steken, als ik maar het gevoel heb wij er iets mij opschieten. Ik veroorloof mij een evaluatieve opmerking: ik heb niet het gevoel dat de beleidsdebatten in deze Kamer iets veranderen voor de mensen in het land, waardoor het hun beter gaat, zij meer participeren in de arbeidsmarkt, met wat meer zin naar school gaan of opvoeders meer de verantwoordelijkheid nemen om met jonge mensen aan de slag te gaan en hen te prepareren op participatie in de samenleving. Misschien moeten wij hierover in de commissies nog maar eens met elkaar doorpraten.

Als dit debat over de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt een doel heeft, dan is het dat wij er met zijn allen alles aan moeten doen om zo veel mogelijk mensen in dit land, zeker in de leeftijd van de beroepsbevolking, zo duurzaam mogelijk te laten participeren in de arbeidsmarkt. Ik zeg nadrukkelijk "zo veel mogelijk mensen" en "zo duurzaam mogelijk", wetend dat een individu niet op elk moment in zijn leven volop kan participeren op die arbeidsmarkt. Hoe kan het zo zijn dat in dit land anderhalf miljoen leden van de beroepsbevolking niet zo veel mogelijk, laat staan zo duurzaam mogelijk, deelnemen aan de arbeidsmarkt? Minister De Geus heeft in december 2004 in Trouw gezegd dat hij zich ernstig zorgen maakte over de deelname aan de arbeidsmarkt van een groep van twee miljoen leden van de beroepsbevolking. Waarom is op dat moment niet alles tot stilstand gekomen en zijn wij niet gaan nadenken over wat nodig is om ervoor te zorgen dat die groep wel blijft of gaat deelnemen aan die arbeidsmarkt?

De neiging bestaat om te grijpen naar allerlei instrumenten en oplossingen die ingrijpen op de arbeidsmarkt. Het is echter veel beter om aan voorzorg te doen. Pieter Hilhorst schreef vorig jaar in een essay: wij doen aan machteloosheid van eigen makelij. Wij zijn voortdurend bezig met de achterkant. Wanneer wij zien dat mensen uitvallen, langdurig werkloos worden en een grote afstand krijgen tot de arbeidsmarkt, proberen wij dit binnen de arbeidsmarkt te repareren, terwijl het effectiever is om te investeren in voorzorg. Opvoeding en onderwijs moeten beter, zodat wij niet voortdurend aan nazorg hoeven te doen aan de achterzijde om mensen die uitvallen, terug te brengen naar de arbeidsmarkt. Mijn bijdrage zal vandaag dan ook zo veel mogelijk gaan over het onderwijs.

Ik begin met een aantal eigen ervaringen in het onderwijs. Begin jaren tachtig begon ik met ongelooflijk veel enthousiasme als jonge leraar, als docent levensbeschouwelijke vorming, in het voortgezet onderwijs. Problemen met klassen die ik wilde bespreken in docentenvergaderingen, werden heel snel weggemoffeld. Ik moest het zelf maar oplossen, collega's haastten zich om te zeggen dat zij die problemen niet hadden. Ik vroeg mij dan af: hoe kan het dat alleen ik die problemen heb? Naderhand hoorde ik in de wandelgangen dat ik de spijker op zijn kop had geslagen, want collega's hadden die problemen wel degelijk ook. Er werd alleen niet over gesproken. Met andere woorden: er was geen integraal beleid om een klas jeugdigen van twaalf jaar naar achttien jaar te begeleiden. De vragen die gesteld moesten worden, werden niet gesteld. Welk curriculum is nodig? Wat halen wij als docenten uit de kast om die leerlingen tot ontwikkeling van hun talenten te brengen?

Later – ik groeide ook door – werd ik docent maatschappijleer in het middelbaar beroepsonderwijs, dat toen volop betrokken was in de SVM-maatregel. De ouderen onder ons, en in de Senaat zijn dat er nogal veel, weten dat dit staat voor Sectorvorming en Vernieuwing Middelbaar beroepsonderwijs. Het is de voorloper van het roc. Ik gaf maatschappijleer in het jaar dat voorafging aan een jaar stage. Ik bracht mensen vanuit het bedrijfsleven de klas in, omdat ik dacht dat al die jongens en meiden het bedrijfsleven in zouden gaan. Ik gaf les op wat vroeger de mts en meao heette. Later gaf ik ook les op het mdgo. Ik bracht ook personeelsmanagers vanuit het bedrijfsleven de klassen in om ze te laten vertellen waar zij naar keken als er gesolliciteerd werd en of ze keken naar diploma's, gedrag, presentatie en naar de manier waarop de sollicitant ze aankeek. Dat soort lessen werden gegeven, want ik bood ze de gelegenheid om die lessen te geven. Er waren mensen uit het grootbedrijf, maar er waren ook mkb'ers die gewoon stagiaires en later personeelsleden nodig hadden. Er kwamen ook mensen uit de vakbeweging om te vertellen wat de rechten van die leerlingen waren en hoe de balans lag tussen rechten en plichten.

Toen de SVM-maatregel was afgerond en geïmplementeerd, was er een algemeen klassement van docenten. Met een stuk of 50 docenten bungelde ik ergens onderaan. Hoe hard wij ook fietsten, wij kwamen nooit hoger en dus moesten wij afvloeien. Het vak maatschappijleer werd ook afgeschaft, want dat deed er niet toe. Het allerergste vond ik dat collega's in het onderwijs tegen dezelfde klassen waaraan ik maatschappijleer gaf, zeiden: je hoeft eigenlijk niet naar maatschappijleer, want wat doet dat ertoe. Dat waren dan jeugdigen die moesten worden voorbereid op de arbeidsmarkt.

Ik kwam er ook achter dat zich in de school een bijna niet te veranderen fenomeen had postgevat, namelijk de self-fulfilling prophecy. Ik hoorde collega's voortdurend zeggen "dat is er een van die en hoeveel je er ook in investeert, verder dan dat komt hij toch nooit". Ik vond dat een schandaal en ik vind dat nog steeds een schandaal. Die self-fulfilling prophecy is volgens mij nog steeds manifest in het onderwijs. Ik denk dat dit ook een van de problemen is waarom zo'n onevenredig percentage allochtonen zonder startkwalificatie het onderwijs verlaat.

Al met al vond ik de professionaliteit in het onderwijs matig ontwikkeld. Ik vond de organisatiegraad, de organisatievorm en de wijze van werken langzamerhand een anachronisme. Toen ik later acht jaar lang wethouder van onderwijs was, vond ik daarvoor bewijs op bewijs. Schoolleiders waren vaak de beste onderwijzers. Manager van een roc werd iemand die toevallig al een aantal jaar rechten had opgebouwd als adjunct-directeur van een afdeling. Voor elke lastige klus in het onderwijs werden vervolgens externe bureaus ingehuurd, omdat de managers niet de kwaliteit bezaten – en misschien nog steeds niet bezitten – om die lastige klussen aan te kunnen. Ik denk dan aan financiën, investeringen, beheer, onderhoud van gebouwen en investeren in onderwijsvernieuwing. Dat kost ongelooflijk veel geld. Waarom wordt bij vervulling van die functies niet gekeken naar kwaliteiten? Waarom is het haast een vanzelfsprekendheid dat je, wanneer je heel erg lang een bepaalde functie binnen het onderwijs hebt gehad, kunt toetreden tot het edele college van managers?

Ik heb nog steeds veel vrienden en kennissen in het onderwijs. Ik vraag hen regelmatig wat nu hun plezier is. Zij zeggen: mijn plezier is nog steeds dat ik een bijdrage kan leveren om jonge mensen tot volwaardig participerend burger in deze samenleving te laten opgroeien, om hen op te voeden en om hen tot aan hun talent te brengen. Zij hebben vaak meer last dan voordeel van de schoolorganisatie. Zij hebben vaak meer last van managers dan dat zij er voordeel van hebben. Ik zal hier wat te generaliserend over spreken, maar ik denk wel dat hier een ongelooflijk probleem zit in dit land met betrekking tot onderwijs. Als leraren daar last van hebben, dan zijn leraren geen ambassadeur voor jonge mensen om alles uit de kast te halen om met een goede startkwalificatie de arbeidsmarkt op te kunnen.

Managers van publieke dienstverlening, die erop gericht moet zijn om burgers tot participerende burgers te laten worden en hun talent te laten ontwikkelen, moeten in staat zijn om al het goede uit professionele dienstverleners te halen. Daar moet op gemanaged worden. Een manager zou het tot eer moeten strekken ervoor te zorgen dat de organisatie klopt, dat de klassen toegankelijk zijn, dat de materialen er zijn en dat er geïnvesteerd wordt, ook in human recource management binnen het onderwijs. Er lopen namelijk nog ongelooflijk veel goede mensen rond in het onderwijs. De kwaliteit gaat echter grosso modo achteruit. Als de kwaliteit van de onderwijsgevenden achteruit gaat, gaat uiteindelijk de kwaliteit van de afgestudeerden achteruit, zo valt te vrezen. Wij hebben dus een gigantisch groot probleem als het om de vervulling van de baanmogelijkheden gaat die er iedere dag weer zijn in deze samenleving. Dat is voorzorg en dat is investeren. Als je Education at a Glance 2004 bestudeert, dan leidt dat bij mij tot de globale indruk dat het onderwijs in vergelijking met de buurlanden zowel voor wat betreft de investeringen als de opbrengsten achterop begint te raken. Het zou ons tot eer moeten strekken om dat in te halen.

Ik pleit ervoor om te kijken of er niet naast de diversiteit aan specifieke startkwalificaties, meer algemene startkwalificaties, vaardigheden of competenties kunnen worden benoemd. Mensen die met zo'n startkwalificatie van school komen, hebben daardoor meer diverse mogelijkheden binnen het algemene bedrijfsleven, overheidsdiensten of het midden- en kleinbedrijf om zich duaal werkend-lerend met die algemene vaardigheden verder te bekwamen in het vak of de baan waar men voor gaat. De beide staatssecretaris zitten mooi als adjudanten naast de minister van SZW. Het is carnavalstijd in het zuiden, dus zou ik bijna "de prins van SZW" zeggen. Ik moet de staatssecretarissen complimenteren, omdat zij de projectdirectie werken en leren hebben ingericht. Dat geldt natuurlijk ook voor de minister, die voor alles verantwoordelijk is. Ik verwacht namelijk veel van die projectdirectie. Daar moeten de vernieuwende inzichten van komen om te voorkomen dat onderwijs voortdurend het probleem veroorzaakt waarmee de beroepsbevolking nu wordt geconfronteerd en waardoor het lastig is op de arbeidsmarkt voor bepaalde groepen.

Dit is misschien meer iets voor staatssecretaris Wijn, maar misschien kan ernaar worden gekeken of je de bereidheid tot het creëren van stageplekken in het bedrijfsleven kunt stimuleren door daarvoor wat fiscale maatregelen in het vooruitzicht te stellen. Zou het niet mogelijk zijn om school meer naar bedrijven toe te kantelen? Waarom moet de school jonge mensen tot zestien à zeventien jaar van negen tot vijf op school houden? Waarom kan de school geen onderwijs geven op de bedrijfsplek? Het goede initiatief van het roc rond winkelcentrum Zuidplein verdient navolging. Alle wet- en regelgeving die dat in de weg staat, moet gewoon worden opgeruimd. Als een school zegt dat er ter plekke iets kan worden gedaan voor jeugdigen die uit verveling rondhangen in een winkelcentrum en ondernemers tot last zijn, waardoor de overlast vermindert, de ondernemer wordt geconfronteerd met een leefbaarder winkelcentrum en tegelijkertijd goede stagiaires krijgt, dan vind ik dat wij niet moeten schromen om alles op te ruimen wat dat in de weg staat.

Wat mij betreft is het gat tussen praktijkonderwijs en de arbeidsmarkt te groot. Nog te vaak en te lang worden jonge mensen die praktisch georiënteerd zijn, "verveeld" met allerlei theorievakken die wij misschien van belang vinden, maar zij op dat moment niet. Leer ze zo snel mogelijk een vak en laat ze zo snel mogelijk bij een werkgever in dienst treden om zich daar verder te bekwamen. Wanneer een leven lang leren werkelijk tot gebruik is gekomen in dit land, ben ik ervan overtuigd dat mensen zich op latere leeftijd, wanneer zij onderwijsvouchers hebben kunnen sparen, verder gaan bekwamen in algemeen vormende vakken. Hiervoor is een soort levensloopregeling of een investeringsregeling in mensen nodig.

Misschien moeten wij de eindterm van het vmbo verbeteren. Ik ben geen pleitbezorger van een structuurdiscussie rondom het vmbo, maar het vmbo mag wat mij betreft wel weer wat meer samen met werkgevers definiëren wat de eindterm moet zijn van het vmbo. Dat is tegelijkertijd ook een startkwalificatie. Alle andere leerlingen moeten lijnrecht door naar het mbo om zich verder te bekwamen. Een vmbo-leerling kan op zijn zeventiende klaar zijn, het bedrijfsleven ingaan en op 26-jarige leeftijd een mbo-studie aanvatten. Als de Wet op de studiefinanciering dat belet, moet die veranderd worden. Het gaat om mensen in dit land, om investeren in mensen. Het gaat er niet om dat de wet- en regelgeving fatsoenlijk worden uitgevoerd. De wet staat mensen ten dienste en niet andersom. Werkgevers moeten meer worden betrokken bij de structuur van beroepsopleidingen. Misschien moet je nagaan of er naast publiek eigendom van de onderwijsinfrastructuur, ook weer privaat eigendom kan komen. Waarom zijn de centra voor vakopleiding afgeschaft? Die vormden een hartstikke goed instrument. Nu hebben wij er spijt van als haren op ons hoofd dat wij die kwijt zijn. Het bedrijfsleven is daardoor ook verder van het onderwijs af komen te staan. Hoe krijgen wij dat er weer bij? Wij hebben een regeling voor mensen in de leeftijd van 4 tot 65 jaar dankzij welke kan worden geïnvesteerd in mogelijkheden om voortdurend mee te bewegen met de eisen van de arbeidsmarkt en in het geschikt houden van het aanbod om mee te doen op de arbeidsmarkt.

