Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 16, pagina 718-735 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 16, pagina 718-735 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen) (27076).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Van Gennip (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Het wetsontwerp van de paradoxen, zo zou ik het voorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 willen noemen. Te beginnen met het tempo van afwikkeling: in eerste instantie wordt het ontwerp met hoge snelheid, waarvoor complimenten, mede onder druk van de Tweede Kamer, aangeboden. Dan raakt het ondanks een dringend telefoontje van de staatssecretaris aan de voorzitter van de desbetreffende commissie als het ware zoek in het lange meireces. Vervolgens raken tuinders en akkerbouwers als het ware automatisch in overtreding en wordt de Kamer van reces teruggeroepen voor spoedoverleg, als gold het de uitbraak van een oorlog. Dat spoedoverleg wordt vervolgens niet gehouden, maar mondt uit in gewoon wetgevingsoverleg, zij het tijdens het reces, waarbij over en weer verwijten vallen over achterstand en traagheid. De hoogst mogelijke spoed is geboden, willen de gebruikers van de desbetreffende gewasbeschermingsmiddelen niet opgespoord en vervolgd worden. Het wetsontwerp wordt ons dan in september aangeboden. Wij reageren half oktober en dan begint opnieuw het lange wachten. De reactie van de regering ontvangen wij op 29 november, op een moment waarop het feitelijk is uitgesloten dat de behandeling nog in het jaar 2000 kan worden afgerond.
Het trieste aan deze paradox is, dat intussen de politiek in meerderheid erkent dat voor de producenten de betrokken middelen onmisbaar zijn en dat zij in nog grotere meerderheid toegeeft dat in ieder geval ook de overheid gefaald heeft, maar dat het de gebruikers zijn die feitelijk in overtreding zijn.
Kan de regering op de eerste plaats meedelen waarom zij de Eerste Kamer zolang op antwoord heeft laten wachten? Is dat omdat zij van mening was dat een uitspraak van de Tweede Kamer voldoende grond was voor een gedoogbeleid en dat dus de druk op afhandeling van het ontwerp weg was? Als dat zo is, komt onze rol in een toch wel merkwaardig daglicht te staan. Waarom is er binnen de regering spanning opgetreden tussen de wens van de minister-president, die dit onderwerp plaatste op de lijst van voor het einde van het jaar 2000 nog af te handelen voorstellen, en het tempo van behandeling door de verantwoordelijke bewindspersonen?
Intussen leidt de enorme publiciteit die het gevolg is van het bijeenroepen van de Kamer in het reces, tot fikse naamsbekendheid van de betrokken initiatiefnemer. Onbedoeld, zoals hij later zal zeggen. Bovendien worden de voorstellen die aanvankelijk als technische reparatie weinig aandacht trokken, gigantisch uitvergroot: als zou de volksgezondheid plotseling ernstig in gevaar worden gebracht door het toelaten van een elftal uiterst gevaarlijke middelen. De volksgezondheid blijkt dan echter juist niet in het geding te zijn.
Realiseert de regering zich dat er onder de betrokken beroepsgroep ook ondernemers zijn die in geweten niet kunnen leven met deze wetsovertreding, of met de onzekerheid van een nog steeds mogelijke vervolging? Acht de regering het verder opportuun in dit stadium mede te delen of de AID tot opsporing is overgegaan in de afgelopen maanden, respectievelijk gewaarschuwd heeft dat bij een volgende inspectie proces verbaal zou worden opgemaakt en of er op basis daarvan door het OM ook tot vervolging is overgegaan? Of valt het tot nu toe allemaal nog wel mee, omdat er in deze tijd weinig middelen worden gebruikt?
Voorzitter! De tweede paradox betreft niet alleen het tempo, maar ook de wel zeer wisselende coalities die het draagvlak voor dit wetsontwerp hebben gevormd. De regering, althans de minister van VROM, heeft bij de behandeling van het wetsontwerp gezegd dat hij er eigenlijk niets voor voelde, maar dat hij er door een Kamermeerderheid toe was gedwongen. Alsof de regering de motie niet naast zich neer had kunnen leggen en het aan de Tweede Kamer had kunnen overlaten om met een initiatief te komen. Wie dan uiteindelijk denkt dat de Kamer staat de juichen als het wetsontwerp wordt ingediend, vergist zich. De een zegt dat hij met droefenis van het ontwerp heeft kennisgenomen, de ander doet dit met – gebruikelijke – interesse. Alleen de vertegenwoordiger van D66 zegt er met instemming kennis van te nemen, om uiteindelijk... tegen te stemmen! Een woordvoerder die actief heeft meegewerkt aan het uitlokken van dit wetsontwerp, die een indrukwekkend pleidooi ten gunste van het ontwerp houdt en die op het eind van de behandeling ervan zegt dat de regering "overtuigend" is geweest, krijgt daarna niet alleen zijn fractie niet mee, maar moet zelf ook nog onder het fractiejuk door! Hoezo consistent, geloofwaardig? Dit had mijn fractie eens moeten doen. Omdat de meerderheid van de regeringspartijen tegen is, moet de oppositie het ontwerp uiteindelijk redden.
De regering intussen, zegt "met daadkracht, met inzet, met visie en met creativiteit" het wetsontwerp te verdedigen, ondanks de scepsis van de minister van VROM. Maar ja, zegt die, hier geldt niet alleen zijn invalshoek, maar ook die van LNV. En dus Tweede Kamer: neem a.u.b. die wet aan en zo rap mogelijk; en dus Eerste Kamer: doe hetzelfde. Een zekere logica, ware het niet dat in dezelfde week dat onze Kamer wordt opgeroepen om dit wetsontwerp goed te keuren, juist de minister van LNV laat uitlekken dat hij het wetsontwerp graag verworpen had zien worden!
Voorzitter! Hier worden kennelijk door de "zuivere Democraten" nieuwe parlementaire mores geschapen. Schone handen, want medeverantwoordelijkheid dragen voor een ontwerp dat in de publiciteit en bij brede delen van de milieubeweging niet goed ligt, dat doen we toch liever niet. Maar de consequentie trekken en dan het wetsontwerp terugtrekken met alle andere daaraan verbonden consequenties, dat durven we ook niet. Wat doen we dus: we laten de vice-voorzitter van de D66-fractie in zijn Hollands Dagboek in de NRC zeggen: "Fractievoorzitter Thom, die het overleg (met de D66-bewindslieden) voorzit, doet uit de doeken hoe de fractie heeft gekozen in de discussie voer de bestrijdingsmiddelen in de landbouw. De regeling moet worden beperkt anders zal de fractie tegen de wet stemmen." En dan komt het: "Landbouwminister Laurens Jan wekt niet de indruk het al te erg te vinden, integendeel."
Ervan uitgaande dat de regering met één mond spreekt en achter haar eigen ontwerp staat, zou ik graag vernemen, in hoeverre de mededeling van de heer Bakker op waarheid berust en, zo nee, of na de publicatie van zijn dagboeken stappen zijn ondernomen om deze beeldvorming te corrigeren. Maar zo ja, realiseert de regering zich wat zij doet? Zij zadelt het parlement met een wetsontwerp op, waarvan de individuele leden later kunnen zeggen: ik heb het niet gewild! Zijn dit de zuivere nieuwe parlementaire mores? Is dit democratische vernieuwing, mijnheer de voorzitter? Is dit uiteindelijk geen minachting voor de zuivere verhoudingen regering/parlement? Dat had mijn politieke beweging eens moeten doen... Mijn fractie stelt een duidelijk antwoord van de regering op prijs: staat de minister van LNV en met hem heel de regering achter dit wetsontwerp en neemt zij afstand derhalve van de onjuiste bewering van de heer Bakker, of heeft deze toch de waarheid gesproken?
Er zijn meer paradoxen te noemen, zoals de vraag rond dit wetsontwerp om minder vrije markt, meer "nieuw" gemeenschappelijk landbouwbeleid; de suggestie dat het Nederlandse ontwerp in strijd zou zijn met de Europese harmonisatierichtlijn en de constatering, soms vanuit diezelfde partijen, dat Europa maar eens moet erkennen dat voedsel een gewoon wereldmarktproduct is – bij andere gelegenheden dus. Of de pleidooien dat milieumaatregelen op nationale basis moeten worden doorgezet, ook al is er dan het vermoeden van wel degelijk strijdigheid met Europese regelgeving, zoals in het geval van het verplichte keurmerk voor duurzaam hout. Sommigen zeggen dat ons land met dit wetsontwerp zichzelf in Europees verband op achterstand zet, maar deskundigen zijn het erover eens dat Nederland tot de voorlopers in Europa behoort en – laat daar geen twijfel over bestaan; juist in de opvatting van het CDA – ook daar moet blijven.
Maar dat vergt wel een duidelijke Europese harmonisatie. We weten dat het ministerie van LNV intussen beschikt over een nieuwe uitstekende DG voor Europese coördinatie; die zal er uiteraard zeer veel aandacht aan kunnen besteden. Immers, het heeft ons uitermate verbaasd dat de Europese Commissie er niet in is geslaagd meer tempo te maken met die harmonisatiemaatregelen. Jaren achterstand lijken opgelopen te worden en ook uitstel. Let wel: niet van de boeren en tuinders, zelfs niet van de fabrikanten, maar van de Commissie en de ervoor vrijgestelde diensten. Kan de regering zeggen wat daarvan de oorzaak is? Zijn er te weinig ambtenaren in Brussel? Is er te weinig deskundigheid? Realiseren zich de direct verantwoordelijke bewindspersonen, maar ook degenen die het Europees integratieproces moeten bevorderen, wat dit voor beeldvorming ten gevolge heeft bij die gewone tuinder of akkerbouwer? Zij krijgen wel de rekening op hun bordje, letterlijk en in de publieke opinie, en zij kunnen zich niet beroepen op te hoge werkdruk, onderbezetting, etc.
De regering heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer gezegd dat zij het ook hoogst onwenselijk vindt, dat het in Brussel allemaal zo lang duurt en zo moeilijk is. Zij heeft ook gesproken over de totstandkoming van een Europees fonds ter ondersteuning van toetsingsaanvragen, ook voor kleinere toepassingen. Kunnen de bewindslieden zeggen of er in de laatste vijf maanden voortgang is gemaakt? Ik zou het ook wat breder willen ploegen. De harmonisatie moet worden bevorderd, maar juist ook op dit terrein moet de regering zich zeer bewust zijn dat bij dit soort teelt en de wijze waarop die uitbesteed wordt, een gang naar het buitenland buitengewoon gemakkelijk is en dat je alleen met een duidelijke Europese afstemming en harmonisatie hier tot afdoende maatregelen kunt komen. Commissaris Fischler heeft dit weekeinde nog gezegd dat dit soort zaken de allerhoogste prioriteit hebben – maar hoe merken we dat? En wat is het oordeel van de regering over de positie van de Nederlandse tuinbouw met betrekking tot het milieu in vergelijkend Europees verband?
Maar nu komen we, mijnheer de voorzitter, bij de derde en belangrijkste paradox. De Stichting natuur en milieu wijst in zeer scherpe bewoordingen op de primaire sector en haar vertegenwoordiger, LTO, met een beschuldigende vinger: een falende partner of de falende partner in het convenant, zijnde LTO. Een van onze eigen collega's gaat nog een stap verder en spreekt over "de landbouwers, die nog steeds zeer afhankelijk zijn van gif" – elders wordt door hem van dodelijk en kankerverwekkend gif gesproken – en "die opnieuw achterover gaan leunen, en over vier of zes jaar ditzelfde trucje uithalen?". Het beeld is neergezet en wie bekommert zich dan nog om de feiten?
Dan nu de feiten en daarbij allereerst het volgende. In het kader van het convenant zijn 42 stoffen als milieukritisch beoordeeld, zogenaamde kanalisatiestoffen. De milieubelasting van deze stoffen is in zeven jaar tijd met 95% teruggedrongen: vijfennegentig procent! De 860 toepassingen – combinatie van middel en teelt – behorende bij deze 42 stoffen, zijn teruggebracht tot slechts 36. Ook 95% reductie. Dat is de waarheid.
Maar er is meer. Het Meerjarenplan gewasbescherming, dat ten grondslag ligt aan het beleid, steunde op twee pijlers, te weten een convenant en een herbeoordeling van de in gebruik zijnde middelen. Welnu, het convenant heeft "verbluffende resultaten" gehad. Dit zijn geen woorden van mezelf, maar van de heer Ter Veer. Maar – en ik volg de heer Ter Veer – bij de tweede poot is het misgegaan: geweldige achterstanden bij de herbeoordeling; een reorganisatie van een volgens velen niet adequaat opererende commissie voor toelating van bestrijdingsmiddelen; een reeks van commissies ad hoc om de zaken op de rails te krijgen – de commissie-Alders, de commissie-Ginjaar, een groenpolderoverleg ad hoc, een tekortschietende research en een – ik zei het al – gefrustreerde harmonisatie in Europees verband. Intussen zag iedereen sinds 1998 dat de zaken vastliepen, niet en zeker niet op de eerste plaats bij de primaire sector, die een gigantische prestatie aan het leveren was, maar bij de andere convenantpartners en in Europa.
Wie dan juist die sector als de hoofdschuldige, nee als enige schuldige aanwijst, laadt een grote verantwoordelijkheid op zich. De Stichting natuur en milieu vindt het kennelijk nodig met dit soort wapens de oorlog aan de sector te verklaren. Dat verbaast mij van een instelling die zich beroept op haar deskundigheid en die ik altijd als een zeer serieuze partner heb willen beschouwen in de noodzakelijke strijd voor het milieu. Ook die strijd zal nooit gewonnen worden zonder de nuance, de feiten en de coalities. Ja, er is een alternatief: de absolute demoralisering, de gemakkelijke verplaatsing naar het buitenland bepleit door een andere D66'er – laat ze maar emigreren – en de verpaupering.
Het was de SP die na talloze bezoeken aan kassen en velden tot de conclusie kwam, dat, als dit wetsontwerp dan niet mocht doorgaan, de sector daarvoor niet de straf mocht krijgen, maar juist een schadevergoeding!
