Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake de reconstructie van de concentratiegebieden (Reconstructiewet concentratiegebieden) (26356);

het wetsvoorstel Wijziging van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Reconstructiewet concentratiegebieden (28025);

het wetsvoorstel Regels inzake stankemissie van veehouderijen in ontwikkelings- en verwevingsgebieden (Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden) (27835);

het wetsvoorstel Regels inzake ammoniakemissie uit tot veehouderijen behorende dierenverblijven (Wet ammoniak en veehouderij) (27836).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Walsma (CDA):

Voorzitter. Vele ontwikkelingen verlopen volgens een sinusoïde, dat wil zeggen, volgens een golfbeweging in de tijd. Het is de maatschappij en de politiek blijkbaar niet gegeven, de ontwikkelingen wat dichter in de buurt van de mediaan te laten verlopen. Zo ook ten aanzien van de landbouwpolitieke ontwikkelingen. De basis voor het huidige landbouwbeleid vond zijn oorsprong in de jaren zestig. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid bevatte vijf doelstellingen. Deze waren: zorgdragen voor een redelijk inkomen voor de landbouwer, stabilisering van de landbouwmarkten, verhoging van de productiviteit in de landbouw, zeker stellen van de voedselvoorziening en dit alles tegen een zeer redelijke prijs voor de consument. Nederland slaagde hierin snel en goed maar na enige decennia kwamen wij er achter dat de gevolgen van dit beleid ten aanzien van het milieu en dierenwelzijn te negatief waren. Dus moeten veranderingen worden doorgevoerd.

Daarbij moet opgemerkt worden dat het landbouwbeleid steeds meer door de EU wordt bepaald en dat slechts specifieke aandachtsgebieden, zoals het mest- en ammoniakbeleid en het dierwelzijn, nog grotendeels door de nationale overheden worden ingevuld. De overheid is dus mee verantwoordelijk voor de ontwikkelingen die in de landbouw hebben plaatsgevonden. De Reconstructiewet concentratiegebieden, met de hierbij behorende middelen, is dus in die zin op z'n plaats.

De overheid moet er echter alles aan gelegen zijn om de ontwikkelingslijn, de sinusoïde, af te vlakken. Daarmee zouden heel veel problemen voorkomen kunnen worden. Om dat te bereiken, is onderzoek nodig. Daarbij moet echter wel worden opgemerkt dat helaas wetenschap niet waardevrij is, omdat de aannamen waarbinnen een wetenschappelijke discipline werkt al vele keuzes bevat waarachter normatieve stellingnamen schuilgaan. Ook is de wetenschap veelal niet meer belangenvrij, omdat opdrachtgevers een bepaalde verwachting meegeven. De wetenschap steeds meer afhankelijk maken van het bedrijfsleven zal dit alleen maar bevorderen. Dit betekent dat wij ook als Eerste Kamer niet alleen kritisch naar de inhoud van de wetsvoorstellen moeten kijken, maar ook naar de onderliggende rapporten. De ervaring heeft mij geleerd dat je niet kunt volstaan met alleen het lezen van de samenvatting en de conclusies. Zo ook ten aanzien van de wetten die vandaag aan de orde zijn, waarvan ik de Wet stankemissie veehouderijen en de Wet ammoniak en veehouderij zal behandelen. Collega Jos van Gennip zal de Reconstructiewet concentratiegebieden behandelen.

Dank aan de bewindslieden voor de beantwoording van de vragen die wij schriftelijk hebben gesteld. Het zal ze niet verbazen wanneer ik zeg dat wij nog wel een aantal problemen hebben met wat nu voorligt. De Wet stankhinder veehouderijen, gebaseerd op de richtlijn stankhinder en veehouderij 1996, is enkel van toepassing voor de reconstructiegebieden. De CDA-fractie blijft van mening dat de onderbouwing van deze wet aanvechtbaar is. Het hinderbelevingsonderzoek wordt telefonisch uitgevoerd. Zevenentwintighonderd mensen die in de omgeving wonen van intensieve veehouderijen worden geënquêteerd. Uit geurbelevingsonderzoek is gebleken dat inwoners van concentratiegebieden minder hinder van stank ondervinden dan inwoners van gebieden met minder intensieve veehouderij. Hieraan wordt volledig voorbijgegaan. De regering geeft toe dat de geur en de hinder die men daarvan ondervindt een subjectief gegeven zijn, maar dat dit door het aantal geënquêteerden geobjectiveerd wordt. De CDA-fractie plaatst hier een groot vraagteken bij. De bewering dat subjectieve gegevens op deze manier te objectiveren zijn, gaat er bij ons niet in. Daarom blijft het voor ons de vraag of de resultaten van de enquête wel een werkelijk beeld geven van de stankemissie en van de hinder. Dit zou op een andere wijze geverifieerd moeten worden. Dit gebeurt helaas niet.

Daar komt bij de cumulatiebeoordeling. Dat is een methodiek waarbij correctiefactoren van 1,5 tot 3, afhankelijk van het aantal bedrijven, worden gehanteerd.

De heer Hessing (D66):

Kunt u aangeven op welke wijze stankbeleving dan geobjectiveerd gemeten kan worden?

De heer Walsma (CDA):

De vraag hoe je de stank meet, is een zaak apart. Je moet het alleen niet laten bij een enquête, zoals hier nu gebeurt. Sommige mensen weten niet eens dat het om een dergelijke aangelegenheid gaat. Alleen al om die reden zet ik hier een vraagteken bij.

Voorzitter. In de memorie van antwoord staat dat uit hinderbelevingsonderzoek gebleken is dat cumulatie een zeer complexe materie is. De uitleg van de regering heeft ons niet van de noodzaak kunnen overtuigen. Omdat de cumulatiebeoordeling de bedrijfsontwikkeling van veel bedrijven beperkt, ook in toekomstige ontwikkelingsgebieden, en omdat de uitplaatsing van bedrijven uit extensiveringgebieden extra wordt bemoeilijkt, vindt de CDA-fractie dat dit niet moet plaatsvinden. Wij zijn er dan ook voor om de cumulatiebeoordeling buiten beschouwing te laten.

De wet heeft helaas geen betrekking meer op stankemissie in verwevingsgebieden en zal alleen nog van toepassing zijn op landbouwontwikkelings- en extensiveringsgebieden. Dit betekent dat in de verwevingsgebieden de huidige wetgeving op grond van de richtlijn 1985 van kracht blijft. Nieuwe burgerwoningen kunnen daardoor leiden tot een beperking van de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden. De CDA-fractie vindt dat dit niet kan. Ook in verwevingsgebieden moet het op bepaalde plaatsen mogelijk zijn, nieuwe intensieve veehouderijbedrijven te vestigen dan wel uit te breiden, zonder dat dit ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit, dan wel van functies zoals wonen en de natuur. Dat beoogt nu juist de reconstructie. Wij vinden daarom dat de Wet stankemissie veehouderijen ook van toepassing moet zijn voor de verwevingsgebieden. Dit moet wat ons betreft dan ook hersteld worden door middel van een novelle. Gebeurt dit niet, dan zal de CDA-fractie niet kunnen instemmen met dit wetsvoorstel.

Vervolgens maak ik een aantal opmerkingen over de Wet ammoniak en veehouderij die, in tegenstelling tot de stankwet, niet enkel voor de reconstructiegebieden geldt, maar ook voor de kwetsbare gebieden binnen de EHS. De wet geldt dus niet voor de kwetsbare gebieden buiten de EHS. Ongeveer 7000 bedrijven krijgen hier dan ook mee te maken. In de memorie van toelichting staat dat de steeds terugkerende discussie over de wetenschappelijke onderbouwing van het ammoniakbeleid niet heeft bijgedragen aan het draagvlak ervan. Omdat het moeilijk is individuele bedrijven op ammoniakemissie te beoordelen, is gekozen voor beoordelingskaders in de zin van algemene regels. Op grond van acht meetplaatsen in Nederland wordt de depositie volgens het OPS-model berekend per vijf keer vijf kilometer. De onzekerheid voor het landelijk gemiddeld cijfer ligt tussen de 25% en 30%, terwijl dit regionaal en lokaal veel hoger kan zijn en zelfs kan oplopen tot 90%. Het RIVM schrijft dat er enkele tienduizenden meetpunten nodig zijn om een nauwkeurig beeld te krijgen van de ammoniakemissie. Het verschil tussen acht en enkele tienduizenden is toch wel heel erg groot. Van september 2000 tot september 2001 is er een verdichting van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit uitgevoerd. Op 159 plaatsen heeft men gemeten om erachter te komen waar eventueel het best nieuwe meetpunten geplaatst kunnen worden. Kan de minister ons hierover nader informeren?

In het rapport van het RIVM staat dat de depositie van NHx op 100 m afstand tot de bron 8% is en op 1000 m 18%. In de memorie van toelichting staat 10% tot 15%, respectievelijk 20% tot 30%. Kan de minister uitleggen waar deze verhoogde percentages op gebaseerd zijn? In de memorie van antwoord laat de regering weten dat de kwalificatie "fictieve gegevens", zoals door ons aangeduid, niet terecht is, maar dat het hier juist om een verantwoorde weergave van de realiteit gaat. Het zal duidelijk zijn dat wij dit nog niet kunnen onderschrijven.

In de memorie van toelichting lezen we dat de Wet milieubeheer van toepassing blijft voor de directe schade aan bomen en planten door ammoniak. Dit betekent dat we daar vandaag weinig aandacht aan behoeven te besteden. Toch heb ik daar enkele opmerkingen over. Inzake de vitaliteit van bomen is tot nu toe vrijwel alleen onderzoek gedaan bij een aantal naaldhoutsoorten, te weten de grove den, de fijnspar en de Douglasspar. Aan loofbomen is zeer weinig aandacht besteed. Alleen in de directe omgeving van stallen kunnen naalden van bomen door een verstoorde nutriëntenbalans beschadigd worden. Nogmaals: enkel bij zeer hoge ammoniakconcentraties.

Er is nog heel veel onzeker over de gevolgen van verzuring voor de vitaliteit van de bossen. Ik citeer uit het RIVM-rapport Ammoniak, de feiten: "Uit vitaliteitsonderzoek kan niet direct afgeleid worden wat nu precies de gevolgen zijn van verzuring en eutrofiëring. Laat staan dat nagegaan kan worden wat het effect is van ammoniak afzonderlijk. Vitaliteit wordt namelijk door zeer veel factoren bepaald. De belangrijkste zijn het weer, luchtverontreiniging, verdroging en parasieten." Dat geldt uiteraard niet alleen voor bossen maar ook voor andere ecosystemen. De katholieke universiteit Nijmegen heeft onder meer daarnaar onderzoek gedaan. In het rapport "Effecten van stikstofhoudende luchtverontreiniging op vegetaties" uit 1999 wordt er uitvoerig over geschreven. Ook deze onderzoekers moeten bekennen dat nog veel aanvullend onderzoek nodig is, omdat – ik citeer weer – "er nog vele hiaten in kennis aanwezig zijn over de effecten van atmosferische N-depositie. Van veel half natuurlijke ecosystemen is nog te weinig bekend om betrouwbare kritische N-depositiewaarden te kunnen bepalen." Ook bij deze ecosystemen spelen vele factoren een rol, zoals bodemsoort, beschikbaarheid van nutriënten en bufferend vermogen. Per ecosysteem komen deze onderzoekers met maximaal aanvaardbare stikstofdeposities, maar zij geven wel de mate van betrouwbaarheid aan van deze gegevens.

Met deze kennis van zaken moeten we het voorliggende wetsvoorstel beoordelen en ons een oordeel vormen over de kwetsbare eco- dan wel halfecosystemen. Het kan niet zo zijn dat wij zeggen: er is al zo veel over gediscussieerd, laten we er maar over ophouden. Het gaat hier om belangrijke zaken, want met dit wetsvoorstel wordt veel bedrijven in de 250-meterzone ieder perspectief voor bedrijfsontwikkeling ontnomen. Daarbij is het niet onze bedoeling de EHS aan te tasten. Het gaat om de wetenschappelijke onderbouwing van het ammoniakbeleid.

De benadering die we hebben gelezen in de nadere memorie van antwoord, namelijk een basering op twee selectiecriteria, te weten de gevoeligheid van het bodemtype voor verzuring en de gevoeligheid voor vermesting, is te kort door de bocht en veel te globaal. De kwetsbaarheid wordt vooral bepaald door het bufferend vermogen van de bodem of het water, de beschikbaarheid van nutriënten en bodemfactoren die de potentiële nitrificatie, stikstofmobilisatie en mogelijke verliezen uit het systeem beïnvloeden. Als kwetsbare gebieden komen dan meer in beeld de acidofiele naaldbossen, natte heidevelden, hoogvenen en ondiepe wateren zoals vennen. Zeker niet de multifunctionele bossen.

Een andere invalshoek is het niet bij het zoneringsbeleid betrekken van de kleinere natuurgebieden. Dit sluit goed aan bij de ambities van het kabinet, zoals blijkt uit de recente beleidsnota's. Uit de nadere memorie van antwoord blijkt dat de tekst van het wetsvoorstel feitelijk geen ruimte biedt voor verdere inperking van het areaal kwetsbare natuur. Het enige wat dus verandering kan brengen, is een wetswijziging. De CDA-fractie stelt dan ook voor die weg te bewandelen. Wij willen, om eerdergenoemde redenen, een deel van de EHS buiten de werking van de ammoniakwet brengen. Daarbij gaat het om:

  • a. minder zuurgevoelige gebieden (ecosystemen), waarbij het niet de bedoeling is, robuuste natuurgebieden niet te beschermen;

  • b. natuurgebieden kleiner dan bijvoorbeeld 100 ha;

  • c. ecologische verbindingszones, omdat die meer een doorgangsgebied vormen en dus in het kader van het ammoniakbeleid minder belangrijk zijn. Graag een reactie van de minister hierop.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Zegt de heer Walsma nu eigenlijk dat de CDA-fractie gaat stemmen tegen de ontwerpwet ammoniak en veehouderij, omdat zij deze wijzigingen ziet als een absolute voorwaarde om verder te gaan met de reconstructie? Ik meen deze conclusie te kunnen trekken uit zijn woorden.

De heer Walsma (CDA):

Ik zal straks de zaak op een rij zetten. Wij wachten eerst de reactie af van de minister c.q. ministers. Daarna zullen wij ons eindoordeel bepalen.

Mijnheer de voorzitter. Dan nog een zaak die niet direct te maken heeft met de Wet stankemissie veehouderijen en de Wet ammoniak en veehouderij, maar met het emissiearm huisvesten van de landbouwhuisdieren. Op grond van Europese richtlijnen moeten de nieuwe stallen voor grotere varkens- en pluimveebedrijven emissiearm zijn. De bestaande varkens- en legkipstallen moeten uiterlijk in 2008 en de vleeskuikenstallen in 2010 zijn aangepast. De vraag is – en die stel ik dan ook aan de minister – waarom dit beleid niet wordt afgestemd op het dierenwelzijnsbeleid. Wanneer dit niet gebeurt, ontstaat er weer een stapeling van regelgeving met als gevolg onnodige kapitaalvernietiging en koude sanering van met name kleinere bedrijven. Dit kan voorkomen worden door afstemming van beleid met een overgangstermijn voor bestaande kippenstallen tot 2012 en voor bestaande varkensstallen tot 2013.

Ik wil tot slot wel de kennelijk gewenste samenvatting geven. Naar ons oordeel moet er een novelle komen op de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. Verder heb ik duidelijk gezegd dat de cumulatiebeoordeling eruit moet worden gehaald. Ten slotte meen ik dat er sprake moet zijn van echt kwetsbare gebieden. Een deel van de ecologische hoofdstructuur dient buiten de werking van de ammoniakwet te vallen. Daarbij moet gedacht worden aan de minder zuurgevoelige gebieden, natuurgebieden van minder dan 100 ha en de ecologische verbindingszones.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik trek hieruit de conclusie dat de CDA-fractie tegen de ammoniakwet stemt, met alle consequenties van dien. De fractie is er dan ook verantwoordelijk voor dat de reconstructie in dit land onmogelijk wordt gemaakt.

De heer Walsma (CDA):

Wat betreft de stankwet vindt mijn fractie dat er een novelle moet komen ten opzichte van de verwerwingsgebieden. Ook moet de cumulatiebeoordeling eruit. Wat betreft de ammoniakwet vinden wij dat de kwetsbare gebieden anders moeten worden gedefinieerd. Wij vinden dat er sprake moet zijn van werkelijk kwetsbare gebieden. Daaraan zal moeten worden voldaan.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

De Eerste Kamer kan slechts ja of nee zeggen. Waarom zegt u niet gewoon dat uw fractie tegen het wetsontwerp stemt?

De heer Walsma (CDA):

Wij zijn bezig met de eerste ronde. Onze inbreng is duidelijk en straks horen wij nog de ministers.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Welk antwoord moeten de ministers geven opdat de CDA-fractie kan instemmen met het wetsontwerp?

De heer Walsma (CDA):

Ik heb de stank- en ammoniakwet behandeld en de Reconstructiewet komt nog aan bod. Ik vind de vraag derhalve wat voorbarig.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

De heer Walsma zegt dat er een aantal gebieden uit de ammoniakwet moet worden gehaald. Kan hij een indicatie geven om hoeveel hectares het gaat?

De heer Walsma (CDA):

Nee, maar ik denk dat het om een behoorlijk deel van het aantal hectares gaat dat nu onder de regelgeving valt.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Ik denk dat het minstens een halvering betekent.

De heer Walsma (CDA):

Dat zou inderdaad het geval kunnen zijn. Mijn fractie wacht met belangstelling het antwoord van de bewindslieden af.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter. Wie oude schilderijen, prenten of foto's bekijkt van de dorpen in de meeste van – wat wij zijn gaan noemen – de concentratiegebieden, ziet een groot verschil met de tegenwoordige situatie. In de dorpskernen staan gewoon grote, stevige boerderijen. Want de beste boeren woonden op het dorp, terwijl de armere – de keuters en de wevers – aan de rand van de bossen en de heide woonden. De hutten van de armen van Henriëtte Roland Holst en het kot van de aardappeleters van Van Gogh stonden zo ver mogelijk weg van de bewoonde wereld. Ik kan dat weten, want de aardappeleters waren de buren van mijn familie.

Wat eeuwen het patroon was, is in de laatste halve eeuw volledig op zijn kop gezet. Ondernemende boeren verkasten zo ver mogelijk het buitengebied in, waar de burgers zo weinig mogelijk last van hen hadden en waar zij de grootste ontwikkelingsmogelijkheden hadden. Keuterboeren begonnen drie generaties geleden marginale grond te ontginnen en hun kinderen begonnen met intensieve veehouderij of nieuwe gewassen. Daarmee overvleugelden zij niet zelden de betere boerenfamilies. De dorpsboerderijen werden gesloopt en vervangen door meestal lelijke, in ieder geval onkarakteristieke nieuwbouw.

Het is een beweging van korte termijn geweest. Boeren, tenminste ondernemende boeren, moeten in het kader van het voorliggende wetsontwerp reconstructie concentratiegebieden gestimuleerd worden om plaats te maken voor kwetsbare natuur. Zij krijgen ruimte aangewezen in speciale ontwikkelingsgebieden, áls hun die tenminste door de politiek nog gelaten worden. Tussen haakjes: als je oude prenten ziet als In het Brabantse Dorp van Vincent Cleerdin, dan besef je hoe geweldig slordig wij in de laatste decennia met onze dorpsgezichten zijn omgegaan en – nu de golf van bedrijfsverlatingen groter en groter wordt – hoe urgent het is dat wij veel actiever ook voor de boerderijmonumenten gaan zorgen.

Als hen ruimte door de politiek gelaten wordt, zei ik. Dan gaat het letterlijk om ruimte, maar het gaat om meer: het gaat bij min of meer, vooral meer, gedwongen verplaatsingen om financiële ruimte en vooral om maatschappelijke ruimte, zeg waardering, zeg respect. Hoeveel ruimte laat de landelijke politiek het agrarisch ondernemerschap als op een achternamiddag door amendering opeens ruim 50% meer bedrijven op slot zullen moeten en duizenden boeren en honderden landgoedeigenaren niet tot een andere conclusie kunnen komen dan dat hun inzet voor bescherming van de natuur beloond wordt met zware beperkingen voor de verdere bedrijfsvoering?