Ik moet afronden. Ik had 20 minuten spreektijd, maar zag vanmiddag dat die was teruggebracht tot 15 minuten. Als het er werkelijk om gaat, mensen in dit land te emanciperen, mensen met hun talenten te laten worden wat zij willen zijn, dan moeten wij arbeid misschien anders en breder definiëren. Mij lijkt dat wij in dit land anders de economisch productieve arbeid overwaarderen ten koste van de sociaal productieve arbeid. Dan komt er weer zoiets als een participatiebaan waarvan ik mij afvraag aan wie die een oplossing biedt. Die biedt een oplossing aan mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Als het hun echter na twee jaar niet lukt om de stap naar de reguliere markt te maken, vallen zij terug in de bijstand. Je kunt dan zeggen dat zij in ieder geval voor twee jaar hun cv hebben gevuld, maar ik vraag mij af waarom wij daar geen gewone banen van maken, als wij werkelijk zo veel werk hebben liggen dat het in participatiebanen moet worden verzet. Dat zijn sociaal productieve banen. Zij bieden mensen een kans. Naarmate mensen beter in een echte baan kunnen functioneren, voelen zij zich beter, hebben zij meer aan sociale netwerken en maken zij minder gebruik van andere faciliteiten die de samenleving in stand moet houden: gezondheidszorg, welzijnsactiviteiten enzovoorts. Dat is alom bekend. Wat levert elk mens die wij meer en duurzamer op de arbeidsmarkt actief kunnen krijgen, op andere vlakken op, niet alleen in sociale zin, maar ook in financiële zin?

Wij hebben een probleem in dit land. De onderkant van de beroepsbevolking heeft te weinig perspectief, omdat de onderkant van de arbeidsmarkt te smal is geworden, zo wordt gedacht. Als wij een leven-lang-werken, employability en een goede investeringsregeling voor mensen ontwerpen, blijft er ook in een sterk "vertechnologiseerde" wereld als de onze perspectief voor de onderkant van de beroepsbevolking om de banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt te vervullen. Dat vergt wellicht een wat forsere investering dan het kabinet tot nu toe heeft gedaan. Mijn stelling is dat dit de samenleving uiteindelijk goud oplevert. Wij staan er met zijn allen voor, vooral om de emancipatie van de onderkant van de beroepsbevolking werkelijk goed te faciliteren. Dit vergt een betrouwbare overheid die ziet dat er aan voorzorg moet worden gedaan, er moet worden geïnvesteerd in onderwijs en er tegelijkertijd aan baanontwikkeling aan de onderkant van de arbeidsmarkt moet worden gedaan. Ik herhaal dat het doel moet zijn, alle leden van de beroepsbevolking zo veel mogelijk, zo vaak mogelijk en zo duurzaam mogelijk aan de slag te helpen, ondanks de beperkingen die mensen soms hebben, ondanks een WAO-verleden dat mensen soms hebben en ondanks de etnische of allochtone afkomst van mensen. Het is een grof schandaal als die leidt tot tegenwerpingen om tot deelname over te gaan.

Mevrouw Swenker (VVD):

Voorzitter. Voor degenen die nu de vijftig zijn gepasseerd, is er de laatste decennia enorm veel veranderd. Toen zij naar school gingen en opgeleid werden, zaten zij, met uitzondering wellicht van het leerlingwezen, voornamelijk in de schoolbanken en leerden ontzettend veel uit hun hoofd. Menigeen herinnert zich nog goed hoe onwennig hij of zij in de eerste baan stond, met twee linkerhanden en langzaam maar zeker lerend dat de praktijk van het werken duidelijk anders was dan wat hem of haar op school was bijgebracht. De wereld was ondanks de conjuncturele schommelingen redelijk stabiel en met wat bijscholing, een cursus, soms een avondstudie en vooral veel ervaring kon men de ontwikkelingen op het werk meestal wel bijhouden. Een brief kwam met een postzegel en in de tachtiger jaren per fax, maar inmiddels heeft iedereen geleerd dat e-mail moet worden bijgehouden en dat heel veel zaken op het werk door machines en computers worden gestuurd. Zelfs een auto geeft via een lampje aan dat hij een grote beurt wil hebben.

Al deze veranderingen hebben verstrekkende gevolgen, niet alleen voor de ouderen en jongeren op de arbeidsmarkt, maar ook voor degenen die nu midden in hun arbeidzame leven staan. Bovendien wijzigt de demografische opbouw van onze bevolking indringend. Met de komende vergrijzing zal de arbeidsparticipatie van jong en oud alleen maar zo groot mogelijk moeten zijn om het draagvlak onder alle generaties te bewaren en onze welvaart te behouden.

Laten wij beginnen bij de jongeren. Als wij naar de wereld om ons heen kijken, constateren wij dat onze concurrentiekracht moet komen uit kennis en innovatie. Onze economie ontwikkelt zich van een industriële naar een dienstverlenende. Daarbij mogen wij zeker de handel niet vergeten. Een goede opleiding is dus cruciaal. Het merendeel van de jongeren in het beroepsonderwijs doet het veel beter dan de media ons wel eens via incidenten willen doen geloven. Eén incident op een roc en met het gehele vmbo wordt de vloer aangeveegd, terwijl 99% het wel goed doet en er steeds meer leerlingen doorstromen naar het mbo. En wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Dit wil niet zeggen dat er geen problemen zijn. Volgens de RWI bedraagt de werkloosheid onder jongeren met ruim 13% meer dan het dubbele van die onder volwassenen. De VVD-fractie vindt dit buitengewoon zorgwekkend, vooral als zij kijkt naar de specifieke groepen aan de onderkant van het beroepsonderwijs, die in totaal maar liefst 60% van alle leerlingen omvatten. Eerder is al gezegd dat de vraag naar ongeschoolde arbeid gestaag afneemt, terwijl er een tekort aan hogeropgeleiden wordt verwacht. Volgens de RWI zal een kwart van de laaggeschoolde werkzoekenden geen baan meer vinden omdat er simpelweg geen vacatures voor komen. Dit houdt in dat wij ervoor moeten zorgen dat de beroepsbevolking gemiddeld een hoger opleidingsniveau krijgt, althans nieuwe vaardigheden aanleert.

Het rapport-Leijnse van 2004 stelt vast dat de groep jongeren zonder startkwalificatie te groot is. Slechts 74% heeft een startkwalificatie, terwijl dit in de meeste van de ons omringende Ianden duidelijk hoger ligt. De ongediplomeerde uitval in Nederland ligt op 15%. De RWI komt tot dezelfde conclusies in zijn "Arbeidsmarktanalyse 2005". In 2003 hadden ongeveer 40.000 jongeren tussen de 18 en 23 jaar geen startkwalificatie, waren werkloos en zaten niet op school. Onder allochtonen is dit verhoudingsgewijs zelfs schrikbarend hoog.

De VVD-fractie vindt dan ook dat deze jongeren zeer intensief en zeer strak begeleid moeten worden bij het op orde krijgen van hun sociale leven, ook in gezinsverband. Zij moeten worden begeleid bij het volgen van een opleiding of het vinden van een werkplek. Anders lopen zij het risico, voor de rest van hun leven aan de onderkant van de samenleving te blijven hangen en hun zelfrespect kwijt te raken en mist de samenleving niet alleen een stuk sociaal en economisch draagvlak, maar zal die waarschijnlijk via de bijstand in hun onderhoud moeten blijven voorzien. Dat is niet aanvaardbaar, zeker niet met het oog op de komende vergrijzing.

Ouders, scholen en gemeenten hebben een heel belangrijke taak. Zij dienen als meest direct betrokkenen zicht te hebben op wat er zich afspeelt en dienen actie te ondernemen als er iets fout gaat of dreigt fout te gaan met bepaalde jongeren. Ouders moeten zich verplicht laten bijstaan als het niet goed gaat met hun kinderen. Scholen moeten niet alleen maar proberen, zo veel mogelijk leerlingen op hun school te krijgen, maar vooral investeren in jongeren en hen helpen, een juiste keuze voor een opleiding te maken, zodat zij later reëel perspectief hebben op een baan. Gemeenten moeten voortijdige schoolverlaters registreren en terugsturen naar school. Het is goed, te horen dat een aantal gemeenten inmiddels actie ondernemen en jongeren, die om een bijstandsuitkering komen vragen, voor de keuze stellen om óf werk te zoeken, óf terug te gaan naar school. Maar ook blijkt dat er nog veel gemeenten zijn die deze groep niet herkenbaar in hun bestanden hebben of dit probleem nog niet hebben aangepakt. Welke acties ondernemen de bewindslieden om ervoor te zorgen dat een en ander wel op orde komt? Wordt dit duidelijk opgenomen in de "Agenda van de toekomst" waarin afspraken met de VNG worden vastgelegd?

Daarnaast zijn er duizenden – misschien wel tienduizenden – jongeren die in geen enkele kaartenbak meer voorkomen en waarvan wij soms niet eens weten waar zij zijn en wat zij doen. De inventarisatie van deze groep is gebrekkig en bevat overlap. Zijn het toekomstige criminelen of hebben zij op eigen kracht een baan gevonden? Wij weten het niet. Ook hierin moet meer inzicht komen, vindt de VVD-fractie.

Maar er moet ook meer maatwerk en flexibiliteit komen in het onderwijs. Er zijn jongeren die gewoon moeite hebben met leren, die het op school maar een saaie boel vinden en voor wie het gaan werken een stimulans kan zijn om dan later eventueel verder te leren. Het zoeken naar capaciteiten die zij dan wel hebben en daarop inspelen is een belangrijk aspect. Maar dat vereist dus flexibiliteit en het vereist ook dat docenten goed weten hoe het in de bedrijven toegaat en wat bedrijven van de scholen verwachten. Op het ogenblik kennen wij in het middelbaar beroepsonderwijs twee leerwegen, de theoretische en de werkende leerweg ofwel de BOL en de BBL. In de praktijk blijkt dat leren en werken steeds meer samenhangen en door elkaar heen gaan lopen, en dat de invulling van leren en werken ongeveer fiftyfifty aan het worden is. Ik vraag dan ook aan de minister of het nog wel zinvol is dit formele onderscheid te blijven maken. Moeten wij er niet veel meer van uitgaan dat mensen in staat moeten worden gesteld optimaal hun talenten te ontwikkelen en dat de plaatsen waar zij leren en waar zij werken zeer divers kunnen zijn? Per cluster van beroepen zou duidelijker moeten worden bekeken wat de meest effectieve wijze van invulling is van leren en werken, en wel zo flexibel dat men elders verworven competenties kan meenemen. Graag krijg ik hierop een reactie van de bewindslieden.

In dat geval zou dit, zo denkt de VVD tractie, ook betekenen dat de bekostigingssystematiek anders moet worden geregeld, en wel zo dat al diegenen – ook de werkgever die onderwijs- en begeleidingstaken op zich neemt – hiervoor meer adequaat worden gefinancierd, dus meer dan zij nu aan faciliteiten kennen.

Enerzijds heeft de werkgever een gezond eigenbelang om jonge mensen op te leiden en mag van hem verwacht worden dat hij de kosten hiervoor zelf draagt. Maar anderzijds is bij sommige jongeren die de laagste opleiding, de voor de arbeidsmarkt gekwalificeerde assistent, de AKA, volgen, de afstand tot werken zo groot dat werkgevers vaak niet weten wat zij met deze jongeren aan moeten als hun gevraagd wordt om een stageplek te leveren. Als van die werkgevers dan extra begeleiding ten aanzien van bijvoorbeeld het probleemgedrag van deze jongeren wordt gevraagd, zou een redelijke financiële bijdrage op zijn plaats zijn. Welke maatregel neemt het kabinet om werkgevers toch meer te stimuleren ook deze groep te helpen en te begeleiden?

Enkele dagen geleden las ik in de krant dat het roc in Arnhem geld aan een instelling betaalt voor extra begeleiding van een aantal allochtonen die geen stageplek konden vinden. Een noodmaatregel, aldus het roc. Dit kan toch niet de trend voor de toekomst zijn?

Bij het onderwijs staat zelfontplooiing zeer hoog in het vaandel, terecht, maar het bedrijfsleven vraagt iets anders. Dat vraagt competenties en vaardigheden van leerlingen om een functie naar behoren te kunnen vervullen. Werkgevers klagen altijd dat schoolverlaters twee linkerhanden hebben. Hoewel je daar soms ook wat vraagtekens bij kunt zetten, zal in de beroepsopleiding, als het gaat om leer/werkplekken, toch vooral het verwerven van competenties die je op het werk nodig hebt, voorop moeten staan. De roc's dienen hier veel meer rekening mee te houden. Deelt de staatssecretaris van OC&W het standpunt dat het verwerven van vaardigheden als toekomstig werknemer voorop moet staan bij het beroepsonderwijs?