GroenLinks heeft een hoofdpunt gemaakt van non-discriminatie en discriminatiebestrijding is een buitengewoon hoog goed. We hebben afgevaardigden van deze partij voor Kerstmis in naam van de antidiscriminatie nog horen pleiten voor de invoering van het huwelijk tussen personen van gelijk geslacht; fel en met uitsluiting van gewetensbezwaar. Maar kunnen de leden van deze fractie zich ook voorstellen, dat wanneer gesproken wordt over "trucs", "achteroverleunen" en "dodelijke en kankerverwekkende stoffen" en één sector daarvoor verantwoordelijk wordt gesteld, dit ook wel eens als discriminerend kan worden ervaren? De wijze waarop in het voorlopig verslag over de sector is gesproken, lijkt – to put it mildly – toch wel erg propagandistisch! Ik zou, als ik in de traditionele schoenen van GroenLinks stond, er ten minste nog het grootkapitaal aan hebben toegevoegd: de grootgrutters, zoals in de Tweede Kamer werd gezegd, die de biologische producten niet willen verkopen, de fytofarmaceutische industrie, die niet voor kleine producties en voorlopers willen produceren, en misschien – ik word serieus – ook de consumenten. Wij hebben hier namelijk ook te maken met dat kenmerk van de risicomaatschappij waarover Uhlrich Beck geschreven heeft. Wij willen namelijk mobiliteit, energie en voedsel in een mate en kwaliteit die uitstijgt boven de natuurlijke capaciteit van de schepping, maar we zijn niet bereid daarvoor de letterlijke prijs te betalen en zeker niet de prijs in de vorm van risico's die inherent is aan zo'n gedrag. Maar GroenLinks zal er wel geen behoefte aan hebben om van mij lessen in propaganda te krijgen! Toch kan misschien iemand eens het boek van Paul Kennedy "De wereld in een nieuwe eeuw" lezen over effectiviteit en toonzetting van de – noodzakelijke – pleidooien voor het milieu. Intussen is in ieder geval één sector, één beroepsgroep minstens zwaar geïncrimineerd!
Dat is des te pijnlijker, omdat onder die geïncrimineerden ook grote milieupioniers zitten, die bij calamiteiten of om geïntegreerd of biologisch te kunnen telen juist deze middelen voorlopig nog nodig hebben; bedrijven die tot de absolute en erkende top behoren van milieuvriendelijkheid en innovatie. We weten welke grondreiniging nodig is om tot schone teelt te komen, we weten dat de natuur ons juist bij gebruik van natuurlijke middelen telkens weer voor verrassingen in de vorm van onverwachte ziektes en aantastingen stelt. Je hebt dan de keuze om óf constant een hoge dosis beschermingsmiddelen gebruiken óf op bepaalde momenten zeer spaarzaam in te grijpen, te voorkomen c.q. voorwaarden te scheppen. Het absolute verbod van deze middelen nu betekent ook de nekslag voor het merendeel van de milieuvriendelijke teelten. Dat is de laatste en meest indringende paradox rond dit wetsontwerp: milieubelastende middelen toestaan voor een tijdje om zwaarder milieubeslag te voorkomen. Beschuldigingen dienen te worden getoetst op criteria van waarheid, respect en effect. In dit verband willen wij de regering de volgende vragen voorleggen.
Deelt de regering de mening dat achterstanden van het CTB en de Europese Unie in deze situatie een rol hebben gespeeld? Hoe oordeelt de regering over de vorderingen van de door haar gefinancierde research ten gunste van de ontwikkeling van alternatieven? Hoe evalueert zij dat? Is het waar dat er een achterstand was? Is het waar dat er te laat is begonnen en te weinig is gedaan? Wat is in het afgelopen jaar door de verschillende convenantpartijen gedaan om tot alternatieven te komen? Ziet de regering mogelijkheden om consumentengedrag te beïnvloeden ten gunste van meer milieubewuste consumptie, inclusief een hoger prijsbeslag? Dit weekend is er weer een felle discussie gevoerd in de Bondsrepubliek. Hoe beoordeelt de regering het aanbod van nieuwe middelen van de fytofarmaceutische industrie? Heeft zij mogelijkheden om dit aanbod in positieve zin te beïnvloeden? Vindt de regering aanleiding om nog andere maatregelen te nemen ter bevordering van het herstel van de vertrouwensband met de sector en met name van de continuïteit en de uitbreiding van de geïntegreerde en biologische teeltmethoden?
Voorzitter! Als wij alle paradoxen op een rijtje zetten, komen wij eigenlijk tot de conclusie dat er ergens in de relatie tussen de regering en het parlement in het voorjaar van 2000 een bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden. Dat bedrijfsongeval heeft weer een platform geschapen voor een luidruchtige en niet altijd acceptabele keten van uitspraken en handelingen. Intussen blijft de noodzaak van de technische correctie onverlet, ja zelfs dringender dan een halfjaar geleden. Daarom zal de fractie van het CDA haar medewerking aan dit wetsontwerp, beter laat dan nooit, niet onthouden.
De heer Hessing (D66):
Voorzitter! Gelet op de behoefte dit wetsvoorstel snel te kunnen behandelen, heeft een aantal fracties in de Kamer niet aan de schriftelijke behandeling deelgenomen. Geconstateerd moet worden dat die opzet is mislukt. De gekozen aanpak heeft niet geleid tot een snelle behandeling. Het voorlopig verslag van de Kamer is op 17 oktober 2000 uitgebracht, terwijl het antwoord van de regering pas op 1 december jongstleden is losgekomen. Los van de late beantwoording heeft naar het gevoelen van mijn fractie de regering zich ook inhoudelijk niet op alle punten ingespannen om een voorspoedige behandeling mogelijk te maken. Veel vragen zijn in de memorie van antwoord niet of niet volledig tot beantwoording gekomen. Mijn fractie heeft desalniettemin ingestemd met een plenaire behandeling, maar zal op een enkel punt toch op de reeds schriftelijk gestelde vragen moeten teruggrijpen.
De vele wetsculturen die in Brussel samenkomen, worden daar wel eens als volgt geparafraseerd. In Engeland is alles toegestaan wat niet verboden is. In Duitsland is alles verboden wat niet is toegestaan. In Italië is alles toegestaan, ook indien het verboden is. In België weet niemand wat verboden is. Hoe past Nederland dan in dat geheel? Misschien wel als volgt: in Nederland staan de bestuurders toe wat de wetgevers verbieden; kortom, Nederland gedoogland. Dat geldt in ieder geval op dit moment nog voor een aantal gewasbeschermingsmiddelen sinds de uitspraak van 10 juli 2000 van de president van het College van beroep voor het bedrijfsleven.
De kern van de huidige Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is gelegen in het verbod om bestrijdingsmiddelen te gebruiken indien niet wordt voldaan aan de toelatingseisen op grond van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. Een en ander wordt getoetst door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen. Middelen die niet voldoen aan de milieunormen worden niet toegestaan; zo simpel ligt het.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt afstand genomen van dit principiële uitgangspunt, doordat per saldo soepelere normen zullen worden gehanteerd voor die gewasbeschermingsmiddelen die als landbouwkundig onmisbaar worden aangemerkt. Mijn fractie heeft in de kern grote moeite met deze aanpak, allereerst vanwege de omstandigheid dat hiermee de achterliggende Europese richtlijn in ieder geval naar de geest wordt omzeild. Het gegeven dat in communautair verband helaas nog geen beoordeling heeft plaatsgevonden van een aantal bestaande werkzame stoffen wordt aangegrepen om een eigen beoordeling los te laten op deze stoffen. Naar de letter is het inderdaad mogelijk om in afwachting van de formele Europese beoordeling een eigen toetsingskader te hanteren, maar het is de vraag of daarmee recht wordt gedaan aan de strekking van de desbetreffende richtlijn. Zeker nu soepelere normen zullen worden gehanteerd, maakt Nederland een beweging in omgekeerde richting. Of ziet de regering dit anders?
Ik kom op het afwegingscriterium "landbouwkundige onmisbaarheid", dat de deur in principe wel heel erg ver open zet. Artikel 25c biedt immers ruimte om in toekomstige situaties ook andere gewasbeschermingsmiddelen onder vigeur van het begrip toe te laten. Over dit begrip valt veel te zeggen, maar de wettekst geeft aan waar het eigenlijk om gaat: om landbouwtechnische doelmatigheid, waaronder te begrijpen valt de kosteneffectiviteit. Een puur economisch getint afwegingscriterium dus. Als het te veel geld gaat kosten, kunnen uitzonderingen worden gemaakt. Dit afwegingskader komt mijn fractie te beperkt voor. Op welke wijze worden dan onder vigeur van dit wetsvoorstel naast de belangen van land- en tuinbouw de belangen gewogen van waterbedrijven, consumenten en in het verlengde daarvan de natuur- en milieubelangen? Het gegeven dat rekening wordt gehouden met aspecten van volksgezondheid en arbeidsveiligheid vormt niet het vehikel waarlangs deze belangen toch tot hun recht kunnen komen. Kan de regering aangeven of zij van oordeel is dat deze belangen ook hier afgewogen moeten worden en, zo ja, op welke wijze die afweging plaats kan hebben?
Dat de nadruk vooral op de kosteneffectiviteit komt te liggen, blijkt wel uit het feit dat de meeste in de bijlage genoemde gewassen in principe ook ecologisch geteeld kunnen worden. Landbouwkundig onmisbaar wil dus niet zeggen landbouwkundig onmogelijk. Elementen als de mate van oogstreductie en de kostprijs van een alternatief gewasbeschermingsmiddel zullen erbij betrokken worden. Het gaat bij het toestaan van gewasbeschermingsmiddelen dus niet om de vraag of er een alternatief middel aanwezig is, maar om de vraag of het middel wel goedkoop genoeg is.
Mijn fractie heeft in het toegezonden ontwerp van de ministeriële regeling met betrekking tot de versoepelde eisen voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen geen lichtpuntjes kunnen ontdekken. Integendeel, als uitgangspunt is gehanteerd een verruiming met de factor tien voor milieueisen zoals gesteld in het besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. Bij toepassing van dit uitgangspunt blijkt het volgende. Ongeveer de helft van de thans toegelaten gewasbeschermingsmiddelen kan voldoen aan de reguliere milieueisen. Bij versoepeling gaat het om 80% van de bestaande middelen. Het is dus een ruime vergroting, die mijn fractie zorgen baart. In ieder geval is duidelijk, ook volgens de ministeriële regeling zelf, dat het zich kan voordoen dat drinkwaterbedrijven extra maatregelen moeten treffen om de kwaliteit van het drinkwater zeker te stellen. Het kan dan ook niet verbazen dat de VEWIN een dringend beroep op deze Kamer heeft gedaan om het wetsvoorstel te verwerpen. Drinkwaterbedrijven moeten extra maatregelen nemen en de burgers betalen uiteindelijk het gelag, omdat de prijzen ongetwijfeld zullen stijgen. Vooralsnog laat de regering het bij de constatering dat er gewoon extra maatregelen getroffen moeten worden. Maar hoe waardeert de regering deze gang van zaken? Dit is toch een ongewenste ontwikkeling die voorkomen moet worden?
Als het gaat om het bereiken van milieudoelen, wordt met regelmaat gebruikgemaakt van het instrument van convenanten met sectoren van het bedrijfsleven. Onder omstandigheden kan het inderdaad zinvol zijn, onder uitstel of afstel van wetgeving, om op deze wijze resultaten te boeken. Voor mijn fractie staat daarbij voorop dat afspraken inderdaad naar letter en geest nagekomen moeten worden. Wanneer dat vooruitzicht niet bestaat – dat kan op zichzelf een heel legitiem beeld zijn – is het beter om direct aan te sturen op wetgeving. Vandaar dat mijn fractie niet zonder meer voorbij wil gaan aan de inhoud van de bestuursovereenkomstuitvoering van april 1993. Die overeenkomst is door een groot aantal direct betrokken gesloten: het landbouwschap, productschappen voor groente, fruit en siergewassen en voor akkerbouw, de vereniging voor plantenkwekers, zaaigoed en plantgoed, de vereniging van distribuanten van gewasbeschermingsmiddelen en het kabinet. De bestuursovereenkomst kon derhalve rekenen op een breed draagvlak in de sector. Het staat buiten twijfel dat in 1993 scherpe keuzes zijn gemaakt en dat over het toelatingsbeleid heldere afspraken zijn gemaakt. Welke waarde moet ten principale nog worden gehecht aan het maken van bestuursafspraken met sectoren van het bedrijfsleven nu bij het scheiden van de markt daarvan kennelijk afstand kan worden genomen? Laten wij wel wezen, de bestuursovereenkomst is er indertijd mede gekomen tegen de achtergrond van de dreiging van een heffing op bestrijdingsmiddelen. Hoe waardeert de regering deze overeenkomst? Kennelijk heeft de overeenkomst niet voldoende druk gezet op de sector en op het bedrijfsleven om tijdig met bruikbare alternatieven aan te komen. Moet niet de conclusie zijn dat met het terzijde schuiven van deze overeenkomst het gebrek aan innovatie in de sector en het bedrijfsleven als het ware wordt beloond? Overigens, welk deel van de sector gebruikt nog de desbetreffende gewasbeschermingsmiddelen? Klopt het dat het gaat om niet meer dan 5% à 15% van de bedrijven?
De regering heeft in de lijst van vragen en antwoorden van 21 augustus jongstleden aangegeven van oordeel te zijn dat de verschillende sectoren een afwachtende houding hebben aangenomen bij het overschakelen op meer geïntegreerde teeltwijzen en op preventieve maatregelen. De sectoren hadden op het laatste punt grotere inspanningen kunnen treffen om hun afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen af te bouwen. In hoeverre is de regering tegen de achtergrond van de hier aangehaalde stellingname van oordeel dat met het verkregen uitstel van het verbod per saldo de achterhoede van de ondernemers wordt beloond en dat innovatie dus wordt geremd?
De heer Van Gennip (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Is de geachte afgevaardigde de heer Hessing dan onbekend met het gegeven dat zijn partijgenoot Ter Veer juist gezegd heeft dat wij met deze analyse op de verkeerde weg zijn en dat wij het moeten gooien op de andere pijler die onder het besluit lag? Deze betreft degenen die met de administratieve processen, de beoordeling en de harmonisatiemaatregelen te maken hebben. Over het algemeen is dat de overheid.
De heer Hessing (D66):
Voorzitter! Ik maak hier mijn eigen afweging. Ik moet constateren dat met het resultaat dat nu voorligt, inderdaad de achterlopers worden beloond. Zij krijgen namelijk weer uitstel. De voorlopers krijgen geen vorm van beloning.
De heer Van Gennip (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Is de geachte afgevaardigde dan onbekend dat een gedeelte – sommigen zeggen zelfs een belangrijk gedeelte – van de gebruikers juist de voorlopers in de geïntegreerde en biologische teelten zijn?
De heer Hessing (D66):
De paradox die de heer Van Gennip heeft geschetst, erken ik volledig. Dat wil echter niet zeggen de 5% tot 15% van de bedrijven die nog afhankelijk zijn van bedoelde gewasbeschermingsmiddelen, nu geholpen zijn met dit uitstel.
De heer Van Gennip (CDA):
Maar als dat nu eens voor een belangrijk gedeelte de voorlopers zouden zijn?
De heer Hessing (D66):
Dat is de vraag die ik aan de regering stel. Ik wil weten of het klopt dat de sector zo beperkt is.