Is er alleen maar kommer en kwel? Wie de wordingsgeschiedenis van het voorliggende wetsvoorstel Reconstructiewet concentratiegebieden ziet, ziet eigenlijk ook een tweede beweging, namelijk die van de zorg van vooral provinciale bestuurders en soms ook landelijk bestuurders om wel die ruimte te scheppen voor rendabel, vernieu wend agrarisch ondernemerschap, ook in een dichtbevolkte, op een offensieve economie toegespitste samenleving. De discussie van vandaag is in wezen terug te voeren tot de toekomst bepalende vraag: willen we een soort New York van Europa worden met de groene ruimte vooral als een soort Central Park of zetten we in op een multifunctionele economie, waarvan onder andere landbouw en veeteelt drager zijn. Dit is de diep ingrijpende beslissing waarvoor wij in deze jaren staan en waarmee de wetsvoorstellen van vandaag alles te maken hebben.

Het moet erkend worden: er is geweldig veel geïnvesteerd in het voorliggende wetsvoorstel in termen van afwegingen, groeiende ambities en financiële perspectieven. Wat begonnen is als antwoord vooral op veterinaire kwetsbaarheden, groeide geleidelijk uit tot een poging een samenhangend antwoord te vinden op het totaal van de milieuproblematiek, de natuurbescherming en zelfs de waterhuishouding tezamen met een inzet om het nieuwe boerenvraagstuk, dat vooral een ruimtelijk vraagstuk is, op te lossen. Dit antwoord wordt aangereikt in een wetsvoorstel dat in de termen van de regering eigenlijk niet meer is dan een kaderstellende, procedurele aanpak, maar dat op provinciaal politiek niveau, bij ambtenaren van provincie en rijk, bij de belangenorganisaties en ook op nationaal niveau bij ministers en departementen van de grootst mogelijke betekenis is. Wij zien hoe van het akkoord van Brakkesteijn tot aan het opzetten van ontwikkelingsmaatschappijen, enthousiast gewerkt wordt, of moet ik zeggen: werd, aan wat door velen ook in de agrarische sector zelf, wordt gezien als potentie voor nieuwe dynamiek, ja zelfs als bevrijding uit een vastgelopen benadering van agrarisch ondernemerschap en landelijk gebied.

Hierbij heb ik overigens een vraag. In deze Kamer is het opzetten van grondbanken als een soort ontwikkelingsmaatschappijen in een motie toegejuicht. Dit is ook in lijn met de brede inzet in deze Kamer om de verwezenlijking van het Structuurschema groene ruimte een samenspel, een echt samenspel te laten zijn van overheid, natuurbeschermingsorganisaties en agrariërs. Waarom neemt de regering een zo afstandelijke houding in in de memorie van antwoord als de vraag wordt gesteld naar ondersteuning van dit soort initiatieven? Er wordt uitsluitend verwezen naar de verantwoordelijkheid van de provincies. Is er echt geen ondersteunend en flankerend beleid mogelijk op nationaal niveau? Dit kon wel toen het om gewone ontwikkelingsmaatschappijen ging.

De substantie van het reconstructieproces wordt overigens gevormd door andere voorwaarden die niet in dit ontwerp geregeld zijn, maar in de twee andere wetsvoorstellen die vandaag op de rol staan en waarover onze collega Walsma heeft gesproken, in de financiële invulling en last but not least in de bereidheid van de overheid om in haar ruimtelijk ordeningsbeleid echt de claims van de agrarische sector een eerlijke kans te geven naast de woningbouw, de infrastructuur, de bedrijventerreinen en de natuur.

De Reconstructiewet wordt neergezet als een procedure, een kader, maar wij willen graag ons respect uitspreken voor de inzet om in ieder geval tot dit kader te komen en ook voor de grote inspanning om de dialoog met ook deze Kamer te voeren. Die inspanning heeft geleid tot een memorie van antwoord van 40 pagina's, gevolgd door een nadere memorie van antwoord en een nota naar aanleiding van het verslag. Iedereen heeft zijn best gedaan.

Zal deze Reconstructiewet een betekenisvolle bijdrage leveren aan die centrale vraag: blijft er echte ruimte voor agrarisch ondernemerschap ook in de komende dertig jaar, of is de invulling van de reconstructie en van het landbouwbeleid in het algemeen zo beperkend, zo afknijpend, dat we hier in feite meer met een schijnvertoning hebben te maken dan met realiteit? Het debat van vandaag moet over die vraag, die niet alleen aan de regering gericht is maar aan de gehele politiek, aanzienlijk meer helderheid verschaffen. Wij bevinden ons in de curieuze situatie dat het daarbij niet op de allereerste plaats gaat om de antwoorden op de vragen rond de Reconstructiewet, maar om de vragen rond de wetsvoorstellen over stank en ammoniak.

Over de Reconstructiewet is al ongelooflijk veel gewisseld. Ten principale staat de fractie van het CDA zeer positief tegenover de ambitieuze inzet van dit wetsvoorstel. De fractie geeft er in haar oordeel, in haar verkiezingsprogramma, in het rapport van de commissie-Veerman en op andere plaatsen blijk van, voor een offensieve benadering van het agrarisch vraagstuk te kiezen. Een reconstructie van de zogenaamde "concentratiegebieden" past in die offensieve, innovatieve en breed maatschappelijke benadering. Deze Kamer heeft terecht beslist dat een eindoordeel over dit wetsvoorstel alleen maar zinvol is als de uitkomst van het debat op andere onderdelen, vooral met betrekking tot stank en ammoniak, volledig helder is. Wij kunnen het ook anders formuleren: brengt het geheel van wettelijke voorzieningen van vandaag de dynamiek terug in de sector? Daar gaat het om! Toegespitst op het voorliggend wetsvoorstel blijven er nog twee belangrijke kwesties te behandelen, namelijk die van de financiën en die van de wettelijke bescherming.

Bij de financiën gaat het om financiering van collectieve investeringen, zoals bij de landinrichting, en om individuele compensaties. Voor het financiële beslag is allereerst helderheid nodig. In de memorie van antwoord staat dat er sprake is van een groot meningsverschil met de provincies over de kosten van de reconstructie.

Voorzitter: Jurgens

De heer Van Gennip (CDA):

De proefprojecten, met name in Bakel, zouden veel te duur zijn. Wat is in dit verband de betekenis van serieuze projecten? Is het bedrag van bijna € 9000 per hectare overdreven? Sommige berekeningen komen uit op een bedrag van 5 mld euro voor de gehele operatie, inclusief de niet-agrarische voorzieningen. Het betreft daarbij geld van de Europese Unie, het Rijk en de provincies, exclusief de eigen bijdrage van de agrariërs, die eenderde is van de specifieke kosten. De regering verwijst op dit punt naar haar brief van 14 december 2000 aan de Tweede Kamer, maar dat is een van de beknopste stukken in de gehele behandeling. Is de regering bereid om duidelijk inzicht te verschaffen in het totaal van de verwachte kosten, al zal daarbij nog veel sprake zijn van aannames en onzekerheden?

Een centraal onderdeel van de financiering is de compensatie van de uitplaatsing van bedrijven uit de 250-meterzone. Daarin zit de sleutel voor het al dan niet herwinnen van de dynamiek. Tot nu toe heeft het kabinet onvoldoende duidelijkheid kunnen of willen verschaffen over de beschikbaarheid of beschikbaarstelling van middelen voor de uitplaatsing van intensieve veehouderijen. De regelingen zijn ofwel uitgeput, ofwel bestemd en geoormerkt voor andere doeleinden, zoals de Koopmansgelden. De regering wordt daarom verzocht, absolute duidelijkheid te betrachten over de principes op dit punt. Bij verplaatsing van bedrijven moet in beginsel worden uitgegaan van de uitgangspunten die gelden bij onteigening. Het gaat er niet om dat er een slag uit geslagen wordt, maar zaken zoals stille reserves moeten meegerekend kunnen worden. Verder moet er perspectief zijn; de toezeggingen moeten niet van jaar op jaar bevochten behoeven te worden. De regering wijst in de memorie van antwoord een garantie af, maar daarvan moet naar mijn mening sprake zijn voor minimaal drie jaren. Kan de regering aangeven op welk bedrag zij uitkomt voor dit specifieke maar centrale onderdeel van het proces, ervan uitgaande dat de zonering, zoals voorgesteld in de Tweede Kamer, kracht van gewijsde krijgt? Misschien kan de regering wat modellen loslaten op de vraag hoeveel de verschillende scenario's van zonering zouden kosten, in ieder geval bij 250 m rond "slechts" zeer kwetsbare natuur. Dan weten wij ook meteen wat de amendering in de Tweede Kamer voor financiële gevolgen heeft.

Het is van belang dat er een duidelijk signaal wordt afgegeven over de ernst van de voornemens. Mijn fractie heeft er begrip voor dat de regering zich niet vastlegt op verplichtingen over een periode van tien jaar of meer. Twee zaken zijn echter van belang, net zoals bij de realisering van het Structuurschema Groene Ruimte: een duidelijke meerjarenindicatie voor de gehele operatie en een garantie voor een vertrouwensvolle start. Wat de garantie betreft, gaat mijn fractie niet op de markt staan. Als er echter een serieuze start wordt gemaakt met bijvoorbeeld vijfhonderd bedrijven, is een bedrag van circa 250 mln euro nodig voor de uitplaatsing. Daarom is het in dit verband ook niet meer dan billijk aandacht te vragen voor die bedrijven, die buiten de concentratiegebieden te maken krijgen met deze 250-meterbepaling. Ook die worden geconfronteerd met dezelfde beperkingen als bedrijven in de concentratiegebieden. Echter, voor de niet-concentratiegebieden komen geen reconstructiemiddelen beschikbaar. Maar dan zullen deze ondernemingen met andere middelen gestimuleerd moeten worden zich elders te vestigen. Hoe ziet de regering dat?

Een laatste punt is de schade bij wateroverlaat. Schriftelijk hebben wij gewezen op de latere ambitie om ook in de reconstructiebenadering de wateroverlaat mee te nemen. Maar we weten allen dat land dat overspoeld wordt door grotere rivieren, te maken krijgt met bezinksel dat grote vervuiling en schade kan veroorzaken. De regering wilde eigenlijk op dit punt geen toezegging doen, maar wij vinden dat eigenlijk niet kunnen en een heel slecht signaal. Gaarne een herbezinning van deze afwijzing.

Samenvattend: wij vinden een zo scherp mogelijk inzicht in het financiële beslag uitermate gewenst, een veel beter inzicht in ieder geval dan tot nu toe is gegeven. Wij vinden een adequate vergoedingsregeling bij uitplaatsing wezenlijk, zo wezenlijk dat het een toetssteen is voor de ernst van de gehele aanpak.

Ik kom over de rechtsbescherming te spreken. Onze fractie heeft van meet af aan kritiek uitgeoefend op de in het wetsvoorstel neergelegde wijziging van de rechtsbescherming bij de majeure herverkaveling in het reconstructieplan, de vergaande ingreep in eigendomsverhoudingen en de uitwerking in nieuwe civielrechtelijke verhoudingen. Die kritiek paste in de lijn die de CDA-fractie bij eerdere gelegenheden heeft ontwikkeld, recent tijdens de algemene politieke beschouwingen, in het debat over de herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de instelling van de Raad voor de Rechtspraak. Het eigensoortige karakter van regels van civielrecht en van bestuursrecht behoort tot uitdrukking te komen in eigen regels van procesrecht en vervolgens ook in de rechtsmacht van de colleges die die regels toepassen. Waar zich grijze gebieden voordoen, is er te meer reden om met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te werk te gaan. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat die prudentie bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel uit het oog is verloren door zo rigoureus de civiele rechter opzij te zetten en de rechtsbescherming volledig aan de bestuursrechter op te dragen. In de Tweede Kamer is gezegd: ach, daar zal de Eerste Kamer nog wel wat over zeggen. Dat doen wij nu. Dat niet alleen: ook de besluitvormingsprocedure zo in te richten, dat het bestuursorgaan, zelf partij, die procedure in belangrijke mate beheerst. Onzerzijds is erop gewezen dat binnen het brede gebied van de grondpolitiek de vraag naar de rol van de civiele rechter en die van de bestuursrechter ten principale bediscussieerd diende te worden. Het was bepaald niet voor de hand liggend om op die nog te voeren discussie te anticiperen.

Toen dit wetsvoorstel al aan de overzijde was aanvaard, is door de Tweede Kamer aan de hand van voorstellen van de MDW-werkgroep inzake de Onteigeningswet voor het eerst de principiële discussie gevoerd. En zie: de minister van Justitie komt tegemoet aan de allerwegen gerezen bezwaren, bezwaren die inmiddels door de gehele vaste commissie in dit huis waren aangevoerd in de schriftelijke voorbereiding. Goed dat er een Eerste Kamer is.

Intussen hadden de voor dit wetsvoorstel verantwoordelijke bewindslieden in een nadere memorie aangekondigd de rechtsbeschermingsconstructie aan te passen aan de keuzes die de minister van Justitie zou maken ten aanzien van de Onteigeningswet. Tevens zegden zij toe de desbetreffende onderdelen van de Reconstructiewet vooralsnog niet in werking te laten treden. Deze bewoordingen roepen nog wel een vraag op. Wat bedoelen de bewindslieden met "vooralsnog"? Wil dit zeggen dat zij niet uitsluiten de rechtsbeschermingsregeling uit het wetsvoorstel alsnog in werking te zullen laten treden na aanvaarding door deze Kamer?

In de brief van de minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 29 november 2001 heeft deze in zeven hoofdlijnen de nieuwe onteigeningsprocedure beschreven. Mijn fractie kan die hoofdlijnen onderschrijven. Dat neemt niet weg dat er in de reconstructieprocedure beslispunten over blijven ten aanzien waarvan de brief van de minister van Justitie geen uitsluitsel geeft. Mijn fractie wil daar vandaag al wel van de bewindslieden duidelijkheid over. In de nieuwe onteigeningsprocedure blijft het de civiele rechter die de onteigening uitspreekt. In onze visie brengt dat voor de Reconstructiewet – en straks voor de herziene Landinrichtingswet – met zich mee dat het de civiele rechter is die het ruilplan vaststelt. Daarmee worden immers de civielrechtelijke verhoudingen – eigendom, zakelijke zekerheidsrechten, opstal, erfdienstbaarheden, eventueel kwalitatieve verbintenissen – vastgelegd. In dit verband kom ik nog even terug op de kwestie van de titelzuiverende werking van het ruilplan. Over de complicaties bij parallelle procedures – reconstructie en civiel dispuut over eigendom van een in de reconstructie betrokken perceel – wordt in de memorie van antwoord van 5 november 2001 bepaald te lichtvaardig gesproken. Het is immers goed mogelijk dat het perceel waarover het eigendomsgeschil gaat (bijvoorbeeld 1 ha) in het ruilplan c.q. plan van toedeling elders binnen een groter complex (bijvoorbeeld 5 ha) aan de eigenaar volgens de lijst van rechthebbenden wordt toegedeeld. Welk gedeelte van die 5 ha wordt dan geacht toe te komen aan de volgens het civiele vonnis echte eigenaar? Dit voorbeeld moge duidelijk maken dat het van wijsheid getuigt ook het ruilplan c.q. het plan van toedeling door de civiele rechter te laten vaststellen, omdat beide procedures dan al dan niet via voeging te samen kunnen worden afgedaan.

De bewindslieden zullen er wellicht op wijzen dat het vaststellen van het ruilplan niet enkel het uitvoeren van het reconstructieplan is. In het kader van het ruilplan kunnen bijvoorbeeld door herverkaveling aaneengesloten eenheden blokken eigendom van de Staat of natuurbeschermingsorganisaties worden gerealiseerd, zo merken zij op in de laatste memorie. Daarbij zou ik twee opmerkingen willen plaatsen. Het kan toch niet zo zijn dat pas in dát stadium duidelijk wordt waar dergelijke blokken gecreëerd zullen worden. Ten minste moet het mogelijk zijn om op dit punt de bestuurlijke uitgangspunten of doelstellingen in de fase van opstelling van het reconstructieplan zodanig helder te formuleren dat eventuele belanghebbenden al in die fase de bestuursrechter kunnen inschakelen, zodat deze diens marginale toetsing kan uitvoeren. Maar zelfs als er dan nog een grijze zone overblijft, moet in de visie van mijn fractie de civiele rechter de leiding behouden. Wij zien echter wel een mogelijkheid om de bewindslieden tegemoet te komen. Indien in een civiele procedure door een eigenaar of andere belanghebbende geageerd wordt op een punt van bestuurlijke afweging of toepassing van de bestuursrechtelijke bepalingen van de Reconstructiewet respectievelijk van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zou de civiele rechter de bevoegdheid moeten hebben om de zaak – uitsluitend voor die aspecten – te verwijzen naar de bestuursrechter bij dezelfde rechtbank in de stand waarin de zaak zich bevindt om vervolgens – met inachtneming van diens oordeel – het ruilplan vast te stellen. Wij zouden graag van de bewindslieden vernemen of zij bereid zij ook voor het ruilplan uitdrukkelijk de rol van de civiele rechter te handhaven langs de lijnen van de brief van hun collega van Justitie van 28 november 2001 en de hier door mij geformuleerde kanttekeningen.

Ik kom tot een voorlopige conclusie. Die boerderij op dat dorp, dat kenmerkende dorpsgezicht, als het al niet verleden tijd was, dan zou het nu onherroepelijk voorbij zijn, zoals ook de dagen geteld lijken van die andere karakteristiek van delen van Nederland: de landgoederen die de agrarische functie, de bewoning en de natuur zo prachtig combineerden. Wat de reconstructie in wezen beoogde – extensivering, verweving en ontwikkeling, die drie zones – dreigt door de politiek embryonaal al perspectiefloos te worden. De boerderij op het dorp kan al niet meer vanwege de stankoverlast en met de amendering van de stankwet in de Tweede Kamer lijkt het vitale, rendabele landgoed zijn langste tijd gehad te hebben. Maar ook de voorstanders van de groene ruimte als Central Park lijken onbedoeld aan het kortste eind te trekken: agrariërs zullen zich met kracht gaan verzetten tegen andere economische functies in hun omgeving, omdat de toelating daarvan suïcidaal is voor de eigen bedrijfsvoering. Ook de ruimte-voor-ruimteregeling komt zwaar onder druk. Door de weigering de cumulatiebepalingen uit de stankwet te halen, wordt bijvoorbeeld in een rijk en gevarieerd agrarisch productiegebied als dat van Venray uitbreiding en nieuwe vestiging onmogelijk – ik verwijs naar de inbreng van mijn fractiegenoot de heer Meijer in de Tweede Kamer – en worden in een plaats als IJsselstein niet alleen de boerderijen uit de dorpskom gehouden maar zelfs is er geen bouwvergunning meer af te geven voor seniorenwoningen voor terugkerende boeren, want... stankgevoelig. Maar niet alleen verwevingsgebieden, niet alleen die karakteristiek voor een landschappelijk gevarieerd en toekomstbestendig landelijk gebied zijn zwaar onder druk komen te staan; ook het concept van ontwikkelingsgebieden als kern van de reconstructiebenadering wordt onderuit gehaald bij de wel uiterst extensieve interpretatie – in dubbel opzicht – van het begrip kwetsbare natuur, zo extensief dat het zelfs de Stichting Natuurmonumenten doet aarzelen. Wat is de waarde van een Reconstructiewet als er zo weinig ruimte voor überhaupt reconstrueren overblijft, of het onbetaalbaar wordt? De consequenties van het politieke proces zoals zich dat in de novemberdagen van vorig jaar aan de overzijde heeft ontwikkeld, zijn misschien door velen niet zo bedoeld en voorzien, maar ze belemmeren in de ogen van vele betrokken een gezond, dynamisch en perspectiefvol reconstructieproces. Dat constructieproces wordt ook door ons gewild, laat daarover geen misverstand bestaan! Wij hebben vanuit die intentie de laatste weken samen met de direct betrokkenen alle creativiteit ingezet om uit deze impasse te geraken. Het is ons niet gelukt om dit binnen het strikte kader van de nu voorliggende, geamendeerde wetsontwerpen te bereiken. Maar naar onze mening zijn er nog steeds formules te ontwikkelen die zowel recht doen aan de bescherming van de natuur als reële ontwikkelingsmogelijkheden voor de veeteelt scheppen. De CDA-fractie staat voor een volwaardig reconstructieproces. Wezenlijk daarbij is het volgende. Wat de stankwet betreft: verwevinggebieden behoren daaronder te vallen; geen cumulatiebepalingen. Wat de ammoniakwet betreft: substantiële verhoging van de benedengrens van de gebieden die uit de werking van de ammoniakwet zouden moeten vallen; een duidelijke financiële onderbouwing en garanties; een duidelijke compensatie voor bedrijven die met zonering te maken hebben buiten de concentratiegebieden en een rechtsgang via de civiele rechter. Wij willen graag de volwaardige Reconstructiewet, maar wij hopen dan wel dat regering en Kamer zich kunnen verenigen met ons uitgangspunt en onze invulling.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter. De heer Van Geel, partijgenoot van de heer Van Gennip uit Brabant, heeft erop aangedrongen het voorgestelde pakket aan maatregelen te aanvaarden opdat met uitvoering begonnen kan worden. Hij stelde dat het reconstructieproces geblokkeerd wordt als de Eerste Kamer weigert delen van de wetgeving aan te nemen. De heer Van Gennip heeft zojuist uitvoerig uitgelegd hoe belangrijk dat reconstructieproces is voor het landelijk gebied. Het is nu zaak om de knoop door te hakken. Als de heer Van Gennip nu zegt niet in te kunnen stemmen met één onderdeel, bijvoorbeeld de ammoniakwet of de stankwet, dan blokkeert hij dat proces. Dan is het echt afgelopen. Dan is het hele proces op het Brabantse platteland, waar de heer Van Gennip zo veel van afweet, zo goed als gestagneerd en dan is het nog maar de vraag of er een tweede start gemaakt kan worden. Is de heer Van Gennip het met zijn partijgenoot eens dat het van belang is om door te gaan of strekken zijn principiële bezwaren zo ver dat het wat hem betreft afgelopen is? Ik heb sterk de indruk dat hij naar het laatste standpunt tendeert en dat zou natuurlijk dramatische consequenties hebben voor wat er allemaal op het platteland in dit land moet gebeuren.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Op de eerste plaats voer ik in deze Kamer de discussie met de regering en niet met gedeputeerden in de provincie. Op de tweede plaats heeft de heer Van Geel bepaald geen blanco cheque afgegeven om dit reconstructieproces n'importe welke condities goed te keuren. Als de heer Van der Lans die indruk wil wekken, heeft hij de heer Van Geel bepaald verkeerd geciteerd.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Maar de heer Van Geel heeft u ook niet opgeroepen om tegen de ammoniakwet te stemmen.