De heer Kox (SP):

Mevrouw Swenker zegt dat er vaak ontevredenheid bij het bedrijfsleven is over wat de beroepsopleidingen afleveren. Daarbij kan ik mij iets voorstellen. Tegelijk vraagt zij of het kabinet niet meer kan doen om werkgevers te stimuleren om stageplaatsen beschikbaar te stellen. Kan mevrouw Swenker zich ook de figuur voorstellen dat als ondernemers terecht goed opgeleide beroepskrachten willen er ook van hen mag worden verlangd dat zij stageplaatsen beschikbaar stellen? Vindt zij het niet een vreemde zaak dat leerlingen nu soms moeten schooien om een stageplaats en vaak nee te horen krijgen, terwijl zij ondertussen ondernemers horen klagen dat zij zo slecht opgeleid zijn? Als je iets wilt, zul je er ook iets voor moeten doen. In plaats van hier eieren onder te leggen door nog een regeling te treffen voor de werkgevers, zou men kunnen zeggen: als u goed opgeleide beroepskrachten wilt, moet u ook stageplaatsen beschikbaar stellen, voor wat, hoort wat. Is dat een redelijke gedachte?

Mevrouw Swenker (VVD):

Ik ben begonnen met de uitspraak dat de werkgever een gezond eigenbelang heeft om jonge mensen op te leiden als toekomstig werknemer, zeker in het kader van de vergrijzing. Nu spreek ik echter over de extra financiële bijdragen. Dan gaat het vooral om de onderkant, de algemene assistentenopleiding, waarbij het probleem is dat mensen niet eens naar hun werk komen. Dat betekent dat een werkgever extra begeleiding zal moeten inzetten, misschien wel door meer pedagogisch geschoold personeel. Als er extra energie, deskundigheid en begeleiding wordt gevraagd voor de groep aan de onderkant van het beroepsonderwijs, zou het reëel zijn dat de werkgever er ook een bijdrage voor krijgt om deze extra inspanningen die hij levert enigszins te honoreren.

De heer Kox (SP):

Als het niet gaat om heel ingewikkelde kinderen maar om de gewone leerlingen van het mbo en vmbo, zou men toch van werkgevers mogen verlangen dat zij stageplaatsen beschikbaar stellen? Bent u dat met mij eens?

Mevrouw Swenker (VVD):

Daar zit het probleem niet. Er zijn 450.000 stageplaatsen per jaar voor mbo-leerlingen. Wij spreken hier natuurlijk over de probleemgevallen. Ik ben ook begonnen met de uitspraak dat er 170.000 leerbedrijven zijn. Dat loopt allemaal, maar de problemen zitten aan de onderkant.

De heer Kox (SP):

Mijn vraag blijft of je bij stageplaatsen ook eisen mag stellen aan werkgevers. Is dat redelijk?

Mevrouw Swenker (VVD):

Daar zitten de problemen niet. Werkgevers zorgen voor die stageplaatsen. Ik spreek juist over het probleemgebied aan de onderkant. Waar u over spreekt, zijn de normale 450.000 stageplaatsen die worden geleverd, en waarvoor soms zelfs geen leerlingen zijn, of waarbij er sprake is van een foute match doordat te veel leerlingen een vak wilden dat er niet is. Dat zijn andere problemen; ik spreek nu over de onderkant van de beroepsmarkt.

De VVD-fractie is positief over de afspraken die tijdens de werktop zijn gemaakt en de acties die nu door alle betrokken partijen worden ondernomen om te investeren in menselijk kapitaal. De bewindslieden steken veel geld in experimenten en innovatie van het beroepsonderwijs. Ook bij de werktop is weer extra geld ter beschikking gesteld, en er wordt hard aan getrokken door het veld. Maar wat zijn de resultaten, en hoe wordt gemeten of alle betrokken partijen de gestelde doelen bereiken? Is het bijvoorbeeld niet nodig om de onderwijsinstellingen te verplichten om best practises toe te passen en te incorporeren in hun onderwijs? Hoe rekenen de bewindslieden partijen af? Graag krijg ik hierop een antwoord.

Ik stap over naar de nu werkende generatie. Het lijkt of het aloude spreekwoord "jong geleerd, is oud gedaan" langzamerhand obsoleet aan het worden is, omdat wij het moeten vervangen door de Lissabonslogan "een leven lang leren". Niet omdat leren zo leuk of zo goed is voor de mens, maar gewoon omdat het een grote economische noodzaak is. De toenemende globalisering stelt steeds hogere eisen aan ons kennis- en vaardigheidsniveau. Dat betekent ook dat het alleen opbouwen van ervaring in je werk niet meer genoeg is. Verworven vaardigheden hebben tegenwoordig maar een beperkte houdbaarheidstermijn. Je zult dus nieuwe dingen moeten bijleren ofwel je eigen vaardigheden moeten upgraden tot een hoger niveau. Hier ligt ook een belangrijke taak voor sociale partners. Hieromtrent zijn ook afspraken gemaakt in de werktop. Maar werknemer en werkgever hebben naar de mening van de VVD-fractie hiervoor nog onvoldoende oog, met name als het gaat om de oudere werknemer.

Ook degenen die onderwijs geven, zullen veel meer aandacht moeten geven aan hun eigen bijscholing, maar zullen ook met de sociale partners vorm moeten geven aan deze upgrading van vaardigheden.

Er dreigt wel een ander probleem. Als de economie al aantrekt, zullen volgens de CWI-prognoses de werkloosheidsproblemen niet automatisch verdwijnen. Er zal een tekort aan hoger en vakbekwaam personeel optreden maar er zullen dan nog steeds zo'n 500.000 werklozen bestaan, voornamelijk ouderen, langdurig werklozen en mensen met alleen een vmbo-opleiding of lager. Kortom, de nu al aanwezige frictie tussen aanbod en vraag zal alleen maar groter worden. Bovendien stelt het CWI dat er met betrekking tot de groei van de werkgelegenheid duidelijk regionale verschillen zijn en komen, hetgeen extra eisen stelt aan de flexibiliteit van mensen om te verhuizen of te reizen. Dit stemt overigens niet tot optimisme, gelet op de fileberichten en de ontwikkelingen op de huizenmarkt. Wij zullen op sommige punten slimmer moeten zijn, innovatie dus.

Wij kunnen niet volstaan met de opmerking dat het werkloosheidprobleem zich min of meer vanzelf oplost als de economie aantrekt. Het gaat hierbij om meer dan om kwantiteit of om het aantal arbeidsplaatsen. Belangrijker is de kwaliteit ofwel het matchen van de vaardigheden van mensen met de beschikbare functies, en dan ook nog met inachtneming van de regionale verschillen.

Dat betekent: meer samenhang in beleid van de verschillende ministeries. Het gaat er namelijk niet alleen om dat er samenhang is tussen werk, opleiding en innovatie, maar het gaat er ook om dat Nederland begaanbaar en bewoonbaar blijft, zodat mensen echt bereid zijn elders in het land een baan te accepteren. In dit kader is de instelling van een interdepartementale directie van Sociale Zaken en Onderwijs "leren en werken" een goed initiatief, zeker om zaken van de grond te trekken en om nieuwe ontwikkelingen te stimuleren. Echter, deze directie is slechts voor twee jaar ingesteld en de VVD-fractie is nu al van mening dat dit initiatief straks structureel moet worden vormgegeven. Duidelijk is namelijk dat leren en werken in de toekomst onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Graag krijg ik hierop de visie van de bewindslieden.

Uitgangspunt van dit kabinet is: zoveel mogelijk mensen laten deelnemen aan arbeid. De VVD-fractie is het eens met dit uitgangspunt. Op basis van de WWB zijn de gemeenten duidelijk aan de slag gegaan en de positieve effecten beginnen zichtbaar te worden. Er is echter een grote groep bijstandsgerechtigden die zeer ver afstaat van de arbeidsmarkt en gemeenten willen hun reïntegratie-inspanningen wel eens met name richten op de meest kansvolle uitkeringsgerechtigden, al is het de vraag of gemeenten hun bestand goed kennen. Toch zal ook voor diegenen die niet kansvol zijn, veel meer moeten worden geprobeerd als het gaat om het vinden van werk. De VVD-fractie vindt dat de bijstandsgerechtigden, voor wie het vrijwel onmogelijk blijkt te zijn om betaald werk te vinden, verplicht moeten worden om deel te nemen aan andere activiteiten die voorhanden zijn dan wel dat zij ingeschakeld moeten worden voor vrijwilligerswerk. Indien de samenleving voorziet in levensonderhoud van deze mensen mag daar wat tegenoverstaan.

De participatiebanen als opstapje naar een reguliere baan ziet de VVD-fractie dan ook als een bijzondere vorm van reïntegratie, want het mogen zeker geen eeuwigdurende Melkertbanen worden. De door het kabinet voorgestelde duur van twee jaar zou ook voor deze groep voldoende moeten zijn om weer te incorporeren in een arbeidzaam leven.

Dan wil ik iets zeggen met betrekking tot de arbeidsongeschikten. In oktober 2004 is het nieuwe schattingsbesluit in werking getreden en de regering schat dat in totaal ongeveer 115.000 ongeschikten geheel of gedeeltelijk hun WAO-uitkering verliezen. Ongeveer 80.000 van hen hebben geen werk en moeten gereïntegreerd worden. De berichten na de eerste herbeoordelingen zijn niet goed. Het blijkt dat van deze groep maar een derde werk vindt, omdat werkgevers eigenlijk geen mensen in dienst willen nemen met een arbeidsongeschiktheidsverleden. Ook hier zijn het met name de ouderen die geen baan meer kunnen vinden. Goede voorlichting is belangrijk. No-riskpolis en premiekorting helpen kennelijk niet want het bedrag is niet hoog, de administratieve rompslomp groot en je moet als werkgever erg lang wachten op je geld. Het belangrijkste is echter de effectiviteit van het echte instrument: de daadwerkelijke reïntegratie. Daar kun je nog steeds vraagtekens bij plaatsen. Het percentage niet-werkenden dat een reïntegratietraject krijgt aangeboden is weliswaar hoog maar het percentage van definitieve plaatsing van degenen die een dergelijk traject volgen, blijft maar steeds rond de 30 schommelen. Dat wil zeggen dat zo'n 70% van deze werkzoekenden nog steeds aangewezen is op een uitkering. Daarnaast daalt de arbeidsparticipatie van de arbeidsgehandicapten, waarbij moet worden vastgesteld dat de overheid als werkgever nu niet het lichtend voorbeeld kan worden genoemd. Ik wil reuzegraag weten of de vacatures die door Borea aan de overheid als werkgever zijn aangeboden, worden vervuld. Hoe krijgen wij het aantal geslaagde reïntegratietrajecten omhoog en hoe gaat de overheid als werkgever een voorbeeldfunctie vervullen? Graag hoor ik wat de visie van de minister in dezen is. Belangrijk aandachtspunt hierbij blijft het probleem van de armoedeval. Vaak loont het amper om te gaan werken. Wat gaat het kabinet daar nog meer aan doen?

De heer Thissen (GroenLinks):

Tegen mijn tijdelijke buurman zei ik zojuist dat ik het volstrekt met mevrouw Swenker eens ben. Echter, op dit punt niet. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft aangetoond dat voor de meeste mensen de armoedeval niet een belemmering is om deel te nemen aan de arbeidsmarkt. De mensen willen heel graag werken en zij nemen op de koop toe dat zij er in netto-inkomen tijdelijk op achteruitgaan. Misschien wil mevrouw Swenker daarom haar laatste zinnen herroepen.

Mevrouw Swenker (VVD):

Maar als je de armoedeval weg zou nemen, zouden de mensen nog meer hun best doen om werk te vinden.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik wilde zeggen dat het probleem van de armoedeval alleen hier bestaat, op een vierkante kilometer van Den Haag. Bij de meeste mensen die weer de kans krijgen om mee te doen op de arbeidsmarkt, bestaat het niet. Zij nemen de armoedeval voor lief, omdat zij weten dat zij door werk te aanvaarden er uiteindelijk in koopkracht op vooruitgaan en dat werken ze ook in de persoonlijke sfeer meer oplevert. Daarbij denk ik aan de sociale netwerken, satisfactie, zelfontplooiing, talentontwikkeling enzovoorts.

Mevrouw Swenker (VVD):

Eens!

De heer Thissen (GroenLinks):

Dus het woord "armoedeval" moet gewoon uit het jargon van Den Haag geschrapt worden. Dan heeft niemand in dit land het er meer over.

Mevrouw Swenker (VVD):

Hierop krijg ik graag de visie van de minister.

Tot slot: de toename van de participatie van ouderen komt volgens het CBS voor het belangrijkste deel door de toename van het aantal oudere vrouwen op de arbeidsmarkt. Met de totale participatie van ouderen bevindt Nederland zich inmiddels op een goede plaats in de Europese middenmoot. Door de VUT-regelingen zeer onattractief te maken mag vanaf nu gehoopt worden dat de arbeidsparticipatie van ouderen verder zal toenemen.