De eerste overgangsperiode van zeven jaar, vanaf 1993 gerekend, heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd. De vraag is dan welke zekerheden de regering thans kan bieden om te voorkomen dat na ommekomst van de verlengingsperiode wederom uitstel moet worden verleend. Uit de memorie van antwoord valt af te leiden dat die zekerheden er gewoon niet zijn. Op basis van welke gegevens acht de regering het dan echter aannemelijk dat er thans wel tijdig alternatieven beschikbaar komen? Als dat de afgelopen zeven jaar niet is gelukt, dan is het toch niet uit te sluiten dat het de komende jaren ook niet zal lukken. De regering kan nu wel stellig beweren dat de grens bereikt is, maar als het nu mogelijk is om een grens op te rekken, dan is dat over enkele jaren ook mogelijk. Denkt de regering dat het mogelijk is om op dat moment wel de druk van de sector te weerstaan, ook al zal het dreigbeeld zijn dat bepaalde teelten gewoon uit Nederland verdwijnen? De heer Van Gennip heeft dat beeld trouwens ook al geschetst.
Wat dient er overigens te gebeuren, wanneer blijkt dat de Europese beoordelingswerkzaamheden pas in 2007 zijn afgerond? Voor de elf gewasbeschermingsmiddelen uit de bijlage kan er dus een gat vallen. Hoe moet daarmee worden omgegaan? Het is namelijk denkbaar dat op 1 juli 2006 ten aanzien van bepaalde middelen nog onverminderd gesproken kan worden van landbouwkundige onmisbaarheid, terwijl deze middelen toch niet meer gebruikt mogen worden. Als toelating op dit moment al mogelijk is met dit argument in de hand, dan zal het ook in 2006 ingezet kunnen worden. Dat gegeven op zichzelf lijkt mij een sterke casus op te leveren om na die datum toch maar weer te gaan gedogen, totdat vanuit Brussel een beoordeling is afgekomen.
De uitspraak van 10 juli jongstleden van de president van het College van beroep voor het bedrijfsleven inzake de voorziening die destijds door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is getroffen teneinde, vooruitlopend op het onderhavige wetsvoorstel, te voorzien in een tijdelijke oplossing van de knelpunten rond de landbouwkundig onmisbare middelen, heeft de nodige druk op de afhandeling gezet. Zolang het onderhavige wetsvoorstel evenwel het Staatsblad niet heeft bereikt, is de regering onverkort gehouden om de vigerende regelgeving te handhaven, tenzij uitdrukkelijk een gedoogbeleid is geformuleerd, eventueel met bijbehorende voorwaarden. Tijdens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel aan de overzijde heeft de minister van VROM hieromtrent echter de nodige mist laten hangen, althans naar het oordeel van mijn fractie. In de kern kwam zijn antwoord hierop neer: er is overleg geweest met collega Korthals en de uitkomst daarvan is bevredigend te noemen.
In de schriftelijke gedachtewisseling heb ik namens mijn fractie dan ook gevraagd op welke wijze dan de hier bedoelde handhaving gestalte heeft gekregen. Kan de regering nauwgezet omschrijven welke contouren het kennelijk aanwezige gedoogbeleid heeft gekregen? Op die vraag is echter geen antwoord gegeven. De staatssecretaris geeft aan dat zij graag bereid is om het bij de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer gestelde te herhalen. Mijn fractie vroeg evenwel niet om een herhaling, maar om een toelichting. Ook nu weer komt de staatssecretaris niet verder dan te melden dat de AID in eerste instantie een waarschuwing zal geven en in tweede instantie een proces-verbaal zal opmaken en dat het dossier dan aan het OM zal worden overgedragen. De verdere afhandeling is dan volgens de staatssecretaris aan het OM. Daarmee heeft zij echter nog niets gezegd over het gedoogbeleid. Sterker nog, met deze uitleg sluit zij niet uit dat het OM in weerwil van de wellicht politieke opvattingen alsnog tot vervolging overgaat. En dat was toch niet de bedoeling van het gedoogbeleid? Gelet op het belang van de zaak zou het voor de sector goed zijn geweest, wanneer de beleidslijnen van het OM tijdig in beeld waren gekomen. Wij staan nu aan het eind van het proces. Het belang van een en ander is op dit moment wat minder groot, maar toch. Het gedoogbeleid kun je namelijk niet echt in beeld brengen. Ook op andere terreinen worden die beleidslijnen in beeld gebracht. Denk maar aan de welomschreven zogeheten Ahoj-g-criteria ten aanzien van het softdrugsbeleid. Er is wat dat betreft niets nieuws onder de zon. De vraag is of het OM simpelweg heeft besloten over de gehele linie niet tot vervolging over te gaan, ongeacht het aantal geconstateerde overtredingen en ongeacht de hoeveelheden die in het geding zijn, of dat het OM wellicht andere maatstaven heeft gehanteerd. Heeft de AID overigens waarschuwingen en processen-verbaal uitgedeeld? Kan daar een beeld van worden gegeven? Mijn fractie wacht met belangstelling de antwoorden van de regering af.
De heer Van Bruchem (RPF/GPV):
Voorzitter! Bij de totstandkoming en implementatie van de Europese richtlijn in het begin van de jaren negentig was de teneur bij de behandeling in het Nederlandse parlement dat moest worden gestreefd naar een zo hoog mogelijk beschermingsniveau, van mens, dier en milieu wel te verstaan. In dat licht bezien, is het teleurstellend en eigenlijk beschamend dat Nederland nu een milieuonvriendelijke afwijking van de richtlijn wettelijk gaat vastleggen. Met dit wetsvoorstel wordt het begrip "landbouwkundige onmisbaarheid" geïntroduceerd als toelatingsgrond voor bestrijdingsmiddelen, worden elf milieukritische stoffen tijdelijk van rechtswege toegelaten en worden de milieunormen aanzienlijk versoepeld, zodanig dat – zo staat het in de toelichting op de ministeriële regeling – naar verwachting ongeveer 80% van de thans toegelaten middelen toelaatbaar blijft in plaats van 50% bij handhaving van de oude, strengere normen. Nu voldoet de helft van de toegelaten middelen niet aan de milieunormen. Dat is nogal wat. Hoe kan dat eigenlijk? Hoe kunnen zoveel middelen zijn toegelaten die niet aan de normen voldoen? Kan de minister dat uitleggen?
De voorliggende voorstellen zullen per saldo nadelig uitpakken voor het milieu. Als het alleen zou gaan om de toepassing van enkele middelen als correctiemiddel bij biologische bestrijdingsmethoden, wel te onderscheiden van de ecologische teelt, want er worden sowieso geen chemische gewasbeschermingsmiddelen gebruikt – dit loopt nog wel eens door elkaar – of bij ontwijken van resistentieproblemen, dan zou de conclusie op dit punt wellicht anders zijn, maar het voorstel gaat verder. Ik kom daar nog op terug. Ik realiseer mij best dat sommige telers als het ware met de rug tegen de muur staan als de onderhavige middelen definitief zouden verdwijnen en dat er dan ten opzichte van producenten in sommige – niet alle – Europese landen een concurrentienadeel zou ontstaan, omdat de harmonisatie in EU-verband te weinig opschiet. Deze gegevens vormen voor onze fracties – ik spreek mede namens de SGP-fractie – belangrijke punten van afweging, al voeg ik er meteen aan toe dat de concurrentiepositie door veel meer factoren wordt bepaald dan alleen door het gebruik van bepaalde middelen en dat het ook niet aangaat dat het EU-land met het ruimste milieugeweten in feite de toon aangeeft op dit gebied.
Het voorstel heeft voor de agrarische sector niet alleen maar voordelen. De discussie over dit onderwerp heeft het beeld van de sector zeker geen goed gedaan. Krantenkoppen van een halfjaar geleden in de trant van "Boeren mogen weer jaren met gif spuiten" zijn slecht voor het imago van de sector en daarmee voor zijn maatschappelijke positie. Dit wetsvoorstel draagt dan ook zeker niet bij aan de "maatschappelijke vergunning tot produceren" die volgens allerlei nota's van het ministerie van Landbouw zo belangrijk is. De zeer negatieve reacties van de supermarktorganisaties, de Consumentenbond en de waterleidingbedrijven bevestigen de juistheid van deze stelling.
Het had natuurlijk ook nooit zover mogen komen. In het kader van het MJPG was afgesproken dat de milieukritische middelen tegen het eind van de vorige eeuw zouden verdwijnen. Wij moeten constateren dat dit niet is gebeurd, omdat er te weinig alternatieven zijn ontwikkeld, omdat de ontwikkeling van nieuwe, minder milieubelastende middelen en methoden te traag verloopt en omdat de toelatingsprocedures nogal tijdrovend en kostbaar zijn. Vooral als het gaat om middelen voor kleine teelten levert dit problemen op. Het heeft weinig zin in deze situatie zwartepieten uit te delen. Je krijgt uit de berichten de indruk dat iedereen een beetje op iedereen heeft zitten wachten. Op die manier leveren convenanten onvoldoende resultaat op. Gegeven deze situatie, die al geruime tijd zichtbaar was, heeft de overheid naar de mening van onze fracties haar rol als regisseur te laat en niet krachtig genoeg ter hand genomen. Zij heeft wellicht in het kader van de ideologie van de terugtredende overheid in dit geval te veel aan het bedrijfsleven overgelaten en had op z'n minst meer stimulerend bezig mogen zijn. De overheid moet zich naar de mening van onze fracties wat meer actief inzetten bij het ontwikkelen en toepassen van alternatieve middelen en methoden. Het ontwikkelen van kennis en de overdracht daarvan naar de individuele boer en tuinder zijn daarbij essentieel. Dat gaat in de agrarische sector met zijn kleinschalige structuur niet vanzelf. Er is al erg veel kennis over alternatieve bestrijdingsmethoden, maar die kennis zit nog onvoldoende in de hoofden van de boeren en tuinders.
Als wij nu zouden volstaan met verlenging van de toepassingsperiode van deze middelen bestaat de kans dat wij over een aantal jaren weer met hetzelfde dilemma worden geconfronteerd. De dreigende verdwijning van de middelen heeft de afgelopen jaren onvoldoende gewerkt en onze fracties zien niet in waarom dit de komende jaren vanzelf beter zou gaan. Er moet dus veel actiever gewerkt worden aan het oplossen van de knelpunten en aan het ontwikkelen van alternatieven.
Wellicht kan de heffing op bestrijdingsmiddelen die er volgens de Tweede Kamer moet komen, daarbij een belangrijke rol spelen. Ik neem althans aan dat de staatssecretaris de desbetreffende motie gaat uitvoeren. Het behoeft daarbij mijns inziens niet te gaan om enorme bedragen. Als er bijvoorbeeld een gulden heffing komt per kilogram werkzame stof, dan levert dat 10 mln. per jaar op. Daar kun je al best iets mee doen. Een alternatief dat wellicht zelfs aantrekkelijker zou zijn, is om de heffing alleen te leggen op milieukritische middelen. Dat zou het toepassen van de milieuvriendelijke middelen bevorderen. Wellicht kunnen met dat geld, waar de overheid dan best wat bij mag leggen, concrete projecten worden gesteund die gericht zijn op het oplossen van de gesignaleerde knelpunten, bijvoorbeeld een project zoals uien telen zonder propachloor. Een ander voorbeeld in dit verband: het heeft onze fracties wat bevreemd dat het ministerie van Landbouw, althans als mijn informatie juist is, geen subsidie beschikbaar heeft willen stellen voor de verdere ontwikkeling van een geavanceerd schoffelapparaat. Er is in Wageningen een veelbelovend prototype ontwikkeld dat nu in de praktijk verder getest moet worden. Als zo'n apparaat op de markt zou komen, is er voor een aantal toepassingen waar dit wetsvoorstel over gaat, een alternatief en zijn wij weer een stapje verder. Dus waarom wordt daar niet een paar ton voor uitgetrokken? Ook het vorig jaar gevormde fonds voor kleine toepassingen zou wat extra middelen kunnen gebruiken en een of andere premieregeling voor de echte voorlopers op dit gebied zou ook heel nuttig kunnen zijn.
Onze fracties hebben samen met die van GroenLinks en de PvdA in tweede instantie nog wat nadere vragen gesteld aan de staatssecretaris over de gezondheidsaspecten van de middelen die met de aanvaarding van dit wetsvoorstel van rechtswege worden toegelaten, mede naar aanleiding van de toch wel verontrustende informatie van de kant van Natuur en milieu. Als je als volksvertegenwoordiger gevraagd wordt om middelen toe te laten die mogelijk nadelig zijn voor de volksgezondheid moet je je daar toch wel grondig op oriënteren. De beantwoording door de staatssecretaris in tweede instantie was zeer uitvoerig, waarvoor onze dank. Zij heeft daarbij nogmaals benadrukt dat de toelating van rechtswege een zeer tijdelijk karakter heeft, maximaal anderhalf jaar, en dat voor een definitieve toelating een volledige beoordeling zal plaatsvinden waarbij ook de jongste inzichten op het gebied van de gezondheidseffecten worden betrokken. Op zichzelf is dat een procedure waar onze fracties mee kunnen leven.
Uit een vergelijking van de opmerkingen van Natuur en milieu met de reactie van het CTB daarop, ontstaat enerzijds de indruk dat Natuur en milieu het allemaal wat donkerder heeft voorgesteld dan het is, maar dat anderzijds ten aanzien van diverse middelen bepaald niet gezegd kan worden dat er uit gezondheidsoogpunt niets aan de hand is. Verschillende van deze stoffen voldoen inderdaad aan de normen, maar je zou ze uit gezondheidsoogpunt liever kwijt dan rijk zijn. Daar komt bij dat voor mij de vraag is of voldoende rekening wordt gehouden met allerlei cumulatieve effecten en met interacties tussen diverse stoffen. Ik vind dat de staatssecretaris nogal wat laconiek reageert op de bevindingen van de Gezondheidsraad over de hormoonontregelaars. Zij wijst erop, dat de Gezondheidsraad geen aanleiding ziet om een eerdere conclusie te herzien, namelijk dat blootstelling aan hormoonontregelaars geen regelrecht acute bedreiging vormt voor de volksgezondheid. De staatssecretaris laat echter onvermeld dat meteen na die conclusie door de Gezondheidsraad wordt gezegd, dat de mogelijke invloed van deze stoffen op de gezondheid van de mens wel serieuze aandacht verdient. Bovendien schuilen de risico's van deze stoffen niet in een regelrechte acute bedreiging, maar gaat het veel meer om sluipende bedreigingen op langere termijn.