De heer Van Gennip (CDA):

De heer Van Geel heeft onze fractie geen blanco cheque gegeven voor de goedkeuring van deze drie wetsontwerpen. Als u dat denkt, heeft u hem bepaald verkeerd begrepen. Wij willen vandaag in gemeen overleg met de regering nagaan of de piketpalen die wij in deze fase hebben geslagen, zullen leiden tot een volwaardige perspectiefvolle reconstructie.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

De vraag is of u zich realiseert dat u gevaarlijk spel speelt. U zet de reconstructie op het spel. Als u nu "neen" zegt tegen de wet, is het afgelopen.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik ben in dit stadium met de regering in gemeen overleg over de perspectieven van een volwaardig reconstructieproces. Als er op een gegeven ogenblik een perspectiefloze Reconstructiewet komt, hoeft die inderdaad voor mij niet. Het gaat mij juist om reconstructie van het buitengebied in concentratiegebieden. Als er niets meer te reconstrueren valt, hoeven wij deze wet hier ook niet aan te nemen.

De heer Hessing (D66):

Mijnheer de voorzitter. Wanneer parlementaire geschiedschrijvers zich zullen zetten aan de beschrijving van de wetgevende arbeid van het tweede paarse kabinet, dan zullen zij er niet aan ontkomen om ook de nodige woorden te wijden aan de Reconstructiewet concentratiegebieden. Sterker nog, er is niet veel fantasie voor nodig om aan te nemen dat dan gesteld zal worden dat de toenmalige minister van landbouw zich verantwoordelijk wist voor de meest grootschalige herinrichting op ruimtelijk gebied sedert mensenheugenis. Alle commotie rond de eveneens voorliggende ammoniakwetgeving en stankwetgeving doet welhaast de impact van de Reconstructiewet verbleken, en zulks ten onrechte.

De regering heeft de veelheid aan problemen in de zogenaamde concentratiegebieden terecht aangegrepen om samenhangende oplossingen naderbij te brengen. Het wetsvoorstel geeft het kader waarbij door middel van inrichtingsmaatregelen gepoogd wordt een kwaliteitsimpuls te genereren. Veel zal uiteindelijk afhangen van de wijze waarop provincies zich kwijten van de taak om doorwrochte en uitvoerbare reconstructieplannen op te stellen.

Hoewel de Reconstructiewet niet uitsluitend een reactie is te noemen op de varkenspest die ons land in 1997 heeft getroffen, is het verband uiteraard ontegenzeggelijk aanwezig. In dit kader zijn de varkensvrije zones dan ook van belang. Voorshands lijken deze zones zowel uit een oogpunt van preventie als uit een oogpunt van bestrijding van varkenspest van betekenis. Mijn fractie heeft niet zonder zorg kennisgenomen van het rapport "Reductie veterinaire kwetsbaarheid door de reconstructie" van onderzoeksbureau Etin uit Tilburg. Uit dit onderzoek komt naar voren dat een diervrije strook voor het bedwingen van de varkenspest ontoereikend is en maar beperkt bijdraagt aan het terugdringen van veterinaire risico's. De varkenspest is een zogenaamd kleefvirus, dat zich hecht aan mest en modder. Via een autoband kan het virus overal terechtkomen. Zones waar varkens taboe zijn, halen dus weinig uit. Een algeheel en stringent gecontroleerd vervoersverbod zou meer soulaas bieden. Ook voor mond- en klauwzeer vormen de diervrije zones geen verhindering. Mond- en klauwzeer verspreidt zich door de lucht gemakkelijk over een grotere afstand dan een kilometer. Het virus kan al gauw vijf kilometer overbruggen en bij koud en vochtig weer is de actieradius nog groter. Hoe oordeelt de minister hierover? In hoeverre heeft de reconstructie uit een oogpunt van beperking van veterinaire risico's nog zin?

Een doorslaggevende rol bij het opstellen van de reconstructieplannen is aan de provincies toebedeeld. Naar het oordeel van mijn fractie wordt daarmee wel een heel bijzonder beroep gedaan op de bestuurskracht van de provincies om binnen het tijdbestek van negen maanden weldoordachte en breed gedragen reconstructieplannen op te stellen. Als met een schuin oog gekeken wordt naar de wijze waarop en vooral het tempo waarin de provincies tot nu toe hebben gehandeld bij het begrenzen van de Ecologische hoofdstructuur, staan de seinen op rood. Want alle EHS-gebieden zijn nog steeds niet begrensd, terwijl het Structuurschema groene ruimte toch reeds in 1995 ook door deze Kamer in positieve zin is besproken. Wij zijn nu bijna zeven jaar verder. Bij de behandeling destijds is door de toenmalige bewindsman even positief gesproken over de inzet en vooral de daadkracht van de provincies ten aanzien van de EHS als nu door de huidige bewindsman ten aanzien van de Reconstructiewet. De wordingsgeschiedenis van de EHS geeft vooralsnog weinig vertrouwen dat het nu wél goed zal komen. Dit biedt vooralsnog dus onvoldoende perspectief. Kan de regering met kracht van argumenten aangeven dat de provincies voor hun zware taak – want dat is het ongetwijfeld – zijn berekend?

Bestaat niet het risico dat de rijksoverheid in casu de minister van LNV gebruik moet maken van zijn bevoegdheden om de taak af te maken? Niet onbelangrijk daarbij is de constatering dat er verschil van mening bestaat met de provincies over de toereikendheid van het beschikbare budget. Het pilotproject Gemert-Bakel zou volgens de provincies de indicatie opleveren dat de kosten voor reconstructie wellicht hoger zijn dan was gedacht. Het verschil van opvatting hierover is opgenomen in de memorie van antwoord aan deze Kamer. Deze dateert echter uit april 2001. Wellicht is er op dit punt iets nieuws te melden.

Er zijn over de voorgestelde rechtsbescherming bij herverkaveling inmiddels de nodige stukken gewisseld. Mijn fractie moet vaststellen dat de verschillen van opvatting bijna zijn verdwenen. Overeind blijft staan dat er een markant verschil is te duiden tussen enerzijds de fase van het titelbesluit – het besluit tot reconstructie – en anderzijds de fase van de uitvoering daarvan. Op grond van dit principiële verschil is alleszins verdedigbaar dat het publiekrechtelijke besluit tot toepassing van de Reconstructiewet – de eerste fase – eventueel getoetst kan worden door de bestuursrechter maar dat bij eventuele geschillen over het ruilplan en de lijst van geldelijke vergoedingen de civiele rechter in beeld komt. Je moet altijd proberen mensen en instanties de dingen te laten doen waar zij goed in zijn. Met de hier bedoelde knip wordt de onderscheiden expertise van zowel bestuursrechter als civiele rechter ten volle benut. De laatste stand van zaken was tot voor kort dat de bewindslieden volgens de nota naar aanleiding van het verslag vooralsnog bij hun standpunt blijven. Zij sluiten echter niet uit dat de nadere analyse die door de minister van Justitie wordt opgesteld omtrent de in het kader van de herziening van de onteigeningswet vervatte voorstellen om de onteigeningsprocedure geheel op bestuursrechtelijke leest te schoeien, aanleiding zal geven om ook de Reconstructiewet alsnog op dit punt bij te stellen. Inmiddels heeft de minister van Justitie bij brief van 29 november aangegeven dat met betrekking tot de herziening van de onteigeningswet de civiele rechter ook in de toekomst betrokken zal blijven bij met name de vaststelling van de schadeloosstelling die aan de onteigende partij moet worden toegekend. De bewindslieden zullen in het verlengde daarvan de procedures van de Reconstructiewet inzake herverkaveling zoveel mogelijk conform de voorstellen met betrekking tot de onteigeningswetgeving aanpassen. Mijn fractie kan hiermee instemmen. Zij gaat ervan uit dat een dergelijke wijziging binnen een periode van negen maanden na aanvaarding van de Reconstructiewet wordt gerealiseerd, opdat duidelijk is hoe het juridische spoor zal lopen vanaf het moment dat de reconstructieplannen van de provincies het licht hebben gezien.

De regering heeft gezegd dat zij haast wil betrachten met de Reconstructiewet om het momentum in de provincies niet te verliezen, al heeft de wetsgeschiedenis tot nu toe een andere indruk gewekt. Wat is de stand van zaken bij de algemene voorbereiding en in het bijzonder bij de pilotprojecten? Hoeveel vertraging heeft het proces opgelopen, nu het niet is gelukt om deze wet nog in 2001 in het Staatsblad te krijgen?

Mijn fractie heeft niet zonder zorg kennisgenomen van de brief van de heer Van Geel van de provincie Noord-Brabant van 20 december 2001, waarin wordt gemeld dat verder uitstel van meer dan enkele weken er onontkoombaar toe leidt, zeker in combinatie met de vertragende werking van de komende verkiezingen, dat het draagvlak en het enthousiasme voor de vernieuwing van het landelijk gebied wegvallen. Het opnieuw oppakken van het proces is dan volgens de provincie Noord-Brabant praktisch onmogelijk. Deze hartenkreet uit het zuiden des lands breng ik bij dezen gaarne onder de aandacht van de fracties die blijkens de schriftelijke gedachtewisseling vooralsnog niet tot een positief oordeel over de voorliggende wetsvoorstellen zijn gekomen.

De heer Van Gennip (CDA):

In het vorige interrruptiedebat hebben wij al heel duidelijk gezegd dat wij discussiëren over de vraag of er iets te reconstrueren is.

De heer Hessing (D66):

De provincies die er in het land mee bezig zijn, zien blijkbaar kansen om tot reconstructie te komen en moedigen aan om de wetgeving te voleinden, zodat zij van de wal kan komen. Dat argument is niet zonder betekenis.

De heer Van Gennip (CDA):

Bij een bepaalde interpretatie van de kaart van Noord-Brabant is er geen sprake van een reconstructie, omdat er nauwelijks ontwikkelingsgebieden over zijn.

De heer Hessing (D66):

Ik kom hier nog op terug.

In de memorie van antwoord van de Wet ammoniak en veehouderij staat dat als gevolg van het vervallen van de interim-wet bij niet tijdige inwerkingtreding van dit wetsvoorstel per 1 januari de Wet milieubeheer van toepassing wordt voor ammoniak. Er is inmiddels een gat gevallen dat wellicht nog in omvang toeneemt, als de sombere voortekenen voor dit debat bewaarheid worden. In hoeverre ontstaan hierdoor uitvoeringsproblemen en een complexe juridische overgangssituatie? In hoeverre worden de ontwikkelingen geblokkeerd of vertraagd als gevolg van het wegvallen van de interim-wet?

Met instemming heeft mijn fractie gezien dat ten principale afstand is genomen van het depositiebeleid en dat is overgestapt op emissiebeleid. Het wetsvoorstel beoogt in de kern de voor verzuring gevoelige gebieden binnen de EHS extra bescherming te bieden. Dat komt in aanvulling op het generieke emissiebeleid dat vorm krijgt in de AMvB over huisvesting. Het hoofddoel is om de hoge achtergronddepositie van ammoniak terug te dringen, omdat hiervoor aanvullend beleid nodig is.

Het overgrote deel van de ammoniakuitstoot slaat niet neer in de directe omgeving van de bron. In de eerste schil, de zone van 250 m, gaat het om een depositie van 10% van de totale emissie en in de tweede schil van 250 m tot 500 m om nog eens 5%. Dat wil zeggen dat maar liefst 85% van de emissie neerslaat buiten de zone van 500 m. Uit deze cijfers blijkt dat alles op alles moet worden gezet om het generieke beleid tot een succes te maken, waarbij voorkomen moet worden dat de geboekte winst teloorgaat bij de kwetsbare gebieden. Aanvullend beleid is vooralsnog blijkbaar onvermijdelijk.

Het wetsvoorstel heeft in de kern vooral een preventieve functie, namelijk het voorkomen van depositietoename op de kwetsbare gebieden als gevolg van nieuwe vestiging en uitbreiding van bedrijven in de zones. De memorie van antwoord stelt dat de depositie veroorzaakt door bronnen binnen de 250-meterzones zo hoog is dat een beperkt aantal bronnen of zelfs een enkele grotere bron al een blijvende substantiële overschrijding van de kritische waarde tot gevolg kunnen hebben, zowel in de zeer kwetsbare als in de overige kwetsbare gebieden. Deze stelling is ook nagenoeg geheel van toepassing op de zone van 250 tot 500 m. Dan rijst de vraag waarom de bewindslieden de zonering hebben beperkt tot 250 m. Inhoudelijk zijn er argumenten voor oprekking tot 500, dus dat moet welhaast een louter politieke beslissing zijn geweest. Ik hoor graag of mijn fractie dat juist ziet.

Mijn fractie betreurt dat geconstateerd moet worden dat de voorliggende wet in belangrijke mate rust op de EHS en de exacte begrenzing daarvan, gelet op de constatering dat die begrenzing door de provincies nog steeds niet is voltooid en ook in 2002, aldus de memorie van antwoord, nog niet zal zijn afgerond. Dat betekent dat als noodgreep teruggevallen moet worden op de bruto-EHS uit het Structuurschema groene ruimte. Wat wordt daar nu precies mee bedoeld? In artikel 2 van de wet worden als kwetsbare gebieden aangemerkt: gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en die voorts onder het regime van de Interim-wet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig waren aangemerkt, dan wel waarop een convenant als bedoeld in artikel 3 eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was. Wanneer de provincie de EHS nog niet heeft vastgesteld, geldt de gebiedsbegrenzing uit de interim-wet, dan wel een op de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij gebaseerd convenant. Betekent dit nu dat de bruto-EHS zonder uitzondering gelijk valt te stellen met de hier bedoelde gebieden uit de interim-wet dan wel de convenantgebieden? Kan de EHS dus niet ruimer zijn dan de hier bedoelde gebieden?

In het verlengde daarvan: is nu eigen wel tot op perceelniveau duidelijk of de voorliggende wetgeving van toepassing is? Vooralsnog is dat nadrukkelijk niet het geval. In de toelichting bij de nota van wijziging van 9 november 2001 wordt aangegeven dat er nog het nodige dient te gebeuren. Zowel in het geval dat de vaststelling van de EHS-gebieden ontleend moet worden aan de kaart bij het structuurschema als wanneer de vaststelling gebaseerd moet worden op een streekplankaart of ander kaartmateriaal met een vergelijkbare nauwkeurigheid, zal het, om te kunnen bepalen of een voor verzuring gevoelig gebied binnen of buiten de EHS valt, veelal nodig zijn om de begrenzing van deze EHS-gebieden op perceelsniveau weer te geven. Daarvoor zal een nadere concretisering van de begrenzing moeten plaatsvinden, hetgeen er mogelijk toe zal leiden dat gedeputeerde staten in concreto een besluit zullen nemen over de exacte ligging van de EHS-grenzen.

De heer Walsma (CDA):

U spreekt over de afstanden van 250 m en 500 m en u wilt liever terug naar die 500 m.

De heer Hessing (D66):

Ik heb er een vraag over gesteld.

De heer Walsma (CDA):

U gebruikt de term "kritische depositiewaarden", maar ik zou u graag willen horen over de kwetsbaarheid. U gebruikt die uitdrukking maar u geeft er zelf geen inhoud aan, terwijl er naar mijn beoordeling voldoende aanleiding is om daar iets meer van te zeggen dan alleen maar het noemen van het begrip.

De heer Hessing (D66):

U plaatst vraagtekens bij de wetenschappelijke onderbouwing van de kwetsbare gebieden. Ik heb vooralsnog geen aanleiding om op het punt van de kwetsbare gebieden tot een andere definitie te komen dan de definitie die nu voorligt.

De heer Walsma (CDA):

Het gaat niet zozeer om een definitie; het gaat mij erom dat gekeken is naar de daadwerkelijke betekenis ervan. Nogmaals, er is onderzoek naar gedaan er er is heel veel over geschreven. Ik heb in mijn bijdrage een aantal citaten uit wetenschappelijke rapporten aangehaald, waaruit een grote twijfel spreekt over de waarde die daaraan moet worden toegekend. Ik vind het dan een beetje marginaal om daar geen aandacht aan te schenken.

De heer Hessing (D66):

Nogmaals, ik heb geen aanleiding om de wetenschappelijke onderbouwing van het wetsvoorstel zoals het hier voorligt, ten principale aan te tasten. Als u dat wel doet, kan ik mij ook niet voorstellen dat u überhaupt nog iets voelt voor de ammoniak- en stankwetgeving als zodanig. Immers, als die wetenschappelijke onderbouwing in uw opvatting ontbreekt, is er ook geen titel meer om op enig moment voor dit wetsvoorstel te zijn. U heeft wel voorwaarden geformuleerd waaronder een stem voor dit wetsvoorstel blijkbaar mogelijk is. Het is van tweeën een. Of u zegt: de wetenschappelijke onderbouwing lijkt nergens naar, dus ben ik niet voor de voorstellen. Of u zegt: ik heb er toch een begin van vertrouwen in, en dan stel ik daarna voorwaarden waaronder aanvaarding denkbaar is.

De heer Walsma (CDA):

Ik denk dat wij voldoende duidelijk zijn geweest over de consequenties die wij willen verbinden aan de slechte wetenschappelijke onderbouwing van deze wetsvoorstellen.

De heer Hessing (D66):

U wilt het aantal kwetsbare gebieden als het ware halveren. Op basis van welke wetenschappelijke argumenten doet u dat dan?

De heer Walsma (CDA):

Ik heb duidelijk aangegeven dat er inderdaad ecosystemen zijn die meer zuurgevoelig zijn dan vele andere ecosystemen. In de wetenschappelijke rapporten wordt ook duidelijk aangegeven wat de betrouwbaarheid van die gegevens is. Daar heb ik mij op gebaseerd.

De heer Hessing (D66):

Ik heb nog niet begrepen dat de wetenschappelijke onderbouwing van de scheidslijn die u aanbrengt, zoveel sterker is dan de scheidslijn die de minister heeft aangebracht.

De heer Walsma (CDA):

In de wetenschappelijke rapporten wordt er ten aanzien van het ecosysteem wel verschil gemaakt tussen een werkelijke kwetsbaarheid en een kwetsbaarheid die er eigenlijk niet is.