In het rapport "Werkt grijs door" van oktober vorig jaar wordt echter niet zo'n hoopvol beeld geschetst. Er ontbreekt bij veel werkgevers, maar ook bij werknemers iedere vorm van overtuiging dat langer doorwerken nodig is, en indien deze overtuiging al bij hen bestaat, vinden zij dat vooral anderen daaraan iets moeten doen. Werkgevers vinden dat er veel verantwoordelijkheid ligt bij de oudere werknemers zelf als het gaat om hun arbeidsparticipatie en slechts de helft van de werkgevers heeft specifieke aandacht voor hun oudere werknemers. In het algemeen vinden zij oudere werknemers te duur. Ook de werknemers zelf willen eigenlijk nog steeds met pensioen als zij begin zestig zijn. Zij zijn zeker niet van plan om achter de geraniums te gaan zitten. Kortom, het Zwitserlevengevoel spreekt veel mensen nog steeds erg aan. Als werknemers al langer willen doorwerken, dan wel onder de conditie van minder uren en een hoger pensioen. Bij beide partijen spelen de financiële randvoorwaarden een grote rol, aldus het rapport.

Ook hier zijn door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stimulerende premiemaatregelen genomen, maar deze maken kennelijk ook weinig indruk op werkgevers. Hoe komt dat? Moeten wij ons niet bezinnen op de vraag of andere instrumenten nodig zijn, instrumenten waar werkgevers dan wel gevoelig voor zijn?

In dit kader past de vraag wat de overheid als werkgever doet. Tijdens de algemene beschouwingen van deze Kamer op 16 november 2004 heeft de VVD-fractie aan de minister-president gevraagd welke initiatieven de rijksoverheid als werkgever neemt ten aanzien van leeftijdsbewust personeelsbeleid, met name ten aanzien van ouderen, en op welke schaal dit gebeurt. De regering antwoordde toen dat zij blijft investeren in oudere medewerkers. Voorts zou de regering dit onderwerp in positieve zin aan de orde stellen bij IPO en VNG. Graag zou de VVD-fractie een overzicht van de bewindslieden krijgen waaruit blijkt wat dit nu na ruim een jaar heeft opgeleverd.

Ook de sollicitatieplicht van de werkloze ouderen leidt niet tot resultaat. Deze ouderen vinden vrijwel geen werk. Al een paar jaar geleden is door de minister veel in gang gezet om de participatie van ouderen te verhogen: wettelijke maatregelen, voorlichtingsactiviteiten, communicatietrajecten, projectgroepen, netwerken, een task force Ouderen en Werk et cetera, et cetera. Er blijkt echter nog maar weinig sense of urgency bij betrokkenen. Waarom wordt niet scherper nagegaan wat wel een duidelijke, positieve stimulans zou kunnen zijn en wat zou kunnen worden gefaciliteerd?

Soms wordt een discussie gevoerd over de mogelijkheid van doorwerken na het vijfenzestigste levensjaar. Soms wordt een balletje opgegooid over de AOW. Dit alles gebeurt onder het mom: hoe komen wij de vergrijzinggolf door? Vaak wordt genegeerd dat de babyboomers voor het merendeel bezig zijn een goed tot zeer goed pensioen op te bouwen en met dit pensioen zullen zij straks een groot beroep doen op onze dienstverlening, ongetwijfeld te beginnen bij de reisbureaus, horeca en andere goede dingen des levens. Vervolgens komen voor de ouderen in beeld het doen van klusjes in en rondom het huis en daarna zeker ook de zorgverlening, waarbij zeker niet mag worden vergeten dat een groot deel van hen ook zelf vrijwilligerswerk doet. Bovendien blijkt uit de laatste onderzoeken dat de levensverwachting van ouderen de laatste veertig jaar met anderhalf jaar is gestegen en dat ouderen er vrijwel niet meer gezondere levensjaren bij krijgen.

Ik vat samen. Als je nu alle generaties overziet, dan is er nog een wereld te winnen bij het opleiden van onze jongeren en bij het weer opnemen in het arbeidsproces van iedereen die nu nog aan de kant staat. Er staan op dit moment meer mensen aan de kant dan er mensen met pensioen gaan. De VVD-fractie is dan ook van mening dat er prioriteit aan moet worden gegeven om mensen die nu aan de kant staan weer aan het werk te krijgen. Graag ziet de VVD-fractie de antwoorden van de bewindslieden tegemoet.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Ik zal mijn inbreng over arbeidsmarkt en onderwijs in het kader van de begroting voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid toespitsen op de arbeidsmarktpositie van jongeren in relatie tot hun onderwijs, meer specifiek het voorbereidend en middelbaar beroepsonderwijs. Overigens zal ik met grote belangstelling luisteren naar de reactie van de bewindslieden op de vaak niet malse kritiek die onder andere door de VVD en namens D66 is geuit op de tegenvallende effecten van het beleid. Dan kan het toch een veel interessanter themadebat worden dan collega Thissen vreesde dat het zou worden. Ik luister ook daar met grote belangstelling naar.

De heer Thissen (GroenLinks):

Collega Kox moet mij niet verkeerd verstaan. Ik vind het uitermate interessant wat hier wordt gezegd, maar ik wil graag op het eind van een dag ook met elkaar kunnen kijken wat wij zijn opgeschoten. Wat is er vanaf morgen beter wat de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt betreft? Alles wat hier wordt gezegd vind ik heel interessant en iedereen is mij even dierbaar.

De heer Kox (SP):

De kunst van de politiek is dan om te kijken waar je die resultaten kunt bereiken. Als ik D66 en de VVD hoor, denk ik: hoe maken wij dat nu eens mooi manifest en hoe lokken wij de bewindslieden uit om daarop te reageren? Dan zouden wij hier bredere overeenstemming kunnen krijgen dan aan het begin van dit debat mogelijk was.

De heer Ten Hoeve (OSF):

U hoorde de OSF, zij het mede namens D66.

De heer Kox (SP):

Dat was een provocatie van mij. Natuurlijk hoorde ik u, maar van u was ik het wel gewend. Het viel mij op dat u ook namens D66 deze scherpe kritiek op een aantal punten uitte in de richting van het kabinet. Daar moeten wij iets mee doen. Dit was alleen maar een inleiding.

Gisteren was ik ter voorbereiding op dit debat enkele uren te gast op de Rooi Pannen in Tilburg, een mooie grote school voor vmbo en mbo. Ik sprak er met de leerlingen van de vierde klas en dat was buitengewoon aangenaam. Ik werd erg getroffen door het optimisme van de leerlingen. Dat is bijzonder, want wij praten vaak met veel somberheid over het vmbo en het mbo. Allemaal rekenden zij erop dat zij, als zij goed hun best deden, hun school afmaakten en het vervolgonderwijs op het mbo zouden doen, aan de bak zouden komen: als politieagent, schoonheidsspecialiste, apothekersassistente, winkelassistent, marechaussee, horecamedewerker, toerismeadviseur, sportbegeleider, kinderverzorgster, verpleegster. Ja, het was lang niet altijd eenvoudig geweest om een stageplek te krijgen. Veel bedrijven staan niet op stagiaires te kijken, zo zeg ik in de richting van mevrouw Swenker. Ja, zij kenden werkloze jongeren in hun omgeving en niet weinig. Ja, zij wisten van de problemen met de aansluiting op het mbo en ja, zij volgden het nieuws dat hun vertelde dat het er in delen van het land niet zo best voorstond voor werkzoekende jongeren. Maar toch geloofden en geloven zij dat zij het wel gaan maken. In de twee uur dat ik met hen sprak, noemde niemand zichzelf "onderkant". Integendeel, het was de aanstormende klasse die het zou gaan maken in dit land. Een vergelijkbaar optimisme valt overigens te lezen in een recent onderzoek van het LAKS onder vmbo'ers.

Het is belangrijk dat jongeren op het vmbo geloven in hun toekomst. Immers, zonder vmbo'ers en mbo'ers werkt dit land niet. Als wij hier eens een weekje overslaan, merkt niemand dat, behalve de mensen die de koffie verzorgen. Als de beroepsopgeleiden in dit land een dag niet zouden werken, merkt iedereen dat. Ik vind dat de politiek het aan deze jongeren – het gaat om 60% van de schoolgaande jeugd – verplicht is hen niet teleur te stellen. Als wij willen dat zij nu leren en goed hun best doen, moeten wij ervoor zorgen dat zij straks werk hebben; werk waarvoor zij zijn opgeleid, werk waarvoor zij niet hoeven te bedelen; werk dat zij niet onder een fatsoenlijke prijs of onder onfatsoenlijke omstandigheden hoeven te doen; werk waarop zij trots kunnen zijn in de wetenschap dat wij er allemaal iets mee opschieten. Kortom, een effectief en transparant jeugdwerkgarantieplan. Daar hebben zij recht op. Zij leren en wij garanderen.

Wie de cijfers en feiten van dit moment kent, weet dat het echter een "helI of a job" zal worden om de verwachtingen van deze jongeren niet al te zeer te beschamen. In een tijd waarin er veel aanbod en relatief weinig vraag is, zoals nu, kunnen werkgevers scherp selecteren, waardoor bepaalde groepen achteraan de rij komen te staan. Ik citeer een van de conclusies uit de laatste publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau van januari jongstleden over de werkloosheid in ons land. In die publicatie staat ook welke groepen achteraan staan: jongeren opgeleid aan vmbo en mbo en dan vooral jongeren van niet-westerse afkomst. De werkloosheid onder deze laatste groep neemt volgens het SCP zelfs dramatische vormen aan. Bijna 40% van de niet-westerse allochtone jongeren tussen 15 en 24 jaar heeft geen baan. Dat is twee keer zoveel als bij autochtone jongeren, bij wie de werkloosheid ook al veel hoger is dan enkele jaren geleden. Even verontrustend is het gegeven dat die ellende niet echt overgaat. De werkloosheid onder allochtone Nederlanders is minstens eens zo hoog als onder autochtone Nederlanders.

Dat zijn onthutsende cijfers, "onacceptabel hoog" in de woorden van de bewindslieden Van der Hoeven en Rutte, zo meldde het ministerie van OCW op 1 november vorig jaar. En dat terwijl dit kabinet bij de aanvang juist zo hoog inzette op meedoen, meer werk en vooral ook het tegengaan van de jeugdwerkloosheid. In juni 2003 kwam de regering met een plan van aanpak van de jeugdwerkloosheid, die toen al schrikbarend hoog heette. Een einde aan de schooluitval en geen enkele jongere langer dan een halfjaar zonder baan, beloofde staatssecretaris Rutte ons, toen nog als staatssecretaris van Sociale Zaken. Kort daarna zei een ambitieuze onderwijsminister Maria van der Hoeven dat "jeugdwerkloosheid iets voor geschiedenisboekjes hoort te zijn". Nog een citaat van haar toen: "Iedere jongere zonder toekomst is er één te veel." Welnu, uit de laatste cijfers kunnen wij opmaken dat het er nu niet een, maar 120.000 te veel zijn en dat juist dit kabinet het geschiedenisboek dreigt in te gaan vanwege het uit de hand laten lopen van de jeugdwerkloosheid en het laten verdampen van alle positieve resultaten uit de periode van de hoogconjunctuur, om nog maar eens het Sociaal en Cultureel Planbureau aan te halen.

Hoe kon het zo verkeerd gaan? Wij doen niet alleen onze jeugd te kort, maar het hele land. De maatschappelijke schade van dit falende beleid werd vorig jaar al becijferd in het rapport "Kosten en baten van voortijdig schoolverlaten" van RoeI in 't Veld en anderen. Het niet benutten van de werkpotentie van al die werkloze jongeren kost volgens In 't Veld c.s. de samenleving klauwen vol geld, vele miljarden euro's. Aanpakken en voorkomen van jeugdwerkloosheid is volgens hem zowat de beste investering die wij als samenleving kunnen doen. Een betere integratie van onderwijs en arbeidsmarkt zou goed zijn voor een netto-opbrengst van 3,5 mld.; een betere overgang van vmbo naar mbo levert per saldo 6,5 mld. op, aldus In 't Veld. Ik kan het niet allemaal narekenen en heb die pretentie ook niet. Maar dat wij een dief van onze eigen portemonnee zijn door een zo hoge jeugdwerkloosheid te tolereren, lijkt mij een vaststaand feit. Dan hebben wij het nog niet over het veel grotere drama, door De Boer van de Taskforce Jeugdwerkloosheid omschreven als "de ramp van een verloren generatie". Iedereen met een beetje verstand voelt aan dat zo'n falend beleid bij velen tot grote frustratie leidt en bij sommigen tot explosief gedrag. Franse toestanden, noemt het Sociaal en Cultureel Planbureau dat kortheidshalve. Als wij dat allemaal weten en als wij het allemaal anders willen, waarom lukt dat dan niet? Ik zie veel en soms roerend management by speech van de regering op dit thema, maar ik zie weinig management by means. Het praat wel, maar het doet weinig, zo zeggen wij in Brabant.

Wij zitten nu in 2006 en de toestand is er voorlopig alleen maar beroerder op geworden. De jeugdwerkloosheid is verdubbeld, die onder allochtone jongeren eveneens, de schooluitval op het vmbo is 30%, de doorstroming naar het mbo loopt niet goed, de uitval daar is ook nog eens 30% ofwel de helft van alle mbo-1-instromers en op de arbeidsmarkt komen met name jongeren van vmbo en mbo, allochtone jongeren weer voorop, niet aan de bak. Bevreemdt het de bewindslieden als jonge mensen zich belogen en bedrogen voelen door dit kabinet, dat veel beloofde bij aanvang, maar een jaar voor de afloop van zijn termijn alleen nog maar slechtere cijfers kan laten zien? En bevreemdt het de bewindslieden dat met name allochtone jonge Nederlanders het gevoel hebben dat zij in het verdomhoekje worden geplaatst en worden achtergesteld?