Mijn indruk is dat, naarmate wij meer inzicht krijgen in deze materie er meer reden is tot zorg en er dus meer aanleiding is tot voorzorg. Ik wijs in dit verband op een recent proefschrift uit Wageningen – weliswaar op een ander terrein, maar wel relevant in dit verband – waarin wordt geconcludeerd dat de kankerbevorderende werking van PCB's tot dusverre behoorlijk is onderschat. Een reden temeer om het gebruik van deze middelen zoveel mogelijk terug te dringen.
Dan nu enkele opmerkingen over de uitgangspunten van het wetsvoorstel en over het begrip landbouwkundige onmisbaarheid. Er is gekozen voor de introductie van een toelatingscriterium en niet voor een ontheffings- of uitzonderingsregeling. Onze fracties zijn met die keuze niet gelukkig. De staatssecretaris stelt in de schriftelijke beantwoording dat het materieel uiteindelijk niet zoveel uit zal maken. Dat kan zo zijn, maar bij een ontheffingsregeling zou het gebruik van deze middelen in ieder geval meer dan nu het karakter hebben van een ongewenste uitzondering. Het zou meer een "nee, tenzij"-beleid geweest zijn, terwijl het nu het karakter krijgt van een "ja, mits"-beleid. Wij denken dat zo'n "nee, tenzij"-beleid meer in overeenstemming is met de teneur van de Europese richtlijn.
Onze fracties hebben in de schriftelijke voorbereiding al aangegeven dat landbouwkundige onmisbaarheid een lastig en weinig operationeel begrip is. In elk geval is slechts zelden sprake van een absolute landbouwkundige onmisbaarheid, in die zin dat het gewas niet geteeld kan worden zonder een bepaald middel. Het bestaan van de ecologische teelt, waar deze middelen niet gebruikt worden, bewijst het tegendeel. Landbouwkundige onmisbaarheid is daarom vrijwel altijd een kwestie van afweging. VVD-Tweede-Kamerlid Geluk heeft aangegeven dat het in wezen gaat om een afweging van milieu en economie. Ik denk dat dat inderdaad zo is.
Inmiddels ligt er een ontwerp voor een ministeriële regeling waarin het begrip nader wordt uitgewerkt. Vooraf daarover een procedurele vraag aan de minister: hoe staat het met de Europese notificatieprocedure van deze regeling? Ik heb begrepen dat die procedure in gang is gezet. Volgens de regeling gaat het in de eerste plaats om middelen die vooralsnog onmisbaar zijn bij de geïntegreerde teelt, omdat de teler anders weer terug moet naar volledig chemische bestrijding en in de tweede plaats om resistentierisico's. Dat zijn criteria die wij kunnen plaatsen en die ook redelijk operationeel zijn. Toch mag een teeltwijze die noodgedwongen gebruik maakt van milieukritische middelen nooit als een eindpunt worden gezien. Een vraag bij deze twee criteria is: hoe belangrijk zijn zij in het geheel van de landbouwkundige onmisbaarheid? Is daar een indicatie van te geven? In de lijst uit de bijlage komt de geïntegreerde bestrijding slechts één keer voor, namelijk bij dichloorvos. Speelt dit aspect ook bij andere stoffen een rol?
Het derde criterium is de "landbouwtechnische doelmatigheid". Dan wordt het echt moeilijk. Dat zou in de praktijk wel de belangrijkste van de drie kunnen zijn. Tegelijkertijd is het ook het minst grijpbare criterium. In de memorie van antwoord en in de toelichting op de ministeriële regeling bij dit punt wordt de indruk gewekt dat de bewindspersonen zich in allerlei bochten hebben moeten wringen om er nog wat van te maken. Er worden verschillende elementen genoemd. Zo is er sprake van voedselveiligheid. Nu heeft een flink deel van de toepassing betrekking op de sierteelt waarbij voedselveiligheid geen rol speelt. Schimmelbestrijding kan van belang zijn voor de voedselveiligheid, maar bij onkruid en insectenbestrijding kan ik, afgezien van de zwarte nachtschade, weinig voorbeelden bedenken. Kunnen de bewindslieden meer voorbeelden geven?
Een ander element is de oogstbaarheid. Ik vermoed dat het in de praktijk zelden voorkomt dat gewassen niet oogstbaar zijn, behalve als het erg nat is. Wat wel voor kan komen is, dat de opbrengst lager wordt zonder bespuiting of dat de kwaliteit zoveel terugloopt dat de producten alleen tegen een veel lagere prijs zijn te verkopen. Het gaat dus meer om verkoopbaarheid dan om oogstbaarheid. Het lijkt wel op het zoeken naar spijkers op laag water, maar naar mijn mening is een zuivere terminologie van groot belang voor de toepassing van een wettelijke regeling. In dit kader zal, naar ik aanneem, ook het begrip kosteneffectiviteit geplaatst moeten worden. Als er in technische zin een andere mogelijkheid is, staat nog niet vast dat deze in de praktijk ook bruikbaar kan zijn, omdat zij misschien veel duurder is. Hebben de bewindspersonen een idee van wat hier redelijk is? Een alternatief dat 30% duurder is bijvoorbeeld wel, maar een alternatief dat 100% duurder is niet? Waar wordt de grens getrokken? Dat is natuurlijk beleidsmatig een interessant punt. Naar onze mening was op dit punt een eerdere versie van het betreffende amendement, waarin sprake was van een daling van het saldo, beter, omdat daarbij ook een mogelijke opbrengstenderving een rol speelt. Overigens zou ook dan een grens moeten worden getrokken.
Cruciaal bij de landbouwkundige onmisbaarheid is de vraag of er minder milieubelastende alternatieven zijn. Van verschillende zijden, ondermeer van tamelijk objectieve instanties als CLM en DLV, is gesteld dat er althans voor een deel van de in de bijlage genoemde middelen en toepassingen vaak een alternatief is. Dit zou ondermeer het geval zijn bij de mijtbestrijding in kassen en bij de onkruidbestrijding. Het punt is echter dat de echte beoordeling of er een alternatief is niet op landelijk niveau gemaakt kan worden. Dat kan alleen bij de concrete toepassing op bedrijfsniveau. Mechanische onkruidbestrijding, en op kleinere percelen handmatige onkruidbestrijding, kan een alternatief zijn voor chemische bestrijding. De mogelijkheden daartoe hangen echter ondermeer af van het weer. Als het erg nat is, kan men met de apparatuur niet het land op. Het hangt verder af van de grondsoort, van de beschikbaarheid van apparatuur, al dan niet bij een loonwerker, van de vraag wat er op omringende percelen staat en van vele andere praktijkomstandigheden. Bij een landelijke toelatingsprocedure kan die precieze afweging niet gemaakt worden. Daarbij kunnen alleen globale criteria worden gehanteerd. Het echte maatwerk moet plaatsvinden op bedrijfsniveau. Daarom vinden onze fracties dat wij bij deze middelen niet alleen moeten kijken naar een beperkte toelating op nationaal niveau, maar tegelijkertijd moeten streven naar een selectieve toepassing op bedrijfsniveau. Dat aspect vinden onze fracties in de voorstellen te weinig terug.
Mede hierom vinden wij het een gemiste kans dat de gelegenheid niet is aangegrepen om een receptuursysteem of een andere vorm van gecontroleerde verstrekking in te voeren. Let wel, alleen voor deze middelen, niet voor alle 230 of 240 toegelaten stoffen. Dat is een heel ander verhaal. Gezien het milieukritische karakter van de onderhavige middelen is hier een aparte procedure op zijn plaats, waarbij niet alleen de toelating maar ook de toepassing in de praktijk extern wordt getoetst. Voor de agrariërs is dat mogelijk geen leuke gedachte, maar aan de andere kant is het in een aantal gevallen voor hen geruststellend dat er over de schouder mee wordt gekeken. Zij kunnen dan tegen hun critici zeggen dat de plantendokter het heeft voorgeschreven. Dat is natuurlijk het einde van alle tegenspraak!
De staatssecretaris zegt in de memorie van antwoord dat zo'n receptensysteem veel te ingewikkeld is, te veel kost en te weinig winst oplevert omdat er al een registratie- en administratieplicht wordt geïntroduceerd. Ik ben er niet van overtuigd dat een receptuursysteem voor deze stoffen tot de onmogelijkheden behoort. Het gaat om een beperkt aantal, op dit moment elf, waarvan volgens de voorzitter van het CTB waarschijnlijk de helft wel zal sneuvelen in het vervolg van de toelatingsprocedure. Bovendien zullen er in de loop van de tijd voor meerdere toepassingen ongetwijfeld alternatieven worden gevonden. Dat is althans de bedoeling.
Er is enige ervaring met een receptensysteem, namelijk voor dichloorvos, waarvan het Informatie- en kenniscentrum van het ministerie van Landbouw destijds concludeerde dat het redelijk heeft gewerkt. Het ging weliswaar om een bijzondere toepassing. De staatssecretaris wijst daar terecht op. De conclusies en de aanbevelingen van het IKC, waar veel deskundigheid zit, gaan echter een stapje verder. Ik citeer: "Receptuursystemen zijn waardevol voor maatwerk bij de toelating van bestrijdingsmiddelen", "Receptuur moet een duidelijke plaats krijgen in het geheel van het gewasbeschermingsbeleid", "Receptuursystemen moeten niet alleen gekoppeld worden aan geïntegreerde bestrijding. Receptuur biedt ook mogelijkheden voor handhaafbare risicobeheersing (milieu, arbeidsveiligheid) die anders niet mogelijk zou zijn. Met receptuur is maatwerk per toepassing mogelijk." Als ergens maatwerk nodig is, is het bij deze milieukritische middelen die landbouwkundig onmisbaar zijn. Ik kan mij zelfs voorstellen dat bij de introductie van een receptensysteem voor deze middelen meer toepassingen worden toegelaten dan bij de afwezigheid van zo'n systeem. Er vindt immers per praktijktoepassing een toetsing plaats. Kortom, alle reden om nog eens over zo'n systeem na te denken. Is de staatssecretaris daartoe bereid? De uitvoering van dergelijke systemen moet dan wel zodanig zijn dat de praktijk er ook mee uit de voeten kan. Dat betekent, bijvoorbeeld, dat een teler niet een week lang op een recept moet wachten.
Ik maak nog enkele opmerkingen over de administratie- en registratieplicht. Wat houdt dat precies in? Ik heb nog geen conceptministeriële regeling gezien inzake artikel 13a. Komt die eraan? Deze verplichting kan zich volgens de wetstekst uitstrekken tot de gebruiker. Wil de staatssecretaris daarbij zover gaan dat iedere teler verplicht wordt exact bij te houden wanneer, hoeveel en waarvoor hij de landbouwkundig onmisbare middelen toepast? Als dat zo is, dan kan ook worden gecontroleerd of de concrete toepassing terecht heeft plaatsgevonden, dan wel of er een alternatief is geweest. Als een receptuursysteem niet mogelijk is, zouden onze fracties zo'n verantwoording achteraf een redelijke oplossing vinden. Zo'n verantwoordingsplicht heeft ongetwijfeld een opvoedende werking en bovendien komt er dan op beleidsniveau inzicht waarom er in de praktijk gekozen wordt voor deze middelen en niet voor alternatieven. Kunnen in dit kader van administratieve beslissingen ook beperkingen aan de praktische toepassing van de middelen worden opgelegd, bijvoorbeeld dat chemische onkruidbestrijding alleen mag plaatsvinden in de rijen en niet in de paden en dat er brede spuitvrije zones moeten worden aangehouden?
Mijnheer de voorzitter! Volgens het voorstel mogen over enkele jaren alleen gecertificeerde bedrijven de milieukritische stoffen toepassen, niet gecertificeerde bedrijven dus niet. De staatssecretaris heeft het ooit gehad over het niveau van de agromilieukeur. Dat gaat vrij ver. Is dat nog steeds de bedoeling?
Als er inderdaad echt sprake is van landbouwkundige onmisbaarheid, zullen de niet gecertificeerde bedrijven over een paar jaar in de problemen komen. Dan komt het voorstel eigenlijk neer op gedwongen certificering. Mag dat en kan dat? De andere mogelijkheid is, dat niet gecertificeerde bedrijven alternatieve, niet milieukritische middelen of methoden gaan toepassen. Dat zou dan leiden tot de merkwaardige situatie dat niet gecertificeerde bedrijven op dit gebied milieuvriendelijker zouden zijn dan gecertificeerde bedrijven. Wordt op die manier de betekenis van certificatie niet uitgehold? Kortom, de koppeling van het gebruik van de landbouwkundig onmisbare middelen aan certificering roept nogal wat vragen op. Kan de staatssecretaris aangegeven hoe zij daarmee om zal gaan?
In de memorie van antwoord geeft de staatssecretaris aan dat zolang op EU-niveau nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden de lidstaten eigen criteria kunnen hanteren en dat de landbouwkundige onmisbaarheid er daar een van kan zijn. De Europese Commissie heeft zich tot dusverre niet verzet tegen de inhoud van het voorliggende voorstel. Ook antwoorden op vragen uit het Europees Parlement wijzen in deze richting. Ik vond het betoog van de staatssecretaris in de memorie van antwoord op dit punt niet erg overtuigend. In ieder geval is er in de Europese richtlijn niets te vinden over landbouwkundige onmisbaarheid of grond voor toelating van milieuonvriendelijke stoffen. Integendeel, in de considerans van de richtlijn wordt uitdrukkelijk gesteld dat "de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu voorrang moet hebben op het streven naar een betere plantaardige productie". Het lijkt mij dat het introduceren van landbouwkundige onmisbaarheid als toelatingsgrond met die overweging in strijd is. Daarbij wegen immers productieaspecten zwaarder dan het milieu. De vraag is dan of in de overgangsperiode nationale criteria mogen worden gehanteerd die afwijken van de kennelijke bedoeling van de richtlijn op dit punt.
Ik ben benieuwd hoe het Europese Hof er te zijner tijd over zal oordelen. De tijd zal dat leren. Als het Hof de voorgestelde regeling afwijst, is er natuurlijk weer een groot probleem. Dat vormt een extra argument om zo hard mogelijk te gaan werken aan alternatieven. Ik heb overigens in de schriftelijke voorbereiding ergens gelezen, dat ook in EU-verband de discussie over de introductie van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid als toelatingsgrond op gang zou komen. Kan de staatssecretaris daar meer over vertellen?