De voorzitter:

Ik verzoek de heer Hessing, zijn betoog te vervolgen.

De heer Hessing (D66):

Daarvoor zal een nadere concretisering van de begrenzing moeten plaatsvinden van de EHS, hetgeen er mogelijk toe zal leiden dat gedeputeerde staten in concreto een besluit zullen nemen over de exacte ligging van de EHS-grenzen. Dat betekent dus dat provincies niet alleen de min of meer globale begrenzing van de EHS moeten voltooien, maar dat in veel gevallen ook nog een uitgebreide vervolgactie nodig is voor de reeds begrensde gebieden. Daar zal een nadere begrenzing tot op perceelniveau plaats moeten vinden. Het is dus niet mogelijk, thans een accuraat kaartbeeld te presenteren. Eigenlijk zou een dergelijke kaart, net als dat bij herindeling het geval is, onderdeel uit moeten maken van de voorliggende wetgeving. Als mijn fractie het goed heeft gezien, is over het vervaardigen van een kaart op enig moment wel een toezegging gedaan, maar vooralsnog ontbreekt een dergelijke kaart in het dossier.

Dat is nogal wat. Gelet op de ingrijpendheid van de wetgeving mag geen spoor van twijfel bestaan over de exacte begrenzing. Is het mogelijk, een tijdpad aan te geven wanneer nu precies door provincies de EHS wordt begrensd? Voor de werkingssfeer van de voorliggende wetgeving is het absoluut noodzakelijk, daarover duidelijkheid te krijgen. Is het, met andere woorden, niet gewenst dat met de provincies die het betreft niet-vrijblijvende afspraken worden gemaakt over het vaststellen van de EHS? De gevolgen voor de betrokkenen zijn dusdanig groot dat de exacte begrenzing binnen afzienbare tijd maar eens af moet komen. Graag een reactie van de bewindslieden op dit punt.

De koppeling van het aanvullend ammoniakbeleid aan de EHS brengt met zich dat bij uitbreiding van de EHS in beginsel ook het aantal kwetsbare gebieden kan toenemen. Omdat ten aanzien van kwetsbare gebieden de selectiecriteria uit de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij blijven gelden, zal dit echter alleen het geval zijn voorzover deze uitbreiding bestaande natuurgebieden betreft, dat wil zeggen gebieden die zijn aangelegd of begrensd voor 1 mei 1988. Alleen in die gevallen kunnen veehouderijen alsnog met beperkingen te maken krijgen. Mijn fractie vindt de grens van 1 mei 1988 gekunsteld aandoen, alsof het niet mogelijk of wenselijk zou zijn dat na deze datum nieuwe natuurgebieden ontstaan die waardevol en kwetsbaar zijn. Het is toch merkwaardig te noemen dat er straks binnen de EHS kwetsbare gebieden bestaan die wel onder het aanvullend ammoniakbeleid vallen en kwetsbare gebieden die er niet onder vallen, omdat zij niet als zodanig aangewezen mogen worden? Mijn fractie is daar geen voorstander van. Kwetsbare natuurgebieden in de EHS verdienen gewoon bescherming. Maar los daarvan, wordt het met dit gekunstelde onderscheid niet erg complex? Het is nu al moeilijk genoeg om een gedetailleerd kaartbeeld te presenteren en dat wordt hiermee alleen maar lastiger. Is het niet van tweeën een: of er is een EHS en dan worden kwetsbare gebieden beschermd of er is geen EHS en dan is er ook geen bescherming? Of is bedoeld te zeggen dat die nieuwe natuurgebieden van na 1 mei 1988 per definitie niet onder de EHS kunnen vallen? Dat kan toch ook niet de bedoeling zijn?

En dan de kwetsbare gebieden buiten de Ecologische hoofdstructuur. Het gaat hier om maar liefst 60.000 ha. In hoeverre gaat het daarbij om zeer kwetsbare gebieden? Zitten die er bij en is, voorzover dat het geval is, voor deze gebieden toereikend te noemen dat zij alleen maar terug kunnen vallen op het generieke beleid? Mijn fractie betreurt in ieder geval dat ten opzichte van de Interim-wet ammoniak en veehouderij de natuurgebieden buiten de EHS in bescherming achteruit zijn geboerd.

Dan het wetsvoorstel inzake stank. Als het gaat om de reconstructie van de concentratiegebieden is het dringend gewenst dat omtrent het beleid inzake stank volstrekte duidelijkheid bestaat. Daarover bestaat in deze Kamer geen misverstand. De wordingsgeschiedenis van dit wetsvoorstel tot dusverre laat zien dat de Tweede Kamer hier op zijn minst een wankelmoedig beleid heeft gevoerd. Immers, in het oorspronkelijke wetsvoorstel was alleen sprake van de landbouwontwikkelingsgebieden. Als gevolg van de motie-Van der Vlies zijn de verwevingsgebieden alsnog aan de werkingssfeer van het wetsvoorstel toegevoegd. En het is diezelfde Tweede Kamer geweest die vervolgens door aanname van het amendement-Vos de verwevingsgebieden uiteindelijk weer buiten het wetsvoorstel hebben geplaatst. Wie het weet, mag het zeggen.

Het is interessant te kijken naar de motivering van het amendement. De reden voor het vervallen van de verwevingsgebieden is als volgt. In de verwevingsgebieden worden de functies landbouw, wonen en natuur verweven, mits de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Door in de verwevingsgebieden de regels voor stankemissie te versoepelen ten opzichte van het stankbeleid buiten de reconstructiegebieden, zal de functie wonen dermate worden aangetast dat van een verweving van functies, zoals bedoeld in de Reconstructiewet, geen sprake meer is. Maar dan nog een stap terug. Bij de uitbreiding van de werkingssfeer van het oorspronkelijke wetsvoorstel, dus inclusief de verwevingsgebieden, is met geen woord gerept over de eventuele consequenties van deze uitbreiding voor de reconstructie als zodanig. Er wordt in de reactie op het advies van de Raad van State alleen verwezen naar de discussie omtrent de integrale zonering in het kader van de Reconstructiewet. En in de memorie van toelichting wordt evenmin duidelijk gemaakt dat de versoepeling ook moet gelden voor de verwevingsgebieden om de reconstructie te vergemakkelijken. Kortom, er wordt dus niet aangegeven dat de verwevingsgebieden als zodanig noodzakelijk zijn voor het welslagen van de reconstructie. Pas in de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer geeft de regering toe dat het vervallen van de verwevingsgebieden een adequate reconstructie zeker niet eenvoudiger maakt. Er zullen immers in de toekomstige verwevingsgebieden minder mogelijkheden zijn voor ontwikkelingen die verband houden met de reconstructie.

Deze constatering is ontegenzeggelijk juist, maar daarmee is nog geen scherp antwoord verkregen op de vraag in hoeverre de reconstructie door het vervallen van de verwevingsgebieden wordt gefrustreerd. Daarvoor is het in ieder geval nodig, te weten waar precies de onderscheiden landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden komen te liggen. Deze gebieden zijn nog niet vastgesteld en dus is ook nog niet aan te geven waar nu precies de knelpunten zitten. Kortom, de reconstructie zal niet makkelijker worden. Of die reconstructie echter onmogelijk is, valt nog niet hard aan te geven. Kunnen de bewindslieden hierop een reactie geven?

In de nadere memorie van antwoord wordt aangegeven dat het probleem kan worden omzeild door meer gebieden dan wellicht aanvankelijk in de bedoeling lag aan te wijzen als landbouwontwikkelingsgebieden. Dat is nu echt het paard achter de wagen spannen en dat druist in tegen de gedachte achter de reconstructie. Mijn fractie is van deze oplossing geen voorstander. Laat er geen misverstand over bestaan, mijn fractie hecht grote waarde aan het welslagen van de reconstructie. Dat is het leidend beginsel. De cumulatie van problemen in de concentratiegebieden is dusdanig omvangrijk – verzuring, vermesting, verdroging – dat inderdaad samenhangende oplossingen voor samenhangende problemen noodzakelijk zijn. Als duidelijk wordt dat het vervallen van de verwevingsgebieden in het onderhavige wetsvoorstel een te zware hypotheek legt op het welslagen van de reconstructie, dan is mijn fractie bereid, het weer opnemen van de verwevingsgebieden welwillend te bejegenen. Maar nogmaals, in de visie van mijn fractie is daar wel een steviger onderbouwing voor nodig dan de enkele constatering dat de reconstructie niet makkelijker wordt. Eigenlijk is daar een beoordeling van de reconstructieplannen voor nodig. Is het mogelijk, op basis van concepten die her en der op de provinciehuizen ongetwijfeld in voorbereiding zijn, een nader oordeel te geven over de complicaties in de praktijk, opdat een beleidswijziging beter onderbouwd kan worden?

Afrondend maak ik nog een opmerking over de mogelijkheden die er zijn om bedrijven die door de voorliggende wetgeving worden geraakt door flankerende maatregelen te ondersteunen. In ieder geval kan uit de schriftelijke gedachtewisseling worden opgemaakt dat voor deze Kamer het totale beeld niet of nog niet echt helder is. Dat is tot daar aan toe, als het straks voor de betrokkenen maar glashelder is welke mogelijkheden er zijn en welke er niet zijn. Kunnen de bewindslieden garanderen dat hierover echt goede voorlichting gegeven gaat worden, want dat lijkt bepaald geen overbodige luxe te zijn? En wanneer kan duidelijk worden welke aanvullende mogelijkheden er zijn in het kader van ICES en de uitvoering van het NMP-4, zoals in de nadere memorie van antwoord is aangegeven?

Mijn fractie zal de Reconstructiewet gaarne steunen. Voor de stankwetgeving krijgen de bewindslieden ook steun, maar wij plaatsen wel nadrukkelijk een kanttekening bij het punt van de verwevingsgebieden.

De heer Van Gennip (CDA):

Deze conclusie verbaast mij toch enigszins. Ik begreep uit het betoog van de heer Hessing dat hij graag nadere duidelijkheid krijgt over de consequenties van het wel of niet opnemen van de verwevingsgebieden. Wij spreken niet over een theoretische exercitie. Wij spreken over een kaart van Nederland die zo wordt ingekleurd dat wij wel of niet over een reëel onderscheid in drie gebieden kunnen spreken. Dat is de kern van de reconstructie.

De heer Hessing (D66):

Zeker. Wanneer door feiten onderbouwd mocht blijken dat het wel of niet opnemen van de verwevingsgebieden in de voorliggende versoepeling van de stankwetgeving een verhindering zal blijken te zijn om de reconstructie echt gestalte te geven, dan is mijn fractie bereid om een beleidswijziging te steunen. Het lijkt mij dat een nadere onderbouwing daarvan noodzakelijk is. De regering komt in de nadere memorie van antwoord niet verder dan de constatering dat het niet makkelijker wordt. Die conclusie kunnen wij hier wel trekken, maar ik wil zien hoe het in de praktijk uitpakt. Ik denk dat wij de provincies nodig hebben om een goed beeld te krijgen van de mogelijkheden en de onmogelijkheden van deze wetgeving.

Voorzitter. Wat betreft de ammoniakwet wil ik afronden met een citaat van de heer Stellingwerf uit het Agrarisch Dagblad van 30 november. "Op basis van het aanvaarde wetsvoorstel krijgen 7000 bedrijven weliswaar met een emissiestand-still te maken, maar dit betekent toch dat er nog ontwikkelingsmogelijkheden zijn, mits men de ammoniakemissie reduceert. Binnen de gegeven politieke verhoudingen is daarmee een redelijk evenwicht gevonden tussen een verantwoord beheer van de schepping en ruimte geven aan agrarische bedrijfsvoering." Mijn fractie sluit daar gaarne bij aan.

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter. In deze Kamer zijn wet- en regelgeving op het gebied van de veehouderij in de vorige regeerperiode vaak onderwerp geweest van intensieve discussie en zelfs benauwde politieke uren. De herstructureringswet varkenshouderij, waarin de overheid een duidelijk en expliciet afgedwongen volumebeleid introduceerde, was een antwoord op de dramatische crisis rond de varkenspest. Juridisch en politiek was er op het beleid nog heel wat aan te merken.

Als aanvulling op dit in de ogen van velen kille saneringsbeleid werd gepoogd om de varkenshouderij te herstructureren en te reconstrueren. Die reconstructie zou moeten plaatsvinden in de verschillende provincies waar de problematiek rond de intensieve veehouderij en de varkenspest zich het meest voordeed. Met de reconstructie werd aanvankelijk voornamelijk beoogd de risico's voor een epidemie, en in het geval van de varkenspest zelfs een pandemie, te verkleinen. Daarvoor moest er een zodanige clustering van intensieve veehouderijen plaatsvinden, dat via zogenaamde brandgangen een te snelle verspreiding van eventueel optredende dierziekten was te voorkomen. Toen men sprak over die brandgangen, was al bekend dat het wellicht een illusie is, omdat andere maatregelen veel effectiever zijn. Desondanks was het in ieder geval een aanzet om de wildgroei van intensieve veehouderij die in het buitengebied had plaatsgevonden, niet alleen een halt toe te roepen, maar ook een sanering aan te brengen om de ergste risico's te verminderen.

Aanvankelijk was de reconstructie dus vooral gericht op het voorkomen van epidemieën en pandemieën, of in ieder geval op het voorkomen van uitbreiding van dierziekten. Allengs werden echter de doelen van de reconstructie, terecht, verbreed. Ook milieudoelen, zoals het verminderen van de mest- en ammoniakproblematiek en het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit – het is niet mis te verstaan wat daarbij aan winst kan worden geboekt – en de sociaal-economische perspectieven van de betrokken regio werden doeleinden. Bij de ontwikkeling van de reconstructie kreeg de provinciale overheid een centrale plaats. De provinciale overheid ziet hierin overigens een enorme kans om vorm en inhoud te geven aan regionaal beleid, zoals net al aan de orde is geweest. Ook werden de doelen in toenemende mate verbreed, zodat de aanvankelijke aanleiding van veel minder grote betekenis werd en de creatie van voorwaarden voor een voorspoedige regionale economische ontwikkeling in de betrokken gebieden steeds meer ging overheersen.

Die verbreding van doeleinden en de sterk verminderde betekenis van de oorspronkelijke aanleiding – het verminderen van de risico's van de epidemiologische ontwikkeling van dierziekten – heeft in feite de volledige instemming van mijn fractie. De wijze waarop de intensieve veehouderij zich heeft ontwikkeld, is sociaal en economisch volstrekt begrijpelijk, doch qua milieu en dierenwelzijn zijn de maatschappelijke randvoorwaarden duidelijk en terecht verscherpt. De ontwikkeling van de intensieve veehouderij, hoe begrijpelijk ook vanuit die sociale en bedrijfseconomische nauwe doelen, heeft in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw veel verzet opgeroepen vanuit milieuoogpunt en ook vanuit het dierenwelzijn. Recent is er weliswaar veel vooruitgang geboekt op het gebied van dierenwelzijn en milieu, maar nu kunnen wij ineens een sprong voorwaarts maken.

De reconstructie zou ook op bedrijfseconomisch perspectief kunnen worden gericht, maar dan moeten wij de bedrijfseconomie veel breder definiëren dan traditioneel gebeurt. Terecht worden daarin een aantal andere elementen meegenomen, bijvoorbeeld op het gebied van natuur, van milieu en van dierenwelzijn.

Maatschappelijk ondernemen, waarover wij tegenwoordig veel spreken, kan toekomst bieden voor de veehouderij. De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft vorig jaar een rapport ontvangen van de commissie-Wijffels waarin daarop wordt ingegaan. Dit instrument zou een rol kunnen spelen in het veel beter uitwerken van het maatschappelijk ondernemen, waarbij ook rekening wordt gehouden met andere zaken dan alleen het bedrijfseconomisch resultaat op korte termijn. Op die wijze zou ook deze bedrijfstak, die de laatste jaren nogal wat te verstouwen heeft gehad, kunnen worden gerevitaliseerd en wordt het een maatschappelijk niet alleen veel acceptabeler activiteit, maar kunnen wij er ook weer trots op zijn. Het is dan een levensvatbaarder en geavanceerder economische productie en ecologische activiteit. In de ogen van de PvdA-fractie is er toekomstperspectief voor een bedrijfstak die bereid is die veranderingen door te voeren. Dat is wellicht perspectiefvoller dan in de nota van Wijffels uiteen wordt gezet.

De nu in de ontwerp-Reconstructiewet voorziene integrale gebiedsgerichte aanpak heeft de volledige instemming van mijn fractie en van zeer velen in het veld: provincies, landbouworganisaties en natuurorganisaties. In feite vormt de integrale gebiedsgerichte aanpak in de ogen van mijn fractie de opmaat tot één van de instrumenten die in de nieuwe Landinrichtingswet moeten worden opgenomen. In de memorie van antwoord en de brief van 15 november 2001 gaat de minister van LNV daarop in en maakt hij duidelijk dat in een meeromvattende wijziging van de huidige Landinrichtingswet die momenteel wordt voorbereid, het inrichtingsinstrumentarium op dezelfde wijze wordt vormgegeven als in het voorliggende wetsvoorstel. De thans in de Landinrichtingswet nog onderscheiden landinrichtingsvormen (herinrichting, ruilverkaveling en aanpassingsinrichting) worden dan in feite geïntegreerd. Daarmee loopt de Reconstructiewet vooruit op de herziening van de Landinrichtingswet; een ontwikkeling die we al eerder hebben gezien bij de lex specialis voor Midden-Delfland en die voor Oost-Groningen. Die liepen vooruit op de Landinrichtingswet zoals wij die op dit moment kennen en die dringend toe is aan herijking en herziening. Kan de minister uitspreken dat dit ook zijn benadering is en kan hij duidelijk maken wanneer de nieuwe Landinrichtingswet in ontwerp zal worden aangeboden?

Voorts zal de minister duidelijk moeten maken of reconstructie, en daarmee ook inzet van publieke middelen, eveneens kan plaatsvinden in gebieden waarin om andere redenen een volledige herinrichting nodig kan zijn. Zulks geldt bijvoorbeeld voor de Drentse en Groningse veenkoloniën. De regering zou in reactie op de door de minister zelf ingestelde commissie-Hoekstra een dergelijke benadering ook daar kunnen hanteren. Ik stel dit vragenderwijs om helderheid te krijgen over aard, inhoud en mogelijk ook het tijdpad van de nieuwe Landinrichtingswet als veelomvattende wet voor het buitengebied waarin de Reconstructiewet zo'n belangrijke rol kan spelen.

Dat is te meer van belang nu ook in de Vijfde nota ruimtelijke ordening en met name deel 3, de planologische kernbeslissing, nogal één en ander op stapel wordt gezet dat een uitvoeringsinstrumentarium en niet alleen een planologisch instrumentarium vergt.

In beide memories van antwoord op de ontwerp-Reconstructiewet is op zeer bevredigend wijze ingegaan op een groot aantal opmerkingen en vragen. Ik neem aan dat de opmerkingen en antwoorden van de bewindslieden worden betrokken bij de implementatie van de wet. Dit geldt in het bijzonder voor een klein doch niet onbelangrijk punt, dat vanmiddag al aan de orde is geweest, ten aanzien van de onteigening van grond en herverkaveling. In de nadere memorie van antwoord stellen de bewindslieden dat de minister van Justitie bij brief van 29 november de Tweede Kamer in kennis heeft gesteld van de bijstellingen van het kabinetsstandpunt met betrekking tot de herziening van de Onteigeningswet, waarbij centraal staat dat ook in de toekomst de civiele rechter betrokken zal blijven bij de vaststelling van de schadeloosstelling, weliswaar niet in de beginfase, zoals collega Hessing terecht heeft gezegd, want daarin speelt de bestuursrechter een belangrijke rol, maar wel op het moment dat wordt gesproken over het bedrag van de schadeloosstelling die aan de onteigende partij moet worden toegekend. Het is daarbij van belang dat de civiele rechter in dat geval breder kijkt dan alleen naar de schadeloosstelling, omdat ook andere zaken bij de reconstructie spelen.