Als goede bedoelingen te kort schieten, hebben wij dan niet met structurele fouten te maken? Zou het kunnen dat de regering te veel aan de verkeerde knoppen draait, knoppen die de pressie op jongeren verhogen, zoals meer dwang om voor wel erg weinig geld te gaan werken, de verplichting om mee te doen aan allerlei lang niet altijd even heldere activiteiten of uitvoering geven aan het recente plan om prep camps voor werkloze jongeren in te richten? Hoeveel jongeren wil de regering trouwens in die kampen onderbrengen? Waartoe moet dat leiden? Gaan wij hierna eens een prep camps voor problematische politici inrichten?

Zou de regering werkgevers niet beter kunnen dwingen om meer banen open te stellen, minder schaamteloos te selecteren en iedereen een eerlijke kans op een baan te geven? Horen werkgevers niet verplicht te worden, stageplaatsen ter beschikking te stellen onder het motto "voor wat hoort wat"? Moeten wij de discriminatie op de arbeidsmarkt niet veel harder aanpakken, zodat allochtone jongeren minstens een faire kans krijgen om te laten zien wat zij waard zijn? Zouden wij het vmbo en het mbo niet beduidend meer vrijheid moeten toestaan bij het inrichten van hun onderwijs en meer ruimte moeten geven om de noodzakelijke leermiddelen aan te schaffen, voldoende goed gemotiveerd personeel aan te trekken en in bijdetijdse schoolgebouwen te kunnen zitten? Dit zijn zaken die vmbo-leerkrachten onlangs in een door mijn partij georganiseerde enquête noemden. Waarom laten wij hbo- en wo-studenten voortaan niet gewoon voltijds studeren, in plaats van ze tot bijbeunen te verplichten, waarmee zij in totaal meer dan 100.000 banen bezetten in de horeca, de handel, het vervoer en de dienstverlening, waardoor alle huidige jeugdwerklozen in principe aan de bak zouden kunnen komen? Waarom laten wij degenen die goed kunnen studeren niet studeren, en degenen die graag willen werken niet werken? Waarom doen wij zo ingewikkeld in dit land? Moeten wij geen nieuwe banen scheppen bij de overheid en de semi-overheid, waar jonge mensen nuttig werk kunnen doen en belangrijke werkervaring kunnen opdoen? Er is nu werk genoeg dat blijft liggen. Is het niet beter paal en perk te stellen aan de stroom van concurrerende arbeidskrachten uit Midden- en Oost-Europa en er in ieder geval voor te zorgen dat die arbeidskrachten niet door te lage prijzen en te zwakke eisen jonge werkzoekenden nog meer naar de rand drukken?

Deze regering lost de jeugdwerkloosheid en de werkloosheid onder allochtone jongeren niet op, ondanks haar ongetwijfeld goede voornemens. Dat komt omdat de regering op dit punt een neoliberaal beleid voert, bewust zaken op haar beloop laat, in de hoop dat het uiteindelijk allemaal goed komt. Maar het komt uiteindelijk allemaal niet goed. De regering zou moeten durven ingrijpen in de arbeidsmarkt als deze niet goed functioneert. Hoewel elke werkloze er een te veel is, hoop ik dat wij binnenkort extra mannen en vrouwen kunnen gaan inschrijven bij de CWI's, namelijk alle ministers en staatssecretarissen van dit kabinet. Dat is nodig, want de ervaringen van de afgelopen drie jaar geven geen reden om aan te nemen dat het nog goed komt met dit beleid.

De heer Thissen (GroenLinks):

Hoe groot is hun afstand tot de arbeidsmarkt?

De heer Kox (SP):

Mark Rutte kunnen wij wel ergens kwijt als vertegenwoordiger. Staatssecretaris Van Hoof heeft veel kansen: hij kan zo bij Defensie aan de slag. Over minister De Geus moet ik nog eens nadenken. Daar valt wel iets voor te vinden; anders is hij het eerste lid van een prep camp!

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Ik voer mede het woord namens de fractie van de ChristenUnie.

De arbeidsmarkt volgt de ontwikkelingen van economie, conjunctuur, demografie en arbeidsparticipatie. De afgelopen jaren waren economisch gezien slechte jaren voor ons land. Na een aantal jaren van economische groei, eind negentiger jaren, is Nederland sinds het laatste kwartaal van 2000 terecht gekomen in een periode van laagconjunctuur. Ons land kwam zelfs even in een echte recessie terecht. Dit leidde tot afnemende groei, stijgende (jeugd)werkeloosheid, afnemend consumentenvertrouwen en afnemende investeringen.

In de Macro-economische Verkenning 2006 schetst het Centraal Planbureau een meer, zij het voorzichtig, optimistisch beeld. De Nederlandse economie krabbelde in de loop van 2004 voorzichtig op uit een periode van recessie. De verwachting werd uitgesproken dat de economie in 2005 met zo'n 0,5% zal groeien. De inkomensgroei is bescheiden, maar wel in lijn met de gemiddelde economische groei van 0,5% per jaar in de periode 2002-2004. De lage economische groei in 2005 wordt veroorzaakt door de teruglopende groei van de wereldhandel en de sombere verwachtingen over de koopkrachtontwikkeling in Nederland. Deze factoren werken remmend op de economische bedrijvigheid. Voor 2006 wordt de groei van het bruto binnenlands product geraamd op 2,2% tot 2,5% en lijkt de recessie weer voorbij. Natuurlijk is deze optimistische groeiraming omringd door tal van onzekerheden, maar het lijkt reëel dat een opleving van de economie in zicht is. Ook het kabinet is optimistisch.

Nu is de economie geen autonoom verschijnsel, zoals velen veronderstellen. Dan wordt miskend dat economie ook mensenwerk is en begrepen kan worden vanuit talloze menselijke interacties die inwerken op de structuur en de conjunctuur van de economie. Het samenstel is complex en wordt steeds complexer. Zo staat er voor 2006 een aantal veranderingen op stapel: de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de aanpassing van de WW en een ander ontslagrecht, waarvan de precieze consequenties moeilijk te overzien zijn. Vaak wordt de wijsheid van economische modellen te hulp geroepen om de gevolgen te voorspellen. De werkelijkheid is echter per definitie veel complexer en grilliger dan welke modellering ook. Modellen kunnen hoogstens de verwachte richting aanwijzen, maar hebben niet het laatste woord.

Zonder de hulp van economische modellen weten wij dat de vergrijzing in de samenleving zijn doorwerking zal hebben. De Nederlandse bevolking zal de komende tien jaar zowel qua omvang als qua samenstelling sterk veranderen. Tussen 2000 en 2010 neemt de omvang van de Nederlandse bevolking toe met circa 600.000 mensen. De bevolking verandert voornamelijk door processen van ontgroening en vergrijzing. Het aantal jongeren (0-19 jaar) neemt af met 100.000, terwijl het aantal ouderen (65+) toeneemt met 300.000. Dat betekent een geweldig teruglopend arbeidsaanbod, waardoor de (duurzame) economische groei in de komende jaren voor een gedeelte moet komen uit een verbetering van de arbeidsproductiviteit.

Maar een ander effect is dat in de geschetste periode een aantal aanzienlijk goed gekwalificeerde ouderen het arbeidsproces zal verlaten. Het probleem zal zijn dat dit onvoldoende zal worden gecompenseerd door de instroom van nieuwe, goed opgeleide jongeren. Is dat echt het geval, dan zal één van de effecten zijn dat er goed geschoolde mensen door ondernemers en instellingen uit het buitenland zullen worden aangetrokken. Er is immers sprake van vrij verkeer van werknemers in Europa. Het gevolg zal dan naar onze mening zijn, blijvende werkeloosheid voor te laag geschoolden in de toekomst. Wij vernemen graag de visie van het kabinet hierop.

Nederland is een klein land dat voor haar toekomstige productiviteitsgroei voor een niet onbelangrijk deel afhankelijk zal zijn van kennisontwikkeling en innovatie. Daar wijst ook het innovatieplatform nadrukkelijk op in een publicatie "Nederland 2027". De vraag die onze fracties aan de orde willen stellen, is of ons huidige onderwijs voldoende in staat is om de kenniseconomie te versterken. Of anders gezegd: zorgt het onderwijs ervoor dat er voldoende goed opgeleide mensen beschikbaar zijn? In het onderwijs zullen het bevorderen van innovatie en tegelijk het optimaliseren van vakmanschap, met de startkwalificatie als ondergrens, centraal moeten staan. Uit onderzoeken blijkt dat wij daar nog ver vandaan zijn. Wat is de visie van de bewindslieden? Uit recent onderzoek blijkt dat bijvoorbeeld de prestaties van het middelbaar beroepsonderwijs omhoog moeten. Een van de grootste knelpunten in het mbo is de voortijdige uitval. Zo hebben in 2004 zo'n 63.000 leerlingen het onderwijs zonder startkwalificatie verlaten. Onze fracties vinden dit onacceptabel hoog. Wordt die mening onderschreven door het kabinet? Is er een inspanningsverplichting om de voortijdige uitval terug te dringen? In hoeverre moet de voortijdige uitval overigens worden gezien als een onderwijsprobleem? Heeft de problematiek vaak niet een bredere maatschappelijke reikwijdte? Op die vragen krijgen wij graag antwoord.

Gezien de doelstellingen die het Innovatieplatform voor de toekomst heeft geformuleerd, is het noodzakelijk dat het aantal leerlingen dat na het behalen van een mbo-diploma doorstroomt naar hogere opleidingen, veel groter wordt. Hoe zet het kabinet zich hiervoor in? Uit onderzoek van TNS-Nipo blijkt ook dat er sprake is van een kwalitatieve mismatch tussen vraag en aanbod. Zo blijkt dat de vraag naar hogeropgeleiden almaar stijgt. Een op de twee ondernemers in het mkb geeft aan steeds meer mbo'ers aan te nemen in plaats van vmbo'ers. Daarnaast geeft 80% van de ondernemers aan dat vooral jongeren die net van school komen, heel veel bijscholing nodig hebben. Kan hieruit worden geconcludeerd dat er te veel werkenden zijn die met het oog op de toekomst eigenlijk te laag zijn opgeleid? Is de arbeidsmarkt er wel klaar voor om de harde concurrentieslag die wij op de wereldmarkt tegemoet gaan, aan te kunnen? Wij vernemen graag de visie van het kabinet hierop.

"Het onderwijs wordt gemaakt op de werkvloer." Zo begint de beleidsnotitie Governance: Ruimte geven, verantwoording vragen en van elkaar leren, van het ministerie van OCW. Deze ingezette ontwikkeling heeft grote gevolgen voor de aansturing van het onderwijs. Dat is volgens mij een van de probleempunten. Onderwijsinstellingen krijgen de taak om samen met de stakeholders in hun regionale netwerk beleid te ontwikkelen, samenwerking te realiseren en verantwoording af te leggen. Voor het beroepsonderwijs komt hierdoor het bedrijfsleven duidelijk in beeld. Op zich is dat een goede ontwikkeling. Maatwerk en flexibiliteit zijn nodig om te komen tot goed beroepsonderwijs. Wij hebben in het veld begrepen dat het in de praktijk toch lastig is om tot niet-vrijblijvende afspraken te komen. Een complicerende factor voor veel branches is dat het sectorale niveau uit beeld kan raken, omdat het zwaartepunt grotendeels wordt neergelegd bij de individuele school. Daardoor raakt het sectorale niveau uit beeld. Voor een deel van het bedrijfsleven, zeker in het mkb, is dat het niveau waarop duurzame afspraken gemaakt kunnen worden. Hoe wordt binnen de nieuwe besturingsfilosofie voor dit probleem een oplossing gevonden? Door deze autonomievergroting van de onderwijsinstellingen zijn zij zelf verantwoordelijk voor hun eigen prestaties, maar het wordt ook steeds moeilijker om de overheid aan te spreken op de totale prestaties van het stelsel. Meer autonomie betekent minder overheid. Welke instrumenten staan de overheid ter beschikking als de prestaties van het stelsel achterblijven en als een aantal doelstellingen niet worden gehaald?

Ook de nieuwe bekostiging van het mbo die zich aandient, roept bij ons vragen op. Er zijn allerlei ontwikkelingen die ertoe leiden dat een steeds groter deel van de opleidingen zal gaan plaatsvinden in de beroepspraktijk van de leerbedrijven. Dat vinden wij prima. Nu zal het geld beschikbaar moeten komen daar waar de activiteiten plaatsvinden, dus bij de leerbedrijven. Wij vragen de staatssecretaris van OCW wat daarvan de consequenties zijn op het punt van de bekostiging.

Dan even een principiële noot. Even opletten dus, collega Kox.

De heer Kox (SP):

Ik ben een en al oor!

De heer Van den Berg (SGP):

Er is binnen het onderwijs, ook het beroepsonderwijs, een beweging gemaakt om studenten meer te richten op het verwerven van bruikbare kennis: het zogenaamde competentiegericht leren. Bruikbare kennis is een voor de praktijk zinvolle integratie van kennis, houding en vaardigheden. Competentiegericht leren, CGL, is een reactie op het aanbieden van theoretische kennis in losse onderdelen per vakgebied. Bij CGL staat in het hele leerproces de te verwerven beroepsbekwaamheid centraal. Binnen CGL ligt ook een sterk accent op algemene vaardigheden, zoals het ontwikkelen van leervermogen. Ook wordt binnen CGL sterk(er) gewerkt met het gebruiken van realistische contexten. Competenties zijn echter niet identiek aan vaardigheden. Vaardigheden worden ontwikkeld op grond van competenties. Een competentie kunnen wij definiëren als "het vermogen van een mens, bestaande uit een samenhang van kennis, inzicht, houding en vaardigheden, om in een beroepssituatie te handelen". Een competentie ligt meer in de sfeer van "in beginsel in staat zijn tot"; een vaardigheid ligt meer in de sfeer van "in de praktijk kunnen". Competenties zijn persoonlijkheidsgeoriënteerd en hebben dus een sterk individuele inkleuring; vaardigheden zijn algemener van aard en lenen zich gemakkelijker voor een algemeen geldige beschrijving.