De heer Rabbinge (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de gedoogsituatie voor een aantal bestrijdingsmiddelen waarvan de toelatingstermijn is verstreken te verruimen, zodat ze in principe weer kunnen worden gebruikt. Dat betreft elf middelen die in verschillende andere Europese landen, zoals ook blijkt uit de memorie van antwoord, zijn toegelaten. Er lijkt dus eigenlijk niet zoveel aan de hand. De hele commotie rond dit wetsvoorstel in de zomer van 2000, waarbij Tweede-Kamerleden van reces werden teruggeroepen, lijkt overdreven. Toch is er wel wat aan de hand. Het gaat over een poging om bestrijdingsmiddelen weer toe te laten via de normale procedure, via de commissie toelating bestrijdingsmiddelen. Het is dan goed om even te kijken waar wij aan beginnen. Het Meerjarenplan gewasbescherming is al meer dan tien jaar geleden vastgesteld en geïntroduceerd. Daarin werd al bepaald dat de afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen zou worden verminderd en dat milieu en volksgezondheid belastende middelen zouden worden verboden. Ook de 11 nu genoemde middelen maakten daarvan deel uit. In totaal waren het er 42. Het bedrijfsleven maakte daarover met de overheid en met maatschappelijke organisaties afspraken. In de afgelopen jaren is er op dit punt zeer veel gerealiseerd. Zo-even memoreerde collega Van Gennip al op welke schaal het gebruik van bestrijdingsmiddelen is teruggebracht. Daarbij moet echter wel worden vermeld dat het belangrijkste in kilogrammen uitgedrukte resultaat het gevolg is van het sterk terugdringen van grondontsmetting bij de aardappelteelt. Dat telt natuurlijk enorm door. Op andere gebieden worden toch nog vrij veel bestrijdingsmiddelen gebruikt. Het in het meerjarenplan geschetste beeld is dan ook nog lang niet bereikt. In de conceptbeleidsnota "Gezicht op gezonde teelt" worden de uitgangspunten van het meerjarenplan nog eens bevestigd. Preventieve maatregelen, zoals juiste landbouw op de juiste plek, het voorkomen van ziekten en plagen door goede werkwijzen en het bewust telen, zowel op het niveau van het individuele gewas, het gewassysteem, het bedrijf en de regio, zijn belangrijke voorwaarden voor het terugdringen van en voor het zeer selectief omgaan met bestrijdingsmiddelen. Het gebruik van milieukritische middelen kan en zal in sommige gevallen noodzakelijk blijven. Er zal dan ook nooit een volledig taboe op alle bestrijdingsmiddelen zijn. Dat is zeker ook nu niet aan de orde. De middelen waarover destijds – ten tijde van het Meerjarenplan gewasbescherming – afspraken zijn gemaakt, zullen wel door andere minder belastende stoffen of alternatieven moeten worden vervangen. Dat is ook zeker mogelijk, want een groot aantal van de 11 in het geding zijnde middelen is te vervangen. Voor onkruidbestrijdingsmiddelen zijn alternatieven mogelijk. U hoort mij niet zeggen dat alles met de hand moet worden gewied, maar wel moeten alternatieven worden overwogen. Er moet worden bezien hoe dit kan worden bevorderd. Zo-even werd al gepleit voor het introduceren van een schoffelmachine. Dat soort alternatieven is er inderdaad, maar ze worden nog maar mondjesmaat toegepast. Van vele zijden is uitgebreide informatie over alternatieven te verkrijgen. Dit geeft aan dat er het een en ander kan worden gerealiseerd. Bij uitzondering dienen dan ook de middelen die behoren tot de 11 zogenaamde onmisbare stoffen, te worden gebruikt. Dit kan worden bewerkstelligd door er via receptuur, ontheffing of anderszins ook echt een uitzondering van te maken. Dat moet niet door ze integraal toe te laten. In feite biedt artikel 16a van de Wet op de bestrijdingsmiddelen daartoe nu al de mogelijkheid. In de uienteelt zou zo een uitzondering voor het gebruik van propachloor kunnen worden gerealiseerd. Dit betekent niet dat overal onverkort met receptuur wordt gewerkt, maar alleen in uitzonderingssituaties waarin het echt niet anders is of kan. In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat de commissie toelating bestrijdingsmiddelen een rol zou hebben. Op zich is dat niet onjuist, maar dat betreft meer de toelating van middelen tot de markt en niet het gebruik ervan. Indien het gaat om het incidentele toepassing, zou net als ten aanzien van veel farmaceutische moeten worden gewerkt met een systeem van ontheffing en receptuur. Van de beleidslijn "terugdringing van het gebruik van middelen" behoeft dan ook niet te worden afgeweken. De druk moet op de ketel blijven en de bewijslast moet in feite worden omgekeerd. Zo'n beleidslijn wordt getypeerd door "nee, tenzij", in plaats van door "ja, mits". Waarom hebben de bewindslieden niet vastgehouden aan hun eigen uitgangspunten? Waarom is toch weer teruggekeerd na het "ja, mits"-beleid?
Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie is zich terdege bewust dat op het gebied van teelttechnische en milieutechnische verbeteringen van de primaire land- en tuinbouw er al zeer veel is gerealiseerd. Nederland loopt te dien aanzien in een groot aantal gevallen voorop; ook wat betreft de inzet van middelen per eenheid van product zijn wij relatief zeer schoon. De indruk dat de afhankelijkheid van chemische middelen nog steeds zeer omvangrijk is, is in feite onjuist. Het is ook zo jammer dat die beeldvorming, mede door het gepalaver over dit wetsvoorstel, afgelopen zomer weer heeft postgevat. De afschildering van boeren en tuinders als milieuvervuilers is dan ook, mijns inziens en in de opvatting van onze fractie, zeer onterecht.
De prestaties van de Nederlandse boer en tuinder om een teelttechnisch en milieutechnisch optimum te bereiken zijn aanzienlijk. Dat bewustzijn is mede door het Meerjarenplan gewasbescherming gestimuleerd. Men is zich ervan bewust dat een integrale visie op de teelt en teeltsystemen, inclusief landgebruik, vereist is. Dat zal de milieueffectiviteit van producten en productieprocessen sterk vergroten. Immers, juist door het landgebruik erbij te betrekken – de verkeerde landbouw op de verkeerde plek is de belangrijkste reden van het overmatig gebruik van bestrijdingsmiddelen – en door daar op te letten en ook de volgende schakels in de keten beter op elkaar af te stemmen, kunnen vele ziekten en plagen worden voorkomen. Want in feite is nog steeds 50% van de ziekten en plagen het gevolg van een onjuiste handeling op het verkeerde moment.
In feite zijn het "man made pests". Dat is met een groot aantal insecten- en mijtenplagen en met een groot aantal schimmelziekten het geval. Dat zijn dus niet primaire plagen, maar secundaire plagen. Nog steeds wordt het merendeel van ons bestrijdingsmiddelengebruik ingezet voor die secundaire plagen en dat is ook bij de middelen waar we het nu over hebben, ten dele het geval. Dat te verbeteren moet de inzet zijn van boer en tuinder en van alle andere actoren. Het vergt kennis en inzicht, alsmede een bonus op goede producten en productieprocessen en niet een straf. Daar kan de overheid aan bijdragen en de nieuwe beleidsnota zou daar dan ook veel meer op in moeten gaan.
Dat daar perspectieven zijn, was al in 1992 gebleken, toen de WRR de nota "Grond voor keuzes" uitbracht en voor Europa eens geïnventariseerd heeft wat de mogelijkheden zijn om het bestrijdingsmiddelengebruik terug te dringen. Als je dat serieus neemt, dan zou van toentertijd 400 miljoen kilogram actieve stof teruggegaan kunnen worden naar 25 tot 40 miljoen kilogram actieve stof: een gigantische terugdringing van het bestrijdingsmiddelengebruik. Maar het vergt best technical means en best ecological means op de juiste plek. Nu is het bestrijdingsmiddelengebruik in Europa nog zo'n 315 miljoen kilogram actieve stof, veel te veel. Het kan zeer aanmerkelijk teruggedrongen worden, maar het vergt veel en het vergt ook een overheid die daarop inspeelt en daaraan bijdraagt. In dat licht moeten we ook naar dit wetsvoorstel kijken.
Ik heb die brede maatschappelijke context geschetst, omdat het van belang is dat als toetsingskader te gebruiken bij datgene wat nu voorligt. Dan zien we dat in het wetsvoorstel een tijdelijke en beperkte voorziening getroffen wordt voor de situatie die ontstaan is na het vervallen van een groot aantal toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen.
Het overzicht dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt gegeven, is indrukwekkend, maar toch blijft de vraag of elf in het wetsvoorstel opgenomen werkzame stoffen inderdaad landbouwkundig onmisbaar zijn. Ik heb daarnet al aangegeven dat dit mijns inziens niet het geval is. Het nieuwe begrip dat nu geïntroduceerd is, is zeer kwestieus. Het is onhanteerbaar, het is zeer subjectief en het heeft tot gevolg dat de handhaafbaarheid van zoiets zeer te wensen over zal laten. Inmiddels is gebleken dat voor maximaal vier van die middelen bij de commissie toelating bestrijdingsmiddelen een procedure voor toelating door het bedrijfsleven zal worden begonnen. Dan rijst meteen de vraag, hoe onmisbaar die middelen dan eigenlijk zijn. Wat is daarover de opvatting van de bewindslieden?
In de memorie van antwoord wordt gesteld dat er wel degelijk een beoordeling per geval zal plaatsvinden aangezien de CTB iedere aanvraag voor elk van de 11 stoffen zal beoordelen. Nogmaals, dat betreft de toelating van de middelen en niet het gebruik. Vanwege de beoogde terugdringing van het middelengebruik zou juist daarom het "ja, mits"-principe moeten worden vervangen door het "nee, tenzij"-principe. Dat kan alleen als de bewijslast wordt omgekeerd en in de richting van een recepten- of ontheffingensysteem wordt gewerkt. Het kabinet wil de middelen toelaten en is er dan vanaf, althans dat wordt in de memorie van antwoord gesteld. Dat is evenwel in strijd met zowel het Meerjarenplan gewasbescherming als met de nog uit te brengen nota "Zicht op gezonde teelt". Waarom kiezen de bewindslieden deze afstandelijke rol op een gebied waar wordt beoogd een actief beleid te voeren?
Zowel de Europese regelgeving als de te verwachten terechte bedenkingen van verschillende maatschappelijke organisaties zoals de Stichting natuur en milieu en de VEWIN, zouden het kabinet ertoe moeten brengen om niet te gemakkelijk met deze toelatingen om te gaan. Het is juist om die reden dat het formeel juridische antwoord inzake mogelijke gedingen, de Europese harmonisatiewet en de bedenkingen van de natuurbeschermingsorganisaties, op nogal wat onbegrip stuit. Het zou beter zijn als de verschillende varianten (onder andere de motie-Feenstra/Ter Veer) die in de Tweede Kamer aan de orde zijn geweest, wat meer steun van het kabinet hadden gekregen. De indruk die nu is ontstaan, is dat het kabinet weliswaar een mooie nota uitbrengt, doch dat bij een klein beetje tegenwind gemaakte afspraken teniet kunnen worden gedaan en de rechter uiteindelijk via gedingen moet gaan beslissen. Dat moet worden voorkomen.
De introductie van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid dat niet nader in de wet wordt omschreven, maakt de interpretatie erg moeilijk. Weliswaar wordt in de memorie van antwoord gezegd dat alleen als aan alle eisen van volksgezondheid en arbeidsbescherming is voldaan dit nieuwe criterium wordt toegepast, maar als dat het geval is waarom moest dan uitbreiding van de duidelijke volksgezondheids- en werkingscriteria plaatsvinden? De introductie van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid lijkt ook strijdig met de uitgangspunten van het te formuleren nieuwe beleid. Hoe denken de bewindslieden daarmee om te gaan?
Voorzitter! Een en ander brengt mijn fractie ertoe zeer kritisch te staan ten opzichte van dit wetsvoorstel. Op de eerste plaats gaat er een verkeerd signaal van uit: als het moet, wijkt de regering voor druk en de voorlopers die zich aan de afspraken van 1991 hielden – de overgrote meerderheid van de boeren en tuinders – worden niet beloond. In uitzonderlijke gevallen kan immers via ontheffing een andere weg worden bewandeld.
Op de tweede plaats worden de beleidsmatige voornemens om aan een verdere vermindering van het gewasbeschermingsmiddelengebruik te werken, in ieder geval ogenschijnlijk niet bewaarheid.
Op de derde plaats wordt de onmisbaarheid van de middelen die nu worden toegelaten, niet aangetoond.
Op de vierde plaats wordt de bewust gekozen voorlopersrol waarvoor de Nederlandse land- en tuinbouw in 1991 willens en wetens heeft gekozen, niet voortgezet.
Kortom, voorzitter, het is aan de bewindslieden om onze kritische kanttekeningen te weerleggen. Wij wachten met belangstelling hun antwoord af.
De heer Varekamp (VVD):
Mijnheer de voorzitter! In het Meerjarenplan gewasbescherming is besloten tot sanering van diverse gewasbeschermingsmiddelen. Saneren betekent dat middelen of toepassingen daarvan die niet voldoen aan operationele milieucriteria, zullen worden verboden. Een aanpassing van de Bestrijdingsmiddelenwet is dan noodzakelijk om te kunnen saneren.
In 1993 is het gewasbeschermingsconvenant afgesloten: middelen zullen worden gereguleerd (kanalisatie) op basis van voorlopige criteria en normen overeenkomend met die van het MJP-G. De Bestrijdingsmiddelenwet wordt in 1993 aangepast en in 1995 wordt het Besluit milieutoelatingseisen en de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen vastgesteld, waarin overeenkomstig het MJP-G een mogelijkheid voor landbouwkundige onmisbaarheid is opgenomen. Die bepaling is overigens voorzien op 1 januari 2000 af te lopen. De Nederlandse toelatingscriteria en toelatingsnormen zijn afgeleid van de Europese. Nederland besluit – dat is later wezenlijk gebleken voor dit conceptwetsvoorstel – bij expiratie van een toelating de stoffen vooruitlopend op de EU-toetsing te beoordelen. In 1999 besluit de commissie voor de toelating van bestrijdingsmiddelen om de toelating van tientallen kanalisatiestoffen en toepassingen daarvan per december 1999 in te trekken. Het bedrijfsleven pleit dan voor voortzetting van de landbouwkundige onmisbaarheid, die immers per 1 januari 2000 zou vervallen uit het Besluit milieu toelatingseisen en de Regeling uitvoering milieutoelatingseisen zoals in 1995 vastgesteld.
Door het instellen van de commissie-Ginjaar willen staatssecretaris Faber en minister Pronk duidelijkheid krijgen welke kanalisatiestoffen landbouwkundig onmisbaar zijn. Deze commissie presenteert een werkwijze, een zogenaamde beslisboom voor landbouwkundige onmisbaarheid. Intussen heeft het CBB geconcludeerd dat een regeling voor landbouwkundige onmisbaarheid geen basis heeft in de wet. Ook vragen de staatssecretaris en de minister aan VEWIN, de Stichting natuur en milieu, Agrodis en LTO Nederland de landbouwkundig onmisbare stoffen aan te geven, wat helaas mislukt. Een gevoel van hardlining en onelining bij de milieuorganisaties blijft bij mij over. Uiteindelijk besluiten de bewindslieden zeven gewasbeschermingsmiddelen met een tiental toepassingen landbouwkundig onmisbaar te verklaren. Bij alle andere toegelaten middelen en toepassingen is geen overschrijding van milieunormen aan de orde. Ten opzichte van het uitgangspunt in 1991 is een milieuwinst geboekt van 90 à 95% geboekt.