Als de voorstellen van de minister van Justitie door de Tweede Kamer zijn besproken, zullen de procedures van de Reconstructiewet inzake herverkaveling aangepast worden. Tot dan zullen de nu opgenomen bepalingen niet in werking treden. Eén en ander verdient natuurlijk niet de schoonheidsprijs, maar is acceptabel, mede gelet op de tijd die nodig is om tot invoering van de Reconstructiewet te komen, als inderdaad in 2002 de wetswijziging kan worden doorgevoerd. Er is dus nog wat tijd om het te introduceren. De gekozen constructie zou niet mogelijk zijn, indien er al onmiddellijk sprake was van schadeloosstelling en toedelingsplannen. Kunnen de bewindslieden die zekerheid bieden, omdat anders een volstrekt onduidelijke situatie voor de reconstructiecommissies en betrokkenen ontstaat, en kunnen ze ook garanderen dat de civiele rechter de bredere benadering gaat hanteren die in de ontwerp-Reconstructiewet is voorzien?

Over de ontwerp-Reconstructiewet en de daarin voorziene instrumenten en mogelijkheden, zoals de ruimte-voor-ruimtebenadering, wil mijn fractie op dit moment geen uitgebreide betogen houden. Wij stemmen daarmee in feite van harte in. Wel is het van belang, nog eens kenbaar te maken dat over twee jaar een evaluatiemoment moet worden ingelast om te bezien of de procedures goed lopen en of de beoogde doelen ten aanzien van milieu, ruimtelijke kwaliteit, perspectief voor de bedrijfstak, natuurbelangen en dergelijke worden gerealiseerd. Kunnen de bewindslieden zo'n evaluatie toezeggen?

In feite is de ontwerp-Reconstructiewet de belangrijkste ontwerpwet die we vandaag gaan vaststellen, omdat die voor de toekomst van de bedrijfstak (intensieve veehouderij) van grote betekenis is en tegelijkertijd voor het gebiedsgerichte beleid een goed perspectief biedt. Toch wordt onze aandacht volledig opgeslorpt door de twee andere wetsontwerpen die in tandem met de Reconstructiewet worden behandeld. Wetsvoorstel 27835 (Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden) en wetsvoorstel 27836 (Wet ammoniak en veehouderij) hebben grote invloed op de mogelijkheden en beperkingen van de reconstructie. Om die reden is het terecht dat de wetvoorstellen in samenhang worden behandeld. Beide wetsvoorstellen hebben tot gevolg dat er een verbetering zal optreden t.o.v. de bestaande situatie omdat beter naar de oorzaak van de uitstoot wordt gekeken en omdat beter wordt aangegeven welke mogelijkheden en beperkingen er zijn. Wij moeten ons realiseren dat de nulsituatie altijd slechter is dan de situatie waarnaar op grond van beide wetsvoorstellen wordt gestreefd. De PvdA-fractie onderschrijft het uitgangspunt van de ammoniakwet, waarbij vanuit het emissieprincipe wordt gewerkt. Dat is de basis van een goed milieubeleid. Een depositiebeleid is veel moeilijker te controleren en te handhaven. De gevolgen van de ammoniakuitstoot en depositie voor verschillende ecosystemen zijn nogal verschillend. Agro-ecosystemen hebben er doorgaans profijt van; een gratis stikstofgift van 40 tot 50 kilo per hectare per jaar is niet te versmaden. Natuurlijke ecosystemen kunnen deze manna uit de hemel echter missen als kiespijn. De heer Walsma heeft er terecht op gewezen dat er wat dit betreft een grote variatie is in natuurgebieden. Dat laten wij echter buiten beschouwing, want het ALARA-beginsel moet immers op de emissie van toepassing zijn. Wellicht moeten in de toekomst het principe van de best technical means of zelfs van de best ecological means worden toegepast. Dit normatieve uitgangspunt heeft de instemming van mijn fractie. In bijzondere gevallen is in aanvulling op dit generieke beleid een specifiek beleid nodig. Daarin wordt voorzien door het zogenaamde zoneringsbeleid dat zoveel stof doet opwaaien.

Uitgaande van het principe dat alleen indien daartoe de noodzaak is aangetoond specifiek beleid nodig is, wil ik de bewindslieden vragen of de multifunctionele bossen niet voor een deel buiten de bestemming natuur moeten vallen en daarmee buiten de oppervlakte van de kwetsbare gebieden. Daarbij gaat het om ongeveer 20.000 ha. Voorts wil ik de bewindslieden vragen of de schattingen van het aantal bedrijven in de verschillende varianten met betrekking tot de minimale omvang van de natuurgebieden (5 ha, 20 ha, 50 ha) wel nauwkeurig zijn. Daarbij gaat het dus om de vraag of er sprake moet zijn van wel of niet volledige opname van de multifunctionele bossen in de beschermde gebieden of kwetsbare zones en de grootte van de zones. De informatie die we daarover van verschillende zijden ontvangen, varieert nogal. Daarbij komt dat de dynamiek in met name de varkenshouderij zeer groot is, waardoor met een steeds kleiner aantal bedrijven het totale productievolume wordt gerealiseerd. Dat blijkt althans uit zeer recente cijfers van het CBS. In het tijdschrift Index van het CBS van februari 2001 werd beschreven dat die tendens zich met name in de varkenshouderij de laatste 10 jaar versneld heeft doorgezet. Als 1980 op 100 wordt gesteld, bedragen de voor de varkenshouderij genormaliseerde cijfers in 1990 207 en in 2001 444. De meest recente cijfers in aanvulling op de in Index beschreven ontwikkelingen laten zien dat die ontwikkeling zelfs nog is versneld gedurende de laatste 3 jaren. Anders gezegd: in een periode van nog geen 20 jaar is met een kwart van de bedrijven eenzelfde productievolume gerealiseerd. Als je dan ook nog kijkt naar de variatie in grootte, dan blijkt dat dit grote volume steeds opnieuw wordt gerealiseerd met een bijzonder klein aantal bedrijven. Dit werkt natuurlijk door in de cijfers over de bedrijven die worden getroffen door het beleid. Gaandeweg wordt het aantal bedrijven steeds kleiner.

De schaalvergroting en de sterke vermindering van het aantal bedrijven lijken in de verschillende cijferreeksen die wij hebben ontvangen nauwelijks te worden meegenomen. Wat is hierover de opvatting van de bewindslieden? Vanwege het wellicht beperkte aantal bedrijven dat buiten reconstructiegebieden of concentratiegebieden valt en wordt getroffen door dit specifieke zoneringsbeleid, hebben wij gevraagd naar de mogelijkheden van flankerend beleid. De bewindslieden verwijzen in de memorie van antwoord naar de bestaande regeling bedrijfshervestiging of -beëindiging, maar gaan daarbij niet in op die mogelijkheden in vergelijking met de in de Reconstructiewet voorziene regelingen. Wij willen die instrumenten vooral inzetten om de dynamiek te bevorderen. Veel problemen kunnen worden opgelost als de dynamiek wordt vergroot. Dan kan het ene probleem als het ware met het andere worden opgelost.

De bewindslieden achten op dit moment een hardheidsclausule in de ammoniakwet overbodig. Als argument hiervoor verwijzen zij naar aanvullende regelingen zoals de regeling beëindiging veehouderijtakken (RBV), de regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging, de extensiveringregeling veehouderij en de subsidieregeling gebiedsgericht beleid. De in die regelingen opgesomde bedragen zijn indrukwekkend, maar in hoeverre zijn zij al geoormerkt en kan worden gegarandeerd dat zij toereikend zijn? Een ICES-claim lijkt weinig realistisch gezien de vele claims van andere ministeries. Ook hier is het van belang om duidelijkheid te krijgen over de toereikendheid van de middelen in het licht van hetgeen ik hiervoor heb gezegd over het feit dat het waarschijnlijk een veel kleiner aantal bedrijven betreft dan nu in de cijferreeksen wordt opgesomd.

Al deze beschouwingen over de ammoniakwet moeten worden gezien als een verdere verbetering van de wetgeving. De vervanging van de richtlijn Ammoniak en veehouderij 1987 door de nieuwe wetgeving is een verbetering en de fractie van de PvdA zal daar dan ook mee instemmen als de vragen over de omvang van de zoneringsgebieden, het aantal bedrijven dat wordt getroffen, de mogelijkheden van aanpassing door de kritische beoordeling van met name de multifunctionele bossen en de mogelijkheden van het flankerend beleid afdoende worden beantwoord.

Wij kunnen kort zijn over de stankwet. In de memorie van antwoord wordt ingegaan op de gevolgen van de amendering in de Tweede Kamer en wordt gekeken naar de doorwerking van de bezwaren die zijn gemaakt door de georganiseerde landbouw en de milieuorganisaties. Voorts wordt ingegaan op de gevolgen voor de bedrijfsontwikkeling. De problemen worden in de memorie van antwoord onderkend en er wordt een aantal mogelijke oplossingsrichtingen beschreven. De bewindslieden gaan onder meer in op de mogelijkheid van een novelle en op de mogelijkheid van een integrale stankwet. De fractie van de PvdA ziet om inhoudelijke en procedurele redenen niets in een novelle, waarbij de Tweede Kamer de amendering met betrekking tot de stankcirkels ongedaan moet maken. Wij maken dan gebruik van het terugzendrecht van deze Kamer waarvan een aantal fracties tegenstander is. Wij moeten ons realiseren dat wij dan niet zouden vragen om een novelle om juridische of procedurele redenen of omdat er strijd zou zijn met de Grondwet, maar om puur politieke redenen. Bovendien moeten voor een novelle werkzaamheden worden verricht die beter kunnen worden verricht voor de nieuwe stankwet voor het hele land met een gedifferentieerde normstelling per regio. De bewindslieden gaan in op deze mogelijkheid en die heeft onze instemming, want juist daarin zien wij mogelijkheden. Naar die laatste oplossing waarbij net als bij de ammoniakwet als algemeen uitgangspunt emissiebeleid moet gelden, gaat de voorkeur van mijn fractie uit. Wij zien daarvoor wel technisch goede mogelijkheden ondanks de bezwaren van de Raad van State. Een specifiek beleid kan dan regionaal worden ingevuld en behoeft geen landelijke uniformiteit. Dit blijkt ook in feite uit de tweede memorie van antwoord waarin wordt ingegaan op de perceptie van stank zoals die in verschillende regio's bestaat. Buiten leven gaat blijkens de eerste memorie van antwoord gepaard met te accepteren buitenlucht. De perceptie van mensen in verschillende gebieden is zeer verschillend en dit moet tot uiting komen in de wijze waarop een specifiek stankcirkelbeleid wordt geïntroduceerd naast het generieke stankemissiebeleid.

De fractie van de Partij van de Arbeid is groot voorstander van de introductie van de Reconstructiewet. Zij ziet deze als opmaat voor de nieuwe landinrichtingswet waarmee een goed uitvoeringsinstrumentarium kan worden ontwikkeld voor het ruimtelijk en regionaal economisch beleid en het milieubeleid. De ammoniakwet behoeft bij de implementatie aanpassingen op het punt van de omvang van de gebieden, waarvoor specifiek beleid wordt gevoerd en de mogelijkheden van flankerend beleid worden nagegaan. De voorliggende stankwet dient wellicht te zijner tijd plaats te maken voor de nationale stankwetgeving met goed generiek beleid en in uitzonderingsgevallen specifiek beleid. De fractie van de Partij van de Arbeid wacht met grote belangstelling de beantwoording van de bewindslieden af.

De heer Van Gennip (CDA):

Als ik de heer Rabbinge goed heb gevolgd, leven er bij zijn fractie diepgaande vragen over het volledig betrekken van multifunctionele bossen. Uit de memorie van antwoord blijkt echter dat de huidige wettekst uitsluit dat er met de multifunctionele bossen wat wordt gedaan. Er is dan ook sprake van een aanzienlijk probleem.

De heer Rabbinge (PvdA):

Er is geen aanzienlijk probleem, integendeel. Een en ander sluit aan bij hetgeen door de heer Hessing naar voren is gebracht. Het betreft de definiëring van de grenzen, zoals bij de EHS. Getracht wordt die definiëring te hanteren bij het duiden van de gebieden die in aanmerking komen voor aanvullend specifiek beleid, naast het generieke beleid waaraan mijn fractie de voorkeur geeft.

De heer Van Gennip (CDA):

Op de uitdrukkelijke vraag van de voltallige commissie over de multifunctionele bossen heeft de regering duidelijk geantwoord dat daarmee niets kan gebeuren.

De heer Rabbinge (PvdA):

Dat is onjuist. Wij kunnen in dezen het beste het antwoord van de regering afwachten. Bij de uitwerking en de implementatie van de reconstructieplannen is een belangrijke rol weggelegd voor de provinciale overheden en het is goed mogelijk dat daarin scherpere grenzen worden gedefinieerd. Als de regering daartoe ruimte creëert, vormt dit gegeven een goede mogelijkheid om de wens tot een goede invulling door de provinciale overheid te laten uitkomen. De woorden van de heer Hessing over de laksheid van de provincies schetsen naar mijn mening geen optimistisch beeld. Desondanks heb ik het vertrouwen dat de zaak met voortvarendheid zal worden opgepakt.

De heer Hessing (D66):

Ik twijfel niet aan de inzet maar aan de bestuurskracht van de provincies om met alle betrokkenen tijdig tot goede oplossingen te komen. De heer Rabbinge knabbelt met zijn woorden aan het begrip "kwetsbaar gebied" en aan het begrip "multifunctionele bossen". In de nadere memorie van antwoord staat dat multifunctionele bossen belangrijke natuurwaarden hebben en om die reden kwetsbaar zijn te duiden. Zij kunnen zeker niet gekarakteriseerd worden als de minst kwetsbare van de kwetsbare gebieden. De regering geeft een inhoudelijk oordeel waarna zij tot de conclusie komt dat deze gebieden de bescherming behoeven waarvan momenteel sprake is. Met de begrenzing van de EHS kunnen wellicht wat bochten worden afgesneden waardoor het gebied wat kleiner wordt, maar de multifunctionele bossen dienen als zodanig onder de voorgestelde bescherming te vallen.

De heer Rabbinge (PvdA):

Ik zie het anders. Mijn fractie heeft duidelijk voor ogen dat het generieke beleid toereikend moet zijn om de problemen die voortvloeien uit depositie, met name in de daarvoor gevoelige gebieden, op te lossen. Alleen in bepaalde gevallen is aanvullend specifiek beleid noodzakelijk. Ik heb de regering verzocht daarop in te gaan. Deze voorstellen worden niet door de eersten de besten gedaan. Bij de behandeling in de Tweede Kamer heeft de de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten soortgelijke ideeën geopperd.

De heer Walsma (CDA):

Bepalend is de hoeveelheid die nodig is om tot beschadiging te komen. In de wetenschappelijke rapporten is dat duidelijk aangegeven. Multifunctionele bossen worden door een kleine hoeveelheid niet beschadigd.

Bij verandering van het toekennen van kwetsbaarheid is een wetswijziging nodig op grond van wat in de memorie van antwoord staat. Ik doel dan op die multifunctionele bossen. De ruimte die u zich toeeigent, lees ik niet in de beantwoording van de vragen.

De heer Rabbinge (PvdA):

Het is niet aan mij om die duidelijkheid scheppen. Dat zullen de bewindslieden doen. U hamert zo op de twijfels over het wetenschappelijk verantwoord zijn. Wij kiezen uitdrukkelijk voor het normatieve uitgangspunt. Ik denk dat dit een kwestie van beschaving is. Als het noodzakelijk is, kan additioneel specifiek beleid worden gevoerd. Het verzeild raken in het moeras van een wetenschappelijke discussie over de vraag of het 1400 of 1100 molecuul H+ is – het staat niet in de memorie van antwoord; kennelijk is het niet door een scheikundige geschreven – is niet aan de orde. Daarover bestaan wel twijfels. Als je naar natuurlijke ecosystemen kijkt, zal een teveel aan ammoniakuitstoot – in de buurt van 10 kilogram nitraat per hectare – doorwerken. Dat halen wij niet eens. Wij zitten al ruim boven de schreef. Als je daarover uitspraken doet, moet je je dat realiseren. De discussie is schimmig. Dat neemt niet weg dat ik ervan overtuigd ben, dat het van belang is een goede wetenschappelijke analyse te hebben. Voortschrijdend inzicht zal ons wellicht helpen om het scherper te definiëren. Daarom kiezen wij dat normatieve uitgangspunt als beginsel.

De voorzitter:

De heer Van der Lans maakt aanstalten om te gaan interrumperen. Zo-even is gesproken over "as low as reasonable achievable". Laten wij ervoor zorgen, dat dit debat kan worden afgerond "as quickly as achievable".

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik ben geen scheikundige en misschien ben ik langzaam van begrip. Misschien heeft de heer Rabbinge een sleutel in dit debat ontdekt. De multifunctionele bossen horen in de wet thuis. Hij meent dat die kunnen worden uitgezonderd zonder een wetswijziging. Hij moet dat nog eens goed uitleggen. Ik kon dat niet direct volgen. Ik ben geneigd de interpretatie van de heer Van Gennip te volgen. Als hij ons kan overtuigen, dan ontstaat er wellicht een gat dat interessant is voor de besprekingen.

De heer Rabbinge (PvdA):

Ik vind het verstandiger eerst een reactie van de bewindslieden af te wachten. Het gaat niet om een integrale uitzondering van de multifunctionele bossen. Ik heb verwezen naar de inbreng door Natuurmonumenten en andere organisaties. In de memorie van antwoord is dat onvoldoende tot uiting gekomen. Ik zou graag zien dat de regering daarop nader inging. Wellicht is het een sleutel om tot gezamenlijkheid te komen als het gaat over het aannemen van de drie wetsvoorstellen.

De voorzitter:

Ik wijs erop dat wij allengs zo'n drie kwartier achterlopen. Wellicht kan dat door kortheid worden gecorrigeerd.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Voorzitter. De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft aan de overzijde de Reconstructiewet, de stankemissiewet en de ammoniakwet samen met de mestafzetcontracten een prachtig klavertje vier genoemd dat de intensieve veehouder geluk zal brengen. Onze fracties – ik spreek mede namens de fractie van de SGP – vrezen dat menig veehouder daar toch iets anders tegen aankijkt en dat met name de laatstgenoemde drie wetten bij hem eerder associaties oproepen met een bedreigende drietand dan met voorspoed en geluk!

Over het wetsvoorstel 28025 kan ik heel kort zijn. Dat wetsvoorstel is onlosmakelijk verbonden met de Reconstructiewet en dient dus in dit huis hetzelfde lot te ondergaan, positief of negatief.

Iets minder kort ben ik over de wet inzake de stankemissie. Met de benadering van deze wet hebben wij niet veel problemen al vinden wij wel dat in het verdere beleid het accent veel meer moet worden gelegd op beperking van de stankemissie bij de bron. Ik heb begrepen dat dit ook de bedoeling is. De voorliggende wet moet dus min of meer als een interim-wet worden gezien om een adequate uitvoering van de reconstructie mogelijk te maken. Vanuit dat gezichtspunt is het vervelend dat door amendering aan de overzijde het soepele regime van deze wet niet van toepassing is op de verwevingszones binnen de reconstructiegebieden. Op het eerste gezicht lijkt het logisch dat in gebieden waarin wonen, recreëren en vee houden verweven moeten worden, strenge eisen worden gesteld met betrekking tot stankhinder. In de praktijk zullen er echter allerlei problemen en conflicten ontstaan en zal, zoals de regering in de nadere memorie van antwoord aangeeft, de uitvoering van de reconstructie worden bemoeilijkt. De regering suggereert dan dat de provincies de verwevingsgebieden maar wat moeten beperken. Dat lijkt mij niet gewenst want dat zal leiden tot een minder goed resultaat van de reconstructie en per saldo waarschijnlijk nadelig uitvallen voor natuur en milieu.

Het lijkt ons vooralsnog het beste dat voor de verwevingsgebieden toch maar het versoepelde regime gaat gelden. Ik constateer met genoegen dat de regering bereid is daaraan mee te werken, eventueel zelfs via een novelle. Dat betekent wel dat met die novelle een amendement van de Tweede Kamer moet worden teruggedraaid en het is de vraag of dat allemaal gaat lukken voordat de Tweede Kamer op verkiezingsreces gaat. Deze zaken moeten voor die tijd geregeld zijn want daarna ontstaat er immers een totaal andere situatie. Overigens realiseren wij ons dat het afwijzen van de stankwet betekent dat ook voor de ontwikkelingsgebieden het strenge stankregime gaat gelden en de reconstructie dan helemaal vastloopt.

Met betrekking tot het cumulatieprobleem sluiten wij ons aan bij de opmerkingen van de heer Walsma.