De genoemde ontwikkeling kan er gemakkelijk toe leiden dat het individualisme gestimuleerd wordt. Dat zouden onze fracties geen goede zaak vinden. Bovendien mogen kennen, leren en onderwijzen niet verworden tot uitsluitend mentaal-technische handelingen. Een mens is een mens, een sociaal wezen. Kennen, leren en onderwijzen hebben immers ook te maken met relationele handelingen. Sociale verbanden moeten juist worden aangewezen, ook in de context van scholing en arbeid. De Bijbel laat ons zien dat kennen en leren plaatsvinden in relatie met God en de naaste. Tot slot blijven wij pleiten voor de overdracht van kennis door de docent aan de leerling. Vaardigheden kunnen voor een groot gedeelte opgedaan worden tijdens de stageperiode.

Overigens is de vraag op haar plaats welke rol de overheid heeft ten aanzien van bovengenoemde pedagogisch-didactische keuzen van de onderwijsinstellingen. Naar de mening van onze fracties dienen scholen daarvoor veel ruimte te krijgen om daarin, vanuit hun eigen uitgangspunten, hun eigen weg te gaan. De vormgeving van het onderwijs mag dus niet zodanig worden dat er een sterke sturing ten aanzien van de didactische aanpak van uitgaat. Hoe ziet de regering dat? Welke ruimte is er op dit moment voor de instellingen, bijvoorbeeld ten aanzien van het competentiegericht leren?

Doordat vooral de gemeenten hier een belangrijke taak hebben, wil ik nog een paar opmerkingen maken over de onderkant van de arbeidsmarkt. Wij zijn daar landelijk het zicht op kwijtgeraakt, omdat heel veel is gedelegeerd aan gemeenten. Toch is hier ook sprake van soms uitzichtloze situaties. Zo vragen wij ons af of het reïntegratiebeleid, omdat het overwegend aanbodgericht is, niet te weinig rekening houdt met het benutten van scholingsmogelijkheden en baanopeningen bij werkgevers. Voor veel werkzoekenden is een duaal leerwerktraject wellicht het meest kansrijke instroominstrument. Het blijkt dat er een groot tekort is aan stage- en leerwerkplaatsen. Hoe kan dit probleem worden opgelost? Hebben de gemeenten voldoende inzetbare instrumenten?

Het blijft een verantwoordelijkheid van overheid en sociale partners om zoveel mogelijk mensen aan het arbeidsproces te laten deelnemen.

Ik heb drie onderwijsinstellingen bezocht om in de praktijk naar vormen van onderwijs te kijken. Bij een mbo-school vroeg men mij of ik wat wilde zeggen tegen de leerlingen over het politieke handwerk. Ik heb geen reclame gemaakt voor welke partij dan ook. Dat past mij niet. Ik heb wel gezegd dat wij een goede Kamervoorzitter hebben. Ik heb ook iets verteld over het werk van de Eerste Kamer. Ik moest dat doen voor een grote groep toekomstige bouwvakkers. De man die mij introduceerde, begon te vertellen hoe belangrijk ik wel niet was. Daarop begonnen alle jongelui, zo'n tweehonderd, te fluiten en te joelen. Ik moest mijn verhaal toen nog houden. Ik dacht: dat wordt niks. Ik heb toen veel respect gekregen voor de praktijkleraren. Er stond tussen alle leerlingen een man op en die zei: en nou koppen dicht! Het werd doodstil, zodat ik mijn verhaal kon houden. Ik heb er daarna 's nachts van gedroomd: was ik maar zo'n man! Ik wacht met belangstelling de antwoorden van de bewindslieden af.

De heer Klink (CDA):

Voorzitter. Bedankt dat ik als laatste mag aantreden. Daardoor is er gelukkig iets minder gevergd van mijn improvisatietalent, nodig om vandaag in plaats van mevrouw Van Dalen het woord te kunnen voeren.

Op dit moment lijkt de economie weer wat aan te trekken. Wij horen sinds lang weer eens optimistische geluiden uit Duitsland. De prognoses en verhalen over meevallers wijzen in Nederland in de goede richting. Het financieringstekort neemt weer af en het aantal vacatures neemt fors toe. De werkloosheid neemt licht af. Het aantal vacatures is dan ook niet hetzelfde als de werkloosheid. De vacatures moeten immers eerst vervuld worden voordat de werkloosheid daadwerkelijk daalt. De werkloosheid neemt licht af naar 6,5% van de beroepsbevolking. Gemeten naar internationale maatstaven, zeker de Europese, is dat niet slecht. De daling van de werkloosheid vond vooral plaats bij mannen in de levenscategorie van 15 tot 44 jaar. De werkloosheid onder ouderen steeg naar 5,3%. Dat is een kwetsbare categorie. Het aantal WAO'ers, WW'ers en mensen die in de WWB zitten, daalt als groep genomen gestaag. Ik teken daarbij aan dat bij velen wel degelijk het probleem van de arbeidsbemiddeling speelt. Kan men wel aan het werk, ook al is men uit de WIA of de WAO?

De werkloosheid neemt op dit moment licht af. De RWI voorspelt ons dat in verschillende sectoren binnen niet al te lange tijd de schaarste aan arbeidskrachten weer zal toenemen. Intussen is nog steeds sprake van een redelijk arbeidsaanbod van vrouwen, allochtonen en oudere werknemers. Dat is in ieder geval goed in kwantitatieve zin. Het gaat de goede kant op. Deze mensen kunnen straks aan de slag in de sectoren die ik zo-even noemde. Er is echter reeds gememoreerd dat er kwalitatief wel degelijk aansluitingsproblemen zijn. Ik kom daar straks uitvoerig op terug.

Het SCP kwam enkele weken geleden met verontrustende cijfers over de werkloosheid onder allochtonen. Prompt daarop kwam het CBS, dat vraagtekens bij de berekeningen plaatste. Volgens het CBS waren niet-westerse allochtonen in 1996 drie keer zo vaak werkeloos als allochtonen. In 2004 was dat twee keer zo veel. In die zin kan gesproken worden van een trend die in de goede richting gaat en die tegengesteld lijkt aan het beeld dat het CPB heeft opgeroepen. Ik vraag de leden van het kabinet om hierover helderheid te verschaffen.

Rond de millenniumwisseling zagen wij een krappe arbeidsmarkt. De schaarste aan werknemers had een aantal gevolgen die ons nog heugen. Aan de ene kant was er sprake van loonopdrijving, met als uitkomst dat de Nederlandse economie zich uit de markt aan het prijzen was. Wij werden simpelweg te duur. In alle loonontwikkelingsgrafieken is dat duidelijk te zien. Wij vielen dan ook economische gezien behoorlijk terug. Balkenendes erfenis was niet riant.

Aan de andere kant was het zo dat de personeelstekorten in de zorg, het onderwijs en bij de politie in de grote steden fors toenamen. De collectief gefinancierde sectoren konden het zich door de budgetdiscipline die Paars II zich terecht had opgelegd niet veroorloven in dit personeel te investeren. In reactie op dit geheel verhoogde het kabinet de lonen in het onderwijs en dergelijke. De budgetdiscipline werd doorbroken. Met de investeringen ben ik het nog steeds eens. Ik ben het overigens nog steeds niet eens met het doorbreken van de budgetdiscipline.

Al met al leverde dit een sterke terugval op van de economie. In die jaren al stelde het CDA dat de spanningen op de arbeidsmarkt weliswaar in het jaar 2000 nog min of meer incidenteel waren, maar al snel substantieel zouden kunnen worden als de vergrijzing zou toeslaan. Dan is er daadwerkelijk sprake van een permanent gespannen arbeidsmarkt, een situatie waarop al snel economische neergang kan volgen met als resultaat een structureel lagere groei. Paradoxaal genoeg zou de arbeidsmarkt vooral aan de onderkant werkloosheid laten zien, terwijl aan de bovenkant zich krapte zou voordoen bij het aantal hoogopgeleiden. Dat is van beide werelden het slechtste: hoge premies om aan de onderkant WW en andere inkomensoverdrachten te kunnen betalen en hogere loonstijgingen omdat er schaarste is aan goed opgeleide mensen. Ook om een dergelijke situatie te vermijden – niet alles is economie – is een voldoende aanbod van arbeidskrachten nodig. In de jaren negentig was dat nog geen probleem, met name omdat vrouwen de weg naar de arbeidsmarkt massaal vonden. Rond het jaar 2000 was daar het riante karakter vanaf. Vanaf dat moment tekende de schaarste zich af en kwam de economie terecht in een neerwaartse spiraal.

Dat was de beginsituatie van het kabinet. Dat heeft er daadkrachtig op gereageerd, zeker in het licht van de schaarste die wel eens permanent zou kunnen worden en een structureel probleem kan vormen voor Nederland. Men moest daadkrachtig optreden omdat de schaarste rond de jaren 2000 een aantal problemen blootlegde van onze economie, arbeidsmarkt en samenleving. Ik noem er vier.

Een structurele scholings- en arbeidsmarktachterstand van veel allochtonen koppelt zich snel aan een kwetsbare economie. Bij groei zien wij de werkloosheid dalen. Bij tegenslag vallen precies daar de klappen. Veel mensen in een blijvende uitkeringspositie, met name de mensen in arbeidsongeschiktheidsregelingen, bleken daarin permanent te zitten. Het bleken er tegen een miljoen te zijn. Dat was veel te veel. Ik noem ook de relatief vroege uittreding van ouderen via routes van verlengde WW, VUT en prepensioen. Doordat deze groepen zich min of meer afzonderden van de arbeidsmarkt nam de druk op gezinnen en op mensen tussen de 25 en de 55 alleen maar toe. Het spitsuur van het leven moest als het ware gecombineerd worden met carrière maken en het bestrijden van de inkomensdaling tijdens de gezinsfase.

Op deze vier fronten heeft het kabinet zijn beleid ingezet ter wille van een brede participatie en het bestrijden van schaarste van de arbeidsmarkt met zijn enorme risico's van loonopdrijving, economische terugslag en sociale kaalslag vanwege personeelstekorten op vitale terreinen zoals zorg, onderwijs en politie. Wie de stukken van de RWI leest, ziet dat die zich binnen de kortste keren kunnen aftekenen als de economie aantrekt.

Bij dat door het kabinet ingezette beleid vragen wij met name aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs, het bestrijden van schooluitval en de flexibiliteit van de arbeidsmarkt en de arbeidsbemiddeling. Daarbij wijzen wij met name op een aantal kwetsbare groepen die vanmiddag al de revue zijn gepasseerd. Ik noem ook nog de structuur en de aanbod van werk. Ik doel niet op waar de vraag naar werk is, maar waar wij onze welvaart en onze banen creëren.

Kwaliteit van onderwijs en kansen op de arbeidsmarkt hangen ongeveer een-op-een samen. Slecht onderwijs betekent weinig kansen. Inmiddels wordt breed onderschreven dat onze onderwijskwaliteit omhoog moet. Terwijl jaren achtereen de inspectie toch met goede beelden is gekomen, blijkt achteraf dat ons onderwijs een minder hoog peil heeft dan velen menen. Zie onder andere het rapport van de Onderwijsraad "Doortastend onderwijstoezicht", waarin het toezicht op het totale onderwijs onder de loep wordt genomen, en het rapport "Anders, maar ook beter".

De tijd is rijp voor veranderingen. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat het op een aantal fronten 5 voor 12 is, met name bij de vroegtijdige schoolverlaters en de discriminatie op de arbeidsmarkt. De werktop van 1 december maakt duidelijk dat het kabinet daaraan aandacht wil besteden. Die top heeft geresulteerd in een tripartiete beleidsinzet op het gebied van scholing en werk en er is een flink aantal concrete maatregelen genomen. Ik noem het oplossen van de stageproblematiek, erkenning van elders verworven competenties, het creëren van leerwerktrajecten en fiscale stimuleringsmaatregelen voor de scholing van werknemers.

De CDA-fractie licht er twee kwetsbare groepen uit: de jongeren en de allochtone medeburgers. Wij hebben zorgen over bepaalde groepen jongeren, met name over de jongeren die nog geen diploma hebben. De meesten vinden gelukkig zonder hulp werk, maar met ruim 12% is de werkloosheid onder jongeren altijd nog twee keer zo hoog als onder de totale beroepsbevolking. De jeugdwerkloosheid is overigens het vorig kwartaal zeer sterk gedaald met zo'n 20.000 personen. Als ik goed heb geluisterd, noemde de heer Kox andere cijfers.

De heer Kox (SP):

De woordvoerder van het CDA heeft al gewezen op de grote verschillen in de cijfers zoals wij die aangeleverd krijgen. Ik citeerde cijfers uit een SCP-rapport. Dit planbureau wordt bekostigd door de regering en de cijfers die u noemt, komen van een ander bureau. Ik kan niet op voorhand zeggen dat uw cijfers meer de werkelijkheid benaderen dan de mijne.

De heer Klink (CDA):

Wij wachten af. De cijfers van het SCP gaan naar ik meen tot 2003. Toen was er sprake van een dramatische toename, maar in het afgelopen jaar valt een afname van de jeugdwerkloosheid met 20.000 te constateren. Maar ook tijdens de hoogconjunctuur ten tijde van Paars bleken de jongeren en de allochtonen de meest kwetsbare groep op de arbeidsmarkt. Dat heeft voornamelijk te maken met een gebrek aan scholingsniveau.

Een aantal jongeren dreigt structureel de boot te missen door een gebrekkige opleiding of door taalachterstand. Op dit moment verlaten per dag 175 jongeren de school zonder startkwalificatie. Dat is verontrustend veel. Ruim 1/3 van hen heeft geen werk en meldt zich ook niet bij het CWI. Deze jongeren blijven dus buiten de statistieken. Het aantal problematische jeugdwerklozen wordt op dit moment geschat op ongeveer 35.000. Nu horen wij al jaren over een verhoging van de aantallen stageplekken en leerwerkplaatsen, over een betere aansluiting tussen vmbo en mbo en over goede voorlichting. Toch moet de vraag worden gesteld of dit alles goed werkt. Wij horen dit immers al heel lange tijd. Wat is er concreet gedaan om de aansluiting tussen vmbo en mbo te verbeteren en welke concrete voornemens liggen er, nu er nog steeds 175 jongeren per dag op straat komen te staan zonder diploma? Hoe staat het kabinet tegenover de door de Taskforce Jeugdwerkloosheid aangegeven oplossingsrichting? Kan het kabinet aangeven welke maatregelen wel en niet hebben geholpen?

Onze fractie staat sympathiek tegenover de gedachte van de CDA-fractie in de Tweede Kamer met betrekking tot een partiële leerplicht voor jongeren tot 23 jaar zonder startkwalificatie. Zij komen zo binnen het bereik van de leerplicht en van de sanctiemogelijkheden. Het gaat ons natuurlijk niet om de sanctie op zich, maar om hetgeen daarachter zit. Op die manier kunnen zij een kwalificatie behalen, ook als men niet werkt, niet in de statistieken zit en zich niet meldt bij de instanties.

Er is overigens nog een ander probleem. In de metaalsector neemt de vraag naar werknemers gigantisch toe, maar tegelijkertijd zijn er veel jongeren die geen startkwalificatie hebben en zonder werk zitten. Hoe kan ervoor worden gezorgd dat de aansluiting tussen arbeidsmarkt en minder geschoolden wordt verbeterd?

Voorzitter. Een andere kwetsbare categorie wordt gevormd door de allochtonen. Als ik de heer Wientjes van VNO-NCW in het programma Buitenhof hoor, is dat probleem ook een oprechte zorg van de werkgevers. De werktop streeft naar een hogere participatie van allochtone werknemers in vakbonden en ondernemingsraden. Werkgevers- en werknemersorganisaties gaan een bijdrage leveren aan het opzetten van een discriminatiemonitor en de Stichting van de Arbeid stelt aanbevelingen op over het minderhedenbeleid dat bedrijven moeten voeren om discriminatie tegen te gaan. Dat alles is terecht. De werkloosheid onder allochtone jongeren is altijd nog twee keer zo hoog als onder de autochtone jeugd. Een groot deel van het probleem wordt veroorzaakt door gebrek aan scholing. Daarnaast spelen zaken als het onvoldoende toegang hebben tot de juiste netwerken en inefficiënt zoekgedrag. Dat zijn zaken die je niet op school leert. Uit onderzoek blijkt ook dat minderheden onvoldoende profiteren van de verschillende instrumenten die zijn gericht op bemiddeling en toeleiding. Deze week stond in de krant dat de politie IJsselland gerichte actie onderneemt om meer allochtonen te werven. Die actie lijkt succesvol. Welke acties denkt het kabinet te ondernemen om een dergelijk personeelsbeleid te stimuleren bij de rijksoverheid?

De CDA-fractie heeft al verschillende keren – onder andere bij het integratiedebat – gewezen op het zeer gebrekkige niveau van de inburgeringscursussen, ook al is er nu een verplichting aan gekoppeld en is het niveau opgehoogd. Het blijft echter qua niveau nog steeds behelpen. Mensen die in Nederland geboren zijn, moeten tien of meer jaren een opleiding volgen, maar voor mensen die hier op 21-jarige leeftijd komen, is een cursus van enkele honderden uren kennelijk toereikend. Stel, er komen 15.000 personen per jaar in het kader van de gezinsvorming naar Nederland. Die hebben allemaal een partner. Dat maakt 30.000 personen. Als er twee kinderen zijn in het gezin, gaat het jaarlijks om 60.000 personen. Ten minste een van de ouders is gebrekkig geschoold met alle gevolgen van dien in termen van belemmeringen bij de opvoeding, onvoldoende kansen op de arbeidsmarkt en een onevenwichtige man-vrouwverhouding. 60.000 mensen lopen dus het risico op achterstand te worden gezet. Dat is in 10 jaar 600.000, een stad groter dan Amsterdam. Moeten wij in het licht van deze kwantificering niet streven naar een veel hoger niveau van inburgering? Nu wordt al te vaak het paard achter de wagen gespannen. Er worden allerlei debatten gevoerd over witte en zwarte scholen, voorschoolse opvang, schakelklassen en zelfs over islamitische scholen, maar er is geen sprake van een fundamenteel achterstandenbeleid. Wordt het niet hoog tijd om het probleem in de kern aan te pakken? Ook de werkloosheid onder 40-plussers neemt toe. De scholingsachterstand van jonge ouders moet worden aangepakt. Kinderen die met twee jaar taalachterstand beginnen aan het basisonderwijs, hebben in het algemeen eenzelfde achterstand als zij achttien zijn. Kennelijk wordt het probleem in de natrajecten niet opgelost. Elke nieuwkomer zou zich kennis van de Nederlandse cultuur en taal en beroepsvaardigheden eigen moeten maken. Anders wordt dit probleem niet opgelost.

De heer Kox (SP):

De heer Klink spreekt ware woorden, want het is inderdaad een vreemd contrast dat nieuwkomers een paar honderd uur krijgen en mensen die hier geboren zijn, jarenlang naar school moeten, overigens terecht. Hij is van mening dat hier veel hoger op moet worden ingezet. Hoe denkt hij dit te realiseren? Moeten de nieuwkomers dit zelf doen of krijgen zij recht op zo veel jaar scholing en studiefinanciering om Nederlands te leren en te leren hoe wij hier met elkaar om te gaan? Met andere woorden: is hij bereid om de prijs ervoor te betalen? Als wij tegen mensen zeggen dat zij hier mogen komen, is het dan ook onze verplichting dat zij hier kunnen leren zodat zij erbij kunnen gaan horen?

De heer Klink (CDA):

Tegenover een leerplicht van een bepaald niveau – want daar heb je het dan toch over – moet ook het recht staan om onderwijs te ontvangen, anders heeft die plicht weinig zin. Ik pleit er in ieder geval voor om hier eens een studie aan te wijden, want hier hangen meer vragen mee samen. Ik noem er een, de vraag in hoeverre dit een belemmering is voor gezinsvorming. Dit is juridisch gesproken misschien geen belemmering op grond van het feit dat iedereen een verblijfsrecht krijgt, maar feitelijk zou het wel een belemmering kunnen zijn. Dergelijke vraagstukken van juridische en financiële aard en met betrekking tot het curriculum dat moet worden aangeboden en hoe dit pedagogisch handen en voeten krijgt, moeten goed worden bestudeerd. Het begint bij de constatering van de rare discrepantie tussen het feit dat een kind van vier verplicht is om minstens tien jaar naar school te gaan en het feit dat iemand van 21 jaar kan volstaan met 600 uur.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik wil een andere kant op. Ik denk dat wij ook de vraag moeten stellen in hoeverre wij in het curriculum van het basisonderwijs en het aansluitende secundair onderwijs in staat zijn om leerlingen, ongeacht of zij van allochtone of autochtone afkomst zijn, hun achterstand gedurende het curriculum te laten inlopen. Onderzoek wijst uit dat wij daar in ons onderwijs maar matig toe in staat zijn.

De heer Klink (CDA):

Dit onderwerp is nu aan de orde in de Tweede Kamer waar wordt gesproken over het onderwijsachterstandenbeleid. Wij hebben verschillende keren gepleit voor schakelklassen. Natuurlijk kunnen er ook bij deze variant kanttekeningen worden geplaatst, maar je kunt dan vrij gericht taalachterstanden inhalen, zowel bij autochtone als allochtone leerlingen. Ik vind dat wij alles op alles moeten zetten om gerichte trajecten te ontwerpen. Ook hiervoor geldt dat dit, als je niet van meet af aan, vanaf het eerste moment dat een kind naar school gaat, weet welke achterstanden er zijn en daar niet direct in investeert, blijft slepen met alle gevolgen van dien bijvoorbeeld ook voor het zelfbeeld van betrokkene die bij wijze van spreken voortdurend achter in de klas zit en nooit de gewenste resultaten behaalt. Dit heeft natuurlijk akelige gevolgen, ook in termen van je thuis voelen in Nederland.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik ben het hiermee eens en volgens mij is dit ook een goede weg, maar wat vindt de heer Klink van de weg om het onderwijs weer interessant te maken voor excellente burgers om daarin professioneel werkzaam te zijn? Volgens mij wringt het daar ook.

De heer Klink (CDA):

De fractie van de SGP heeft ook al gevraagd of ons onderwijs nog voldoende uitdagend is en tegelijkertijd ook veeleisend genoeg is en volgens mij hoeft dit niet met elkaar in tegenspraak te zijn. Onderwijs dat niet veeleisend is, zal uiteindelijk ook niet uitdagend zijn.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik bedoel het anders. Volgens mij hebben wij door opeenvolgende regeringen en verantwoordelijke bewindslieden voor het onderwijs het onderwijsveld niet echt interessant gemaakt voor mensen met kwaliteit. Zij zeggen niet: daar ga ik voor, daar wil ik werken, mijn uitmuntendheid wil ik ten dienste stellen aan het onderwijs. Er zijn ongelooflijk veel mensen uit het onderwijs weggegaan en velen die ambities hadden om in het onderwijs te werken, hebben toch niet voor het onderwijs gekozen vanwege Haagse discussies over beloningen en schaalvergroting. Er zijn bestuurders van scholen die geen natte jassen meer ruiken als de leerlingen door de regen naar school zijn gekomen. Zij zitten in mooie kantoren, in een bestuurdersflat waar zij nooit meer een leerling of een leraar zien. Zij zijn echter wel verantwoordelijk voor de essentiële beslissingen over investeringen in het onderwijs. Daar moet een einde aan komen! Het onderwijs moet weer aantrekkelijk worden gemaakt. Ik heb tijdens het vorige debat al gezegd: wees weer eens verliefd op het onderwijs. Durf te zeggen dat het voor de kwaliteit van de samenleving ongelooflijk belangrijk is om te investeren in het onderwijs. Dit begint ermee door, ook hier in Den Haag, weer eens trots te zijn op ons onderwijs. Zo min mogelijk regels en gezeur, waardoor mensen die de ambitie hebben om er iets van te maken, terugkeren naar het onderwijs.

De heer Klink (CDA):

Ik ben het hier volstrekt mee eens. Niet alleen mijn partij, maar ook de Partij van de Arbeid, de WRR en vele andere hebben hier aandacht voor gevraagd. Een goede leerkracht met veel didactische vaardigheden die in frontaal, klassikaal onderwijs kinderen kan boeien, zal afhaken als er van overheidswege druk wordt gelegd op de school om in de richting van competentiegericht onderwijs te gaan waarin de leerkracht alleen nog maar begeleider is. Dit appelleert niet aan beroepstrots. Daar zullen andere leerkrachten misschien weer goed in zijn, maar laat dit aan de scholen over. Wij hebben ons hier in Den Haag op dit punt allemaal overschreeuwd.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik ben het ermee eens dat wij het onderwijs weer daar moeten neerleggen waar het hoort, bij ouders, leerlingen en leerkrachten. De gedachte om het aan de school over te laten, gaat mij echter iets te snel. Zo wordt de hete aardappel door Den Haag op het bord van de samenleving gelegd. Ik zou het goed vinden als een kabinet van welke snit dan ook zal stimuleren dat dit soort fratsen van de afgelopen decennia ongedaan worden gemaakt. Een college of een raad van bestuur van een onderwijsinstelling moet weer op de school zelf zijn, moet zien wat er met leraren gebeurt na acht uur les, moet zien wat er met leerlingen gebeurt die 's morgens kletsnat op school aankomen. Dit gevoel moet weer terug en volgens mij moet Den Haag dit stimuleren.

De heer Klink (CDA):

Ik denk dat er in de jaren negentig en misschien ook wel in de jaren tachtig te veel sprake was van didactisch hobbyisme van de kant van beleidsmakers. Ook hier verwijs ik naar de WRR die een rapport over de basisvorming uitbracht en daarna over het studiehuis. Ik zou echter ook niet willen dat dit hobbyisme zich vertakt naar de scholen waar zich een enorme schaalvergroting heeft voorgedaan en de professional denkt, dit maak ik wel uit. Ik vind dat meer verantwoording voor de scholen op zijn minst gepaard moet gaan met veel steviger en veel intensiever toezicht en mogelijkheden voor controle door de ouders. Ik vrees dat wij over tien jaar anders toch weer het hobbyisme van professionals zien. Het is te generiek om te zeggen dat iedereen zich daaraan overgeeft, maar dit is wel een risico.

Mijn tweede thema heeft betrekking op de flexibiliteit van de arbeidsmarkt en de arbeidsbemiddeling. Ik wil enkele groepen langslopen. Als er behoefte is aan meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt duikt al snel het begrip transitionele arbeidsmarkt op. Daarbij wordt de arbeidsparticipatie verbonden met andere maatschappelijke domeinen zoals de combinatie met werk en gezin en scholing. Hiervoor zijn arrangementen nodig die het mogelijk maken vloeiender van baan te wisselen of betaalde en onbetaalde arbeid naar behoefte van individuele leefomstandigheden in het verloop van de loopbaan te combineren. Deze arrangementen moeten niet alleen bescherming bieden tegen risico's, maar zij moeten ook de prikkel vormen om risico's aan te gaan, bijvoorbeeld door de overgang van werknemer naar zelfstandig ondernemer, van voltijds naar tijdelijk werk of naar een deeltijdbaan en het verwerven van nieuwe beroepskwalificaties.

De vraag is welke rol hier eventueel is weggelegd voor leerrechten in aanvulling op de levensloopregeling die hier al is behandeld. Is het zinvol om net als bij het ouderschapsverlof, ook verlof wegens scholing fiscaal te stimuleren? Zijn de levensloopregeling en de leerrechten als het ware met elkaar te verbinden? Komen die leerrechten en eventuele investeringen daarin, ook door de sociale partners via de cao, tegemoet aan de wens van diezelfde sociale partners om meer te investeren in werknemers via een individuele benadering? Eigen leerrechten of -middelen of de levensloopregeling zouden mensen in staat moeten stellen scholing te volgen die niet functie of bedrijfstak gerelateerd is. Zo worden werknemers minder kwetsbaar doordat zij zich als het ware preventief kunnen omscholen in de richting van andere functies dan die binnen het bedrijf of de bedrijfstak beschikbaar zijn. Voor risico's van ontslag of voor baanonzekerheid zou het goed zijn als een werknemer zich preventief kwalificeert voor andere trajecten. Ik hoor graag de opvatting van de bewindslieden hierover.

Als wij kijken naar de arbeidsbemiddeling dan springt een aantal groepen in het oog. Ik wijs vooral op het feit dat Nederland, gemeten naar internationale maatstaven, kennelijk een behoorlijke harde kern van langdurig werklozen heeft, zeker in vergelijking met het land dat op dit punt ieder land de loef afsteekt, namelijk Denemarken. Hebben de minister en de staatssecretarissen zicht op de vraag of het, als die vergelijking wordt gemaakt, over de dezelfde categorieën gaat? Gaat het om dezelfde doelgroepen? Wat is het aandeel van bijvoorbeeld allochtonen, hier in Nederland en daar in Denemarken? Als wij aan zo'n vergelijking beleidsconsequenties verbinden, dan moet de vergelijking eerlijk zijn.

Nederland heeft een harde kern van ongeveer 30% (29,2%) langdurig werklozen in verhouding tot het totale werklozenbestand; Denemarken heeft een harde kern van 19,6%. Het gaat daarbij in ons land om kwetsbare groepen. Moet om langdurige werkloosheid onder deze kwetsbare groepen te voorkomen, niet veel eerder worden gegrepen naar begeleiding en reïntegratie? Dat kan al vanaf het moment dat iemand werkloos wordt. Waarom mag iemand pas na een halfjaar aan een reïntegratietraject deelnemen?

Het succes van de Wet werk en bijstand is verheugend. Hoe staat het kabinet tegenover de gedachte om iedere uitkeringsgerechtigde in principe te verplichten om te participeren en te werken? Welwillenden en werkwillenden zullen dat zonder problemen aanvaarden. Voor mensen die minder werkwillend zijn, is het belangrijk dat zo'n verplichting er komt. In financiële zin wordt vaak gesproken over de "replacement rate": de afstand tussen uitkering en loon mag niet te klein zijn want anders is er geen motivatie meer om te gaan werken. De replacement rate en de armoedeval zijn mede bepalend voor de inzet van mensen om werk te zoeken. Is de eis om op maandagochtend uit de veren te komen echter niet minstens even relevant? Zo'n eis zorgt voor sociale activering. Bovendien wordt zo het zicht op mensen met psychische problemen vergroot, zodat zij beter kunnen worden begeleid op weg naar de arbeidsmarkt. Zij mogen niet uit de boot vallen. Bij deze kwetsbare groepen spelen de WSW en de sociale werkplaatsen overigens ook een rol.

Een andere categorie die speciale aandacht verdient, zijn de arbeidsongeschikten. Nederland kende bijkans een miljoen arbeidsongeschikten. Via herijkingen van de Ziektewet, de Wet verbetering poortwachter en de Wet WIA zal de instroom behoorlijk teruglopen. Zo ontstaan mogelijkheden om de uitkering voor volledig arbeidsongeschikten te verhogen, wat een belangrijke doelstelling van het beleid is. Een nadeel is dat er veel bewijslast komt bij de arbeidsmiddeling voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Hun positie is kwetsbaar, ook als zij slechts 50% van hun verdiencapaciteit hoeven aan te spreken om in aanmerking te komen voor de aanvullingen. Hoe willen de bewindspersonen de toerusting en de toegang tot de arbeidsmarkt van deze groep verbeteren? Daarbij moeten uiteraard de punten die mevrouw Van Leeuwen in het debat over de Wet WIA heeft binnengehaald, in aanmerking worden genomen. Op welk beleid zet het kabinet in, en wat zijn de te verwachten resultaten? Is 70% van de mensen die herkeurd zijn, inderdaad nog steeds aangewezen op een uitkering? Helpen de no-riskregelingen en de financiële compensatie nu wel of niet, of valt daar op dit moment nog weinig over te zeggen?

Een laatste groep waarvoor ik aandacht vraag, zijn de ouderen. De werkloosheid onder deze groep neemt nog steeds toe, terwijl de werkloosheid onder jongeren afneemt. Als oudere werknemers langer in het arbeidsproces blijven, zullen zij in verhouding vaker en langer te maken krijgen met reorganisaties en ontslag. Bij ontslag hebben zij substantieel lagere kansen om weer werk te vinden dan jongere werknemers. Circa 40% van de huidige niet-werkende werkzoekenden is dan ook ouder dan 45 jaar. Hun kansen om in de komende jaren werk te vinden zijn relatief beperkt in vergelijking met andere categorieën. Zo ligt de kans voor een 50-jarige niet-werkende werkzoekende om binnen een halfjaar werk te vinden, rond de 17%, en voor iemand ouder dan 55 jaar zelfs op 5%. Voor iemand van 25 jaar is die kans circa 50%. Een economische groei en een aantrekkende arbeidsmarkt zullen waarschijnlijk heel veel in beweging zetten. Desalniettemin benadrukken deze cijfers de noodzaak van een flankerend en gericht beleid.

Langdurige werkloosheid is voor ouderen, meer dan voor anderen, dus een reëel risico. De wijzigingen in het ontslagrecht liggen nu voor advies bij de SER. Wij willen de sociale partners niet voor de voeten lopen, maar horen wel graag de opvattingen van de minister over de gevolgen voor oudere werknemers van het loslaten van het lifo-beginsel. In het rapport van de Taskforce Ouderen en Arbeid wordt juist gesteld dat het moeilijker moet worden gemaakt om oudere werknemers in de WAO of de WW te laten verdwijnen. Het toepassen van de afspiegelingsregels zal er hoe dan ook toe leiden dat meer oudere werknemers worden ontslagen.

Leeftijdsbewust personeelsbeleid moet niet pas beginnen bij ouderen maar eigenlijk al vanaf de start van mensen op de arbeidsmarkt. In dat licht heb ik gesproken over leerrechten, de levensloopregeling en de noodzaak van permanent bijscholen. Blijvende investeringen in het menselijk kapitaal van de beroepsbevolking zijn noodzakelijk. Dit moet werknemers in staat stellen om in beginsel tot aan de pensioensgerechtigde leeftijd op een productieve en vooral ook bevredigende manier aan het arbeidsproces deel te nemen. Aandachtsgebieden in dat verband zijn de verhoging van de algemene kwalificatieniveaus, het bevorderen van levenslang leren, scholing en reïntegratie van werkzoekenden en het wegnemen van belemmeringen voor een grotere arbeidsdeelname voor vrouwen. Schrijnend is overigens de vermelding dat oudere werklozen vaak worden geschoold voor functies waar geen vraag naar is. Kan de minister dat bevestigen? Wat doet hij om dit te voorkomen?

Zou het niet zinvol zijn om de arbeidskorting een keer kritisch tegen het licht te houden? De arbeidskorting komt namelijk ook ten goede aan mensen die hogere salarissen hebben. Zij hebben de arbeidskorting niet nodig om de afstand tussen uitkering en loon te vergroten. In hoeverre is de arbeidskorting geschikt als arbeidsmarktinstrument? Het geld dat zou kunnen worden bespaard, kan selectief worden ingezet voor de ouderen. Ik kan de consequenties van het afschaffen van de arbeidskorting overigens niet helemaal overzien, dus dit is een open vraag.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik ben nog steeds een groot voorstander van het inkomensafhankelijk maken van de arbeidskorting. Naarmate iemand meer is aangewezen op banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zou de korting hoger moeten zijn. De arbeidskorting zou kunnen worden afgeschaft voor mensen met een hoog inkomen. Hoe staat de CDA-fractie tegenover het idee om de arbeidskorting inkomensafhankelijk te maken?

De heer Klink (CDA):

De consequenties daarvan kan ik niet overzien. De heer Thissen heeft overigens wel een punt. Je kunt je afvragen of mensen die € 80.000 per jaar verdienen, een arbeidskorting nodig hebben om geactiveerd te worden om op die maandagochtend vroeg uit de veren te komen. De inkomenseffecten zijn voor mij echter onduidelijk, dus ik geef nu geen finaal oordeel. Ik pleit er dus nu ook niet voor om die arbeidskorting inkomensafhankelijk te maken. De vraag van de heer Thissen is echter relevant voor het effect van de korting als arbeidsmarktinstrument.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik ben blij dat de heer Klink zijn opvatting als vertegenwoordiger van een grote partij, die wellicht weer zal meedoen in een volgende regering, relativeert. Het leek er namelijk op dat hij überhaupt de relevantie van de arbeidskorting ter discussie stelde; voordat je het weet zijn wij haar kwijt. Voor mensen met een laag inkomen zonder perspectief op een baan met een veel hoger inkomen, is de arbeidskorting een ongelooflijk goed instrument. Overigens valt het mij op dat de heer Klink als CDA'er de hele tijd zegt dat hij de mensen op maandagochtend uit bed wil hebben. Waar is de tijd gebleven dat het CDA mensen opriep om op zondagochtend vroeg uit bed te komen? Maar goed, daar wil ik mij eigenlijk verder niet mee bemoeien.

De heer Klink (CDA):

Misschien moeten wij dan maar een zondagskorting invoeren in de fiscaliteit. In januari 2000 tijdens het debat over de belastingherziening van 2001 heeft de Tweede-Kamerfractie van het CDA overigens gepleit voor de inkomensafhankelijkheid van de arbeidskorting, juist met het oog op het arbeidsmarktbeleid. Staatssecretaris Bos wees dat toen om principiële redenen af.

Mijn laatste punt betreft het creëren van werk. Tijdens de Lissabonagenda en in de Lissabonstrategie wordt als belangrijke sleutel tot de verbetering van economische situatie het creëren en benutten van menselijk en innovatief kapitaal genoemd, naast het ontwikkelen van die economische activiteiten die in internationaal verband tot een gewenste concurrentiepositie leiden. Over het algemeen zal innovatie leiden tot een groeiende vraag naar hogeropgeleiden. Tegelijkertijd trekt de werkgelegenheid voor lageropgeleiden momenteel weg en het resultaat laat zich wellicht – al hoop ik dat niet – raden. Het is belangrijk om beide groeperingen in het oog te houden. Hoe wil het kabinet tegemoet komen aan en zich preparen op die eventuele spagaat van het tekort aan hogeropgeleiden en een teveel aan minder opgeleiden? Waar liggen eigenlijk de groeimarkten van onze economie?

Volgens de captains of industrie die door McKinsey wereldwijd zijn geïnterviewd, liggen die – althans wereldwijd gezien – bij duurzaamheid, energie en zorg. Hoe prepareert Nederland zich op deze markten van de toekomst? Discussiëren wij in Nederland op dit moment niet te veel of te eenzijdig, hoe nodig ook, over de sociale zekerheid en ons loonniveau en te weinig over groeipotenties, comparatieve voordelen en gerichte innovatie, zeg maar ons structuurbeleid? Ook de fractievoorzitter van het CDA heeft daar tijdens de algemene politieke beschouwingen op gewezen. Is het beleid van het kabinet gericht genoeg in termen van economisch structuurbeleid en de hoopvolle en perspectiefvolle vraag waar het geld wordt verdiend en waaraan mensen straks baanzekerheid c.q. werkzekerheid kunnen ontlenen? Ik ben het met mevrouw Swenker eens dat er bij heel veel groepen die op dit moment langszij staan, nog een wereld te winnen is. Dit zeker tegen het licht van een arbeidsmarkt die naar alle waarschijnlijkheid op belangrijke sectoren weer schaarste zal laten zien.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Voorzitter: Schuyer

Naar boven