Een en ander is voor de Tweede Kamer aanleiding om erop aan te dringen dat de landbouwkundige onmisbaarheid als toetsingscriterium weer in de Bestrijdingsmiddelenwet wordt opgenomen. Via een motie-Geluk van de fractie van de VVD wordt zelfs een overgangsregeling afgedwongen. Na notificatie in Brussel is medio april vorig jaar een tijdelijke regeling voor het aanwijzen van landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen van kracht. Echter, degenen die voor minder dan 10% hun zin niet hebben gekregen doen wederom een beroep op het College van beroep voor het bedrijfsleven. Op juridische gronden vernietigt het CBB de tijdelijke regeling. De verantwoordelijke bewindslieden nemen de conclusies over. Op verzoek van de meerderheid van de Tweede Kamer komen de verantwoordelijke bewindslieden met een wetsvoorstel waarin de landbouwkundige onmisbaarheid al dan niet tijdelijk in de wet wordt opgenomen. Tot tweemaal toe heeft het CBB geconcludeerd dat de landbouwkundige onmisbaarheid geen basis had in de toen vigerende wet. Dit hadden de bewindslieden toch moeten en kunnen weten. Landbouwkundige onmisbaarheid stond niet in de wet. De bewindslieden doen er wel tweemaal een beroep op c.q. leggen er een koppeling naar. Dit vraagt op zijn minst om een verklaring.
Voorzitter! Het is te betreuren dat vorig jaar na de uitspraak van het CBB over het gebruik van enige gewasbeschermingsmiddelen een deadlock-situatie is ontstaan. Immers, teelten waren opgestart in de veronderstelling van het aanwezig zijn van een afweging betreffende het gebruik van middelen op basis van landbouwkundige onmisbaarheid. Overigens is het de vraag of het doen vervallen van dit afwegingscriterium in de wet wel zo verstandig was. Immers, twee van de drie afwegingspunten die zijn opgenomen in de ministeriële regeling die onderdeel is van dit conceptwetsvoorstel geven in onze beleving zelfs aan dat een strikte afweging per stof en per gebruik op basis van de drie overgebleven criteria in de wet tot nu toe, te weten het milieu, de volksgezondheid en het arbeidskundig criterium, zelfs contraproductief kan zijn aan deze criteria. Twee elementen van beoordeling in de ministeriële regeling, te weten innovatie en resistentierisico, zouden bij het niet meenemen in de beoordeling tot toelating en gebruik zelfs kunnen leiden tot een hoger gebruik en geen vermindering van overigens wel toegelaten middelen en gebruik van die middelen.
Niet onbelangrijk is dat een en ander ook zou kunnen leiden tot een belemmering van de verdere innovatie in het kader van geïntegreerde teelt in de land- en tuinbouw. Natuurlijk vindt ook de VVD-fractie het bevorderen van biologische en ecologische land- en tuinbouw een goede zaak. Echter, naar onze beleving zal voorzover van toepassing het verder verduurzamen van de land- en tuinbouw met inachtneming van het veiligstellen van de voedselzekerheid en voedselveiligheid vooral gelegen zijn in de geïntegreerde teeltwijze. Juist binnen die geïntegreerde teeltwijze heeft chemische gewasbescherming onvermijdelijk een volwaardige plaats.
Hoewel door velen, ook door de bewindslieden, de wetswijziging als een tijdelijke maatregel wordt gezien, lijkt de vraag gerechtvaardigd of zeker ten aanzien van de eerste twee elementen van de ministeriële regeling, namelijk innovatie en resistentierisico, een minder tijdelijk karakter aan de regeling moet worden toegekend.
Het derde element van de regeling is de zogenaamde landbouwtechnische doelmatigheid van een gewas, mede uit een oogpunt van kosteneffectiviteit. Naast kwaliteit en voedseldoelmatigheid komt hier nadrukkelijk het economische aspect aan de orde. Wat opvalt, is dat de bewindslieden zijn afgeweken van de drie aspecten van afweging, zoals aangegeven door de commissie beoordeling onmisbaarheid chemische bestrijdingsmiddelen, c.q. de commissie-Ginjaar. Naast innovatie (geïntegreerde teelt) en resistentierisico (totaalgebruik) wordt als derde aspect aangemerkt saldoverandering per hectare teelt in verband met onevenredig grote nadelige economische aspecten. Weliswaar is via amendering in de Tweede Kamer het aspect van de kosteneffectiviteit bij dit onderdeel in de wet gebracht, toch blijft de vraag waarom door de bewindslieden het duidelijke aspect van saldoverandering per hectare niet is overgenomen.
Een belangrijke aanleiding om tot dit wetsvoorstel te geraken was gelegen in het feit dat door de haperende Europese harmonisatie op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen forse economische distorsies voor het Nederlandse land- en tuinbouwbeleid zouden ontstaan. In feite is het triest dat een beleid dat in Nederland in 1991 is opgestart en dat vorm heeft gekregen in het Meerjarenplan gewasbescherming, dat erin voorzag dat in 2000 144 stoffen qua toelating en gebruik zouden worden gesaneerd, zo ernstig wordt doorkruist door een stagnerende uitvoering op Europees niveau. Immers, bij invoering van de Europese richtlijn ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen in 1991 werd afgesproken dat de 840 werkzame stoffen op de Europese markt, waarvan er toen overigens in Nederland maar 200 waren toegelaten, uiterlijk in 2003 beoordeeld zouden zijn. Is het juist dat pas voor 90 stoffen de werkzaamheden zijn opgestart en dat pas voor 13 stoffen een besluit is genomen? Wordt het einde van de werkzaamheden nu pas in 2007 verwacht? Welke verdere consequenties worden hieruit getrokken voor het Nederlandse beleid? Wat heeft de Nederlandse regering gedaan aan monitoring van deze harmonisatie? Wat heeft zij gedaan om de Europese Commissie tot voortvarendheid te bewegen? Was bij de bestuursovereenkomst niet afgesproken dat het doen verdwijnen van de kanalisatiestoffen zou plaatsvinden op basis van Europese harmonisatie?
Een en ander is belangrijk omdat nogal eens de indruk wordt gewekt dat er op basis van afspraken in het kader van het meerjarenplan geen reden zou zijn tot wetswijziging. Er zijn in onze beleving echter diverse redenen die daar wél voor pleiten. Naast de eerdergenoemde redenen is er de afspraak van het beschikbaar houden van een breed en selectief middelenpakket. Bovendien is door de stagnerende besluitvorming bij de departementen de verzelfstandiging van de commissie toelating bestrijdingsmiddelen ernstig vertraagd, een vertraging die er mogelijk toe heeft bijgedragen dat over de nog 42 toegelaten kanalisatiestoffen eerst in 1999 is besloten. Ook het feit dat er voor biologische gewasbeschermingsmiddelen nog steeds geen aangepast toelatingsbeleid is, is in dezen niet productief. Hoe staat het verder met het begrip "wederzijdse erkenning", waarbij de commissie toelating bestrijdingsmiddelen niet zelf meer hoeft te toetsen, maar de toetsing van andere lidstaten kan overnemen bij haar besluitvorming?
Het is belangrijk om een goed beeld te schetsen. Van de 144 te saneren stoffen uit 1991 blijken van de laatste 42 stoffen met 860 toepassingen er 7 met 36 toepassingen vooralsnog landbouwkundig onmisbaar. Ten opzichte van het uitgangspunt is de milieuwinst meer dan 90%. Natuurlijk, 100% zou beter zijn, maar mag ook hier het beste niet de vijand van het betere zijn? Het is bovendien de vraag of NL-centrisme voor de laatste 5% à 10% werkelijk dienstbaar zou zijn aan het milieu. Het is dan ook spijtig dat het overleg tussen diverse belangenorganisaties in dezen is mislukt, mede ook omdat de integrale doelstelling van een reductie van het gebruik tot 50% in 2000 ten opzichte van de referentieperiode 1984-1988 wél is gehaald.
Mijnheer de voorzitter! Bij de behandeling is aandacht gevraagd voor de verenigbaarheid van de wetswijziging met de Europese richtlijn. De bewindslieden hebben in de memorie van antwoord aangegeven dat een en ander niet in strijd is met deze Europese richtlijn. Is het in dit kader juist dat Zweden de stof permethin, benodigd in de bosbouw, onmisbaar heeft verklaard en hiervoor toestemming heeft gekregen van de Europese Commissie? Is het ook juist dat de Europese Commissie zelf overweegt om binnenkort in een richtlijn met een regeling te komen voor landbouwkundige onmisbaarheid?
Bij de reguliere herbeoordeling wordt in het kader van de gehanteerde milieunormen op dit moment de zogenaamde tenzij-bepaling gehanteerd. Een toelatingshouder wordt dan in de gelegenheid gesteld om door middel van veldproeven aan te tonen dat een overschrijding ten gevolge van modelmatige inschattingen van de milieurisico's in de praktijk niet optreedt dan wel niet leidt tot schadelijke milieueffecten. In het kader van een landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening wordt dit echter uitgesloten. De vraag is of de bewindslieden de theorie boven de praktijk stellen en, zo ja, waarom.
De bewindslieden hebben om reden van snelheid in procedure de voorkeur gegeven aan een ministeriële regeling boven een algemene maatregel van bestuur. Dat is een uitgangspunt dat de VVD-fractie ondersteunt. Dat was ook de reden waarom de VVD-fractie afzag van inbreng bij dit voorstel. De vraag is wel waarom het zo lang heeft geduurd voordat dit wetsvoorstel aan deze Kamer voorlag en voordat de memorie van antwoord in dezen is ontvangen. Is het overigens juist om de criteria ten aanzien van landbouwkundige onmisbaarheid zelf in een ministeriële regeling te vervatten? Zou een algemene maatregel van bestuur niet een steviger onderdeel van de wet zijn op basis waarvan een ZBO – de commissie toelating bestrijdingsmiddelen is dat nu eenmaal – besluiten moet nemen? Daar komt nog bij dat een ministeriële regeling nogal gemakkelijk te wijzigen is.
Verder is ook voorgesteld om het gebruik van landbouwkundige onmisbaarheid te koppelen aan een receptensysteem. Hoewel het denkbaar is om een dergelijk systeem in te voeren, lijkt dit de VVD-fractie vooralsnog niet gewenst. Het is maar de vraag of de daaraan verbonden administratieve en uitvoeringstechnische implicaties benodigd en wenselijk zijn. Bij gewasbescherming moet slagvaardig kunnen worden opgetreden. Bovendien is vanaf 1 januari jongstleden via de productschappen de verplichte registratie van verbruik van meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen en energie ingevoerd. Het is de vraag of een receptensysteem nog wel nodig is naast de komende certificering en op welke wijze een en ander gestalte kan krijgen. Alhoewel de motie-Stellingwerf, aangenomen in de Tweede Kamer, inzake een heffing op gewasbeschermingsmiddelen hier niet aan de orde is, meen ik dat hier in het kader van deze wetsbehandeling wel iets over gezegd mag worden. Naar onze mening is dit overbodige motie en is de timing bovendien zeer slecht. Zij is overbodig, omdat daar geen enkele regulering van zou uitgaan. Bestrijdingsmiddelen zijn op zichzelf al duur. Onnodig gebruik is dus niet aan de orde. Een heffing dient hier dus geen milieudoel. Daarnaast is de timing slecht, gezien bijvoorbeeld de inkomenssituatie in enkele agrarische sectoren, zoals de akkerbouw. Bovendien is in het MJPG ingestoken op een heffing op gewasbeschermingsmiddelen, omdat de regering destijds al inzag dat dit productiever zou zijn dan een kale heffing. Dat is inmiddels ook gebleken.
Mijnheer de voorzitter! Al eerder is aangegeven dat de VVD-fractie een sterke voorstander is van duurzame land- en tuinbouw. Naast biologisch en ecologisch zal het daarbij vooral om geïntegreerd produceren gaan. Wereldwijd moeten immers steeds meer mensen het doen met minder landbouwgrond. In 1965 was er 4000 m2 per hoofd beschikbaar; in 2020 zal dat naar verwachting 1600 m2 zijn. Daarnaast is er door toename van de levensstandaard behoefte aan continue beschikbaarheid van kwalitatief hoogwaardige agrarische producten. Verspilling van arbeid, kapitaal en middelen via mindere en misoogsten kan niet meer worden geaccepteerd. Binnen de criteria van milieu, volksgezondheid en arbeidsomstandigheden zijn chemische middelen naar de mening van de VVD-fractie aanvaardbaar. In dit licht stelt mijn fractie zich positief op ten aanzien van het doel van het onderhavige wetsvoorstel om landbouwkundige onmisbaarheid in de Bestrijdingsmiddelenwet op te nemen. Uiteraard wachten wij echter eerst met belangstelling de reactie van de bewindslieden af.