Onze fracties hebben in beginsel geen onoverkomelijke problemen met de uitgangspunten en de opzet van de ammoniakwet, namelijk een generiek deel en een beperkt aanvullend zoneringsbeleid. Om met het generieke beleid te beginnen: in 1997 bedroeg de ammoniakemissie van de veehouderij 177 miljoen kg, in 2002 was dat nog 147 miljoen; een daling van 7-8 miljoen kg per jaar. Gegeven de resultaten van de opkoopregelingen, de ontwikkeling van de veestapel, de aanscherping van Minas en de druk op de rentabiliteit in de intensieve veehouderij verwacht ik dat de reductie nog wel een paar jaar in dit tempo zal doorgaan. Een eenvoudig sommetje leert dan dat de veehouderij in 2004 of 2005 al wel eens zou kunnen voldoen aan de EU-verplichting voor 2010. Kunnen de ministers een indicatie geven van het effect van de laatste opkoopregeling op de ammoniakemissie. Ik denk ook dat zelfs de inspanningsverplichting van 100 miljoen kg landelijk wat de veehouderij betreft zonder al te veel problemen kan worden gehaald, mits de ontwikkelingen van de laatste jaren doorgaan, de melkquotering gehandhaafd blijft en de afschaffing van de dierrechten in 2005 geen roet in het eten gooit.

In de memorie van antwoord wordt gesteld dat de ammoniakemissie in 2010 mede afhangt van het succes van de mestafzetcontracten. De minister van LNV heeft zich aan de overzijde in gelijke zin uitgelaten. Dat verband verbaast mij enigszins, want uit de studie van vorig jaar inzake het mestoverschot valt immers af te leiden dat de mestafzetcontracten niet de beperkende factor voor de omvang van de veehouderij zullen zijn. Integendeel, er is ruimte voor uitbreiding en die wordt groter naarmate de mestexport meer op gang komt. Of verwacht de minister dat de gevraagde derogatie niet doorgaat? Dan zou de mestafzet namelijk wel eens de beperkende factor kunnen worden.

Lijken dus de eerste doelstellingen van het ammoniakbeleid niet al te problematisch, een verdere reductie, tot beneden 50 miljoen kg, zoals onder meer in NMP-4 wordt aangegeven, omdat het ecologisch gezien wenselijk is, wordt natuurlijk een stuk moeilijker. Dan zou ammoniak wel eens de beperkende factor voor de omvang van de veestapel kunnen worden. In dat licht is het des te belangrijker dat kosteneffectieve methoden om de emissie of het ontstaan van ammoniak te verminderen zoveel mogelijk worden gestimuleerd.

Tot dusverre ligt het accent te veel op dure "end of pipevoorzieningen", zoals emissiearme stallen. Ik pleit voor meer aandacht voor alternatieve oplossingsrichtingen, met de nadruk op het voorkomen van ammoniak en stank door systeeminnovaties. Misschien moeten wij de toepassing van alternatieven voor het drijfmestsysteem in de rundveehouderij stimuleren. Misschien moeten wij weer terug naar een moderne variant van het vaste mestsysteem. Dat zou in ieder geval heel wat stankreductie opleveren. Ook een beperking van de stikstofaanvoer is in dit verband belangrijk.

Bij die benadering vermindert tevens het risico dat het ene milieuprobleem wordt opgelost, maar het andere wordt versterkt. Ik wijs in dit verband op een recent onderzoek uit Wageningen, waarin naar voren kwam dat door het onderwerken van mest en door de toepassing van emissiearme stallen er meer lachgas wordt geproduceerd, wat weer bijdraagt aan het broeikaseffect. Volgens de betreffende onderzoeker, Corjan Brink, moeten wij ervoor zorgen dat de dieren minder stikstof binnen krijgen en moeten wij de inzet van kunstmest beperken. Dan slaan wij meerdere vliegen in één klap: minder ammoniak, minder lachgas en minder nitraat in de bodem. Voor stank en ammoniak geldt mutatis mutandis precies hetzelfde als voor het mineralenbeleid: wat je er aan de voorkant niet instopt, komt er aan de achterkant niet uit. Zijn de ministers bereid om niet alleen maar in te steken op emissiearme stallen, maar ook om andere oplossingsrichtingen, op de bedrijven en in de sfeer van onderzoek, een serieuze kans te geven en deze waar mogelijk te stimuleren of eventueel te entameren.

Dan het tweede element van het ammoniakbeleid, de zonering. Ik stel voorop dat onzes inziens een of andere vorm van zonering rond kwetsbare gebieden wenselijk c.q. onontkoombaar is, waarbij het wel zo is dat naarmate het generieke emissiebeleid succesvoller is, de noodzaak van een zoneringsbeleid kleiner wordt. Bij de manier waarop het zoneringsbeleid is vormgegeven zetten wij nogal wat vraagtekens. In het algemeen vinden wij dat de voorstellen te kort schieten voor natuur en milieu, maar ook voor de agrarische bedrijven die door de maatregelen getroffen worden. Het heeft in het algemeen niet de voorkeur van onze fracties om het spanningsveld tussen veehouderij en milieu op te lossen door de milieueisen af te zwakken. Wij zien liever meer steun voor de sector "om de bocht te nemen". Hiermee sluit ik aan bij de opmerkingen van de heer Rabbinge over de dynamiek. Naarmate er een beter flankerend of compenserend beleid is, kunnen er hogere milieueisen worden gesteld.

De regering geeft zelf aan dat met deze voorstellen niet alle kwetsbare natuur afdoende wordt beschermd. De natuur buiten de EHS valt daar bijvoorbeeld buiten, ongeveer 60.000 ha. Volgens de regering zouden er anders 1.500 bedrijven meer te maken krijgen met de beperkingen en dat zou problemen opleveren met de reconstructie. Ik vraag mij af of dat nog onverkort geldt, nu de voorstellen behoorlijk zijn afgezwakt ten gunste van de agrarische sector. Aanvankelijk zou het gaan om zo'n 14.000 bedrijven, maar door de beperking tot 250 m en het buiten haakjes zetten van de melkveehouderij daalt het aantal naar ongeveer 5000. Bij uitbreiding met de niet-EHS-gebieden zouden er zo'n 1000 bedrijven bij komen. Dat lijkt mij eerlijk gezegd niet onoverkomelijk, mits er maar een goed flankerend beleid wordt gevoerd. Tegen de tijd dat de wetten en plannen effectief worden, zal het aantal bedrijven overigens minstens 20% lager zijn. Alleen al van 2000 op 2001 is het aantal varkens- en pluimveebedrijven met 9% gedaald. Wij vinden een beperking van de zones tot 250 m goed verdedigbaar als wij kijken naar de relatie tussen emissie, depositie en afstand. In de memorie van toelichting stond een fraai grafiekje op dat punt. Als er in deze sfeer nog iets zou moeten gebeuren – sommige partijen willen knabbelen aan de omvang van de gebieden, mocht dat nodig zijn om de wet door de Kamer te krijgen – gaat onze voorkeur voorshands uit naar het optrekken van de ondergrens van de te beschermen gebieden. De heer Rabbinge had het in dit verband over de multifunctionele bossen. Als ik het goed heb uitgerekend, komt er rondom een natuurgebied van 10 ha een 250-meterzone met een oppervlakte van bijna 48 ha. Door de kleinste gebieden uit te zonderen, kan het aantal bedrijven met beperkingen vrij snel worden verminderd zonder dat er veel milieu- en natuurwinst verloren gaat. Dit is een suggestie die we aan LTO te danken hebben. Als we deze weg op moeten gaan, kan dit misschien een begaanbare route zijn.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Hoe moet dat dan?

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Er zou dan een wetswijziging moeten komen. Ik heb verschillende suggesties van andere sprekers gehoord die daarop neerkomen.

Voorzitter. Het buiten haakjes zetten van de hele melkveehouderij gaat nogal ver. Er zijn bedrijven met veel koeien op weinig hectaren, waarbij de koeien nooit buiten komen. Het was toch de bedoeling om de uitzondering te beperken tot de grondgebonden melkveebedrijven met weidegang? Alleen voor die bedrijven is een soepele behandeling op dit gebied te rechtvaardigen. De regering zegt: "dat kunnen we nog niet, want we hebben geen sluitend criterium, maar we gaan eraan werken". Dat betekent dat melkveebedrijven in eerste instantie worden vrijgesteld van een deel van de ammoniakregels, maar daar later alsnog onder kunnen komen te vallen omdat zij niet aan de criteria voldoen. Dat is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid onbevredigend. Er moeten dus zo snel mogelijk duidelijke criteria komen ten aanzien van de grondgebondenheid, waarvan weidegang een essentieel onderdeel is. Dat kan toch niet zo moeilijk zijn? Ik doe een paar suggesties, zoals een veebezetting van maximaal 2,5 gve per ha, voldoende grond in de nabijheid van de stal om beweiding mogelijk te maken, een beweidingsplan en het checken van het ureumgehalte van de melk. Van tijd tot tijd zal gecontroleerd moeten worden of de koeien inderdaad buiten lopen. Dat is misschien een leuk klusje voor de AID als het "technisch" weer is.

Voorzitter. Het realiseren van het zoneringsbeleid door een streep op de kaart te trekken, heeft in de praktijk merkwaardige, nauwelijks uit te leggen gevolgen. Bijvoorbeeld: een bedrijf op 240 m afstand deponeert heel wat minder ammoniak op een natuurgebied dan drie bedrijven van dezelfde omvang op 260 m. Toch mogen die drie bedrijven "naar hartelust" uitbreiden, terwijl dat ene bedrijf "op slot" gaat. Een ander voorbeeld is een bedrijf waarvan een punt van een dierenverblijf binnen de 250-meterzone ligt. Als de veehouder het bewuste stukje van zijn stal afbreekt, heeft hij geen problemen meer en kan hij uitbreiden, uiteraard aan de andere kant. Ik verwacht trouwens dat nogal wat dierenverblijven in dergelijke situaties zullen worden omgedoopt tot opslagruimte of machineverblijf. Ik vraag me af of er voor dergelijke praktische problemen voldoende oog is geweest. Ik heb gezien dat er voor een gedifferentieerd beleid geen draagvlak was, maar de nu gekozen oplossing verdient evenmin de schoonheidsprijs. Bij een zoneringsbeleid ontstaan altijd verschillen in positie tussen bedrijven aan de ene en aan de andere kant van de streep. Daarom moet wat onze fracties betreft veel meer het accent worden gelegd op de verplaatsing, eventueel beëindiging van het bedrijf in plaats van op beperkende bepalingen met betrekking tot de bedrijfsontwikkeling. Bij een goed flankerend beleid doet het er niet zoveel toe hoeveel bedrijven precies worden getroffen. Het gaat erom dat door het flankerend beleid de verschillen in positie althans voor een deel worden gecompenseerd en dat bedrijven niet in een soort sterfhuissituatie terechtkomen. Als de samenleving vindt dat de veehouderij op een bepaalde plaats in een bepaalde vorm ongewenst is, moeten de betreffende bedrijven verplaatst worden, op een fatsoenlijke manier worden beëindigd of zodanig geholpen om zich aan te passen dat zij verantwoord verder kunnen.

De argumentatie van de regering dat het allemaal wel meevalt en dat er voldoende flankerend beleid is, heeft ons niet kunnen overtuigen. Het is inderdaad juist dat een deel van de betrokken bedrijven niet zoveel behoefte heeft aan uitbreiding en in de praktijk dus niet al te veel problemen zal hebben, maar er zijn ook bedrijven die wel willen of moeten uitbreiden. Een deel daarvan – ik schat enkele honderden – ligt buiten de reconstructiegebieden. Zij kunnen niet profiteren van de weldaden van de Reconstructiewet of van bijvoorbeeld de ruimte-voor-ruimteregeling. Voor deze bedrijven is er dus geen flankerend beleid. Het overgrote deel van de bedrijven dat te maken krijgt met beperkingen door de ammoniakwet, ligt binnen de reconstructiegebieden. Dat lijkt mooier dan het is, want in de Reconstructiewet zit weinig specifiek beleid voor de bedrijven in de 250-meterzones. Uiteraard kunnen de provincies in hun plannen wel het een en ander opnemen, maar we moeten maar afwachten wat daarvan terechtkomt. De regering wijst op de subsidieregeling gebiedsgericht beleid, maar deze heeft volgens mij een ruimere doelstelling en met 20 mln euro per jaar doe je niet zoveel.

De regering wijst ook op de regeling voor bedrijfshervestiging en -beëindiging die wordt gefinancierd uit de zogenaamde Koopmans gelden. Als ik het goed heb, is deze regeling alleen van toepassing voor melkveebedrijven, die relatief weinig last hebben van de ammoniakwetgeving. De intensieve veehouderijbedrijven hebben dat wel, maar zij hebben weer niets aan de Koopmansgelden.

Is het ondenkbaar om de doelgroep van de regeling uit te breiden met andere veehouderijbedrijven of een vergelijkbare regeling in het leven te roepen? Het kan toch niet zo zijn dat een melkveehouder met problemen wel wordt geholpen en een varkenshouder met vergelijkbare problemen niet? Ik neem aan dat de omvang van de Koopmansgelden mede was gebaseerd op de oorspronkelijke ammoniakwet, inclusief de 500-meterzones en de melkveehouderij. Zoiets staat ook in de nota van het kabinet. Nu de wet op deze punten is veranderd, is er misschien minder geld nodig voor deze regeling, zodat er ruimte is voor verbreding van de doelgroep.

De heer Van Gennip heeft er al op gewezen dat er in de nadere memorie van antwoord een paar vage zinnen staan over ICES-gelden en mogelijke middelen uit het NMP-4. Deze zinnen komen erop neer dat men er nog eens over na zal denken. Onze fracties vinden dat onbevredigend. Wij willen graag een concrete toezegging dat er flink wat geld beschikbaar komt voor een passend flankerend beleid en voor verplaatsing, beëindiging en eventueel aanpassing van bedrijven die door de ammoniakwet in de problemen komen. Graag krijg ik een indicatie van het totale bedrag dat kan worden ingezet voor diverse regelingen voor deze problematiek.

Het antwoord op mijn vraag over de emissiestand-still in de nadere memorie van antwoord vond ik niet overtuigend. Het komt erop neer dat de varkenshouder in de 250-meterzone de emissie moet verlagen tot het AMvB-niveau, voordat hij aan uitbreiding kan denken. Naar mijn mening is dit voor een kleiner bedrijf in de praktijk niet haalbaar, omdat er fors moet worden geïnvesteerd, wat niet kan worden terugverdiend door er een paar varkens bij te houden. Hij komt in een nadelige positie tegenover zijn collega buiten de 250-meterzone. Het is mogelijk om hier iets aan te doen door een specifieke subsidieregeling voor de aanpassing van dergelijke bedrijven. De regering wijst op fiscale instrumenten, maar deze zijn globaal en werken slechts voor een deel. De groep met de lage inkomens die deze het hardst nodig heeft, krijgt de minste steun in de rug van fiscale instrumenten.

Ik heb in de schriftelijke voorbereiding al aandacht gevraagd voor een andere mogelijkheid, die ook aan de overzijde aan de orde is geweest, waardoor 50% van de te realiseren emissiereductie beschikbaar kan blijven voor uitbreiding van het bedrijf. De regering zegt in de memorie van antwoord dat de emissiereductie daarmee wordt gestimuleerd, maar zij zegt dat de emissie uiteindelijk groter blijft dan wanneer alle reductie boven het AMvB-niveau ten goede komt aan het milieu.

Dat betwijfel ik. Ik verwacht dat er zonder zo'n tegemoetkoming nauwelijks wordt geïnvesteerd in emissiereductie, omdat die maatregelen financieel niet uit kunnen. Zolang er niet wordt geïnvesteerd in emissiereductie, is deze nul. Het wil er bij mij niet in dat een lege dop beter is dan een half ei. Misschien verwacht de regering dat veel bedrijven noodgedwongen stoppen, zodra zij worden verplicht om dieren vanaf 2008 in emissiearme stallen te houden. Dat vinden onze fracties niet acceptabel.

Ik denk ook dat de afroming van dier- en mestrechten bij bedrijfsvergroting vertragend werkt op de aanpassing. De regering hanteerde tot dusver het argument dat de afroming nodig is vanwege het mestoverschot, maar dat is langzamerhand achterhaald. Hoewel ik het optimisme van de minister van LNV hierover niet helemaal deel, geeft het mestoverschot geen reden meer om de afroming van de varkensrechten met 60% te handhaven. Deze werkt alleen maar contraproductief.

De oorspronkelijke invalshoek van de Reconstructiewet was sterk veterinair, namelijk om varkensvrije zones te creëren om een nieuwe uitbraak van varkenspest te voorkomen. Inmiddels zijn de inzichten wat veranderd. Varkensvrije zones kunnen een bijdrage leveren tegen de verspreiding van deze ziekte, maar zij bieden geen garantie. Met de heer Hessing verwijs ik naar het ETIN-rapport van eind vorig jaar. Andere maatregelen zijn veel belangrijker, zoals het beperken van diertransporten en uiteraard enten. Onze fracties hebben veel waardering voor de inspanningen van de minister van Landbouw in de EU over het enten en de bereikte resultaten. Moet nu, gegeven deze nieuwe inzichten, echt worden vastgehouden aan die zones van 1 km, want zij hebben natuurlijk nogal wat consequenties voor de reconstructie? Zou het niet beter zijn als de provincies gewoon moeten zorgen voor compartimenten die op een goede, controleerbare manier zijn af te sluiten?

Het is voor mij de vraag of het reconstructievoorstel per saldo veel zal bijdragen aan de vermindering van de veterinaire risico's. Uit de extensiveringszones verdwijnen de varkens, maar in de ontwikkelingsgebieden kan juist een sterkere concentratie en schaalvergroting plaatsvinden, zeker als in 2005 de dierrechten worden afgeschaft. Verplaatsing van de varkens van de ene kant van het dorp naar de andere kant lost niet veel veterinaire problemen op. Het hangt natuurlijk wel af van de omvang van de drie zones. Is daar inmiddels een indicatie van te geven?

Het zou anders zijn geweest wanneer het mogelijk was geweest om intensieve veehouderijbedrijven naar gebieden buiten de concentratiegebieden te verplaatsen. Nu blijft deze bedrijfstak sterk geconcentreerd in gebieden die ecologisch gezien kwetsbaar zijn. Het kabinet stemt in met het advies van de commissie-Koopmans om melkveebedrijven uit deze gebieden te verplaatsen, maar wijst het verplaatsen van varkens- en kippenbedrijven, wat veel meer zoden aan de dijk zou zetten, van de hand. Een grotere spreiding van deze sectoren over ons land – zie Denemarken – zou zowel ecologisch als veterinair gezien beter zijn, al was het alleen maar om het gesleep met mest te beperken.

In de schriftelijke voorbereiding herhaalt de regering alleen maar het adagium dat schone gebieden schoon moeten blijven. Blijkbaar is mest schoon en zijn varkens vies. Ik denk dat de overlast van moderne, goed geoutilleerde intensieve veehouderijbedrijven met emissie- en stankarme stallen best zal meevallen. Dat is althans de bedoeling van de maatregelen die wij hier vandaag bespreken. Ik mag toch aannemen dat de ministers geloven in het heilzame effect van hun eigen voorstellen? Dergelijke bedrijven zouden in bepaalde plattelandsgebieden, met name in akkerbouwgebieden, misschien een welkom steuntje in de rug van de economie vormen. En, zoals Rabbinge opgemerkt heeft, die krijgen ook nog gratis stikstof uit de lucht. Ik realiseer mij overigens wel dat er in de varkensarme gebieden planologisch weinig mogelijkheden zijn en dat op dit gebied erg zorgvuldig te werk moet worden gegaan, maar het lijkt mij niet juist om het helemaal uit te sluiten.

De Reconstructiewet heeft inmiddels een veel bredere doelstelling gekregen en is als het ware een soort herinrichtingswet geworden voor de gebieden met veel intensieve veehouderij. Aanvankelijk was er een hoge urgentie in verband met het veronderstelde effect bij de besmettelijke dierziekten. Die urgentie lijkt nu toch wat minder. Althans, wanneer GS niet tijdig met een plan voor een bepaald gebied komen, gebeurt er niets. Er komt alleen minder geld beschikbaar. Zo urgent zijn de varkensvrije zones dus blijkbaar ook weer niet. Wel worden met deze wet allerlei gebruikelijke procedures op het gebied van de ruimtelijke ordening omzeild of aan de kant gezet. Gemeentelijke bestemmingsplannen en provinciale streekplannen worden overruled en volgens art. 47 kan de provincie, weliswaar onder allerlei beperkende voorwaarden, zelfs stallen laten ontruimen. Kunnen de ministers nog eens uitleggen waarom deze wet zo urgent is dat zulke drastische maatregelen verantwoord zijn en dat bestaande plannen en procedures in de sfeer van de ruimtelijke ordening aan de kant moeten worden geschoven?