De heer Pitstra (GroenLinks):
Voorzitter! De Europese landbouwpolitiek bevindt zich in een zware crisis. Na de dioxinekippen en de varkenspest hakt de BSE er fors in. Duitsland is in paniek. Het waren niet alleen die gekke Britten. Hun eigen heilige worsten zijn niet veilig meer. Een nieuwe Duitse minister, een advocate uit Berlijn van onze zusterpartij de Groenen, mag de crisis aanpakken. Het wordt een ministerie van consumentenzaken. De Eko-sector moet op korte termijn naar 20%. In ons land speelt minister Brinkhorst op deze crisis in. Voortaan staan niet meer landbouweconomische doelen voorop, maar de veiligheid en de consumentenbelangen, zegt hij. Zegt hij, want de voorliggende wet, waarin schadelijk gifgebruik in de Nederlandse landbouw wel of niet tijdelijk wordt geregeld – ik ga er dadelijk op in – staat natuurlijk helemaal niet in het kader van de veiligheid en de consumentenbelangen. Het is meer de weerslag van de gigantische intensieve landbouwpraktijk in dit kleine kikkerlandje, dat zich nog steeds als een grootmacht op het gebied van de landbouw wil blijven gedragen. Het gaat om een sterk industriële en chemische landbouw. Ik heb die wel eens de chemische oorlogsvoering op het platteland genoemd. Er werd toen gezegd – dat zal vandaag wel weer gebeuren – dat dit sterk overdreven is. Maar in het boekwerkje Bestrijdingsmiddelen en milieu, Van Arkel 1999, krijgen we door diverse deskundigen van universiteiten en zelfs door onze rijksinstituten een heel precies giftig plaatje voorgeschoteld van hoe het er in Nederland voor staat. Laat ik een paar feiten noemen:
- sinds 1965 is er gespoten met 469 werkzame stoffen in meer dan 3000 producten;
- er worden in de EU nu 840 werkzame stoffen gebruikt, in nog veel meer producten, en er zijn alweer 70 nieuwe aangevraagd. De sector heeft dus een zeer grote dynamiek;
- veel van dit gif kwam via verwaaiing en verdamping in de lucht, in de bodem en in het grondwater terecht. Ik noem het gif en geen gewasbescherming;
- via de spuit is er altijd 25% drift. Zonder vliegtuigen – dat is helemaal een rare manier van gif verspreiden – kan er een reductie van 16% op het geheel worden gehaald;
- de doelstellingen van het MJPG zijn alleen gehaald bij de grondontsmetting. De fungiciden namen zelfs toe. Voor herbiciden en het meest milieuschadelijke, de insecticiden, is geen sprake van een trendbreuk;
- Nederland spuit het meeste van alle Europese landen: maar liefst 12.000 ton, 12 miljoen kilo per jaar. Je kunt zeggen dat Nederland een voorloper is, maar dan een voorloper in het gifgebruik. Als je weet dat er op gras heel weinig wordt gespoten en dat dit wel het grootste landbouwareaal bestrijkt, dan is het echt niet overdreven om te spreken van een chemische oorlogsvoering op met name de akkerbouwarealen. Met name de aardappelen (50% van al het gif) de maïs, de appelen en peren zijn de grote veroorzakers, terwijl de kleinere teelten als champignons en lelies enorm veel gebruiken per hectare. Omdat dit echter kleinere teelten zijn, tikt dat in kilo's niet zo aan;
- er is een zeer grote variatie per bedrijf. Er is nog steeds veel illegaal gebruik. Dat blijkt uit alle metingen;
- hoewel een systematisch meetnet ontbreekt – dat moet er dus komen – blijkt uit metingen dat in de lucht (tot tientallen kilometers ver boven de Noordzee; de DDT belandde zelfs op de Noordpool en op Antarctica), het oppervlaktewater, het ondiepe en het diepe grondwater overschrijdingen van de normen worden geconstateerd. Dat is de waarheid, mijnheer Van Gennip;
- voor vogels, bijen, vissen en zoogdieren zijn van 1989 tot 1998 1200 incidenten gemeld. Het is de vraag of je nog van incidenten kunt spreken. Een systematisch meetnet voor wilde organismen ontbreekt. Daar is nog maar weinig over bekend, schrijft de Gezondheidsraad.
Kortom, er is alle reden voor een fors beleid met robuuste maatregelen en deze wet, gericht op pappen en nathouden en soepelheid naar termijnoverschrijding, geeft een volkomen verkeerd signaal. De structurele koerswijziging waarin zogenaamde onmisbare middelen boven milieucriteria worden gesteld, geeft helemaal een verkeerd signaal. Terwijl de landbouw zich in een grote crisis bevindt, wordt met deze wet dit feit genegeerd en allerlei mouwen aan niet passende ledematen gepast. Het ligt misschien minder aan de regering zelf, maar vooral aan een zeer kleine meerderheid aan de overzijde, die zich nog steeds tot woordvoerder van een zieke sector laat maken, hoewel het verbazingwekkend is dat de twee PvdA-bewindslieden zich zo slap opstellen en zelfs amendementen vanuit de Tweede Kamer die het uitstel nog verder oprekken, niet onaanvaardbaar verklaren. De rupsjes-nooit-genoeg kregen te weinig weerwerk van de bewindslieden en het gedraai van D66 maakte het progressieve front er ook allemaal niet sterker op. Ik verzoek beide bewindslieden uiteen te zetten wat eigenlijk precies hun strategische beweegredenen zijn geweest om met de sector mee te gaan.
Terwijl in 1993 al harde afspraken waren gemaakt via een convenant, dat deze zogenaamde 11 kanalisatiestoffen in 2000 verboden zouden worden, leunde de sector achterover en hoopte die er op, dat zijn giflobby het wel weer zou redden in het parlement. En het is de sector gelukt. Gefeliciteerd! Ik zie het echter als een zoveelste Pyrrusoverwinning. Want als dadelijk de VEWIN, krachtig gesteund door de totale milieu- en natuurbeweging, deze wet gaat aanvechten, dan zal het imago van de Nederlandse landbouw de grote verliezer zijn. En als we weten, dat 80% wordt geëxporteerd, dan wordt er dus gezaagd aan de tak waar ze zelf op zit.
De heer Rabbinge (PvdA):
Ik constateer dat hetgeen ik in eerste termijn hierover heb gezegd, nu door de heer Pitstra wordt bevestigd, in die zin dat hij een beeld schetst dat niet overeenkomstig de feiten is. Het beeld wordt geschapen als zou de land- en tuinbouwsector er op uit zijn om almaar uitstel af te dwingen, gif te willen mengen en voortdurend met bestrijdingsmiddelen bezig te zijn. Dat onjuiste beeld wordt ten dele in de hand gewerkt door een niet te actief overheidsoptreden op het gebied van de bestrijdingsmiddelen. Het is echter onjuist om te stellen dat de Nederlandse land- en tuinbouw de topper zou zijn op het gebied van bestrijdingsmiddelengebruik. Per eenheid van product is dat allerminst aan de orde. Als je kijkt naar het bestrijdingsmiddelengebruik in de akkerbouw per eenheid van oppervlak, kom je ook uit op heel lage getallen, zeker vergeleken met andere landen. Om nog maar niet te spreken van andere bedrijfstakken waar ook heel gunstig en goed wordt gepresteerd.
De heer Pitstra (GroenLinks):
Ik zal u de tabellen geven. Dan kunt u zien wat er gespoten wordt in onder andere Duitsland, België en de Scandinavische landen. Nederland gebruikt bijvoorbeeld vijf keer zoveel als Duitsland.
De heer Rabbinge (PvdA):
Maar u moet naar de bedrijfstakken en naar de teeltsystemen kijken en niet naar de totaliteit want dan bent u appels, peren en zelfs perziken aan het optellen.
De heer Pitstra (GroenLinks):
Zo kun je het steeds meer gaan differentiëren. Nogmaals, ik zal u de tabellen geven. Die zijn samengesteld door wetenschappers en niet door GroenLinksers. Ik houd de stelling staande dat de Nederlandse landbouw waanzinnig veel gif gebruikt, veel meer dan in omringende landen, zelfs vijf keer zoveel als in Duitsland en nog veel meer als in bijvoorbeeld de Scandinavische landen. Alle inspanningen van het MJPG ten spijt, is er volstrekt geen sprake van een trendbreuk. Het valt mij in contacten met zelfs progressieve organisaties van boeren ook altijd op, hoe ze psychologisch, tussen hun oren, volkomen verslaafd zijn en panische angst hebben als ze niet mogen spuiten. Ze zeggen dan: we doen het niet graag, maar we kunnen niet anders. En als ik dan tegen zo'n aardappel-, champignon- of uienteler zeg, dat ik al pakweg 10 jaar alleen maar aardappelen, champignons en uien eet die zonder gif zijn geteeld, dan wordt gezegd: maar dat is slechts mogelijk voor een kleine groep consumenten. Het is een volkomen onzinnige verdedigingslinie, die ook in het voorliggend wetsvoorstel wordt opgetrokken.
De fracties van GroenLinks en RPF plaatsen in de schriftelijke voorbereiding fundamentele twijfels bij de kern van het wetsvoorstel, namelijk bij het begrip "landbouwkundig onmisbaar". Hoe kan dat nu als onmisbaar worden gezien als in de biologische landbouw onder het Eko-keurmerk dezelfde gewassen zonder dat gif gekweekt en geoogst worden. Dan is het kennelijk niet landbouwkundig onmisbaar. Op pagina 6 van de memorie van antwoord wordt gesteld dat ecologische teelt niet met gangbare teelt vergeleken mag worden. Wat een onzin! Die vergelijking is juist heel nuttig, vooral voor wat men gangbaar noemt. Het belangrijkste argument dat echter gebruikt wordt, is het feit dat de biologische sector nog relatief klein is. Nu is dat inderdaad een gegeven, maar dat moet ook zo snel mogelijk veranderen. Het klein zijn van een sector kan toch nooit een argument zijn om foute praktijken in een veel grotere sector goed te praten? Het zou toch heel merkwaardig zijn als dat het precedent wordt voor het milieubeleid. Omdat iets op grote schaal voorkomt, terwijl op kleine schaal blijkt dat dit helemaal niet hoeft, wordt het goed gepraat en krijgt het zelfs het label "onmisbaar". Dus als de schaal van vervuiling maar groot genoeg is, wordt een kwalijk verschijnsel onmisbaar. Je kunt je eigen oren niet geloven.
Maar er is nog een verdedigingslinie: de markt moet het vragen en wil de consument die meerprijs wel betalen. Afgezien van het feit dat wij bij CFK-houdende spuitbussen gelukkig ook niet zo redeneren – die werden gewoon verboden en uit de schappen gehaald – moet opgemerkt worden dat de markt helemaal niet om dat gif in de landbouw vraagt. Integendeel, de organisatie van supermarkten en de Consumentenbond willen er eigenlijk van af. En de consequentie daarvan is dat het product wat duurder wordt. Dat moet dan maar. Wij spreken of preken toch altijd over prijzen die de waarheid spreken? Het gaat dus helemaal niet om landbouwkundig onmisbare middelen, maar om het in stand houden van een landbouwpraktijk die lekker gemakkelijk en lekker goedkoop produceert en de rekening elders legt: bij de drinkwaterbedrijven of de natuur bijvoorbeeld. Maar ja, dode salamanders hebben nog steeds geen prijs. Voor de drinkwaterbedrijven erkent de regering zelfs dat hier het principe "de vervuiler betaalt" niet wordt toegepast. Het bedrag van 200 mln. dat het nu kost wordt als algemeen geldend aanvaard. Dat betekent dat wij allemaal via de drinkwaterrekening het dumpen van gif subsidiëren. De regering geeft zelfs openlijk toe dat terugdringen van emissies bij de bron in het algemeen het beste is voor het milieu en dat mogelijk zelfs door drinkwaterbedrijven extra moet worden geïnvesteerd om het gif uit het drinkwater te halen. Maar dat wordt opgeschreven op zo'n manier dat je moet concluderen dat de regering er ook niet veel aan kan doen.
De heer Rabbinge (PvdA):
Is het de heer Pitstra bekend dat er afspraken zijn in het kader van de zogenoemde 25 jaar-ringen ten aanzien van grondwater waarbinnen niet de middelen gebruikt worden die een besmetting van het drinkwater met zich zouden kunnen brengen? Weet hij dat de Europese norm van 0,1 milligram geen wetenschappelijke norm is en dat dit eigenlijk betekent 4 millimeter op 40.000 kilometer?
De heer Pitstra (GroenLinks):
Uw verdedigingslijn is nog verdergaand. Ik denk dat de minister van VROM daar helemaal van zou gruwen. U stelt gewoon die normen ter discussie door te roepen dat zij niet wetenschappelijk zijn. Die normen worden in Europa geaccepteerd. De drinkwaterbedrijven moeten dat zelfs via de Waterleidingwet realiseren. Misschien kan die wetenschappelijke onderbouwing nog beter, maar het zijn wel de normen die op dit moment gelden. Het is ook niet voor niets dat de VEGIN heeft aangekondigd zware procedures te starten als deze wet wordt aangenomen. Dat is ook terecht.
Nu zullen er ongetwijfeld mensen zij die denken dat het met dat gif wel meevalt en dat je daar niet dood aan gaat. De restanten van bestrijdingsmiddelen op fruit en groente – dat er met afspoelen niet af te krijgen is – zijn voor baby's en jonge kinderen wel degelijk heel gevaarlijk. Maar ook voor de landbouwers zelf is het heel gevaarlijk. In Oogst van 1 september 2000 las ik het verhaal van Gerrit Rispens. Terwijl in de schildersbranche de vakbeweging voor harde maatregelen heeft gepleit om OPS tegen te gaan, blijft men in de landbouw zichzelf bedriegen en uitbuiten. De Voedingsbond heeft in het verleden wel het een en ander geprobeerd om daar iets tegen te doen. Eigenlijk spreken de advertenties in de landbouwbladen voor gifmaskers toch voor zichzelf? Veel wetenschappers schrijven dat wij eigenlijk te weinig weten. Dat klopt. Daarom is er ook alle reden voor een krachtig voorzorgsprincipe.
Van de effecten op de natuur is veel meer bekend. In de schriftelijke voorbereiding citeerde ik al de Natuurbalans 2000, pagina 40. In regionale wateren blijven bestrijdingsmiddelen een groot probleem vormen, meer dan de helft van de meetpunten voldoet niet aan het MTR, het maximaal toelaatbaar risico. Veelbetekenend wordt de zin toegevoegd: "Omdat een aantal bestrijdingsmiddelen landbouwkundig onmisbaar is verklaard zal dat beeld niet snel veranderen." Maar deze kritiek vanuit de Natuurbalans wordt door de minister van VROM en de staatssecretaris van LNV, die over gif en natuur gaan, simpel genegeerd.
Ook vanuit het onderzoeksinstituut RIZA worden voldoende signalen afgegeven voor iedereen die wil luisteren. Van de 159 bestrijdingsmiddelen komt 80% in het oppervlaktewater terecht en bij 70% van de meetpunten in zoet water vindt een overschrijding van de normen plaats. Rob Faassen van het RIZA schrijft: "De ecotoxiteit van bestrijdingsmiddelen wordt onderschat. Alle waterorganismen zijn gevoeliger dan in de toelatingsdossiers is opgegeven. Met name de piekconcentraties worden onderschat." Dat is de waarheid, mijnheer Van Gennip. Dat is respect voor de natuur. Wat is eigenlijk de reactie van de regering op deze uitspraak? De regering lijkt zich volledig bewust van de problematiek. In de ministeriële regeling staat op pagina 7 zelfs dat voor kreeftachtige waterorganismen, watervlooien en dergelijke, gedurende twee jaar een verruiming met een factor 100 is gehanteerd. Dat is dodelijk voor de helft van de blootgestelde organismen, wordt simpelweg opgeschreven. Alweer, je zou ogen en oren niet geloven als je niet weet dat het waar is. Voor de worm geldt hetzelfde. Bij een verruiming met een factor 10 legt de helft het loodje. Het zijn maar wormen en watervlooien, hoor ik sommigen al fluisteren. Voor het totale ecosysteem zijn die wormen en watervlooien echter van groot belang. Elke deskundige kan dat met stapels literatuur onderbouwen. De wormen worden opgegeten door dieren, die vervolgens prooidieren zijn voor roofvogels. Watervlooien zijn belangrijk voor vissen en voor de helderheid van het water.
In de discussie speelt ook de vraag hoe de Europese Commissie tegen deze wet zal aankijken een belangrijke rol. Als Brussel het niet goed vindt, gaat het giffeestje immers niet door. Ik ga nu niet uitgebreid op deze discussie in. In de schriftelijke voorbereiding heb ik een reactie gevraagd op het artikel van mevrouw Vogelenzang. Natuurlijk wijst de regering haar kritiek van de hand. Het zou allemaal niet voldoende onderbouwd zijn en Brussel zou de wet wel goedkeuren. Van de VEWIN kreeg ik een brief waarin gewezen wordt op de recente uitspraken van de advocaat-generaal van het Europese Hof van Justitie. Kent de regering deze brief en wat is haar commentaar?
De crux is de kritiek dat de bestrijdingsmiddelenwet via voorliggend voorstel op losse schroeven wordt gezet en dat milieucriteria ondergeschikt aan de onbegrijpelijke en dubieuze term "landbouwkundig onmisbaar" worden gemaakt. In de EU-richtlijn wordt zwaar getild aan bescherming van mens en milieu. De fractie van GroenLinks hoopt en verwacht dat de Europese Commissie dat zal blijven doen en dat allerlei zeer gevaarlijke middelen, die in bijvoorbeeld de Scandinavische landen allang zijn verboden, ook voor Nederland verboden worden. Neem propachloor, dat andere woordvoerders hebben genoemd. Het staat in het lijstje in de memorie van toelichting. Het wordt gebruikt in de uienteelt. Het is verboden in Zweden, Denemarken en Oostenrijk, terwijl daar toch heus uien worden verbouwd. Zo onmisbaar is dit middel kennelijk niet. De Zweden, Denen en Oostenrijkers zien ook geen concurrentienadeel. Het heeft weinig zin, in te gaan op de juridische argumentatie. Bij de varkenswet en bij het initiatiefwetsvoorstel tropisch hout namen wij een compleet andere positie in. Uiteindelijk zal de rechter of de Europese Commissie bepalen wat de uitslag wordt.
Ik keer terug naar de memorie van antwoord aan onze Kamer, die toch wel zeer onzorgvuldig en onnauwkeurig is en die ook vragen wegmoffelt. Door de RPF-fractie en de PvdA-fractie is gevraagd naar het Milieukeur en de geïntegreerde landbouw en de mogelijkheid om bij calamiteiten te kiezen voor een receptensysteem. Op zich is dat een systeem dat wij steunen. Dat laatste wordt simpel weggeschreven met wat kreten over financiële bezwaren en uitvoeringstechnische problemen. Ik vind het zwak en ongeloofwaardig. Als wij allerlei regelingen in de sector tegen het licht houden, zou dit probleem vrij simpel opgelost kunnen worden. Vergelijk het eens met de ingewikkelde mestboekhouding, Minas, en alle controles erop.
Dit antwoord verhult de politieke onwil. Men wil kennelijk het gifgebruik niet als calamiteit en als een noodsituatie zien, maar als "business as usual", terwijl in teelten met Milieukeur soms 50 keer zo weinig gif wordt gebruikt. Dit in verwijzing naar het perspectief van de heer Rabbinge. Ook de beantwoording over de Milieukeur vind ik beneden peil. Allereerst wordt weer het argument ingezet dat teelten onder Milieukeur klein van omvang zijn. Nou en? Dat is dus reden om dit fors uit te breiden. Triomfantelijk wordt gemeld dat maar liefst 5 van de 11 stoffen nodig zijn in de Milieukeur. Het feit dat het voor 6 stoffen niet nodig is, wordt simpel genegeerd. Ook het antwoord op de kritiek dat deze wet een beloning is voor achterblijvers wordt op een kromme manier weggeredeneerd. Ik citeer: "Het heeft niet mijn voorkeur om in zijn algemeenheid te spreken over het niet overgeschakelde deel van de agrarische sector." De middelen zijn voor alle telers onmisbaar, terwijl nu juist de kritiek was dat slechts de achterblijvers deze middelen gebruiken en deze zo beloond worden. D66 vraagt daar terecht naar. Ook de beantwoording van de kritiek op het CBL vind ik beneden peil. Er wordt simpel gesteld dat er kennelijk een markt is, omdat de producten met deze middelen nog worden verkocht. Maar hoe lang nog? De duidelijke signalen wijzen niet op minimalisering, maar op afschaffing zoals andere landen hebben gedaan. Dadelijk gaat men uien uit Denemarken kopen. Is er dan een landbouwkundig belang gediend? Ten slotte de gevaren voor de volksgezondheid. De stellingen van Natuur en Milieu over de gevaren voor de volksgezondheid van de elf middelen worden gepareerd met uitspraken van het CTB. Het wordt zo een welles-nietesspel. Zou het geen voorkeur verdienen om een onafhankelijke derde hierover een oordeel te vragen en deze ook te vragen om de cumulatieve effecten erbij te betrekken? Ik denk trouwens dat de echte wetenschappers zullen zeggen dat wij er eigenlijk nog te weinig van weten.
De heer Varekamp (VVD):
Wil de heer Pitstra hiermee betogen dat het zelfstandige bestuursorgaan CTB geen onafhankelijke derde is?
De her Pitstra (GroenLinks):
Het CTB is wel onafhankelijk, maar vanuit de milieubeweging...
De heer Varekamp (VVD):
Het zou anders een diskwalificatie betekenen voor de voorzitter, de heer Tommel, en de leden.
De heer Pitstra (GroenLinks):
Het CTB is wel onafhankelijk, maar ik denk dat het ook al zodanig onderdeel is geworden van de gangbare landbouwpraktijk dat het makkelijker is bij de beoordeling van middelen dan bijvoorbeeld de milieubeweging. Ik zou het daarom goed vinden als een onafhankelijke wetenschapper of de Gezondheidsraad hier nog eens een opinie over zou geven. Het is nu een kwestie van welles-nietes, waarbij Natuur en Milieu het ene beweert en het CTB het andere. Ik geloof meer de milieuorganisaties, u meer het CTB. Zou het dan niet mooi zijn als eens iemand met écht gezag...
De heer Varekamp (VVD):
Dit is een volledige diskwalificatie van hetgeen beoogd is met de verzelfstandiging van de vroegere CTB in een ZBO, namelijk in volledige onafhankelijkheid op drie criteria (volksgezondheid, arbeidsomstandigheden en milieu) gewasbeschermingsmiddelen toetsen. Er wordt nu gevraagd om een tijdelijke uitzondering op basis van landbouwkundige onmisbaarheid en het is toch wel erg schrijnend als de heer Pitstra dan meent te moeten betogen dat het CTB in dezen niet correct zou handelen. Dat doet zeer onrecht aan alle mensen die met een hoge mate van kennis en wetenschap in het CTB functioneren. Het is natuurlijk uw goede recht om meer waarde te hechten aan stellingen van Natuur en Milieu, maar ik doe dat helemaal niet. Ik heb al aangegeven dat de manier van opereren van dit soort organisaties geen recht doet aan de kennis en de kunde die de burgers hebben om zelf tot oordelen te komen. Mijn beleving is dat steeds minder naar het soort argumentatie van deze organisaties wordt geluisterd en steeds meer naar de wetenschappelijke argumentatie van een CTB.
De heer Pitstra (GroenLinks):
De heer Varekamp gelooft dus kennelijk alles dat het CTB naar voren brengt. Als het CTB middelen gaat verbieden, zal ik hem trouwens aan deze uitspraak houden. Ik zou het aardig vinden als nog eens het oordeel van een onafhankelijke derde gevraagd zou worden.
De heer Van Gennip (CDA):
Nu wordt het echt te bont, voorzitter. Is het CTB nu onafhankelijk of niet?
De heer Pitstra (GroenLinks):
Ja, het CTB is onafhankelijk.
De heer Van Gennip (CDA):
Is het CTB objectief of niet?
De heer Pitstra (GroenLinks):
Ja, wat is objectief?
De heer Van Gennip (CDA):
Is het CTB deskundig of niet?
De heer Pitstra (GroenLinks):
Het is wel deskundig, maar er zijn ook andere deskundigen. Bij veel onderwerpen, zoals genetische manipulatie en kernenergie, komen zij toch tot een ander oordeel. Op dit moment moet ik constateren dat de deskundigen het niet eens zijn en ik zou het aardig vinden als nog eens aan iemand anders zou worden gevraagd wat precies de waarheid is. Wij zijn toch op zoek naar de waarheid? Wat het CTB zegt, vind ik niet per definitie de waarheid. Dat geldt trouwens ook niet voor u, zo denk ik, want zodra het gaat om het verbieden van middelen waar u voor bent, zult u de eerste zijn die vindt dat het CTB veel te streng is. Maar goed, dat terzijde.
Wat is trouwens de stand van zaken bij het CTB? Wat zal naar verwachting het oordeel van het CTB over deze middelen zijn? Ik kwam de heer Tommel onlangs tegen en die zei mij dat het nog helemaal niet zeker is dat alle elf middelen worden goedgekeurd. Wat verwacht de regering nu op dit punt? Slaat de regering geen flater als het CTB alsnog middelen afkeurt?
Eens schreef Rachel Carson het beroemde boek Silent Spring. Door al het gif, toen vooral DDT, zouden wij in het voorjaar de vogels niet meer horen. Het heeft even tot een schokgolfje geleid, maar niet echt gezorgd voor een trendbreuk. Er wordt op grote schaal met steeds weer nieuwe middelen doorgespoten, ecologische gevolgen op de koop toe nemend. Ik heb onze kritiek wat breder neergezet, ook in de wetenschap dat er een nieuwe nota "Zicht op gezonde teelt" in de maak is. Gaat de regering de crisis in de landbouw aangrijpen om nu echt voor consumentenveiligheid en ecologische veiligheid te kiezen, of wordt het toch weer doormodderen in het gifmoeras? Hoe gaat de heffing precies werken? Gaat de regering de motie van de RPF-fractie krachtig uitvoeren en er echt een regulerend instrument van maken? Van mij mag het geld dan naar de sector teruggesluisd worden en mogen ook de schoffelmachines van het CDA ermee betaald worden, althans de ontwerpen. Gezien dit wetsvoorstel ben ik bevreesd voor het doormodderen in het gifmoeras, maar misschien kunnen de staatssecretaris en de minister enige zorgen van ons wegnemen. Hoewel wij tegen dit wetsvoorstel zullen stemmen, zijn wij, zoals altijd, benieuwd naar de beantwoording door beide bewindslieden.
De heer Van Gennip (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Ik heb de heer Pitstra zorgvuldig aanhoord en ik heb vastgesteld, dat mijn constatering dat het onwaarheid is dat de sector alleen verantwoordelijk of hoofdverantwoordelijk is, in ieder geval door de heer Pitstra is beantwoord met de opmerking: ik vind ook wel dat die andere smerige kapitalisten medeschuldig zijn.
De heer Pitstra (GroenLinks):
De landbouwpolitiek, de consumenten, de landbouwindustrie, de landbouwers...
De heer Van Gennip (CDA):
Ik constateer, dat de heer Pitstra bij de schuldneerlegging aanzienlijk is opgeschoten in de richting van mijn waarheidsvinding. Ik ga nog één stap verder. Is de heer Pitstra ook bereid om toe te geven, dat de administratieve, bureaucratische en soms ook politieke besluitvorming een zeer zware medeverantwoordelijkheid, zo niet de hoofdverantwoordelijkheid draagt?
De heer Pitstra (GroenLinks):
In alle discussies over de landbouw, ook in de zaaltjes met boeren, stel ik uiteindelijk de landbouwpolitici en de landbouwpolitiek verantwoordelijk, want die maken en breken het beleid. Daar ligt uiteindelijk de verantwoordelijkheid voor álle wantoestanden in de landbouw.
De heer Van Gennip (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Een traag totstandkomen van Europese...
De heer Pitstra (GroenLinks):
Natuurlijk ligt er ook – we hebben het net over Volendam gehad – een eigen verantwoordelijkheid, maar in mijn visie is het uiteindelijk de politiek die bij dit soort drama's tekortschiet doordat zij geen regels stelt, geen normen stelt en, als zij regels en normen stelt, die niet handhaaft. Het is wel zo, dat het gemakkelijker wordt gemaakt doordat men er in de sector zelf – dat geldt voor de horeca en ook voor de landbouw – niets voor voelt. Vanuit de landbouwsector wordt almaar druk uitgeoefend op de landbouwpolitici om de noodzakelijke maatregelen maar niet te nemen. Uw partij en andere partijen laten zich tot woordvoerders maken van die gevestigde landbouwbelangen waardoor de noodzakelijke politiek er niet komt. Als je tot in de kern praat over wie er verantwoordelijk is voor de hele toestand in de landbouw of waar dan ook, moet je volgens mij uiteindelijk concluderen dat de politiek verantwoordelijk is. Wat mij betreft, mag daarbij ook een bureaucratisch orgaan als het CTB worden genoemd, dat niet goed functioneert.
Ik heb inderdaad regelmatig discussies met boeren die zeggen: als jullie kiezen voor biologische landbouw, waarbij niemand meer gif mag gebruiken, dan doe ik graag mee. Ik zeg dan: de landbouwpolitici doen dat niet, ook omdat jullie dat niet willen. Het is ook een soort vicieuze cirkel. Als je echt verantwoordelijken wilt aanwijzen, dan moet je in de parlementaire democratie toch de landbouwpolitici aanwijzen.
De heer Van Gennip (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Het kost mij enige moeite om deze discussie voort te zetten, nu de heer Pitstra het nodig vindt om er zelfs Volendam bij te halen, maar laat ik het toch doen. Ik constateer, enigszins met genoegen, dat hij bereid is om bureaucratische procedures als medeschuldig aan te merken. Hij gaat nu zelfs zover dat hij de schuld helemaal wegneemt bij alle andere sectoren en alleen de politici de schuld geeft. Die "waarheid" heb ik niet gezocht. Ik heb alleen gezegd, dat ik in dit debat moet constateren – en daar ben ik redelijk tevreden mee – dat de heer Pitstra de stelling van GroenLinks heeft teruggenomen, dat het de schuld is van de trucjes van en het achteroverleunen door de primaire sector.
De heer Pitstra (GroenLinks):
Nee, nee...
De voorzitter:
Laten wij de verdere interpretatie tot de tweede termijn bewaren, dan kunnen ook de andere leden daaraan deelnemen.
De beraadslaging wordt geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20002001-718-735.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.