De verbreding van de doelstellingen van de wet gaat erg ver. Ik zag dat in Brabantse plannen zelfs nieuwe glastuinbouwcomplexen zijn gepland. Dat staat natuurlijk wel ver af van het creëren van varkensvrije zones. Het gevaar van die werkwijze is dat er op regionaal niveau allerlei plannetjes worden bedisseld die niet sporen met het landelijke beleid. Als raadslid van de gemeente Zaltbommel heb ik daar enige ervaring mee. Ik krijg graag de verzekering dat de reconstructieplannen zorgvuldig getoetst zullen worden aan het landelijke RO-beleid. Kunnen de ministers een reconstructieplan afwijzen als het wel spoort met de vierde nota en de daarop gebaseerde streekplannen, maar niet met de vijfde nota, die nog lang niet definitief is? Hieraan koppel ik de vraag of de ministers bij hun beoordeling ook rekening zullen houden met mogelijke bezwaren van gemeenten. Weliswaar zijn die bij de voorbereiding betrokken, maar als het erop aankomt, kunnen ze ongewenste onderdelen van de reconstructie, bijvoorbeeld een weg die ze niet willen, niet tegenhouden. Hoe gaan de ministers om met dergelijke bezwaren?

De problematiek van de rechtsbescherming en de civiele rechter is voldoende aan de orde gekomen. Ik sluit mij, wat dat betreft, graag aan bij de woorden van de heer Rabbinge. Het is duidelijk dat voor ons een paar punten heel zwaar wegen. Ik noem met name het flankerend beleid voor de bedrijven in de 250-meterzones. Wij hechten ook veel belang aan de verzachting van de emissiestand-still. Met name op die punten willen wij graag een reactie van de ministers hebben. Die wachten wij dan ook met belangstelling af.

De heer Varekamp (VVD):

Voorzitter. De voorliggende conceptwetsvoorstellen, te weten de Reconstructiewet concentratiegebieden, de Wet stankemissie veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij, hebben een zeer intensieve voorbereiding en behandeling gehad in de Tweede Kamer, naast een zeer intensieve voorbereiding in deze Kamer in twee termijnen. Ik wil mij dan ook graag beperken tot de inhoudelijke en politieke hoofdlijnen, voorzover die voor onze fractie actueel zijn.

Na de varkenspestepidemie van enige jaren geleden ontstond er behoefte aan herstructurering van met name de varkenshouderij. Door het toenmalige kabinet werd daartoe een zogenaamd driesporenbeleid ingezet, te weten beperking van de totale omvang van de varkenshouderij, concentratie van het houden van varkens binnen bepaalde gebieden en een ruimtelijke reconstructie van de varkenshouderijen binnen de concentratiegebieden.

Het wetsvoorstel Reconstructiewet concentratiegebieden moet het instrumentarium verschaffen in deze trilogie van wetgeving om de ruimtelijke reconstructie mogelijk te maken. Aanvankelijk was de wet – zoals vorige sprekers ook hebben gezegd – bedoeld om de kwetsbaarheid voor dierziekten te verminderen. Verlaging van de veterinaire risico's door het realiseren van varkensvrije zones is nog steeds een doelstelling. Omdat de beperking van de kwetsbaarheid voor dierziekten door reconstructie van beperkte betekenis lijkt te zijn, is dit aanvankelijke doel niet meer het hoofddoel in het voorliggende wetsvoorstel.

De meervoudige doelstelling die de wet nu kent, te weten een duurzame landbouw, sterkere natuur, verlaging van de milieubelasting maar evenzo het verbeteren van de infrastructuur en de economische structuur, wordt door de VVD-fractie onderschreven. Hoewel formeel en juridisch gezien deze wet los kan worden beoordeeld van de WAV en de WSV, bestaat er een hoge mate van samenhang. Het is daarbij zeer opvallend dat de ministers deze conceptwetten niet gelijktijdig aan eerst de Tweede Kamer en daarna gelijktijdig aan de Eerste Kamer hebben aangeboden ter behandeling. Immers, een goede oordeelsvorming is eerst mogelijk als er volledige duidelijkheid is over het op dit vlak samenhangend stelsel van wettelijke maatregelen. Voor de VVD-fractie gold en geldt dan ook dat eerst een positief oordeel over de Reconstructiewet gegeven kan worden als ook over de ammoniak- en de stankwet een positief oordeel gegeven kan worden.

Wat de Reconstructiewet betreft is het verbazingwekkend met welk gemak de ministers een rechtsbeschermingsstelsel hebben opgenomen dat, zoals in de nadere memorie van antwoord is gesteld, niet moet worden vergeleken met de huidige regeling van de onteigeningswet. Verandering van het rechtsbeschermingsstelsel op dit gebied is dusdanig ingrijpend en rechtsbescherming is zo cruciaal dat experimenten, naar de mening van de VVD-fractie, niet op hun plaats zijn. In het kader van zorgvuldige wetgeving past, in algemene zin, toch niet het vooruitlopen op nieuwe wetgeving waarvan nog niet duidelijk is hoe daarin de rechtsbescherming geregeld zal zijn? Uitgaande van zorgvuldige wetgeving is het toch merkwaardig dat de ministers meedeelden dat op cruciale punten zonodig wijzigingen van de wet nader zullen worden voorgesteld? Dat is een soort door de minister aan de Eerste Kamer gevraagde novelle.

Nu blijkt dat de minister van Justitie recent de Tweede Kamer heeft geïnformeerd over bijstellingen in het kabinetsstandpunt met betrekking tot de beoogde herziening van de onteigeningswet. Uit deze informatie komt naar voren, zoals ook in de nadere memorie van antwoord staat, dat in de toekomst de civiele rechter betrokken zal blijven bij de rechtsgang in het kader van de onteigeningswet. Dan kan de conclusie onzerzijds niet anders zijn dan dat de minister bijzonder prematuur met verandering van het rechtsbeschermingsstelsel in deze conceptwet is omgegaan. De omgekeerde volgorde, te weten het in deze conceptwet opnemen van het huidige rechtsbeschermingsstelsel van de onteigeningswet en bij het eventueel veranderen van de rechtsbescherming in de onteigeningswet het volgtijdelijk komen met voorstellen om in die zin de Reconstructiewet aan te passen, zou veel meer voor de hand hebben gelegen.

Ik kom bij de stankwet. Deze conceptwet, welke uniek van toepassing zou moeten zijn in het kader van de in te stellen gebieden van reconstructie, moet de mogelijkheid bieden om bij ministeriële regeling afstanden in verband met stank te bepalen die bij vergunningverlening in verband met stankhinder in acht genomen moeten worden. Aanvankelijk was beoogd in de wet een en ander te regelen, zowel in zogenaamde ontwikkelingsgebieden als in verwevingsgebieden. Hoewel met onder andere IPO, VNG en het bedrijfsleven nadrukkelijk was afgesproken om de wet ook van toepassing te laten zijn voor de verwevingsgebieden had de Tweede Kamer hierover in meerderheid een andere mening. Die andere mening leidde ertoe dat in de conceptwet nu alleen de ontwikkelingsgebieden zijn opgenomen. De impact van deze amendering door de Tweede Kamer lijkt zeer groot te zijn en doet de vraag rijzen of het nog wel zinvol is, deze wet van een positief oordeel te voorzien. De vele bezwaren en knelpunten die naar voren komen op basis van deze conceptwet zijn groot en kunnen geen goede basis zijn om de beoogde reconstructie te doen slagen. Immers, vergunningverlening, in verwevingsgebieden, is in veel gevallen niet of beperkt mogelijk. Het opstarten van nevenactiviteiten, de bedrijfsbeëindiging, de bedrijfsontwikkeling en verplaatsing uit extensiveringgebieden zal worden beperkt.

Opvallend is dat de ministers een wat ambivalente houding aannemen in dezen. Uit de nadere memorie van antwoord blijkt enerzijds dat de genoemde problematiek wordt onderkend. Anderzijds wordt niet uitgesloten dat met de wet wel zou zijn te werken. Dit zou dan moeten leiden tot het aanwijzen van meer en/of grotere ontwikkelingsgebieden. Naar de mening van de VVD-fractie is het laatste niet wenselijk. Naast het doorschuiven van een deel van de problematiek naar lagere overheden en betrokken instanties zou een en ander ook kunnen leiden tot een onbalans en een vertroebeling van het benodigde en beoogde reconstructieproces. Immers de meervoudige doelstelling, zoals al eerder genoemd duurzame landbouw, sterkere natuur, verlaging van de milieubelasting, maar vooral een verbetering van de economische structuur, zal niet tot zijn recht komen.

Als een andere mogelijkheid wordt door de ministers in de nadere memorie van antwoord genoemd het ontwikkelen van een nieuwe stankwet voor het hele land met een gedifferentieerde doelstelling per regio. Voor de VVD-fractie lijkt dit niet de oplossing. Het zou immers het gewenste reconstructieproces ernstig vertragen omdat het nog veel tijd zal kosten eer deze geheel nieuwe stankwet door de Tweede Kamer en Eerste Kamer zal zijn vastgesteld: twee jaar, misschien zelfs meer. Zeker omdat dan ook een discussie zal ontstaan over de vraag of een dergelijke wet zou moeten uitgaan van afstanden welke gebaseerd zijn op forfaitaire normen of dat het wenselijk zou zijn om uit te gaan, zoals bij geluidshinder, van normering van toegelaten stank op perceelsgrens en controle op basis van meten.

Als nog weer een andere mogelijkheid wordt door de ministers aangegeven dat zij zich niet zullen verzetten tegen een wijziging van het wetsvoorstel mits de Tweede Kamer daar ontvankelijk voor is, aldus de nadere memorie van antwoord. Hieruit begrijpt de VVD-fractie dat de minister bij afstemming van dit conceptwetsvoorstel in deze Kamer met een wetswijziging zal komen. Kan de minister dit bevestigen? Ik benadruk dat er geen terugzendrecht is. Als wij tegen de wet stemmen, moeten de ministers al of niet met een wetswijziging komen. Duidelijk zal moeten zijn dat de VVD-fractie met het nu voorliggende wetsvoorstel niet kan instemmen.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

U zegt dat er geen sprake is van een novelle als wij tegen de wet stemmen. Dan moet in de Tweede Kamer een nieuwe procedure gestart worden als er op het terrein van stank iets geregeld moet worden. Dat is de consequentie van wat u net hebt gezegd. Tegelijkertijd hebt u gezegd dat wij het reconstructieproces niet te veel moeten stagneren. Dat is toch niet met elkaar in verband te brengen? De consequentie van uw standpunt is dus dat de VVD-fractie de politieke verantwoordelijkheid neemt voor een totale frustratie van het reconstructieproces.

De heer Varekamp (VVD):

Dat eitje probeerde u net ook al bij de CDA-fractie en bij andere fracties neer te leggen. U bent er de hele middag al op uit om de verantwoordelijkheid van u af te schuiven. Wij vinden dat de ministers niet met slechte wetgeving moeten komen.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Er zijn drie opties, maar u voegt er nog een vierde aan toe, namelijk gewoon tegenstemmen.

De heer Varekamp (VVD):

Neen. Er zijn drie mogelijkheden. De eerste is dat minister de wet deels breder interpreteert door grotere ontwikkelingsgebieden aan te wijzen. Dat levert echter het bezwaar op dat je het probleem dan bij de lagere overheden neerlegt en dat het de balans uit de reconstructie haalt. De tweede mogelijkheid volgens de nadere memorie van antwoord is het doen vormgeven van een totaal nieuwe stankwet, te weten een integrale wet, voor geheel Nederland en mogelijk gedifferentieerd per regio. De derde mogelijkheid is het afstemmen van de wet. Niet de Eerste Kamer moet met een novelle komen, maar de minister moet met een wetswijziging of met een novelle komen. Zo zit de zaak in elkaar.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Dat kan toch niet als je de wet afstemt?

De heer Varekamp (VVD):

Jawel. Wij stemmen het wetsvoorstel af en dan gaat de minister met een novelle naar de Tweede Kamer.

De heer Van Bruchem (ChristenUnie):

Een novelle komt toch niet na het afstemmen? Dat is toch gewoon een nieuwe wet? Een novelle komt als het wetsvoorstel hier wordt aangehouden en er nog niet over gestemd is. Ik vraag mij af of de VVD-fractie haar steun zou willen geven aan een novelle in de klassieke zin van het woord.

De heer Varekamp (VVD):

Het zal duidelijk zijn: ik vraag niet om een novelle. De minister moet bereid zijn om met een wetswijziging te komen.

De voorzitter:

Het kan zijn dat er sprake is van een misverstand en daar moeten wij niet mee verdergaan. Bij een novelle heeft de Kamer de zaak niet afgehandeld, terwijl de regering intussen een nieuw wetsvoorstel indient om het voorliggende wetsvoorstel te wijzigen. Is dat wat de heer Varekamp bedoelt?

De heer Varekamp (VVD):

Dat is ook een mogelijkheid. Het moge duidelijk zijn dat de VVD-fractie met het huidige wetsvoorstel niet zal instemmen. Welke conclusies de ministers daaruit trekken, is hun verantwoordelijkheid.

De heer Rabbinge (PvdA):

Ik wil graag helderheid. U hebt al aangegeven dat er mogelijkheden zijn om te bezien op welke wijze je helderheid krijgt, hetzij door veranderingen in de implementatie van de wet, hetzij door de verantwoordelijkheden aan te passen die op verschillende niveaus heersen. Het is van belang dat de Kamer het voorstel inzake de reconstructie in combinatie met de andere twee wetsvoorstellen vandaag, of het liefst zo vroeg mogelijk, accepteert.

De heer Varekamp (VVD):

Ik wacht verder gewoon het antwoord van de ministers af.

Voorzitter. Inzake de ammoniakwet is in het regeerakkoord opgenomen dat het ammoniakbeleid uitsluitend zal worden gebaseerd op emissie en niet meer op depositie. In het nu voorliggende wetsvoorstel is het ammoniakbeleid niet uitsluitend op emissie gebaseerd. Er is aanvullend depositiebeleid opgenomen voor kwetsbare gebieden. Uit de wetsgeschiedenis van het ammoniakbeleid in de Tweede Kamer blijkt dat daar aanvankelijk een meerderheid was om ondanks de bepaling in het regeerakkoord akkoord te gaan met aanvullend depositiebeleid voor de zeer kwetsbare gebieden. Deze toenmalige meerderheidsmening van de Tweede Kamer is door de bewindslieden niet overgenomen in deze conceptammoniakwet.

Van dit laatste heeft de VVD-fractie kennisgenomen. Het betekent dat ongeveer 120.000 ha landbouwgebied aan extra beperkingen onderhevig is door aanvullend ammoniakbeleid. Duizenden bedrijven wordt het perspectief onnodig ontnomen of beperkt. De argumentatie om in het kader van het ammoniakbeleid naast zeer kwetsbare natuur ook kwetsbare natuur van aanvullend beleid te voorzien, is voor de VVD-fractie niet overtuigend. In reactie op vragen van de VVD-fractie blijkt in de nadere memorie van antwoord, dat de tekst van het wetsvoorstel geen ruimte biedt om gedifferentieerd met het areaal kwetsbare natuur om te gaan. Dat maakt het voor de VVD-fractie moeilijk, zo niet onmogelijk, om tot een positief oordeel over dit wetsvoorstel te komen.

Het ligt in de lijn der verwachting dat de 250-meterzones rond kwetsbare natuur door de voorziene en benodigde reconstructie zullen worden ingedeeld bij de extensiveringsgebieden. Dat is de consequentie van het moeten uitplaatsen van de intensieve veehouderijbedrijven uit deze zones. Zoals het er nu naar uitziet, is er in de reconstructiegebieden bovendien in materiële zin onvoldoende flankerend beleid voor, en is er in het geheel geen materieel flankerend beleid in de niet-concentratiegebieden. De VVD-fractie hecht er overigens aan, te stellen dat zij geen voorstander is van het "afkopen" met veel overheidsgeld van verkeerd c.q. niet gewenst beleid. Goed beleid en verantwoorde wetgeving moeten prioriteit hebben.

Voor wat het wetsvoorstel inzake de ammoniakwet betreft, vindt de VVD-fractie dat er zeer overtuigende argumentatie benodigd is voor aanvullend beleid voor de kwetsbare natuur. Algemeen is immers het inzicht aanvaard dat het milieurendement van aanvullend zoneringsbeleid beperkt is.

Ik wil nog een enkele opmerking maken over de AMvB-huisvesting, waarover anderen ook hebben gesproken. Er ligt op dit moment een ontwerpbesluit voor in het kader van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. In nieuwe stallen moeten dieren emissiearm worden gehuisvest. Voor bestaande stallen is in de ontwerp-AMvB bepaald dat de stallen voor varkens en legkippen in 2008 en voor vleeskuikens in 2010 emissiearm moeten zijn. De VVD-fractie wil van de ministers vernemen waarom een en ander niet is afgestemd op het Europese beleid in dezen, dat behelst dat de bestaande stallen in respectievelijk 2012 en 2013 emissiearm moeten zijn.

Formeel en juridisch kunnen, zoals eerder al is aangegeven, de nu in deze gezamenlijke behandeling voorliggende wetsvoorstellen gescheiden worden beoordeeld en als wet zelfs gescheiden worden ingevoerd, maar er is een hoge mate van samenhang. Deze samenhang leidde voor de VVD-fractie tot het standpunt dat besluitvorming over deze wetsvoorstellen, ook afzonderlijk, eerst aan de orde kan zijn, als er zicht is op de definitieve vorm en inhoud van de drie wetten. Uiteraard wordt met belangstelling het antwoord van de regering afgewacht. Echter, duidelijk moet zijn dat er vooralsnog voor de VVD-fractie onvoldoende termen aanwezig zijn om tot een positieve afweging te komen voor alle vier de nu voorliggende wetsvoorstellen. Voor de VVD-fractie zal er ten aanzien van wetgeving in dezen, draagvlak en perspectief voor de reconstructie aanwezig moeten zijn.

In navolging van Guido Gezelle zou ik tegen de ministers willen zeggen:

  • Bezint eer ge begint

  • Maar al doende bezint dan nog.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Is mijn conclusie juist dat u de regering geen enkele politieke ruimte geeft om dit pakket door de Kamer te loodsen? U zegt eigenlijk: het antwoord van de VVD-fractie is nee, wat er verder ook gebeurt, want de regering kan dit niet meer repareren in de richting die wij willen. Dat is een heel heldere conclusie.

De heer Varekamp (VVD):

Dat kan een heldere conclusie zijn, ik denk dat wij een duidelijk standpunt hebben neergelegd en hebben aangegeven hoe wij over de vier voorgelegde wetsvoorstellen denken. Wij wachten natuurlijk altijd met belangstelling de beantwoording door de minister af, maar ik heb duidelijk aangegeven hoe moeilijk het voor de VVD-fractie ligt, en daar moet niet te lichtvaardig over worden gedacht.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter. Toevallig zag ik, toen ik mij vorige week zondag door het vuistdikke dossier worstelde van de wetsvoorstellen die hier vandaag aan de orde zijn, een uitzending van het programma Buitenhof. Meestal bekijk ik van dit programma alleen de beelden, want de Nederlandse politiek is leuker zonder geluid, maar toen die zondag Frits Bolkestein op het beeldscherm verscheen, zette ik direct het geluid aan. Immers, Bolkestein is altijd goed voor een aantal interessante opmerkingen. Zo ook deze zondag. De voormalige VVD-leider ging ouderwets tekeer tegen het Nederlandse gepolder, de grote moeite in dit land om te zeggen waarop het staat en om confrontaties aan te gaan. In de lelijkste zin die ik hem ooit heb horen uitspreken, zei Bolkestein Consensus is mooi, maar beleid is beter – en regeren gaat ook van "au".

Het kan toeval zijn geweest, maar tegelijkertijd viel mijn blik op de torenhoge stapel papieren over de Reconstructiewet, de stankwet en de ammoniakwet. Ik dacht toen: dat is inderdaad de kern van het probleem, wij creëren in dit land een fraaie papieren beleidsconsensus over natuurdoelstellingen, wij schrijven mooie volzinnen in onze verkiezingsprogramma's waarin wij beloven "op verantwoorde wijze om te gaan met de ons toevertrouwde leefomgeving, de natuur en het milieu zodat volgende generaties een duurzame welvaart gegarandeerd kan worden" maar als puntje bij paaltje komt, weigeren wij de consequenties daarvan te dragen, dan ontlopen wij moeilijke keuzes en kleden wij maatregelen zo uit dat de pijn al weggemasseerd is voordat zij kan optreden.

In het kort is dat de samenvatting van meer dan een jaar wetgevende arbeid in de Staten-Generaal inzake deze drie wetsontwerpen. Wat vanwege de schrikbarende gevolgen van de varkenspest in 1997 ooit begon met een groot gevoel van urgentie, wat leidde tot een nationaal besef dat wij op deze intensieve schaal niet meer konden doorgaan met veehouderijen en dat daaraan dus iets moet gebeuren, eindigt vandaag – laten wij tenminste hopen dat wij vandaag een punt kunnen zetten achter deze wetsvoorstellen – in een pakket maatregelen waarvan de VVD, zoals u net hoorde, en het CDA (iets minder duidelijk) tot op het laatst volhouden dat het te veel beperkingen oplegt aan de bedrijven. Het doet te veel "au", om Frits Bolkestein nog maar eens te citeren.

Wat begon als een operatie reconstructie van het platteland, waarin wij op zoek zouden gaan naar een nieuw evenwicht tussen agrarische bedrijvigheid, natuur, landschap, milieu, wonen, recreëren en werken, eindigde als een niet aflatende poging om de begeleidende milieuwetgeving op te rekken, met als dieptepunt de poging – ook vandaag weer – om voor verzuring gevoelige natuurgebieden in te delen in kwetsbare en zeer kwetsbare natuurgebieden. Daarbij behoeft dan uiteraard alleen de laatstgenoemde categorie bescherming ingevolge de ammoniakwet, met als mooi meegenomen resultaat dat er dan opnieuw aanzienlijk minder boerenbedrijven zijn die mogelijkerwijs – want om dit soort termen gaat het hier – pijn kunnen lijden. Wat dit betreft heeft Bolkestein vooral in eigen kring en bij het CDA het nodige zendingswerk te verrichten. Beide partijen zijn tot het randje gegaan in de operatie pijnvermijding veehouderijen. Redeneringen vanuit het belang van de natuur, beschouwingen over het terugbrengen van intensieve veehouderijen hebben wij, evenals het gebruik van het woord "varkenspest", de laatste maanden van deze partijen steeds minder vernomen. Waarschijnlijk komt dat omdat de natuur geen "au" kan zeggen. Dan hoef je er kennelijk ook niet meer naar te luisteren.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik ken de heer Van der Lans als een serieus luisteraar, maar hij kent nu aan de betogen van de heer Walsma en andere collega's niet de waarde toe die ze verdienen. Het was niet hun bedoeling om de natuur onderuit te halen, maar de vraag aan de orde te stellen naar de causaliteit tussen de voorgestelde maatregelen en bescherming van de natuur. Hierbij is de wetenschappelijke onderbouwing in het geding. Verder hebben zij gezocht naar maatregelen die de natuur sparen en tegelijkertijd economische bedrijvigheid toelaten. Deze persiflage van de zijde van de heer Van der Lans doet mij toch wel wat verdriet.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Na het betoog van de heer Walsma ben ik natuurlijk onmiddellijk naar de bibliotheek gerend om de wetenschappelijke literatuur er nog eens op na te slaan, daarbij gesteund door een lange lijst van de Stichting Natuur en Milieu. Ik moet echter de conclusie trekken dat er tegenstrijdige meningen bestaan over de wetenschappelijke onderbouwing, waarbij ik de indruk heb dat het merendeel ervan het beleid van de regering ondersteunt. De argumenten van de heer Walsma vond ik niet direct terug in de door mij bedoelde lijst. Ik sluit mij wat dit betreft helemaal aan bij de heer Rabbinge.

De heer Walsma (CDA):

Het is volstrekt onmogelijk om je in een kwartier tijd voldoende te oriënteren op de onderhavige materie. Ik vind het erg jammer dat de heer Van der Lans dat onvoldoende heeft gedaan.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Hier kan ik niet zoveel mee. De heer Walsma moet maar in het land gaan vertellen dat het voorstel van de regering niet wetenschappelijk kan worden onderbouwd. Dat lijkt mij moeilijk te verdedigen. Ik sluit mij wat dit betreft aan bij de woorden van de heer Rabbinge over toepassing van het ALARA-principe, dat ons ertoe verplicht de emissie van ammoniak zoveel mogelijk te bestrijden. Op grond van de literatuur die mij ter beschikking komt, kan ik niet anders dan constateren dat de overgrote meerderheid van wetenschappers mij daarin ondersteunt.

Voorzitter. Wat betreft de opmerking van de heer Van Gennip over de balans tussen natuur en economie moet ik constateren dat die balans de afgelopen jaren steeds meer is doorgeslagen in de richting van de economie. Hij kan dat anders zien, maar ik zal straks de punten uit de ammoniakwet noemen die niet meer gelden. Ik moet wel de conclusie trekken dat de belangen van de economie voor een aantal partijen in deze Kamer zwaarder wegen dan de belangen van de natuur. Ik heb ook niet de indruk dat de partijen in het totale politieke proces een poging hebben gedaan om in harmonie tot besluitvorming te komen. In de Tweede Kamer lag consensus voor het oprapen, maar helaas kenden bepaalde partijen meer gewicht toe aan de belangen van agrariërs dan aan de belangen van de natuur. Het is het goed recht van de heer Van Gennip om met mij van mening te verschillen, maar ik meen dat de uitkomsten, zoals die zijn neergelegd in de ammoniakwet die conclusie rechtvaardigen.

De heer Van Gennip (CDA):

Een meningsverschil was niet de inzet van mijn interruptie; wel het feit dat de heer Van der Lans tot een andere uitkomst komt op basis van een soort vooringenomen positie dezerzijds en het onzorgvuldig omgaan met de voorwaarden die moeten leiden tot de reconstructie.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Daarover kom ik nog te spreken. Ik heb in interrupties al gezegd dat de CDA-fractie ook politieke verantwoordelijkheid draagt voor het mislukken van de reconstructie als zij haar poot stijf houdt. Wij moeten dit maar eens hardop zeggen. Zij zal dit moeten uitleggen in de provincies waar duizenden mensen actief zijn in dit proces.

Vooral de ammoniakwet is naar mijn mening de dupe geworden van deze operatie. De "operatie uitkleding" is op dit terrein zeer succesvol geweest. In de eerste plaats is de zonering van 500 m rondom kwetsbare natuurgebieden teruggebracht naar 250 m. De ammoniakuitstoot tussen de 250 m en 500 m die wel degelijk ook effect heeft op natuurgebieden, wordt daardoor niet langer bestreden. In de tweede plaats stoten melkveehouderijen – ruim eenderde van de bedrijven binnen de 250-meterzone – meer ammoniak uit dan varkens- en pluimveebedrijven, maar wij krijgen desondanks in de voorliggende ammoniakwet opnieuw uitbreidingsmogelijkheden.

In de zone van 250 m om kwetsbare natuurgebieden is geen sprake van dierstand-still waarop bijvoorbeeld de reconstructie-uitgangspunten van de provincie Brabant zijn gebaseerd, maar van een emissiestand-still. Dit opent nog steeds mogelijkheden voor bedrijven om te blijven groeien, zij het dat zij met behulp van emissiereducerende technologie binnen hun emissieplafond moeten blijven. Ik vind het een tendentieuze voorstelling van zaken – die overigens ook hier weer vandaag is gebezigd – om te zeggen dat deze bedrijven "op slot" worden gedaan. Tal van berekeningen leren dat de meeste veehouderijen in de praktijk op deze wijze kunnen groeien met een factor die afhankelijk van de diersoort varieert van vijf tot tien. Het gevolg is dat wij nu met een regeling zitten in gebieden waar wij eigenlijk extensivering wilden bereiken. Wie dit een paar jaar geleden als de uitkomst van dit proces had voorspeld, was waarschijnlijk voor gek verklaard.

Deze wijzigingen, versoepelingen en aanpassingen maken het niet langer vanzelfsprekend dat het oorspronkelijke doel van de ammoniakwet nog wel gerealiseerd kan worden. Dit doel is: "het waarborgen dat de landelijke inspanning op het gebied van emissiebeperking daadwerkelijk leidt tot het verlagen van de depositie op kwetsbare natuurgebieden en dat deze inspanning niet ongedaan gemaakt kan worden door vestiging en uitbreiding van bedrijven nabij kwetsbare gebieden".

Niet alleen het bereiken van het doel van de wet is echter kwestieus geworden, ook andere doelstellingen en internationale verplichtingen worden met deze wet duidelijk niet gehaald of onvoldoende nagekomen. De Stichting Natuur en Milieu heeft deze onlangs in een brief aan deze Kamer nog eens keurig opgesomd. Het gaat om de EU-richtlijn voor "national emission ceiling", het Götenborgprotocol, de EU-Habitat- en Vogelrichtlijn en de verplichtingen die voortvloeien uit het Biodiversiteitsverdrag. Deze lijst is niet gering en de bedreiging van nogal wat dier- en plantensoorten wordt met deze ammoniakwet geen halt toegeroepen.

De versoepelingen in de ammoniakwetgeving leiden ertoe dat nu al lijkt vast te staan dat de door het kabinet zelf gestelde doelen in 2010 zoals die in het NMP-4 en de NBL 21 zijn geformuleerd, niet worden gehaald. Het zou toch op zijn minst van zorgvuldigheid getuigen als wij de voorliggende ammoniakwetgeving ook beoordelen in het licht van de doelstellingen die wij op termijn nastreven en de verplichtingen die wij zijn aangegaan. Het moet mij van het hart dat je daarover helaas maar weinig mensen hoort.

Mijn fractie zou het daarom zeer op prijs stellen als de regering alsnog komt met dit ontbrekende verhaal. Welke aanvullende ammoniakreductiemaatregelen en -plannen gaat zij nog lanceren om alsnog de gewenste doelen in 2010 te bereiken? De Stichting Natuur en Milieu heeft daarvoor een aantal suggesties gedaan en ik zou van de regering op dit punt graag een reactie vernemen. Wat gaat de regering nog doen aan aanvullend ammoniakreductiebeleid?

Vergeleken met het succes van de "operatie uitkleding ammoniakwet" was het aannemen van het amendement-Vos een stevige domper. Dit werd ook ogenblikkelijk als een parlementair bedrijfsongeval getypeerd, waarbij overigens voor het gemak maar even werd vergeten dat deze wet met algemene stemmen is aangenomen in de Tweede Kamer. De alarmfase 1 die naar aanleiding van dit amendement door VVD en CDA werd ingesteld, was bij de stemming kennelijk nog niet doorgedrongen tot hun partijgenoten aan de overzijde. De reden daarvoor is wellicht gelegen in het feit dat het amendement helemaal niet zo onlogisch is als menigeen beweert. Niet voor niets waren de verwevingsgebieden in de oorspronkelijke wetsopzet, zoals die aan de Raad van State is voorgelegd, niet meegenomen. Een concentratie van veehouderijen moet gerealiseerd worden in ontwikkelingsgebieden en het is dan ook niet geheel onlogisch om een versoepeling van het stankregime eerst tot die gebieden te beperken. In verwevingsgebieden ligt dat niet meteen voor de hand omdat in die gebieden de verschillende functies met elkaar in een harmonieus evenwicht gebracht moeten worden. Dat evenwicht moet niet op voorhand uit balans worden getrokken door het stankbeleid te versoepelen. Ik zie ook niet in op welke wijze die versoepeling past in het rijksbeleid, dat zich ten doel stelt om tot een forse daling van het aantal stankgehinderden te komen. Een versoepeling van de stankregelgeving in verwevingsgebieden draagt daartoe niet direct bij. Integendeel, veel bedrijven zullen daardoor extra kunnen uitbreiden, hetgeen leidt tot hogere stank- en ammoniakemissies.

Mijn fractie wil evenwel niet de ogen sluiten voor het aantal mogelijke knelpunten dat door het amendement-Vos kan ontstaan. Als drie bedrijven in een verwevingsgebied in elkaars directe nabijheid liggen en een bedrijf wil stoppen of omschakelen op een andere economische functie, hetgeen in het kader van de reconstructie gestimuleerd moet worden, dan wordt dit door het strenge stankregime bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt. Dat is een ongewenste situatie. Het kabinet biedt in de nadere memorie van antwoord drie opties om aan dit probleem tegemoet te komen. Ten eerste kunnen provincies besluiten om meer landbouwontwikkelingsgebieden aan te wijzen als het probleem zich voordoet. Die optie acht niemand wenselijk. Ten tweede kan de problematiek van de verwevingsgebieden meegenomen worden in een generieke stankwet, die de regering reeds aan de Tweede Kamer heeft toegezegd en die versneld ingediend moet worden. Mijn fractie geeft de voorkeur aan deze optie, omdat daarmee niet op basis van veronderstelde problemen maar op basis van reële problemen kan worden bekeken welke gerichte, bestuurlijke instrumenten voor delen van verwevingsgebieden wenselijk zijn. Op basis van de ervaringen in de reconstructiecommissies kan worden bezien in welke mate voor verwevingsgebieden soepelere stanknormen moeten gelden. Als daarvan op dit moment reeds wordt uitgegaan, dan is dat een ongewenste investering in extra en onnodige stank, hetgeen juist het verwevingskarakter van de gebieden in gevaar brengt. Kan de regering aangeven in welk tempo zij bereid is, een algemene stankwet bij het parlement in te dienen?

Gelet op het opstellen van deze algemene wet, lijkt de derde optie van de regering, een novelle, niet de goede weg. Verder is er geen zicht op de wens van de regering in de nadere memorie van antwoord, dat zij daartegen geen bezwaar heeft mits daarvoor in beide Kamers een breed politiek draagvlak bestaat. Ik versta onder dat brede draagvlak meer dan slechts een meerderheid in deze Kamer of in de Tweede Kamer. Dat brede draagvlak is er naar mijn mening niet, want ik ga ervan uit dat de 69 voorstemmers over een paar maanden niet een geheel andere mening zijn toegedaan. Ook gelet op het voorkomen van onnodige vertraging van het reconstructieproces, is de weg van een novelle niet de meest gelukkige optie.

De heer Hessing (D66):

Een nieuw wetsvoorstel levert geen vertraging op?

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik hoor graag van de regering in welk tempo een en ander gerealiseerd kan worden, zodat wij in alle redelijkheid een afweging kunnen maken. Ik benadruk dat de weg van de novelle niet onze eerste optie is.

De heer Van Gennip (CDA):

De heer Van der Lans is vanmiddag kwistig met zijn beschuldigingen over het frustreren van de Reconstructiewet. Als de deur van het aannemen van de Reconstructiewet wordt opengezet, welke verantwoordelijkheid neemt hij dan op zich om die deur zo snel weer dicht te gooien?

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik begrijp het niet. Welke deur gooi ik dicht?

De heer Van Gennip (CDA):

De heer Van der Lans wil niet meewerken aan een novelle met betrekking tot de verwevingsgebieden.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

De heer Van Gennip begrijpt mij niet helemaal. De novelle is niet mijn eerste optie. De regering heeft het parlement een algemene stankwet beloofd. Die behandeling van het stankprobleem in Nederland lijkt mij zorgvuldig. Als dat snel en efficiënt kan gebeuren en als het reconstructieproces kan worden opgestart in de provincies, dan kunnen met een stankwet nog vele problemen worden vermeden. Wetgevingstechnisch is dat een te prefereren optie. Als dat onverhoopt vele problemen oplevert, dan is mijn fractie niet de beroerdste. Dan zijn wij bereid om een andere weg te zoeken.

De heer Van Gennip (CDA):

Dan is het heel duidelijk.

De heer Varekamp (VVD):

Wij hebben belang bij een snelle reconstructie.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Absoluut. Dat had ik niet uit uw bijdrage begrepen. U bent van plan om tegen te stemmen.

De heer Varekamp (VVD):

Als de lagere overheden en de reconstructiecommissies niet weten hoe zij moeten omgaan met de heersende stankcirkels, kan dat reconstructieproces niet doorgaan. De enige oplossing is dat er snel een wetswijziging komt. Of het een novelle of een wetsvoorstel is, maakt mij niet uit. Als u de eerste optie handhaaft, dan bent u aan het jojoën met uw verantwoordelijkheid.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Dat is niet helemaal waar. Ik ben blij dat u het met mij eens bent dat het van het grootste belang is dat het reconstructieproces snel kan doorgaan. Dat had ik van de VVD tot nu toe niet begrepen. De VVD is voornemens om tegen te stemmen. Dat is een absolute blokkade voor enige voortgang van het reconstructieproces. Dat is dus al vooruitgang. Als de regering overtuigend kan aantonen, dat via een andere weg dan een algemene stankwet toch een snellere oplossing van het probleem ontstaat, dan zullen wij daar geen nee tegen zeggen.

Voorzitter. Wie deze Kamer de afgelopen maanden aan het werk heeft gezien met betrekking tot dit wetsdossier zou bijna vergeten dat voor ons maar een eenvoudige taak is weggelegd in ons parlementair bestel, namelijk ja of nee zeggen. Wie de meerderheid van deze Kamer aan het werk heeft gezien wordt niet vrolijk van de gedachte dat deze Kamer een terugzendrecht zou hebben. Alles wat in politiek opzicht hier een andere meerderheid vindt, loopt het dan het risico te worden teruggezonden.

Mijn fractie heeft de grootst mogelijke moeite met de ammoniakwet die naar ons oordeel ver is afgedreven van wat oorspronkelijk de bedoeling was. Ik zal geen opsomming geven van de criteria voor een goede ammoniakwet. De huidige wet is tot ons grote genoegen heel ver van de doelstellingen af komen te staan. Desondanks heeft de fractie van GroenLinks in de Tweede Kamer ingestemd met deze wet, omdat het verwerpen ervan een ongewenste blokkade zou opwerpen voor de voortgang van het reconstructieproces. Mijn fractie is nog niet zover en laat haar stemgedrag afhangen van het antwoord van de regering. Zeker is dat als er onverhoopt in dit debat nog verder aan de ammoniakwet wordt getornd, voor ons de maat vol is. Dan is in dit proces de balans tussen natuur en milieu aan de ene kant en de belangen van de agrarische sector aan de andere kant die nu al is verstoord, definitief uit het zicht verdwenen.

Deze ammoniakwet en deze specifieke stankwet die op een zo kort mogelijke termijn geïntegreerd moeten worden in een algemene stankwet, zijn wat ons betreft het eindbod. Het grote reconstructiewerk in de provincies kan dan beginnen. Als dat eindbod voor een meerderheid in deze Kamer van de VVD en het CDA onvoldoende is en als zij de belangen van de bedrijven laten prevaleren boven de belangen van milieu en natuur, dan moeten zij maar nee zeggen en tegen stemmen. Maar dan moeten zij wel ophouden om het vastlopen van de reconstructie op het conto van de regering te schrijven. Dat is dan hun volledige politieke verantwoordelijkheid waar wij ze in de komende verkiezingstijd nog vaak aan zullen helpen herinneren.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Dit debat is 50 minuten uitgelopen. Ik wil na een heel korte pauze overgaan tot de behandeling van het volgende onderwerp en stel voor dat helemaal af te handelen. Dan hebben deze ministers de gelegenheid om hun antwoord voor te bereiden. Afhankelijk van de tijd die zij voor hun antwoord nodig hebben, zullen wij al dan niet een dinerpauze inlassen. Als wij het volgende onderwerp voor zes uur kunnen afronden, verwacht ik van deze ministers dat zij om ongeveer zeven uur klaar zijn.

Minister Pronk:

Dat lukt niet. Gezien de politieke draagwijdte van een en ander geloof ik dat wij samen langer dan een uur nodig zullen hebben. Het gaat immers om vier wetsvoorstellen.

De voorzitter:

Ook langer dan anderhalf uur? Laten wij het proberen. Als u het niet haalt, moet ik alsnog een pauze inlassen.

Minister Pronk:

En gaan wij daarna verder.

De voorzitter:

De samenvattingskunst van minister Pronk is bekend, dus ik neem aan dat het lukt.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven