Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (27030);

Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 (27184);

Wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001) (27209);

Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Tariefwet 2001) (27415);

Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001) (27431);

Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001) (27466).

De voorzitter:

Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de staatssecretaris van Financiën op vragen, gesteld in eerste termijn. Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie.)2

De beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Bos:

Mijnheer de voorzitter! Het heeft met alle complexiteit die ermee samenhangt zijn voordelen om alle wetsvoorstellen in een keer in dit huis te behandelen. Dit betekent dat ik slechts een keer door het stof hoef om de Kamer te vertellen dat ook ik mij ervan bewust ben dat wat wij de Kamer de laatste weken hebben aangedaan als het gaat om de hoeveelheid voorstellen, inclusief begrijpen waarom het gaat en suggesties doen ter mogelijke verbetering, een exercitie is die heel wat van de Kamer heeft gevraagd, laat staan van ons en de Kamer aan de overkant, een exercitie die zich echt niet voor herhaling leent.

Het grote voordeel is dat ik dit hier maar een keer hoef te zeggen. Ik heb het de afgelopen tijd overigens zo'n zes keer moeten zeggen, omdat alle voorstellen apart voorbijkwamen in de Tweede Kamer en ik mij telkens weer in nederigheid onderdompelde om te laten zien hoeveel begrip ik had voor alles wat dit meebracht. De relevante vraag is uiteindelijk of dit anders had gekund en of wij, terugkijkend op hoe wij dit de afgelopen jaren hebben aangepakt, daaruit iets kunnen leren voor de toekomst. Ik kan een ding beloven, namelijk dat ik volgend jaar niet op een vergelijkbare wijze het belastingstelsel zal hervormen. De vraag is dus: had het anders gekund en heeft de kwaliteit van wat nu voorligt onder de gang van zaken geleden?

Als wij ons rekenschap proberen te geven van het tijdpad dat aan het hele proces ten grondslag lag en de tijdsdruk die erop stond, meen ik dat wij er goed aan doen iets verder terug te kijken dan alleen naar de laatste weken. Wij zijn begonnen met bouwstenennotities in het midden van de jaren negentig, daarna kwamen de verkenningen in 1997, het regeerakkoord in 1998, de publicatie van de eerste wetsvoorstellen in 1999 en de parlementaire behandeling die zich in 2000 bijna precies over een vol jaar heeft uitgestrekt. Ik wil hiermee maar zeggen: er is een periode van drie, vier jaar geweest met diverse cruciale momenten waarop menigeen de mogelijkheid heeft gehad om inhoudelijk met ons bezig te zijn met wat uiteindelijk voorligt. Die momenten zijn ook door velen gebruikt. In wat in januari jongstleden door de Tweede Kamer is aangenomen, zijn veel onderdelen aan te wijzen die mede tot stand zijn gekomen en gewijzigd zijn in vergelijking met de eerste voorstellen op basis van geluiden uit de samenleving: wetenschap, vakpers, belangenorganisaties en parlement. Vervolgens zijn wij de laatste zes maanden weer een heel interessante ronde ingegaan, waarbij door de een gesproken is over een verkapt recht van amendement en door de ander over een soort terugzendrecht. In ieder geval denk ik dat ook de geachte leden van deze Kamer niet om de constatering heen kunnen dat een aantal opmerkingen die hier zijn gemaakt in de meironde van een substantieel antwoord, soms gevolgd door wijziging van voorstellen, zijn voorzien.

Had het anders gekund? Ik zal niet ontkennen dat het de laatste maanden en weken wel heel zwaar was voor eenieder. Er zijn eigenlijk maar twee mogelijkheden. De eerste is: hadden wij eerder kunnen beginnen met dit proces? De tweede is: had een en ander later ingevoerd kunnen worden? Het later invoeren had in dit specifieke tijdvak meegebracht dat wij hadden moeten kiezen voor de datum van 1 januari 2002, hetgeen ook de datum is van het invoeren van de euro. Ik vind dat een wat minder gelukkige combinatie, met name als wij kijken naar wat er moet gebeuren in de sfeer van loonadministraties en dergelijke en bij allerlei financiële instellingen, als twee grote veranderingen – overschakeling naar een nieuw belastingstelsel en naar een nieuwe munt – op dezelfde datum moeten plaatsvinden. Dat leek mij in dit tijdvak wat minder makkelijk te realiseren.

Een andere vraag is: had men eerder moeten beginnen? Voorzitter! Dat had gekund, maar dan zou het vorige kabinet over zijn graf heen hebben geregeerd. Dan had men van het eerste kabinet-Kok verwacht dat het al in die regeerperiode een aantal beslissingen zou nemen die hun schaduwen vele jaren vooruit zouden werpen en bepalend zouden zijn voor datgene wat nu besproken wordt. Die afweging is een aantal jaren geleden gemaakt en toen werd geconcludeerd dat het om zúlke fundamentele zaken ging dat die onderwerpen betrokken zouden moeten worden bij een verkiezingscampagne, formatieonderhandelingen enz. Welnu, dan blijft er nog maar een beperkte periode van tweeënhalf jaar over. Voorzitter! Ik vermeld dit als algemene reflexie op datgene waarmee wij in de afgelopen jaren bezig zijn geweest. Ik wil de problemen niet wegpoetsen maar de mogelijkheden om het fundamenteel anders te doen dan wij het hebben gedaan, zijn mij niet duidelijk.

De vraag rijst vervolgens: zijn wij nu klaar? Het antwoord is: neen. De heer Stevens vraagt zich af of datgene wat nu voor ons ligt, onvoldragen is. Wat mij betreft wordt ook die vraag beantwoord met: neen. Er wordt nu niet openlijk geanticipeerd op de mogelijkheid dat de kwaliteit van een en ander zo slecht is dat zich in het nieuwe jaar van alles zal voordoen. Anderzijds is het juist in fiscale wetgeving een gegeven dat er in veel gevallen met open normen wordt gewerkt. Die normen kristalliseren in de praktijk uit, onder meer in jurisprudentie. Dat is normaal. Vervolgens reageert de wetgever daarop en ook dat is normaal. Verder weten wij dat het in fiscale wetgeving zo goed als onmogelijk is om vooraf een 100% accurate inschatting te maken van de wijze waarop belastingplichtigen omgaan met de mogelijkheden die de regels hun bieden. Soms is er sprake van misbruik. Dat daarop weer door de wetgever en de rechter wordt gereageerd, is logisch. In de maanden en jaren die komen, zal er vast en zeker nog de nodige arbeid moeten worden verricht, als een natuurlijk uitvloeisel van deze gang van zaken. Daarnaast geldt dat dit geen statisch proces is in een statische omgeving. Immers, de wereld om ons heen verandert en dat heeft zijn invloed. Verder zullen wij ook zelf, om tal van redenen, "slachtoffer" zijn van voortschrijdend inzicht, als gevolg waarvan er weer verbeteringen volgen. Met andere woorden: neen, wij zijn hiermee niet klaar, maar dat betekent niet dat er sprake is van een onvoldragen product. Er is vast en zeker nog werk aan de winkel, maar wat hier ligt, staat echt goed.

Het is interessant dat vandaag nogal wat tijd is besteed aan een zaak waaraan aan de overzijde schrijnend weinig aandacht is gegeven. In een vorig leven ben ik daaraan ook zelf schuldig geweest. Wij hebben daar ontzettend veel tijd besteed aan de wijze waarop de wetgeving in elkaar zit, maar weinig aandacht gegeven aan de wijze waarop een en ander in- en uitgevoerd moet worden. Daarmee komen wij terecht bij het moment waarop moet blijken of alles wat wij de belastingplichtigen in het land beloven, ook realiteit wordt. Voorzitter! Ik durf te stellen dat de belastingdienst op dit moment buitengewoon goed voorbereid is op de moeilijke taak die haar wacht en dat de voorlichting de laatste maanden, zij het met gebreken, zo goed mogelijk is neergezet. In de maanden januari en februari zal een en ander nog doorlopen.

Een indicatie van dit relatief optimisme treft men aan bij de terugzending van de VT-formulieren (voorlopige teruggave). Kijken wij naar het bekendste VT-formulier, namelijk het formulier dat wordt verzonden aan de niet-verdienende partners – hiermee wordt een recht op de algemene heffingskorting gematerialiseerd – dan blijkt dat er, nog vóór met de december-rappèlronde is begonnen, sprake is van een response van een kleine 80%. Ik was blij verrast toen ik dit vernam. Er is gevraagd wie die overige 20% zijn. Daar kan ik hoogstens een slag naar slaan. Wij moeten niet uitsluiten dat er bestandsmissers in zitten, nieuwe gevallen die nog niet in de werkgeversbestanden zaten waarvan wij gebruik hebben gemaakt, of oude gevallen die eruit verdwenen zijn. Ik mag niet uitsluiten dat er mensen zijn die, alles afwegende, ervoor kiezen om niet bekend te raken bij de belastingdienst. Hoe groot deze categorie is, weet ik niet. Ten slotte nemen wij aan dat er een groep mensen is die de eerste zending wel gekregen heeft, maar om een of andere reden niet de aandacht gegeven heeft die zij verdient. Wellicht zullen zij door de rappelronde alsnog hiertoe worden aangezet. Kortom, die exercitie loopt goed.

Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de nog complexere situatie bij de sociale diensten. Minister Vermeend en ik hebben er recent een brief over gestuurd hoe wij dit aanpakken. Een kritieke groep vormen de bijstandsmoeders, die een bijstandsrecht bij de sociale dienst hebben en tegelijkertijd een recht op kinderkorting en alleenstaandeouderkorting bij de belastingdienst. Als de sociale dienst ervan uitgaat dat de belastingplichtige de kortingen van de belastingdienst gekregen heeft en vervolgens een aanvulling geeft tot een verondersteld nettoniveau terwijl die kortingen niet binnen zijn, heeft die belastingplichtige een probleem. Ook hiervoor hebben wij testen lopen. Het laatste cijfer dat ik gezien heb, was dat van een verouderd bestand 60.000 van de 90.000 alleenstaande ouders inmiddels adequaat waren geregistreerd bij de belastingdienst. Ook dit vind ik een mooi cijfer, temeer omdat ik er steeds meer signalen van krijg dat een aantal sociale diensten zich zeer actief hiermee bezighouden. Ik noem altijd het voorbeeld van Utrecht. Daar zijn de mensen in het desbetreffende bestand gewoon opgebeld en naar de balie gehaald, waarna de formulieren gezamenlijk zijn ingevuld om er zeker van te zijn dat er geen problemen zouden ontstaan. Ik mag en wil niet uitsluiten dat er in de eerste maanden van 2001 dingen fout gaan in de uitvoering, maar ik meen dat wij de risico's die wij vooraf denken te kennen, redelijk beheersen.

Diverse sprekers hebben, ook in algemene zin, inleidend vaak, opmerkingen gemaakt over de complexiteit van de voorstellen. Er is gevraagd hoe dit zich verhoudt tot de doelstelling van vereenvoudiging, die mede ten grondslag lag aan de hele belastingherziening. Een en ander is zo complex dat het mij verstandig leek, niet te proberen alles mondeling te beantwoorden. Daarom hebben wij voorafgaand aan dit antwoord in eerste termijn schriftelijk geantwoord op een groot aantal vragen van meer technische aard, casusposities, uitleg en dergelijke. Ik heb begrepen dat die antwoorden inmiddels zijn uitgedeeld. Ik maak er toch nog een paar algemene opmerkingen over hoe complex of hoe eenvoudig een en ander is en in hoeverre wij geslaagd zijn in datgene wat wij beoogden.

Ik heb er begrip voor dat in de beeldvorming de vereenvoudiging die naar mijn mening echt bereikt is, op dit moment verdwijnt achter de complexiteit die samenhangt met de overgang naar een ander stelsel. Dit lijkt mij vrij logisch. Zelfs als het stelsel heel eenvoudig is, zal het door het enkele feit dat het nieuw is, bij velen als complex overkomen. Je mag aannemen dat dit in de loop van de tijd afneemt.

In de structurele situatie is er naar mijn mening op twee punten echt sprake van vereenvoudiging. Omdat wij niet langer werken met belastingvrije sommen en tariefgroepen en in plaats hiervan met heffingskortingen die niet via de werkgever maar via de belastingdienst lopen, is er voor de werkgever echt een vereenvoudiging bereikt in de loonbelastingsfeer. Dit is een van de redenen waarom wij niet bang hoeven te zijn voor een loonstrookjescrisis zoals in 1998. Toen grepen veel van de veranderingen aan in die sfeer, terwijl wij er onvoldoende zicht op hadden. Dit is nu niet het geval, want in die sfeer worden nu juist vereenvoudigingen aangebracht. Een tweede plaats waar wij met het nieuwe systeem slagen in een vereenvoudiging, is box III. Wij willen nu gewoon weten hoeveel vermogen er is. Wat iemand er precies mee doet, is niet meer relevant voor de manier waarop wij heffen. Ik zet hiertegenover dat er in de sfeer van de anti-arbitragemaatregelen en vooral de terbeschikkingstellingsregeling sprake is van een toename van de complexiteit. Aan de vraag hoe dit per saldo uitvalt, wil ik niet te speculatief een conclusie verbinden, maar ik denk dat er grosso modo op een aantal plaatsen een goede vereenvoudiging bereikt is. Op een enkele plaats staat hier een toename van de complexiteit tegenover. Ik zou echter wel willen waarschuwen voor een al te simplistische houding in de zin van hoe goed en gemakkelijker het zou zijn als alles eenvoudiger gemaakt wordt. Ik ben recent op een van de road shows van het MKB geweest. Daar hield Leo Stevens een presentatie en zei: een ingewikkelde samenleving krijgt ingewikkelde regelgeving. De complexiteit van de hier voorliggende regelgeving is een directe reflex van de wijze waarop wij willen dat de overheid reageert op allerlei specifieke situaties in de samenleving waarmee iets mis is. Als wij terugwillen naar een vereenvoudiging, kost dat over het algemeen de overheid geld of het kan leiden tot een zodanige vergroving dat mensen menen dat zij niet redelijk en billijk genoeg behandeld worden. Het is dus niet zo gemakkelijk om in een complexe samenleving een belastingstelsel te vereenvoudigen.

In dit soort discussies wordt vaak de vlaktaks aangehaald als hét symbool van de eenvoud waarnaar wij toch zouden moeten streven. Drie weken geleden zijn in het tijdschrift Economisch statistische berichten twee artikelen verschenen over de vlaktaks van Sybren Cnossen en Lans Bovenberg. Daaruit blijkt dat juist een schijnbaar eenvoudig systeem als de vlaktaks het risico met zich brengt dat er op talloze andere gebieden allerlei zeer complexe dingen gaan ontstaan: ofwel in de sfeer van de belastingheffing omdat je er met een geweldig gedifferentieerd stelsel van heffingskortingen toch voor wilt zorgen dat iedereen op een redelijke wijze aan zijn trekken komt qua inkomenseffecten, dan wel buiten het belastingstelsel omdat je dan de zorg, het onderwijs en de huisvesting inkomensafhankelijk wilt financieren. Er is in zekere zin sprake van communicerende vaten. Wij gaan met genoegen een studie doen naar de vlaktaks, maar al te optimistische verwachtingen over de mate van vereenvoudiging die in dat stelsel mogelijk zou zijn, zou ik toch enigszins willen temperen.

Op het gebied van de voorlichting kan ik naar aanleiding van een concrete vraag mevrouw Ter Veld zeggen, dat er reeds een specifieke folder verschenen is over de nieuwe regeling inzake inkomsten uit overige werkzaamheden.

In de debatten met de Tweede Kamer hebben wij vrij expliciet een aantal gebieden genoemd waarvan wij ons realiseren dat daar nog werk aan de winkel is. De nu voorliggende wet is werkbaar, uitvoerbaar en in hoge mate redelijk en billijk, maar wij zien ook wel dat wij op een paar zaken nog verder moeten studeren. Ik noem deze even voor de goede orde. Wij hebben gezegd dat het in het geheel van fiscale faciliteiten in de sfeer van het woon-werkverkeer verstandig zou zijn nog eens te kijken naar het bouwwerk dat wij daar opgetrokken hebben. Daarbij komt de fietsaftrek aan de orde, de rittenregistratie, de auto van de zaak, de bewijslast bij het openbaar vervoer en het grijs kenteken. Ik zeg niet dat wij op al die punten met iets anders zullen komen, maar wel dat wij mede naar aanleiding van de debatten met uw Kamer en met de Tweede Kamer het verstandig achten daar nog eens in den brede naar te kijken.

Een tweede onderwerp waarvan wij expliciet gezegd hebben, dat daar ons werk nog niet klaar is, betreft de problematiek van gehandicapten en chronisch zieken. Wij zijn in staat geweest dit jaar een extra intensivering van ongeveer 85 mln. voor die groep in het belastingplan vrij te spelen. Wij hebben dat echter niet zodanig gericht kunnen doen als wij hadden gewild en bovendien hebben wij geen daadwerkelijke systeemwijzigingen tot stand kunnen brengen. Dat heeft bijvoorbeeld te maken met het feit dat het in de huidige fiscale systematiek heel moeilijk is om de groep gehandicapten en chronisch zieken op een adequate manier af te bakenen. Ik geef een voorbeeld. Als wij de drempel voor de aftrek van buitengewone lasten veel verder naar beneden zouden hebben gebracht dan nu het geval is, zou het voor mensen die twee jaar lang ziekenfondspremie betalen en bijvoorbeeld nog ergens anders een aftrekpostje hebben heel eenvoudig zijn om hen volgens onze fiscale systematiek te kwalificeren voor het chronischziekenforfait. Dat is toch eigenlijk een andere groep dan de groep die wij willen bereiken met het chronisch ziekenforfait. Dus wij zijn in die sfeer tegen grenzen aangelopen. Wij hebben daar niet de conclusie uit getrokken dat wij dan maar niets moeten doen. Wij hebben de conclusie getrokken dat wij samen met collega Vermeend, die dat project zal leiden, en met collega Vliegenthart in het kader van het Belastingplan 2002 die materie nog eens gaan bestuderen om te zien of wij met een betere systematiek op de proppen kunnen komen.

Ik zal straks nog nader ingaan op de opmerkingen over artiesten en sporters. Ook dat is een materie waarover ons signalen blijven bereiken dat wat er ligt niet goed is. Wij zijn er niet van overtuigd dat degenen die deze signalen afgeven ook in alle opzichten gelijk hebben. Maar het lijkt ons sowieso niet slecht om daarover een gesprek te hebben en op basis van de bevindingen te bekijken wat verstandig is.

Naar aanleiding van de motie-Giskes die in de Tweede Kamer met algemene stemmen is aangenomen, hebben wij ons gerealiseerd dat wij op het gebied van tijd en verlof sparen een bouwwerk hebben neergezet, met alle juiste intenties, maar dat wij ons wel moeten afvragen of dat bij nader inzien niet een slag eenvoudiger kan. Het lijkt erop dat die discussie zich met name zal toespitsen op wat geregeld is op het gebied van tijd voor tijd sparen. Het is de vraag of nodig is wat daar thans voor geregeld is. Wij dachten wat dat betreft in eerste instantie een regeling te hebben getroffen die ten bate zou komen van de werknemers. Maar op een moment dat werknemersorganisaties beginnen te schreeuwen dat zij het niks vinden, moeten de zaken weer opnieuw bekeken worden. Dus daarover moeten nog een aantal goede gesprekken plaatsvinden.

Voorzitter! Door diverse leden zijn in algemene zin opmerkingen gemaakt over de mate van instrumentalisme van de voorstellen die nu voorliggen. Ik vind het altijd geweldig interessant als parlementariërs deze geluiden laten horen. Bekend is dat op het moment dat wij een aftrekpost willen afschaffen of een bijzonder tarief willen afschaffen of ergens een begunstigende belastingmaatregel willen afschaffen, er altijd wel iemand opstaat die de gevoelens vertegenwoordigt van de groep die daardoor geraakt wordt en die ons de argumenten aandraagt om vooral niet tot die maatregel over te gaan. Het beeld dat menigeen, inclusief degenen die achter de regeringstafel zitten, graag oproept op basis van een algemene beschouwing over deze materie verandert vaak op het moment dat wij met elkaar praten over heel specifieke onderwerpen. Ik wijs erop dat een groot deel van wat thans als fiscaal instrumentalisme wordt betiteld rechtstreeks voortkomt uit moties, amendementen en wensen die door beide Kamers bij ons worden neergelegd. Dat geeft aan dat dit een taaie materie is.

De heren Van Bruchem en De Vries hebben een aantal interessante opmerkingen gemaakt in dit kader. Onder andere is gesteld dat een en ander samenhangt met de vrij rigide en strenge normen die wij aan de uitgavenkant hanteren. Alleen is dat niet een spanning waar wij al te moeilijk over moeten doen. Wel moeten wij kijken hoe wij daar op een verstandige wijze mee om kunnen gaan. Ik wijs erop dat in de Miljoenennota bijlage 4 is opgenomen, waarin op een voorzichtige manier getracht is een toetsingskader voor belastinguitgaven te ontwerpen. Daarbij is centraal gesteld de vraag of de fiscaliteit zich leent om tegemoet te komen aan wensen, ongeacht de vraag of daar aan de uitgavenkant ruimte voor is of niet. De heer De Vries vreesde dat uitgekomen zal worden op een uitgave vermomd als aftrekpost. Wij hebben geconcludeerd dat een aantal toetsingscriteria kan worden gehanteerd waarom het minder verstandig is om iets in de fiscaliteit te regelen. Daar hebben wij wel bij gezegd dat dit niet inhoudt dat het dus via de uitgavenkant geregeld kan en moet worden, omdat aan de uitgavenkant ook een paar kaders gelden die bepalen of het geld überhaupt voorradig is. Gegeven die beperkingen lijkt het ons wel zinnig om met elkaar af en toe het geheel aan belastinguitgaven langs te lopen en daarbij de vraag te stellen of de fiscaliteit de meest aangewezen manier is om te bereiken wat wij willen bereiken. Ik meen dan ook dat er eigenlijk niks mis is met het feit dat een aantal belastinguitgaven die vandaag ter bespreking voorliggen, gerangschikt is onder beleidsmatige kopjes. Dat is een heel bewuste keuze geweest. Wij leven immers in VBTB-tijden en daarin worden wij nadrukkelijk gevraagd om te beargumenteren waarom wij welke instrumenten inzetten. Dan is het aardig om ook de fiscale instrumenten te rangschikken onder de kennelijke beleidsdoelen die daarmee samenhangen. Mijn persoonlijke inschatting is dat een VBTB-exercitie die stringenter is dan tot nu toe gebruikelijk was, de druk op het fiscaal instrumentalisme zal verhogen. Als wij dat op een serieuze wijze doen, zullen verscheidene zaken sneuvelen omdat wij niet in staat zullen zijn in voldoende mate aan te tonen dat het fiscaal instrument op dat punt inderdaad het meest aangewezen instrument is.

Overigens staan in de diverse nota's voorbeelden van gevallen waarin dat soort afwegingen tot resultaat heeft geleid. Wij hebben bijvoorbeeld uiteindelijk niet besloten om door middel van een fiscale aftrekpost de aanschaf van persoonlijke computers te subsidiëren. Ik noem ook de afweging die is gemaakt rondom het wel of niet doorzetten van de film-CV's. Als je moeilijke doelgroepen wilt stimuleren tot de aanschaf van een computer of de Nederlandse filmindustrie wilt stimuleren, dan is, alles afwegende, de fiscaliteit daarvoor niet de meest aangewezen weg. Dat zou je via de uitgaven moeten doen. Als die uitgave nu niet kan worden gedaan, kan dat misschien wel een volgend jaar.

Met name de heer Stevens heeft gesproken over de inzet van de Nederlandse regering in Europa. Hij geeft mij de gelegenheid om de heer Ruding in dat opzicht nog eens van repliek te dienen. Dat doe ik graag. De heer Ruding heeft in een recent interview twee statements gemaakt. Het ging over het rulingbeleid in Europa. Zoals bekend, vinden wij om goede redenen dat dit mag, dat dit moet kunnen en dat dit goed is. Dat is belangrijk voor ons vestigingsklimaat. Een heleboel andere Europese landen hebben daar echter moeite mee en bekritiseren ons op dat punt.

De heer Ruding zei in de eerste plaats dat de wachttijden oplopen; het is allemaal veel te veel en het duurt veel te lang. In de tweede plaats zei hij dat staatssecretaris Bos daarin veel terughoudender was dan in het verleden; dat was niet goed. Ik wil hem toch verwijzen naar de brief aan het parlement van 9 november. Volgens mij heeft de heer Stevens die gelezen en naar ik hoop, de heer Ruding inmiddels ook. Ik zal hem binnenkort spreken. Dan kunnen wij daarover van gedachten wisselen. In bijlage 3 van deze brief is een evaluatie gegeven van ons rulingbeleid. Daaruit blijkt dat er op het gebied van volume in vergelijking met voorgaande jaren geen sprake is van een afwijking van de trend. Het getal van zeshonderd en nog iets, dat door de heer Stevens wordt genoemd, is lager dan de andere getallen omdat wij op 15 oktober opgehouden zijn met tellen. Verwerken wij dit proportioneel, dan blijkt dat het aantal rulings de trend keurig volgt. Verder zien wij dat het aantal gevallen waarin wij geen zekerheid vooraf geven, in 2000 juist is gedaald. Deze staatssecretaris is dus in ieder geval niet verantwoordelijk voor terughoudendheid bij het geven van zekerheid vooraf. Wij zijn wel van mening dat gevallen waarin geen sprake is van standaardrulings, maar van fiscale grensverkenning, waardoor iets gebeurt wat strijdigheid met wet- en regelgeving oplevert of waardoor de goede trouw jegens verdragspartners in de knel komt, geen doorgang moeten vinden. Een concreet geval van zo'n ruling is gepubliceerd en bijgevoegd. Dat daardoor een heleboel mensen opgewonden raken, omdat zij heel veel geld verdienen met het verkopen van dat soort rulings, kan ik goed begrijpen, maar dat geluid komt eerder van specifieke belastingadviseurs dan van het bedrijfsleven in Nederland. Het is zeker geen geluid dat ik wil vertalen als een algemeen kenmerk van een veranderend fiscaal vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven in Nederland.

Integendeel, wie doorleest in die brief, ziet dus bijvoorbeeld ook dat wij constateren dat de behandeltijd van rulings op dit moment veel te lang is. Wij zitten al jaren boven de 100 dagen. In 1999 was de gemiddelde doorlooptijd 121 dagen en in 2000 is het gemiddelde tot nu toe 115 dagen. Wij hebben het beleidsvoornemen aangekondigd om die doorlooptijd te halveren. Die wordt dus acht weken. Dat mag de heer Stevens nog steeds lang vinden, maar het is een halvering ten opzichte van hetgeen gangbaar is. En wat gangbaar is, is al iets wat in Nederland betrekkelijk uniek is. Ik wil te allen tijde het debat aangaan over de noodzaak om het nog korter te laten worden, maar wat wij hier inzetten, is echt een serieuze verandering die ten goede komt aan het vestigingsklimaat in fiscale zin in Nederland.

Wij hebben ten slotte geconstateerd dat veel van de bezwaren die kennelijk in Europa leven met betrekking tot ons rulingbeleid zijn terug te brengen tot het feit dat veel van onze critici het eigenlijk niet vertrouwen. Zij vertrouwen het niet, omdat zij niet precies weten hoe het werkt. Daar heeft het voor een groot deel mee te maken. Door nu bij ons nieuwe rulingbeleid aan te haken bij internationaal geaccepteerde formats, zoals die in het kader van de OESO benoemd worden als "advanced tax rulings" and "advanced pricing agreements", wordt die discussie voorkomen. De boeken waarin staat hoe zo'n "advanced pricing agreement" en zo'n "advanced tax ruling" werken, zijn voor iedereen in te zien en iedereen kan het begrijpen. Er worden antwoorden gegeven op vragen als: wat zijn dan de rekenregels, hoe komen die tot stand, hoe publiceer je en hoe ga je met de diverse partijen in zo'n proces om?

Wij denken overigens dat wij, zelfs als wij dit doen, nog steeds een voorsprong op dit gebied behouden ten opzichte van een heleboel andere landen. Dat heeft te maken met het feit dat in de overgrote meerderheid van landen bedrijven überhaupt niet de mogelijkheid hebben om met hun belastingdienst in gesprek te gaan over zekerheid vooraf. Dat cruciale element van ons vestigingsklimaat blijft dus onverkort behouden. De manier waarop wij ermee omgaan, wordt aangepast aan een format dat in ieder geval in internationaal verband niet tot verdere discussie zal kunnen leiden. De reacties die wij hierop hebben gekregen van het bedrijfsleven, zijn tot nu toe positief geweest. Ik zal dit dan maar beschouwen als een wat uitgebreid antwoord, via de heer Stevens, op de opmerkingen die de heer Ruding in dezen heeft gemaakt.

Een ander Europees punt heeft betrekking op de uitspraak van de heer Benschop dat wij in Nice natuurlijk niet akkoord zouden gaan met meerderheidsbesluitvorming op het gebied van de grondslag. Onze inzet in Nice was de volgende. Wij hebben gezegd dat er in zekere zin een tweedeling kan worden gemaakt in de directe fiscaliteit. Alles wat samenhangt met de vaststelling van tarieven en grondslag, en wat dus de effectieve belastingdruk bepaalt, zal binnen het nationaal-soevereine gebied moeten blijven. Van alles wat te maken heeft met bijvoorbeeld de administratieve samenwerking, invordering, verdragen en dergelijke, zouden wij ons kunnen voorstellen dat wordt overgegaan tot een meerderheidsbesluitvorming. Op die algemene hoofdregel hebben wij één uitzondering geformuleerd: als er fiscale milieumaatregelen te bedenken zijn die grensoverschrijdende milieuproblemen aanpakken, dan zou het verstandig zijn om ook dat via een meerderheidsbesluitvorming in Europa mogelijk te maken. Zoals bekend, strandt de ecotaksrichtlijn in Europa al tijden op het dwarsliggen van één lidstaat. Als je dat vervelend vindt, dan moet je natuurlijk ook wel zelf de brug over durven te steken om een meerderheidsbesluitvorming op zo'n gebied te bepleiten. Dat is de inzet geweest bij de uitspraak van de heer Benschop in het interview. Ik heb de definitieve tekst nog niet gezien, maar ik begrijp dat in Nice elke voorzichtige beweging in de richting van een meerderheidsbesluitvorming op fiscaal gebied geblokkeerd is door met name het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Zweden. Hoe aardig wij onze eigen inzet op dit gebied ook vonden, wij zullen voorlopig even verder moeten gaan met de manier waarop het op dit moment in Europa werkt.

Mijnheer de voorzitter! De heer Stevens heeft, eigenlijk in de slipstream van zijn opmerkingen over Europa, gezegd dat de fiscale wetgever hier toch veel onduidelijkheid teweegbrengt door dingen aan te kondigen en die vervolgens weer terug te trekken. Dan blijft er iets boven de markt hangen en dat gaat maar de wereld rond. Er zijn een drietal voorbeelden genoemd: de artikel 13g-problematiek rondom de deelnemingsvrijstelling, de hybride leningen en dividend stripping. Ik heb ook in kranten vergelijkbare geluiden vernomen over dat er wordt gezwalkt en dat er onzekerheid wordt gecreëerd. In het algemeen zijn dat echter mensen die vinden dat er niets moet gebeuren. Zij zeggen bezwaar te hebben tegen het zwalken en het nogmaals bekijken van zaken in een werkgroep. Eigenlijk vinden zij dat er gewoon geen maatregelen genomen moeten worden. Dat is evenwel niet aan de orde.

De 13g-problematiek, een voorstel rondom de deelnemingsvrijstelling, is naar voren gekomen in een werkgroep waarin het bedrijfsleven zelf participeerde. Het gaat om een dekkingsonderdeel van het totaal aan voorstellen in het kader van het ondernemingspakket. Het is niet door ons verzonnen. Het is door ons wel met graagte overgenomen. Wij hebben een voorstel overgenomen zoals dat door het bedrijfsleven is aangereikt. Toen het vervolgens in de wet werd opgenomen, vond datzelfde bedrijfsleven het misschien toch niet zo'n goed idee en vond men dat er nog eens naar gekeken moet worden of het wel allemaal in proportie was. Door ons is vervolgens gezegd dat, als wij het erover eens zijn dat het probleem opgelost moet worden, het goed is om er nog eens naar te kijken. Er wordt immers toch een werkgroep ingesteld die zich met de vennootschapsbelasting gaat bezighouden. Dan is dat misschien het juiste forum. Dat lijkt mij overigens een redelijke werkwijze.

Bij de hybride leningen is door de heer Stevens gezegd dat er iets wordt voorgesteld en dat het vervolgens wordt ingetrokken om nader over te overleggen. Hadden wij een en ander niet kunnen voorzien? Hierover is echter overlegd. Het was voor ons dan ook een pijnlijke verrassing om te merken dat er kennelijk in het overleg ergens niet is gegaan zoals het had moeten gaan. Wij overleggen natuurlijk over dit soort zaken met de betrokken partijen. Op een gegeven moment is echter gebleken dat het overleg kennelijk niet goed genoeg is verlopen. Waar er twee overleggen, hebben er overigens twee schuld. Er was een probleem geconstateerd rond de hybride leningen. Er werd verondersteld – en dat is bevestigd door met name de financiële partijen – dat onder het nieuwe belastingstelsel een verleiding zou ontstaan om vermogensvormen te definiëren waarbij er enerzijds de mogelijkheid ontstaat voor renteaftrek bij de vennootschapsbelasting en dat anderzijds inzake particulieren en de inkomstenbelasting het karakter heeft van een eigen vermogen. Het oorspronkelijke voorstel was om baten uit vreemd en eigen vermogen te belasten in box III en baten uit hybride vermogen te belasten in box I. Dat is echter niet goed uit te leggen. Wij kwamen vervolgens met een reparatievoorstel, waarbij het in box III werd gelaten, maar waarbij de renteaftrek niet meer wordt toegestaan. Het wordt dan aan de andere kant gerepareerd. Daarbij zijn wij echter tot de conclusie gekomen dat dit disproportioneel uitwerkt en bovendien een aantal effecten heeft die door ons op geen enkele wijze worden beoogd. Wij zouden er zwaar aan verdienen, maar dan op een niet-beoogde en niet-bedoelde manier. Men kan dan doorgaan met iets wat onredelijk is of men kan over zijn trots heen stappen en constateren dat er kennelijk van tevoren niet goed genoeg is doorzien wat er allemaal aan vast zit. Vervolgens kan een en ander terug worden genomen. Het probleem is gedefinieerd en wordt zodanig behandeld dat iedereen die er verstand van heeft erbij betrokken kan worden. Op deze wijze wordt het probleem alsnog opgelost. Dat hebben wij ook gedaan. Ook dat vind ik redelijk.

Hetzelfde geldt grosso modo rond de problematiek van dividend stripping. Deze problematiek is er al sinds januari-mei. Wij wisten dat de mogelijkheid bestond dat als wij niets zouden doen er belastinginkomsten zouden weglopen. Wij moesten op een adequate wijze omgaan met het fenomeen van dividend stripping. Iedereen erkent dat en zegt dat er een oplossing voor moet komen. Dat geeft mij voldoende vertrouwen om op dit punt met de betrokken partijen verder in overleg te treden om goede oplossingen te vinden.

De heer Stevens maakte een paar opmerkingen over het klimaat rondom de fiscale wetgeving in Nederland. De net genoemde zaken zouden grote onzekerheid creëren. Een en ander zou als een dreigende wolk boven de markt blijven hangen. Daarnaast zou de belastingdienst ook nog allerlei ondeugende dingen doen door bij vooruitbetaalde hypotheekrente en auto's die over het jaar heen worden aangeschaft, fiscaal grensverkennend bezig te zijn. Ik meen dat wij deze problematiek in de stukken hebben behandeld. Wij hebben uitgelegd waarom wij doen wat wij doen. Ik wil hier dus niet meer doen dan daarnaar te verwijzen en te concluderen dat wij denken volledig in lijn met de bestaande praktijk te handelen. Fiscale grensverkenning bij belastingplichtigen die gebruik proberen te maken in de laatste maanden van het jaar van een verandering in het fiscale regime wordt op een alleszins redelijke wijze aangepakt.

Voorzitter! Dat waren mijn opmerkingen in meer algemene zin en dan loop ik nu de wet langs. Ik heb natuurlijk al een aantal zaken onder een wat grotere noemer behandeld. Ten aanzien van de zaken die bij het Belastingplan 2000, deel 3 en 4, de Natuurschoonwet en dergelijke, aan de orde waren, is het gros schriftelijk beantwoord. De heer Stevens heeft gevraagd naar een tweetal aspecten van de regeling rondom opties. Daar is een schriftelijk antwoord op gekomen. De vraag van mevrouw Ter Veld rondom het rangschikkingbesluit is ook schriftelijk beantwoord. Een aantal leden heeft vragen gesteld over het verlof sparen. Daar heb ik net zelf al antwoord op gegeven. Wij gaan met de motie-Giskes aan de slag, want wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat wat er nu ligt misschien iets complexer is dan nodig en verstandig.

Dan kom ik bij de Aanpassingswet. Er is niet helemaal onterecht opgemerkt dat de regering geen overmaat aan enthousiasme heeft tentoongesteld over de manier waarop de problematiek met betrekking tot de inkomensafhankelijke regelingen is opgelost. Wij hadden drie mogelijkheden. Wij wisten dat door het verdwijnen of het omvormen van aftrekposten het belastbaar inkomen van een grote groep mensen omhoog zou gaan en dat binnen een heleboel inkomensafhankelijke regelingen het toetsinkomen dat de rechter bepaalt uit hoofde van de inkomensafhankelijke regelingen ook omhoog zou gaan en dus de rechten omlaag.

Wij konden drie dingen doen. Het eerste was om te kijken hoeveel het ons zou opleveren als wij niets zouden doen, want het levert natuurlijk geld op. Dat zou zo'n 85 mln. zijn geweest. Die 85 mln. hadden wij kunnen terugploegen in die inkomensafhankelijke regelingen door de inkomensgrenzen aan te passen. Dan moet je je realiseren dat je het terugploegt naar alle baathebbenden binnen die inkomensafhankelijke regelingen, terwijl eigenlijk maar een groep van 10% van die 2 miljoen echt een probleem heeft. Dat betekent dat die groep van 10% niet geholpen wordt met zo'n gemiddelde aanpassing die betrekking heeft op de volle 100%.

Een andere maatregel, maar die kost wel meteen 225 mln., is om te kijken wat de gemiddelde stijging is van het belastbaar inkomen. Daarmee verander je gemiddeld de inkomensgrenzen van zo'n inkomensafhankelijke regeling. Dan heb je een fors groter deel van die probleemgroep te pakken, maar nog steeds is er een grote groep mensen die niet adequaat behandeld wordt. Daarnaast heeft die oplossing het probleem dat je 225 mln. stopt in inkomensafhankelijke regelingen in een tijd waarin wij zeggen dat inkomensafhankelijke regelingen aan de wortel liggen van de armoedevalproblematiek. Dan geef je dat geld ook nog eens voor 90% aan mensen binnen die regeling die het strikt genomen niet nodig hebben, omdat zij niet de problematiek met de aftrekposten hebben. Ook dat leek ons niet de meest doelmatige aanwending van de middelen.

Dan kom je dus eigenlijk uit op de oplossing die wij gekozen hebben. Laten wij dan maar op individueel niveau, zo goed en zo kwaad als het kan, het nieuwe inkomen corrigeren voor de aftrekposten waar in het jaar 2000 gebruik van gemaakt werd. Dat brengt dus een grote uitvoeringslast mee, niet alleen bij de belastingdienst, maar bijvoorbeeld ook bij de IBG in Groningen als het gaat om de studiefinanciering en bij het ministerie van VROM als het gaat om de huursubsidie, maar er zijn goede afspraken over gemaakt. Wij denken echt dat het kan. Daarbij is er overigens, zeg ik in antwoord op een vraag van mevrouw Ter Veld, bewust voor gekozen om de communicatie rondom deze zaak te laten plaatsvinden door de uitvoerende instantie en niet door de belastingdienst. De belastingdienst verschaft dus de relevante fiscale informatie aan de uitvoerende instantie en die uitvoerende instantie, bijvoorbeeld de IBG voor de studiefinanciering en het ministerie van VROM voor de huursubsidie, communiceert verder met de rechthebbenden.

Dan heeft de heer Schuyer gevraagd waarom de standaardaftrekposten in deze systematiek niet worden geïndexeerd. Eigenlijk zouden de correcties die wij plegen geen permanent onderdeel moeten zijn van het systeem dat wij hier met elkaar op de rails zetten. Dan is het ook niet nodig om die standaardaftrekposten te indexeren. Daarnaast weten wij dat in de inkomensafhankelijke regelingen in het algemeen van jaar tot jaar gewoon een indexatie plaatsvindt van de inkomensgrenzen. Dus ook uit die hoofde hoeft dit niet gedaan te worden en is er zeker geen sprake van dat de overheid hieraan veel zou verdienen.

Bij de niet-standaardaftrekposten ligt dit iets anders. Het gaat dan bijvoorbeeld om het verdwijnen van de aftrekbaarheid van kosten voor consumptief krediet. Wij hebben gekozen voor een systematiek die in drie jaar tijd wordt afgebouwd. Wij baseren ons dan op de aftrekposten in het jaar 2000. Hierover is uitvoerig met de Tweede Kamer gesproken.

Ik noem nog even kort de redenen waarom wij kiezen voor een afbouw. De eerste reden is dat er toch sprake is van een zekere willekeur door de aftrekposten in 2000 als basis te nemen en die in latere jaren te laten doorlopen. Wij vinden dit wel de best mogelijke willekeur als je iets wilt doen voor de betreffende groep. Om dit dan permanent in het systeem te laten doorlopen, is echter misschien iets te veel van het goede. De tweede reden is dat de omstandigheden bij veel mensen natuurlijk veranderen. Ook onder het oude systeem zouden zij bepaalde aftrekposten in de jaren na 2000 misschien helemaal niet meer hebben. Waarom zou je die dan wel in de inkomensafhankelijke regelingen laten doorlopen? De derde reden is dat er natuurlijk nieuwe toetreders komen in die regeling. Dan zouden twee mensen met hetzelfde inkomen verschillende rechten hebben, doordat de een in het jaar 2000 een aftrekpost had en de ander er later is ingekomen en geen beroep kan doen op het referentiejaar 2000. Ook dit wordt naarmate deze regeling langer voortduurt, moeilijker uit te leggen. Ten slotte is er de principiële vraag in hoeverre het relevant wordt geacht om bij het bepalen van rechten uit inkomensafhankelijke regelingen, de effecten van aftrekposten op het toetsinkomen te laten meelopen. Hier zitten scherpe kanten aan. Toen wij voor de keus stonden op dit punt iets neer te zetten, hebben wij ervoor gekozen het op deze manier af te bouwen.

Ik voeg hier nog aan toe dat het derde afbouwjaar bij de niet-standaardaftrekposten waarschijnlijk in de volgende kabinetsperiode valt. Bijna alle grote politieke partijen hebben grote ideeën over de wijze waarop zij in die periode willen omgaan met de problematiek van de armoedeval en de inkomensafhankelijke regelingen. Ik kan mij voorstellen dat de afbouw van dit systeem en de manier waarop wordt omgegaan met de losse einden die er dan eventueel nog zijn, op zo'n moment worden geïntegreerd in de meer structurele beleidswijzigingen die dan wellicht op de agenda staan.

Ik heb daarom echt grote problemen met wat de heer Platvoet over deze wet heeft gezegd. Hij heeft gezegd dat mensen met een uitkering op weinig soelaas kunnen rekenen. Verder heeft hij gezegd dat de hele exercitie is bedoeld om uitkeringen niet vooruit te laten gaan ten opzichte van de inkomens van werkenden. Ik vind dat hij hiermee de plank volkomen misslaat. Ik vind dat ik dit mag zeggen, omdat de Tweede-Kamerfractie van GroenLinks wetsvoorstellen heeft ingediend waarin het verschil tussen werkenden en mensen met een uitkeringen nog verder toeneemt dan in de voorstellen van het kabinet. Tegen die achtergrond begrijp ik zijn commentaar sowieso al niet. Los daarvan, deze hele aanpassingswet is nu juist tot stand gekomen om ervoor te zorgen dat mensen die wij een bepaalde inkomensvooruitgang hebben beloofd, die ook krijgen. Zij mogen die niet kwijtraken, omdat er plotseling in fiscale sfeer iets gebeurt dat weliswaar gunstig is, maar dat direct teniet wordt gedaan door een wijziging in bijvoorbeeld de huursubsidie. Ik begrijp de opmerkingen van de heer Platvoet dus echt niet.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter! De staatssecretaris is lid van de Partij van de Arbeid, een partij die ooit was verbonden met de vakbeweging. Misschien nog wel, maar dat weet ik niet. Ik hoef hem toch niet uit te leggen dat het veel zinniger is om inkomenseffecten en denivellerende effecten uit te drukken in harde guldens dan in procenten. Hij heeft als reactie op een vraag van GroenLinks aan de antwoorden een staat toegevoegd waarin de inkomenseffecten in procenten zijn weergegeven. Als ik die procenten vertaal in guldens, zie ik dat iemand die nu bijvoorbeeld het wettelijk minimumloon verdient, er ƒ 100 per maand op vooruit gaat en iemand die op drie keer modaal zit, ƒ 600 per maand. Ik zie ook dat iemand die AOW heeft, er minder op vooruit gaat dan een ander met AOW plus ƒ 10.000 of plus ƒ 20.000. Bovendien stoppen de inkomensstaatjes bij drie keer modaal. De staatssecretaris zegt dat hij niet weet wat er daarboven gebeurt, maar het Nibud heeft daarover cijfers gepubliceerd in het Algemeen Dagblad.

Ik sprak over een relatieve denivellering. Ik ontken niet dat mensen met een wettelijk minimumloon of een uitkering erop vooruit gaan, maar mijn stelling is dat mensen met een hoger inkomen er meer op vooruitgaan en deze regeling dus de facto denivellerend werkt. Volgens mij kan de staatssecretaris dat niet ontkennen, of de percentages die hij aangeeft, kloppen niet.

Staatssecretaris Bos:

Wij spreken vandaag over een aanpassingswet. De heer Platvoet heeft kritiek op deze wet die erop is gericht om ervoor te zorgen dat de inkomenseffecten die zijn beloofd in het kader van de gehele belastingherziening, niet verdampen doordat er bepaalde punten bij de inkomensafhankelijke regelingen over het hoofd zijn gezien. Dat is de reden dat ik vind dat de heer Platvoet met zijn eerdere citaten de plank mis slaat. Wat hij nu naar voren brengt, heeft betrekking op de algemene inkomenseffecten van de belastingherziening.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Natuurlijk hebben mijn opmerkingen daarop betrekking, want de aanpassingswet is slechts een onderdeel van de belastingwetten waarover wij vandaag debatteren. Een discussie over nivellering of denivellering is pas relevant als je bereid bent om uit te gaan van het geheel en niet van details.

Staatssecretaris Bos:

Ik herinner mij voorstellen van de GroenLinks-fractie in de Tweede Kamer die inhielden dat de hypotheekrenteaftrek en het huurwaardeforfait ook voor miljardairs zou worden afgeschaft. Dat zou echter ook betekenen dat miljonairs die hun eigen huis al hebben afbetaald er een geweldige inkomensvooruitgang aan over zouden houden. Dit laat wel zien hoe gemakkelijk het is om op inkomensplaatjes van GroenLinks te wijzen waarin mensen met zeer hoge inkomens er zeer veel op vooruit gaan, als zij niet tegelijkertijd bereid is, die plaatjes aan te vullen met het voorstel om inkomens van ƒ 500.000 een tarief van 80 of 90% op te leggen. De GroenLinks fractie is daartoe echter niet bereid. Ik heb de puntenwolken gezien van alle voorstellen van GroenLinks. Soms liggen de grenzen en de marges daar wat anders, maar gezien deze voorstellen kan de heer Platvoet niet volhouden dat hij met de alternatieven van zijn partij in staat is om tegen te houden dat mensen met hoge inkomens er ook op vooruitgaan.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik geef toe dat de fractie van GroenLinks in de Tweede Kamer heel veel creativiteit aan de dag heeft gelegd bij haar initiatieven.

Staatssecretaris Bos:

Die creativiteit zou echter niet leiden tot de door de GroenLinks-fractie beoogde effecten.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Ik weet ook dat mijn partij een tegenstander is van de verlaging van de schijf van 70 naar 60% en van 60 naar 52% als hoogste tarief in de inkomstenbelasting. De initiatieven inzake de hypotheekrenteaftrek moeten overigens wel worden gezien in het licht van onze kritiek op het verlagen van die hoogste schijf. Ik moet echter toegeven dat er niet is voorgesteld om een schijf van 80% in te voeren. Binnen GroenLinks is een dergelijke optie wellicht haalbaar, maar dat neemt niet weg dat een dergelijk voorstel gespeend zou zijn van elke politieke realiteit.

Staatssecretaris Bos:

De woorden "gespeend van elke realiteit" lijken mij een mooi punt om dit onderwerp af te sluiten.

Voorzitter! Vandaag is men slechts in een enkele opmerking specifiek ingegaan op het ondernemerspakket. Een aantal leden heeft er wel op gewezen dat de zogenaamde doorschuifregeling in sommige opzichten te beperkt is. In de Tweede Kamer is een motie aangenomen, waarin ik verzocht ben om het komende jaar te bezien of het mogelijk is om hieraan andere voorwaarden te stellen dan de huidige, te weten dat er gedurende een periode van drie jaar sprake moet zijn van medeondernemerschap. Ik heb overigens met plezier aan dit verzoek voldaan. Ik hoop wel dat ook in dit huis wordt onderschreven dat er voorwaarden moeten zijn. Als van het stellen van voorwaarden zou worden afgezien, zou dat immers leiden tot de geruisloze verkoop van ondernemingen aan de eerste de beste koper. Dat was zeker niet de bedoeling van dit voorstel.

Er zijn enige vragen gesteld over de stapsgewijze verlaging van de kapitaalsbelasting. Het ondernemerschapspakket bevat twee stappen, te weten een stap van 1 naar 0,9% en van 0,9 naar 0,7%. Nadat deze stappen waren gezet, is geconstateerd dat er nog enige budgettaire ruimte in het ondernemerspakket onbenut was gebleven. Vervolgens is besloten om die ruimte bij het belastingplan in te vullen, hetgeen heeft geleid tot een stap van 0,7 naar 0,55%. Hiervoor is gekozen, omdat uit de gesprekken met vooral buitenlandse investeerders is gebleken dat de kapitaalsbelasting een belemmering is bij het aantrekken van buitenlandse investeerders. Ik heb verder goed geluisterd naar de mensen van het ministerie van Economische Zaken en dan in het bijzonder naar het Commissariaat buitenlandse investeringen in Nederland. Overigens zeg ik met de heer Stevens dat de regering pal dient te staan voor een goed fiscaal vestigingsklimaat in Nederland. Dat is de reden dat wij de effecten van dit soort belastingen voortdurend in het oog houden. Overigens krijgt deze belasting in andere landen in Europa niet geweldig veel navolging. Naast Nederland zijn er, geloof ik, nog drie landen die deze belasting kennen. Het aardigste van deze belasting vind ik dat zij indirect is. Er bestaat een Europese richtlijn over wat wel en niet mag met deze belasting. Deze belasting mag alleen maar omlaag gebracht worden. Dat is toch wel aardig en misschien moeten wij dat in gedachten houden voor andere belastingen: de ene belasting mag alleen maar omhoog en de andere belasting mag alleen maar omlaag. Deze belasting mag dus alleen maar omlaag. Er is al eerder gezegd ten tijde van de verkenningen en ook tijdens debatten in de Tweede Kamer dat er binnen de regering niet al te veel enthousiasme bestaat om deze belasting voor langere tijd in ons stelsel te handhaven.

In verband met het ondernemerspakket is een aantal vragen gesteld over de faciliteiten voor schepen en films. In het algemeen werd onze afweging wel gedeeld dat deze faciliteiten niet helemaal voldoen aan wat wij qua inkomenseffecten verstandig achten. De faciliteiten stimuleren in de praktijk ook iets anders dan wat zij geacht worden te stimuleren. Er hangen natuurlijk wel sectoren aan zo'n regeling en er bestonden bepaalde verwachtingen, dus er is voor gekozen om een zachte landing te creëren. Daarom wordt in de voorstellen de vaste tijd nog met een jaar verlengd. Daarna is er sprake van andere instrumenten in de uitgavensfeer, dan wel in de fiscale sfeer.

Nu moet een regeling, als wij vermoeden dat die in Europa gezien zou kunnen worden als staatssteun, gemeld worden in Brussel. Misschien begrijpen de heer Stevens en ik elkaar niet op dit punt. Als wij die regeling melden, treedt er een formeel proces in werking, waarna zal blijken of zij al dan niet als staatssteun gezien moet worden. Soms is dat wel het geval, soms ook niet. Met veel regelingen in de sfeer van vergroening moeten wij steeds naar Brussel om te bepleiten dat die regeling goed is voor het milieu en dat die niet als staatssteun moet worden gezien, omdat het een generieke en geen specifieke regeling is. Wij zijn goed gemutst met betrekking tot dat extra jaar voor de films. Wij zijn redelijk optimistisch dat het wel goed zal komen, omdat er in Europa in het algemeen een vrij lichte toets plaatsvindt inzake het stimuleren van filmindustrie en cultuurindustrie in den brede door nationale overheden. Dat zal dus wel goed komen, denken wij.

Het ligt echter anders bij de scheepvaart. Op 1 januari 2001 houdt in Europa ook het generieke steunregime voor de scheepvaart aan de uitgavenkant op te bestaan. Daar wordt heel sterk op gelet. Op basis van onze contacten met Brussel is onze inschatting dat wij eigenlijk weinig kans maken om deze faciliteiten goedgekeurd te krijgen, ook al is het maar voor een jaar en ook al is het in het kader van een afbouw. Formeel hoeven wij de wet op dit punt niet te wijzigen, omdat daarin sprake was van een Koninklijk Besluit waarmee de daadwerkelijke inwerkingtreding geregeld werd. Dat Koninklijk Besluit zullen wij niet effectueren. Ik heb al in de Tweede Kamer gemeld en ik wil hier graag herhalen dat wij daarnaast een overleg zijn begonnen tussen de departementen van Economische Zaken, Financiën en Verkeer en Waterstaat om te bekijken of wij iets anders kunnen doen voor de betrokken regio, dan wel de betrokken industrie in die regio. Daarbij zijn ook de noordelijke provincies betrokken, omdat daar veel van dit soort kleine scheepswerven zijn die profiteren van de huidige faciliteit. Het is nog allemaal niet zo gemakkelijk om iets anders te regelen. Fiscale instrumenten die specifiek gericht zijn op die bepaalde sector in die bepaalde regio, zijn moeilijk te vinden. Wij kunnen dan wel generieke fiscale instrumenten hanteren, maar dan hebben er dus veel meer mensen baat bij, terwijl de groep die wij willen bedienen, er maar een klein beetje baat bij heeft. Een alternatief is om bij de behandeling van de Voorjaarsnota te bekijken of wij nog iets kunnen regelen in de sfeer van de uitgaven. Dat zijn de mogelijkheden die wij met elkaar langslopen. Er is ook goed contact over geweest met de commissarissen, met name met de heer Nijpels en de heer Alders. Er zijn ook gedeputeerden bij betrokken. Wij moeten maar zien hoever wij daarmee komen.

Ik kom bij het geheel aan maatregelen rondom de Veegwet, het belastingplan en de Tariefwet. Wij moeten ellende niet al te lang uitstellen, dus laten wij maar beginnen met de positie van de DGA's. Daar draaide natuurlijk een groot deel van de discussie om, vandaag, in de afgelopen maanden en in het debat dat wij in mei met elkaar gevoerd hebben. Met name twee leden hebben zich vandaag nogal scherp uitgelaten over de implicaties in de diverse voorstellen rondom de directeur-grootaandeelhouders. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het met beiden niet eens ben. Ik heb het over de heren Stevens en Rensema. Bij wat de heer Rensema heeft voorgesteld kan ik mij iets meer voorstellen dan bij wat de heer de heer Stevens heeft gezegd. De heer Stevens sprak over een etterende zweer en zei dat de directeur-grootaandeelhouder stelselmatig uitgekleed wordt. Daar slaat de heer Stevens de plank echt volledig mis. De overgrote meerderheid van de Nederlanders gaat profiteren van deze belastingherziening. Dat geldt ook voor ondernemers en voor directeur-grootaandeelhouders. Voor iedereen geldt dat er in dat geheel van de mate waarin zij baat hebben bij deze belastingherziening ook sprake zal zijn van een aantal minnen. Daar staan veel meer plussen tegenover. Het is helemaal niet moeilijk om voor een directeur-grootaandeelhouder of voor een andere ondernemer iets aan te wijzen dat hem of haar zwaar op de maag zal vallen. Ook voor die groep – het is in de samenleving niet de minst bedeelde groep; in de meironde zijn daarover de nodige cijfers gegeven – staan er per saldo meer voordelen tegenover. Die voordelen worden ook geïncasseerd. Ik zou het op prijs stellen als wij het hele plaatje erbij betrekken.

De heer Stevens (CDA):

De discussie moet in de juiste context worden gehouden. Met stelselmatig uitkleden heb ik niet bedoeld dat de DGA in verhouding tot anderen in een meer nadelige positie is gebracht. In de afgelopen zes jaar is de positie van de DGA stelselmatig uitgekleed, doordat allerlei bepalingen veranderd zijn ten nadele van de DGA. Die twee zaken moeten wij uit elkaar houden. Ik zal in tweede termijn een toelichting geven op die etterende zweer.

Staatssecretaris Bos:

In de oorspronkelijke voorstellen voor de DGA, zoals afgesproken in het regeerakkoord was sprake van een aanmerkelijkbelangtarief van 30%. Dat is verlaagd naar 25%. Het moest worden gefinancierd. In twee instanties is daarover uitgebreid gesproken. Hoe werd het gefinancierd? Door een deel van de terugsluisvergroening daarvoor te bestemmen en door vermogenswinsten te betrekken bij de meesleep- en meetrekregeling. Ik heb in mei uitgebreid mijn voorganger geciteerd, toen hij in het debat in de Tweede Kamer aangaf hoe die twee zaken onlosmakelijk met elkaar verband hielden. Dit over de historie.

Nu wat er de laatste jaren is gebeurd rondom deze materie. Ten eerste hebben wij een step up gecreëerd in de waardebepaling voor het bedrijfspand. Over alle argumentatie met betrekking tot de directeur-grootaandeelhouders die nooit hadden zien aankomen dat dit zou gebeuren en nu op een onredelijke wijze in de meesleep- en de meetrekregeling worden getrokken omdat plotseling allerlei vermogenswinsten worden meegetrokken zeg ik: het zijn alleen de vermogenswinsten die vanaf 1 januari 2001 ontstaan. Alle vermogenswinsten uit het verleden worden niet betrokken bij deze door u zo onredelijk geachte regeling.

Ten tweede hebben wij een verliesverrekening gerealiseerd voor directeur-grootaandeelhouders. Daarover heb ik weinig mensen horen spreken. Het was een luid aangezet verzoek vanuit deze Kamer in mei.

Ten derde hebben wij de groep fors beperkt. Het pijnpunt van de oorspronkelijke meesleep- en meetrekregeling namelijk dat bedrijfsoverdracht van ouders op kinderen niet meer goed mogelijk zou zijn, is uit de weg geholpen. Het is eruit, tenzij men het op zo'n ongebruikelijke manier vorm geeft, dat je aan mag nemen dat het enkel en alleen gebeurt om een fiscaal voordeel te behalen. Daar willen wij wel even meekijken.

Ten vierde is er een betalingsregeling getroffen voor ondernemers die op een verrekeningsmoment te maken krijgen met een betalingsverplichting die zij op dat moment in die mate liever niet aangaan. Ze kunnen de betaling uitspreiden over tien jaar.

Ten vijfde gaat er een instructie uit naar de inspecteurs bij de belastingdienst om ondernemers die vragen om vooroverleg omdat het een moeilijke materie betreft tegemoet te komen. Zij kunnen zoveel mogelijk duidelijkheid vooraf krijgen over hoe de belastingdienst aankijkt tegen bepaalde transacties. Er moet ruimhartig op de verzoeken tot vooroverleg worden ingegaan.

Ten zesde. Wij hebben gezegd dat de panden die nu ingebracht worden in de meesleep- en meetrekregeling slechts marginaal worden getoetst, indien zij binnengebracht worden op een WOZ-waarde plus 20%.

Dit zijn zes tegemoetkomingen die in de debatten het laatste jaar op dit punt gedaan zijn en die wat mij betreft bijna alle scherpe kanten aan die regeling weghalen. Wat overblijft, is iets wat resulteert in een politieke afspraak die gemaakt is in december/januari in de Tweede Kamer, namelijk dat wij het tarief dat op het aanmerkelijk belang rust omlaag brengen van 30% naar 25%, maar dat wij daar wel een adequate financiering voor moeten vinden. Dat is waar het om gaat. Dan vind ik – maar goed, de heer Stevens krijgt zijn repliek – begrippen als "etterende zweren" en "stelselmatig uitkleden" met betrekking tot een groep die het niet slecht heeft en die er per saldo ook op vooruitgaat echt niet op hun plaats.

De heer Schuyer (D66):

Blijft staan dat ook de staatssecretaris nu accepteert, geloof ik, dat het een vreemde eend in de bijt is.

Staatssecretaris Bos:

Ik sprak nu in de richting van de heer Stevens, voorzitter.

De heer Rensema gebruikt een heel andere argumentatie. Hij heeft niet gezegd dat het allemaal onredelijk is, maar heeft fiscaal-technisch betoogd dat het gewoon niet past in het systeem en dat je het niet zo zou moeten willen regelen. Ik heb de heer Rensema al eens eerder de eer toegedicht die hem toekomt: auctor intellectualis van de forfaitaire vermogensrendementsheffing. Toen was hij al zo consequent om te zeggen dat het forfaitair veronderstelde inkomen uit vermogen eigenlijk belast zou moeten worden tegen het progressieve tarief in box I. Daarvan weten wij inmiddels allemaal dat het gezien de internationale verhoudingen minder verstandig zou zijn. Ik neem aan dat de heer Rensema die conclusie intussen ook heeft getrokken. Daarom wordt ervoor gekozen, een derde box neer te zetten waarin sprake is van een ander tarief.

De keerzijde – volgens mij hebben wij in mei jongstleden daarover al gediscussieerd; ik heb die discussie in elk geval een maand geleden nog gehad met diverse vertegenwoordigers in de Tweede Kamer – van ons enthousiasme voor de forfaitaire vermogensrendementsheffing is dat er spanning ontstaat tussen de verschillende boxen, omdat er verschillen zijn in tarieven en grondslagen. Al het enthousiasme over de manier waarop wij omgaan met inkomsten uit vermogen moet ook de heer Rensema doen beseffen dat de keerzijde is dat het noodzakelijk is anti-arbitragemaatregelen te nemen, omdat de zaak anders leegloopt. Wij hebben elkaar niet kunnen overtuigen. Dat blijf ik jammer vinden, maar dat principe ligt wel ten grondslag aan de maatregelen die genomen zijn. Ik heb geconstateerd dat, zeker nadat de maatregelen zijn aangepast in de zin zoals is gebeurd, door het bedrijfsleven in den brede en door de belastingadvieswereld is gezegd: nu zijn de scherpe kanten er inderdaad af; dat er iets moest gebeuren om ervoor te zorgen dat niet al het vermogen richting box III loopt, begrijpen wij wel. Ik heb dus het idee dat het principe dat er een noodzaak is om hier iets te regelen niet langer betwist wordt en dat de scherpe kantjes aan de oorspronkelijke regeling op een fatsoenlijke manier zijn bijgevijld. Mijn ervaringen de laatste maanden met het bedrijfsleven en de belastingadviseurs sterkt mij in de overtuiging dat niemand dit leuk vindt maar dat, als wij naar het totale plaatje kijken – dus niet alleen naar de dingen die minder leuk zijn, maar ook naar de dingen die leuk zijn, ook voor deze groep – langzamerhand een redelijk beeld is ontstaan.

De heer Schuyer (D66):

Ik zou graag willen dat u uitlegt waar die voordelen zitten voor betrokkenen. Dat moet u eens over twintig jaar berekenen.

Staatssecretaris Bos:

Directeur-grootaandeelhouders profiteren voor hun privé-vermogen gewoon ook van wat er in box III mogelijk is. Zij profiteren via het loon, dat zij verplicht worden in box I aan te geven, van de lagere tarieven van box I. Zo zijn er talloze zaken. Wij hebben staatjes verstrekt, maar die heb ik nu niet bij me.

De heer Schuyer (D66):

Dat weet ik wel. Alleen is er aan het eind een verrekening, waarbij het om tonnen gaat.

Staatssecretaris Bos:

Daar kom ik nu aan toe, voorzitter. Het gaat dan niet meer om de terbeschikkingstellingsregeling. Bij de meesleep- en meetrekregeling gaat het met name om de vraag: hoeveel moeten wij met elkaar waarderen dat vermogenswinsten worden meegetrokken? Daarvan hebben wij al, naar aanleiding van bepaalde amendementen, gezegd dat, als er betalingsproblemen ontstaan, een betalingsregeling mogelijk is, waarbij de betaling zelfs over tien jaar kan worden gespreid. Daarnaast worden de mogelijkheden om vooraf zekerheid te krijgen over wat de uitwerking van een en ander zal zijn voor de belastingplichtige, verruimd.

Daarnaast is er het probleem dat al in mei aan de orde is geweest, het probleem van staking: men houdt op met de onderneming en verkoopt het pand. Ik neem aan dat de heer Schuyer daarop doelt. Dit heeft ook te maken met het zeven ton-drie ton-voorbeeld van de heer Rensema. Dan is er een probleem omdat men ineens moet afrekenen tegen het toptarief van 52%. Dan is er niet meer zoiets als de stakingsvrijstelling. Die wordt in de komende jaren afgebouwd. In elk geval is er geen sprake meer van bijzondere tarieven.

Voorzitter! Het zijn allemaal keuzen die al uitvoerig aan de orde zijn geweest, niet alleen in dit huis maar ook tweemaal in de Tweede Kamer. Die Kamer heeft in de afgelopen maanden, wetend hoe deze Kamer daarover in mei heeft gesproken, nog eens een afweging gemaakt, waarna zij wederom tot dezelfde conclusie is gekomen. Die conclusie is ook door het bedrijfsleven zelf getrokken in de werkgroepen waaraan men deelnam om tot oplossingen te komen. Die conclusie houdt in dat men liever een stelsel heeft met lagere tarieven en weinig faciliteiten in de stakingssfeer, dan een stelsel met hogere tarieven en veel faciliteiten in de stakingssfeer. Dat heeft onder meer te maken met de mate waarin die faciliteiten zich lenen voor oneigenlijk gebruik. Nogmaals, die afweging is gemaakt in het kader van het ondernemerspakket door de werkgroep Belastingen en bedrijfsleven 21e eeuw. Wij hebben er in dit huis over gesproken en er is tweemaal over gesproken in de Tweede Kamer. Steeds weer is men per saldo tot dezelfde conclusie gekomen.

Er is intussen één punt bijgekomen. Wij hebben met elkaar gezegd dat er ook voor deze groep betalingsproblemen kunnen rijzen als men in één keer die klap krijgt. Na het januaridebat in de Tweede Kamer zijn wij dan ook teruggegaan naar de vertegenwoordigende organisaties met de vraag hoe met de stakingsproblematiek zou moeten worden omgegaan. Toen had men bij wijze van spreken wéér de mogelijkheid om te gaan in de richting van bijzondere tarieven en stakingsvrijstelling. Dat heeft men niet gedaan. Men wilde het beeld dat was ontstaan, niet verstoren en drong op een betalingsregeling voor de bedoelde groep aan. Dat is vervolgens onderdeel geworden van het ondernemerspakket.

Daarnaast is in dat pakket in de sfeer van doorschuiven het een en ander gefaciliteerd. Dat heeft eveneens betrekking op bedrijfsbeëindiging. In de sfeer van de meesleep- en meetrekregeling hebben wij alles wat speelt rondom de ouder-kindrelatie versoepeld. Verder herhaal ik hier de toezegging die ik al eerder in dit huis heb gedaan, namelijk dat bij de verdere uitwerking van het kabinetsstandpunt inzake de aanbevelingen van de commissie-Moltmaker de stakings- en successieproblematiek prioriteit krijgt. Voorzitter! Daarmee heb ik dit punt vast niet tot ieders tevredenheid behandeld, maar ik hoop wel dat ik op een goede manier heb uitgelegd waarop mijn tevredenheid is gebaseerd.

Voorzitter! Door de heer Rensema is een opmerking gemaakt over de mogelijkheid voor 21 vennoten om allemaal met minder dan een 5%-belang in de richting van box III te schuiven. Op vragen hierover heb ik in de Tweede Kamer uitgebreid antwoord gegeven en dat is op een uitmuntende wijze in het stenogram terechtgekomen. Ik wil het hier best herhalen, maar men mag van mij aannemen dat wij daarop de nodige toetsen zullen loslaten. Wanneer zaken niet in lijn zijn met datgene wat de wetgever ten aanzien hiervan heeft bedoeld, zullen wij niet schromen om maatregelen te treffen.

De heer Rensema (VVD):

Zou dit kunnen betekenen dat de aandelen een buitengewoon hoge waarde krijgen? Gelet op die geweldige dividenduitkering zou de rendementswaarde van de aandelen een oplossing kunnen bieden. Of denkt u aan een heel andere oplossing?

Staatssecretaris Bos:

Ik weet niet of dit de plaats is waar ik met de oplossingen naar voren moet komen. Ik constateer dat wij in vakliteratuur en door onze experts in de belastingdienst erop gewezen zijn dat zich hierbij mogelijkheden voordoen die niet in lijn zijn met datgene wat wij bedoeld hebben. Dit volgen wij, wat niet erg moeilijk is want het gaat om betrekkelijk gemakkelijk herkenbare groepen. Vervolgens is de vraag aan de orde hoe je de feiten kwalificeert en of het allemaal gebruikelijk en zakelijk is hoe mensen beloond worden, hoe salarissen en pensioenen in elkaar zitten, welke faciliteiten er ter beschikking gesteld worden, hoe de samenwerking geregeld wordt. Er zijn in ons instrumentarium toetsstenen die wij hierop kunnen loslaten. Als dit onvoldoende blijkt te zijn om het aan te pakken, zullen wij zo nodig niet schromen om met behulp van een nieuwe wettelijke basis maatregelen te nemen. Het moet de heer Rensema aanspreken dat wij het op een fors aantal plaatsen in deze wetgeving nodig hebben geacht, bij voorbaat maatregelen te nemen tegen mogelijk oneigenlijk gebruik en mogelijk onbedoelde arbitrage. Op dit punt mogen wij echter niet helemaal uitsluiten dat het gebeurt, maar laten wij afwachten hoe in de praktijk de hazen lopen.

Half tussen het ondernemerspakket en andere onderdelen in hangt het onderwerp groen beleggen. Overigens komt hierbij op een prachtige wijze naar voren hoe wij een oordeel uitspreken over de algemene systematiek en vervolgens een hiermee volstrekt inconsistent oordeel geven over iets specifieks. Ik heb vandaag ten minste twee sprekers erover horen klagen dat er allerlei lekken zijn gekomen in de oorspronkelijk zo mooie, waterdichte analytische structuur van ons boxenstelsel. Vervolgens waren dezelfde twee sprekers enthousiast over de manier waarop wij een persoonsgebonden aftrekpost en inmiddels heffingskorting voor groen beleggen hebben ingesteld. Dit is nu precies een doorbreking van die analytische structuur, die wij overigens met genoegen hebben teweeggebracht.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dat zei ik erbij. Ik heb de behoefte om nog op te merken dat die oplossing eigenlijk second best was. In het debat van een jaar geleden en in mei hebben wij het loslaten van de begrenzing bepleit. Daar was u het niet mee eens en toen bent u met uw maatregel gekomen. Die erodeert beide boxen. Akkoord?

Staatssecretaris Bos:

Akkoord. Als wij het anders hadden kunnen doen, hadden wij het anders gedaan. Wij konden het echter niet anders doen. Vervolgens hebben wij de afweging gemaakt hoe erg de inbreuk op het systeem is. Deze leidde ertoe dat wij niet vrezen voor onbedoelde precedentwerking. Het is uiteindelijk de best mogelijke manier om een en ander te regelen.

Ik hoop dat de heer Platvoet met ons geconstateerd heeft dat de ruimte voor groen beleggen relatief vergroot is. Oorspronkelijk zaten in de vrijgestelde ruimte van ƒ 103.000 ook de Agathen, de films, de schepen en de kapitaalverzekeringen voor kinderen. Deze zijn er allemaal uit. De reëel beschikbare ruimte voor groen beleggen is hierdoor toegenomen. Die wordt alleen nog gedeeld met een andere faciliteit die de heer Platvoet ongetwijfeld ook een warm hart toedraagt, namelijk het sociaal-ethisch beleggen in ontwikkelingslanden. Ik ben er blij om dat juist de vertegenwoordigers van GroenLinks mij hierin steunen. Dat deed ook de heer Vendrik in de Tweede Kamer.

Er is nog wel een probleem met groen beleggen. Een aantal groenprojecten die vroeger onrendabel waren, renderen inmiddels prima. Je moet je afvragen of je deze nog fiscaal wilt stimuleren. Als ik als bank de keus had tussen stimuleren met geld van de belastingdienst van een project dat goed rendeert, en een project dat minder goed rendeert, weet ik wel waar ik voor kies. Dan verdringen de goed renderende groene projecten de minder renderende groene projecten. Bad money crowds out good money, een oude economenwet, waarop wij nu een groene variant hebben. Het is in niemands belang dat lichtgroen donkergroen verdringt. Ik zal met mijn collega's het poortwachtersysteem dat bepaalt wat zich als groen kwalificeert en wat niet, de komende tijd eens goed onder de loep nemen, opdat de fiscale stimulans die wij geven, terechtkomt waar die terecht hoort te komen.

De heer Stevens en anderen hebben gevraagd naar de harmonisatie van het ondernemersbegrip, de positie van zelfstandigen zonder personeel en anderen die er graag vooraf zekerheid over willen hebben hoe hun ondernemerspositie in fiscale zin of voor de sociale zekerheid wordt beoordeeld. Wij kunnen op dit moment niet anders. In deze fase is er nog steeds sprake van twee beschikkingen. De belastingdienst kan een beschikking geven op fiscaal terrein en de UVI's moeten een beschikking geven op het terrein van de sociale zekerheid. Onze inspanningen zijn erop gericht een zodanig proces te organiseren dat die twee beschikkingen wél gelijkluidend zijn en er zo min mogelijk ruis is in dat proces. Wij hebben goede hoop dat dit zal lukken. Als dat systeem eenmaal goed draait, sluit ik niet uit dat wij een volgende stap kunnen maken in de richting van één beoordelingsautoriteit en één beschikking. Naar mijn mening is iedereen daarmee gebaat.

Er zijn opmerkingen gemaakt over het eigen huis. Ook gisteren hebben wij daarover hier een gezellig debat gehad. Tegen de heer Schuyer wil ik opmerken dat de notitie Eigen huis als bijlage 13 bij de Miljoenennota is gevoegd. Bij het eigen huis speelt ook de problematiek van het huurwaardeforfait. De heer Platvoet heeft daarover in de traditie van de heer Vendrik een paar kritische opmerkingen gemaakt. Daarover kunnen wij lang of kort discussiëren. Wij hebben uiteindelijk de afweging gemaakt, dat, wanneer wij in 1997 met elkaar afspreken om een aantal jaren het huurwaardeforfait niet te zullen indexeren voor de huurstijging, het wel wat cru is om in het jaar 2000 opeens de huurstijging voor de volle klap van vier jaar door te voeren. Wij hebben daaraan gekoppeld dat dit vanaf nu wél elk jaar gaat gebeuren. Dus het uitgangspunt van de heer Platvoet dat ook in dezen sprake moet zijn van een zo gelijk mogelijke behandeling tussen huurder en koper, deel ik. Dat zal vanaf dit jaar op de ook door de heer Platvoet gewenste wijze zijn vertaling vinden.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter! Is er in 1997 niet afgesproken om het drie jaar niet te doen en het daarna met terugwerkende kracht wel te doen?

Staatssecretaris Bos:

Nee.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dan ben ik fout geïnformeerd.

Komt de staatssecretaris nog op mijn vraag over de nul gulden?

Staatssecretaris Bos:

Dat is een kwestie van techniek. De boekingssystematiek is, dat, als er een indexering plaatsvindt, die niet geboekt wordt als een lastenverzwaring c.q. lastenverlichting. Indexering van accijnzen wordt ook niet als een lastenverzwaring geboekt.

Mevrouw Ter Veld heeft een opmerking gemaakt over de fiscaliseringsdiscussie en de huursubsidie. Wij moeten inderdaad niet al te gemakkelijk denken dat alle problemen opgelost worden op het moment dat je iets fiscaliseert. Er zijn natuurlijk veel varianten. De meest simpele is de variant die wij recent hebben voorgesteld bij de nieuwe financieringswijze van kinderopvang, waarbij het apparaat en het loket van de belastingdienst gebruikt worden om een subsidie uit te keren. Het is eigenlijk geen onderdeel van het belastingstelsel. Als je echt gaat fiscaliseren, wordt het in meer of mindere mate geïntegreerd met het geheel aan schijven en tarieven.

In de Tweede Kamer heeft een interessant debat plaatsgevonden tussen collega Remkes en Adri Duivesteijn waarbij varianten naar voren kwamen zoals het in aftrek brengen van de huur en het uitkeren van de huursubsidie als heffingskorting. Aan die laatste variant zitten grote voordelen omdat wij dan waarschijnlijk meer in staat zijn om iedereen te bereiken die wij willen bereiken dan thans met de huidige systematiek het geval is. Er zitten echter ook nadelen aan, want een heffingskorting kan alleen maar in rekening gebracht worden op basis van een bedrag dat iemand kan betalen. Als iemand maar ƒ 1000 belasting hoeft te betalen, kan hij dus nooit recht hebben op ƒ 2000 huursubsidie dan wel heffingskorting. De huidige heffingskortingsystematiek is qua omvang beperkt tot de mate waarin iemand aangeslagen is om iets te betalen. Dat is één van de insteken om bij de verdere verkenningen van fiscaliteit en premieheffing nogmaals te kijken naar varianten die in de buurt komen van negatieve inkomstenbelasting, waarbij men zich kan afvragen of iemand van wie de belastingschuld niet zo hoog is als de heffingskorting, niet gewoon het resterend deel uitgekeerd moet kunnen krijgen. Dan zeg ik maar weer in één adem: om dezelfde reden kijken wij ook naar onderwerpen die liggen in de sfeer van fiscalisering van de premies volksverzekeringen. Daar heeft de heer Stevens een opmerking over gemaakt.

De heer De Vries heeft gereflecteerd op wat ik eerder gezegd heb over het wel of niet afschaffen van overdrachtsbelasting. De context was de vraag of afschaffing van de overdrachtsbelasting zou leiden tot bevordering van de mobiliteit. Daarvan heb ik gezegd dat de inschatting van economen die er verstand van hebben is, dat zolang het aanbod van huisvesting de beperkende factor is op de woningmarkt, prijzen met name beïnvloed zullen worden door dat beperkte aanbod. Als je dan fiscale faciliteiten afschaft, heeft dat het effect van het dichtdraaien van een ventiel, terwijl er ergens anders weer één opengaat. Dan komt dat naar alle waarschijnlijkheid weer terug in de prijzen van de huizen, omdat het nergens anders terug kan komen. Ik herinner mij – en dat doe ik niet om flauw te zijn tegen de heer Platvoet – dat naar aanleiding van de voorstellen van GroenLinks over de hypotheekrenteaftrek ook gedacht is aan effecten die op de woningmarkt zouden kunnen ontstaan op het moment dat de hypotheekrenteaftrek afgeschaft zou worden. Ook dan is het onduidelijk wat er precies met de prijzen gaat gebeuren op die woningmarkt. Maar in ieder geval in de segmenten waar sprake is van een beperkt aanbod zal dat waarschijnlijk alleen maar leiden tot een verhoging van de prijs. Dan krijg je allerlei drukverschuivingen op zo'n woningmarkt, waarbij het ene segment meer onder druk zal komen te staan en het andere segment minder.

Dan de vergroening. De heer Schuyer heeft gevraagd wanneer die fameuze werkgroep vergroening eens gaat rapporteren. Wij schermen er inderdaad allang mee, maar hij bestaat nu echt en hij is aan het werk. Vertegenwoordigers van de milieubeweging, uit de wetenschap, ambtenaren, werkgevers en werknemers doen daaraan mee. Rapportage moet in het tweede kwartaal van het volgende jaar aan de orde zijn.

De heer Platvoet heeft vragen gesteld over de variabilisatie van de kosten van het autogebruik. Dat is interessante materie en ik ben er nog niet helemaal uit wat dat gaat betekenen. Gesteld dat wij toegaan naar de systematiek van een kilometerheffing dan zijn er op z'n minst twee vragen. De eerste vraag is: wil je naast de systematiek van kilometerheffing ook nog een vaste heffing hebben die drukt op de autobezitter? Sommige mensen zeggen "ja". Bijvoorbeeld de financiering van infrastructuur zou betaald kunnen worden uit zo'n vaste heffing of financiering van parkeerruimte. Dat is dan niet afhankelijk van het gebruik. Dus dat zou een reden kunnen zijn om een soort vastrecht te handhaven. De tweede vraag is: of er, als de lastendruk verdeeld wordt naar rato van het gebruik, nog steeds reden is om een vergroeningselement te hanteren in het instrumentarium. Zo ja, dan is het de vraag of dat aanhaakt bij het vastrecht of bij de kilometerheffing. Oftewel, dan krijg je een kilometerheffing die anders is voor een zuinige auto dan voor een minder zuinige auto. Of je krijgt een kilometerheffing die anders is voor een motor die deeltje X uitwerpt of een motor die deeltje Y uitwerpt. Of valt dat allemaal onder een differentiatie van dat vastrecht? Die vragen zullen aan de orde komen. Vooralsnog kan ik daar nog geen definitief antwoord op geven. Maar het staat wel op onze agenda, zeg ik ter geruststelling.

Er zijn een paar vragen gesteld over het dieseldossier. Dan gaat het over de wettelijke uitwerking van de afspraken die gemaakt zijn met de transport- en vervoerssector. Overigens zijn die afspraken niet alleen met de transport- en vervoerssector gemaakt. Er is ook overleg gevoerd met de vissers en met de glastuinbouw en ook voor die sectoren zijn maatregelen genomen. De meningen zijn verdeeld hoe dat precies voor deze of gene uit zal werken. Ik zou in ieder geval niet de stelling aan durven gaan dat het afschaffen van de overdrachtsbelasting geen effect zal hebben op prijzen op de woningmarkt en ik zal ook niet de stelling aan durven gaan dat de afschaffing van de hypotheekrenteaftrek zal leiden tot een prijsmatigend effect. Daar lijkt mij de materie, gezien de manier waarop de markt werkt, te ingewikkeld voor. Bij deze discussies was leidraad dat het duurzaam financieren van een ondernemersrisico geen verantwoordelijkheid is van de overheid en dat kostprijsverhoging van brandstoffen behoort tot het ondernemersrisico van deze sectoren. Daarvoor kunnen wij dus niet duurzaam verantwoordelijkheid nemen. Betekent dit nou dat je helemaal niets moet doen? Op het moment dat de Belgen, de Italianen en de Fransen hadden besloten om wel iets te doen, leek het ons redelijk om ook iets te doen, zij het met tegenzin. Meer zit er niet achter. Het kwam dus niet door de blokkades, maar wel door het feit dat plotseling drie landen in Europa begonnen te schuiven. Vervolgens wilden wij voor 2000, gelet op het tempo waarmee de kostprijs van brandstoffen was gestegen, iets eenmaligs doen. Dat is gebeurd via de teruggaveregeling. Wij willen niet permanent verantwoordelijkheid nemen voor een ondernemersrisico. Zolang de olieprijs hoog blijft, gaan wij dus niet de accijns verlagen, al is het maar omdat niemand die accijns wil verhogen als de olieprijs omlaag gaat. Als wij permanent iets voor de betrokken sector willen doen, moet dat in het teken staan van het gezonder maken van die sector, zodat die in een volatiele markt gemakkelijk zijn eigen broek kan ophouden. Daarom zijn samen met de sector werkgroepen geformeerd die bijvoorbeeld bekijken hoe contracten in die sector in elkaar steken. Een van de problemen was dat veel chauffeurs de stijging van de prijzen niet konden doorberekenen aan de verladers, terwijl het eigenlijk normaal is dat, als het vervoeren van mijn pilsje van Zoetermeer naar mijn Albert Heijn duurder wordt, het pilsje duurder wordt en niet de vervoerder minder gaat verdienen. Dat soort mechanismen bleek slecht mogelijk te zijn. Dat zal dus bekeken worden. Het probleem kan ook een Europese dimensie hebben.

Vervolgens hebben wij besloten na te gaan of de penetratie van zwavelarme diesel zodanig fiscaal gestimuleerd kan worden dat deze veel eerder wordt gerealiseerd dan voor de in Europa afgesproken deadline. 2005 was afgesproken. Volgens de oorspronkelijke voorstellen zou het een jaar of vier duren voordat sprake zou zijn van 100% penetratie van zwavelarme diesel. En wat blijkt? Op het moment dat je de zaak aantrekkelijk genoeg maakt, komt er opeens heel veel in beweging, ook in het overleg met de oliemaatschappijen. Thans wordt ingeschat dat, als vanaf 1 januari het nieuwe accijnstarief gaat gelden voor zwavelarme diesel, het waarschijnlijk minder dan een half jaar zal duren voordat er sprake is van een volledige verdringing van de traditionele diesel en een volledige penetratie van zwavelarme diesel.

De heer De Vries heeft een vraag gesteld over de terugsluis. Deze zou niet altijd terechtkomen op de plaats waar verzwaring plaatsvindt. Dat is een interessante materie. Tot nu toe zijn wij met de instrumenten die wij hebben erin geslaagd dat redelijk goed te laten verlopen, zij het dat er sprake is van een brutoterugsluis, die netto anders uit kan vallen. Naar ik meen, maakte de heer Platvoet daarover een cynische opmerking. Zelfs in de gevallen waarin sprake is van relatief meer verzwaring dan terugsluis, kan door het bruto-netto-effect de pijn wel eens meevallen. Omdat wij alle makkelijke dingen op het gebied van vergroening hebben gehad, komen wij wel veel scherper dan voorheen voor de vraag te staan of wij bereid zijn, vergroeningsinstrumenten in te zetten die een specifieke sector raken, terwijl wij niet de instrumenten hebben om specifiek naar die ene sector terug te sluizen. Wellicht is de Kamer bekend met de belasting op oppervlaktedelfstoffen. Dat is een voorbeeld daarvan. Deze belasting raakt een specifieke sector. Je kunt stellen dat dit in het belang is van de vergroening van onze economische structuur. Tegelijkertijd ben je, bijvoorbeeld ten gevolge van hetgeen in Brussel mogelijk is, niet in staat om de terugsluis zo vorm te geven dat die specifiek bij die sector terechtkomt. Eigenlijk moet je je afvragen of je dat wel wilt. Als je een structuureffect beoogt, ook in termen van verduurzaming van de economie, moet je misschien niet al te zwaar tillen aan het feit dat de manier waarop je lasten en baten verdeelt, er op termijn toe leidt dat bepaalde activiteiten niet langer meer in Nederland plaats zullen vinden en andere wel. Die discussie dringt zich nu steeds prominenter aan ons op. Dat is een interessante discussie die wij tot nu toe niet in die mate hebben gevoerd. Die moeten wij vooral niet uit de weg gaan, maar het is wel een moeilijke discussie.

De heer De Vries heeft hieraan de problematiek van de lage inkomens gekoppeld. Hij noemde agrariërs die een laag inkomen hebben en daardoor minder zouden kunnen profiteren van fiscale instrumenten, al dan niet in het kader van de terugsluis. Dat is interessant. Een van de redenen waarom agrariërs wellicht weinig belasting betalen en dus minder bereikt kunnen worden met fiscale instrumenten, is omdat zij al zoveel baat hebben bij andere fiscale instrumenten. Om te kijken of die veronderstelling klopt, heb ik in de Tweede Kamer toegezegd om in het voorjaar met een notitie inzake de landbouw en de fiscus te komen. Daarin zal op een rijtje gezet worden wat er allemaal fiscaal speelt in de agrarische sector en in hoeverre dat zinnig, nodig en in proportie is. Ik neem overigens aan dat dit ook relevant zal zijn in het kader van het grondbeleid en de discussie rondom de Vijfde nota.

De heer Stevens heeft gevraagd welke andere derogaties zijn aangevraagd op het gebied van de accijnzen. In Frankrijk, Duitsland, Italië en Nederland zijn nieuwe derogaties aangevraagd. Bij alle andere derogaties – ik geloof dat er thans een pakket van 60 tot 80 derogaties in behandeling is – gaat het om derogaties die aflopen aan het eind van dit jaar, maar die gewoon verlengd moeten worden. In Nederland gaat het met name om het verlaagde accijnstarief voor laagzwavelige dieselolie.

Voorzitter! Ik kom te spreken over artiesten en sporters. Ik herhaal wat ik in het begin van mijn betoog al heb gezegd. Wij dachten dat wij het na uitvoerig overleg met de betrokkenen nu redelijk goed geregeld hadden, ook en vooral na de aanneming van het amendement-Dijsselbloem in de Tweede Kamer. Een van de problemen speelt met name bij artiesten die op basis van een nettogage geëngageerd worden. Wat is nu voor die groep het probleem onder het nieuwe belastingstelsel? Er kunnen een aantal problemen aan de orde zijn. Allereerst wordt het onder het nieuwe belastingstelsel minder makkelijk om te sjoemelen met een kostenvergoeding. Dat is echter een probleem waarvan ik zeg: het is mooi dat wij dat aanpakken. Dat laten wij nu maar even verder buiten beschouwing. Het tweede probleem is als volgt. Als je op basis van een nettogage geëngageerd wordt, heb je geen voordeel van lagere tarieven die gebruikt worden bij de brutering. Dat voordeel komt immers terecht bij degene die bruteert en die jou engageert. Dat is echter niet hetzelfde als dat er achteruitgang ontstaat voor degene die geëngageerd wordt. Alleen het voordeel dat bijvoorbeeld in een dienstbetrekking bij een werknemer terechtkomt ten gevolge van de lagere tarieven, komt bij iemand die op nettobasis aangenomen wordt, niet bij diegene terecht maar bij degene die hem engageert. Ik heb het idee dat dit mogelijk een rol speelt, maar dat het wellicht niet de kern van het probleem is. Ik kan in ieder geval niet helemaal overzien wat daaraan zou kunnen worden gedaan. Het is in ieder geval geen achteruitgang voor de betrokkene. Het voordeel komt alleen niet bij hem terecht.

Het volgende blijft over. Ik mag ergens een liedje zingen en krijg daarvoor ƒ 1000 netto. Ik word, conform het oorspronkelijke wetsvoorstel, belast met een voorheffing van 20%. Uiteindelijk blijkt dat er eigenlijk nauwelijks een kostenvergoeding in die ƒ 1000 zat, maar dat het overgrote deel daarvan betrekking had op een echte beloning. Dan is die 20% dus te laag geweest, omdat het tarief eerste schijf zo'n 32 à 33% was. Dan moet ik aan het eind van het jaar dus bijbetalen via de inkomstenbelasting. Dat is vervelend, want ik dacht dat ik had afgesproken om op nettobasis ƒ 1000 beloning te krijgen, terwijl ik dan in de navorderingssfeer extra moet bijbetalen. Volgens mij is dat de kern van het probleem waar zo over geklaagd wordt. Als die 20% niet goed aansluit op de grondslag, omdat het deel van die grondslag dat betrekking heeft op kostenvergoeding onduidelijk is, dan krijg je een navorderingsprobleem waardoor het bedrag dat je dacht netto te krijgen, niet juist blijkt te zijn. Dan is er natuurlijk een heel makkelijke oplossing: ervoor zorgen dat je vooraf een afspraak maakt met de inspecteur over het deel van die nettobeloning dat betrekking heeft op de kostenvergoeding. Dat is wat wij hebben geregeld. Als er geen afspraak wordt gemaakt met de inspecteur wordt 20% geheven over de brede grondslag, wetende dat daarin een stuk kostenvergoeding zit. Dan is grofweg de redenering dat 20% over een ongeschoonde grondslag in de praktijk heel erg in de buurt zal komen van het tarief van de eerste schijf over een geschoonde grondslag. Als men de moeite neemt om vooraf een kostenvergoedingbeschikking van de inspecteur te verkrijgen, heeft men ook duidelijkheid over de grondslag en wordt het tarief eerste schijf geheven. Men is dan in staat om een netto-afspraak te maken, zonder dat er aan het einde van het jaar een navorderingsprobleem ontstaat. Daarmee denken wij deze problematiek op een zinnige wijze opgelost te hebben. Ik blijf geluiden horen dat er kennelijk nog steeds een probleem is. Ik heb horen spreken van Hans Dulfer en Mojo. Die mogen allemaal langskomen. Wij gaan ernaar kijken. Het is mij echter op dit moment een raadsel waar wij thans nog falen.

Een ander punt dat uiteindelijk redelijk zal blijken te zijn opgelost betreft de verstrekking in natura. Mede naar aanleiding van wat mevrouw Ter Veld in mei heeft gezegd, zijn er in de uitvoeringssfeer zaken geregeld. Over kleine verstrekkingen in natura doen wij niet moeilijk. Blijven over de grote verstrekkingen: overnachtingen en reiskosten. De heer Schuyer suggereerde om die te laten vallen onder de sfeer van de vrije verstrekkingen. Dat kan niet omdat artiesten een eigen regeling kennen waarbij het regime van de vrije verstrekkingen niet geldt. Een "normale" freelancer heeft de keuze tussen belasting onder het regime van resultaten uit overige werkzaamheden dan wel de fictieve dienstbetrekking. Als men kiest voor een fictieve dienstbetrekking, zou vrije verstrekking en vergoeding aan de orde zijn. De artiesten hebben zelf, zie de rapportage van de commissie-Habbema, gevraagd om een eigen artiestenregeling die buiten het duale spoor valt. Dan valt dus ook deze mogelijkheid weg. Vandaar dat wij, alles afwegende, denken het te moeten regelen zoals het is geregeld.

Voorzitter! Ik kom bij een paar punten aangaande verzekeraars. Een aantal leden van de Kamer heeft erop gewezen dat er in mei een voorstel heeft gelegen met betrekking tot de kapitaalverzekering voor studerende kinderen. Dat voorstel ligt er nu niet meer. Daarvoor zijn wij allen verantwoordelijk. De kritiek in de Eerste Kamer was fel en scherp. Waarom? Het voorstel was een kapitaalverzekeringfaciliteit voor studerende kinderen, waarbij men moest beginnen met sparen op een moment dat iemand niet weet of zijn kind de leeftijd behaalt waarop het geacht wordt te beginnen met studeren, laat staat dan men ook weet dat het zal gaan studeren. Hoe kan dat gecontroleerd worden als iemand begint met sparen? Wat doet men als op het moment van uitkering niet wordt gestudeerd? Er zaten dus allerlei problemen aan vast.

Door de heer Platvoet is terecht gewezen op de onbillijkheid van het feit dat het een faciliteit is per belastingplichtige en niet per kind. Een bijstandsmoeder met drie studerende kinderen kan ƒ 17.000 per kind vrijgesteld krijgen, terwijl voor tweeverdieners met een kind bij wijze van spreken ƒ 100.000 beschikbaar is. Wij hebben, gehoord de kritiek, de zaken aangepast, en gezegd er een faciliteit per kind van te zullen maken. Omdat wij toch niet kunnen controleren of het kind studeert of niet, laten wij dat vereiste weg. Toen is overeengekomen dat er een kapitaalsverzekering van ƒ 30.000 per kind kan komen. Daarbij is de termijn op vijf jaar gesteld. Een dergelijke, algemene kapitaalsverzekering in het stelsel is immers bijna strijdig met de algemene bedoelingen met box III. Dergelijke vrijstellingen hebben daarin geen plaats meer. In de Tweede Kamer werd vervolgens, veel breder dan menigeen verwachtte, ter linkerzijde, maar ook door het CDA en RPF/GPV, aangegeven dat er op deze manier geen behoefte meer aan was. Laat de mensen maar gewoon sparen in box III. Dat is al aantrekkelijk genoeg.

Het geld kan dan voor iets anders ingezet worden. Het geld is ook aangewend. Daarover is een misverstand gerezen. Een en ander is gebudgetteerd op structureel 30 mln. Daarvoor is 20 mln. aangewend voor de grensarbeidersfaciliteit. De aanvullende heffingskorting kan daarmee ook uitgekeerd worden aan partners die over de grens wonen en die dus niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Die wordt niet alleen uitgekeerd aan partners binnen de Europese Unie, maar ook daarbuiten, mits wij met de betreffende landen een verdrag gesloten hebben over uitwisseling van gegevens. Het gaat dan met name om partners van bijvoorbeeld Turkse en Marokkaanse mensen. Dat kost 20 mln. en de overige 10 mln. is gebruikt om de faciliteit met betrekking tot de afdrachtkorting doorbetaald ouderschapsverlof te verruimen. Daar is ook 10 mln. in gaan zitten. Daarmee is de kapitaalverzekering voor studerende kinderen verdwenen en is het betreffende geld aangewend. Moet er dan gecompenseerd worden? Ik zou dat precedent niet aan willen gaan. Het kan zijn dat er verwachtingen zijn gewekt, maar er heeft een volstrekt normaal parlementair debat plaatsgevonden waar uiteindelijk een inhoudelijke afweging gemaakt is en die moeten wij dan respecteren.

Mevrouw Ter Veld heeft nog een vraag gesteld over die termijn van vijf en zes maanden. Als mensen op 1 juni weten wat de waarde is van hun aanspraken in de sfeer van sparen voor een pensioenvoorziening of een oudedagsvoorziening, dan hebben ze nog maar één maand om dat ook te materialiseren. Dat hebben wij maandag ook aan de orde gehad in de Tweede Kamer, toen het ging over de daarop betrekking hebbende uitvoeringsbesluiten. Wij gaan het overleg dus aan met de verzekeraars. Ik heb niets te klagen over de verzekeraars in dit opzicht, want het loopt allemaal goed. Wij gaan het overleg aan met de verzekeraars om daar goede afspraken over te maken. Wij hebben nu al de indruk dat het mogelijk is om structureel te werken op basis van de datum 1 april. Dan hebben zij dus drie maanden de tijd en dat is prachtig. In hoeverre je dan nog een uitloop moet hebben van een paar maanden wordt onderwerp van gesprek, maar wij zijn er allemaal bij gebaat om daar goede afspraken over te maken met een zo strak mogelijke termijn.

De voorzitter:

Nu wij het toch over strakke termijn hebben, mag ik de minister vragen hoeveel tijd hij nog nodig heeft? Pardon, ik bedoel natuurlijk de staatssecretaris.

Staatssecretaris Bos:

Als u mij minister noemt, mag u alles vragen.

De voorzitter:

Hoeveel tijd denkt u nog nodig te hebben?

Staatssecretaris Bos:

Ik zou het binnen een kwartier, maximaal een halfuur, moeten kunnen afronden.

De voorzitter:

Graag binnen een kwartier in verband met bepaalde randvoorwaarden.

Staatssecretaris Bos:

Ja, dat is goed.

Voorzitter! Ik ga nu even het rijtje "gemengd" door, waarbij de onderwerpen niet meer zo makkelijk thematisch te vangen zijn. De heer Schuyer heeft gevraagd of het zinvol is om een voorontwerp van wet te publiceren. Ik wijs erop dat met name rondom het ondernemerspakket, waar de suggestie van de NOB betrekking op had, ruim tevoren bekend was wat wij gingen voorstellen, omdat de voorstellen kwamen uit een werkgroep waaraan de meest betrokken partijen zelf hadden deelgenomen. In aanvulling op wat wij daar toen al gedaan hadden, leek ons dat verder niet nodig en zinnig.

De heer Stevens heeft een terechte opmerking gemaakt over artikel 15c. Hij vroeg of wij onszelf daar niet iets te ruimschoots bedeeld hebben met mogelijkheden om bij lagere regelgeving allerlei dingen te beslissen. De redengeving achter artikel 15c – ik stel er prijs op, dit hier expliciet te kunnen verklaren – houdt verband met de introductie van het nieuwe regime van vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen in het kader van de Invoeringswet, waarbij wordt aangesloten bij hetgeen aan maatschappelijke opvattingen al dan niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. Ten einde soepel op deze maatschappelijke opvattingen te kunnen inspelen, is ervoor gekozen, artikel 15c enigszins ruim op te zetten. Het betreft uiteraard geen blanco volmacht. Het dient echt alleen maar gebruikt te worden in de context die ik hier aangeef.

Ik kan de heer Schuyer bevestigen dat wij binnenkort naar buiten zullen komen met een aanscherping op het gebied van fiscale wetgeving met betrekking tot steekpenningen.

De heer Stevens heeft nog een enkel woord gewijd aan het feit dat rondom maatschappelijke beleggingen de heffingskortingsystematiek gebruikt is en hij vroeg of dat geen fundamentele stap is in vergelijking met de aftrekpost die in het oorspronkelijke voorstel stond. Het is een amendement van de Kamer geweest. Wij hebben op velerlei gebied verzoeken, met name van de fractie van GroenLinks, om verdere heffingskortingen in het gebouw in te brengen, maar dat hebben wij steeds afgehouden met het argument dat wij er nog eens goed naar wilden kijken omdat het wel heel fundamenteel is. Dat hield met name verband met het feit dat op velerlei gebied het overschakelen van een aftrekpost naar een heffingskorting allerlei verdelingseffecten meebrengt. Dat kan en dat is misschien redelijk, maar dan moet je er op z'n minst even goed over nadenken. Als je niet wilt dat het een verdelingseffect meebrengt, kost het in ieder geval veel geld. Hier ging het om een specifieke categorie waar dat verdelingseffect niet of nauwelijks optrad, omdat het overgrote deel van degenen die profiteren van de betreffende faciliteit mensen zijn die nu al kunnen afrekenen tegen een toptarief. De omzetting van een aftrekpost naar een heffingskorting was in dezen een betrekkelijk eenvoudige exercitie.

Terecht is de vraag gesteld waarom wij ons zoveel gelegen laten liggen aan ouders die de zorg hebben voor hun kinderen en minder aan kinderen die de zorg nemen voor hun ouders. Zou dit in fiscale zin moeten worden vertaald? Er zijn zeker twee verschillen tussen kinderen en ouders. In de eerste plaats beschikken ouderen door ons stelsel van volksverzekeringen in het algemeen over een eigen inkomen dat hen in staat stelt bepaalde dingen te doen. Dit geldt niet voor kinderen. In de tweede plaats is de zorg voor ouders ter vervanging van de zorg in een inrichting of anderszins, een onderwerp dat meer thuishoort in de discussies over persoonsgebonden budgetten, het basispakket ziektekostenverzekeringen en het nieuwe stelsel. Ik zou dit niet bij voorbaat als een fiscaal onderwerp willen bestempelen. Ik stel voor dat ik mijn collega van VWS vraag dit aspect mede te betrekken bij de verkenningen die zij de komende maanden pleegt op het gebied van het nieuwe zorgstelsel. Ik wil hier best een keer over de fiscale kant van een en ander praten, maar dan liever nadat die exercitie is afgerond.

De fiscale verkenning op het punt van armoede en armoedeval zal dus ook betrekking hebben op de effectiviteit van ons inkomenspolitieke instrumentarium, met name bij mensen met lage inkomens of mensen met een lage belastingafdracht. Daarbij komen ook favorieten van GroenLinks langs, zoals "earned income tax credits" en dergelijke. Wij gaan daar naar kijken, maar de heer Platvoet kent onze mening over dit specifieke instrument in het huidige tijdsgewricht.

De houding van de fiscus tegenover fiscale grensverkenning is niet erg enthousiast. Als wij menen dat er sprake is van fiscale grensverkenning, wordt er geen zekerheid vooraf gegeven. Deze lijn volgen wij al heel lang.

Mevrouw Ter Veld heeft gevraagd of de medewerkers van de belastingdienst symptomen van burn out vertonen. Niet meer dan elders, denk ik. Ik ben zeer geïmponeerd door het enthousiasme waarmee de belastingdienst problemen herkent en bij mij op tafel legt, vaak gelukkig met de oplossing erbij. Wij komen er wel uit. Ik zie wel een hoge werkdruk en de grote complexiteit van de materie, maar tegelijkertijd ook een hartverwarmend enthousiasme. Ik ben niet geneigd mij nu al te veel zorgen te maken.

Ik kan de heer Schuyer bevestigen dat wij voornemens zijn om ons dit voorjaar bezig te houden met de Moltmaker-materie en een kabinetsstandpunt voor te bereiden. Of dit ook betekent dat er daarna snel wetsvoorstellen zullen worden geformuleerd, is nog maar de vraag. Wij weten inmiddels dat de voorstellen van prof. Moltmaker in tegenstelling tot de opdracht, budgettair niet rondlopen. Zij kosten gewoon geld en wij weten allemaal dat er dan bepaalde besluitvormingsmechanismen in werking moeten worden gezet en er ruimte moet worden geclaimd. Dit neemt de nodige tijd.

De heer Platvoet heeft nogmaals gevraagd wat mensen aan moeten met de kosten bij ontslag, omdat die niet meer aftrekbaar zijn. Ik geloof dat mevrouw Ter Veld ooit eens heeft gezegd dat dit deel van de wetsvoorstellen de vakbeweging een prachtige kans biedt om reclame te maken, want dit zou haar moeten stimuleren om dan maar een rechtsbijstandverzekering of anderszins hulp in natura aan te bieden. Ik neem aan dat de vakbeweging daartoe prima in staat is.

Ik zou hier echt niet de stelling willen verdedigen dat de minima en de AOW'ers het slecht hebben ten gevolge van deze belastingherziening. De inkomensontwikkeling van het minimum is goed. Specifiek voor minima met kinderen is naar aanleiding van de algemene politieke beschouwingen nog eens een keer een vol procentpunt toegevoegd. Een en ander komt erop neer dat wij praten over percentages tussen de 2,5 en 4,5.

De heer De Vries (RPF/GPV):

De staatssecretaris weet ook dat dit alleen mensen zonder kinderen betreft en niet gehuwden met AOW.

Staatssecretaris Bos:

Mensen met AOW bevinden zich meer aan de onderkant van het spectrum en ouders meer aan de bovenkant. Het sentiment dat de opmerking van de heer De Vries voedt, is waarschijnlijk het feit dat anderen er meer op vooruitgaan. Die anderen zijn primair mensen rondom het minimumloon en ik schaam mij er niet voor dat deze mensen er 7 tot 8% op vooruitgaan. De beste manier om de verschillen tussen werkenden en niet-werkenden te vergroten is ervoor te zorgen dat werkenden minder belasting gaan betalen. Het is immers geen goed idee om de koppeling los te laten. Het was het beleid van de laatste jaren om én het verschil tussen werkenden en niet-werkenden te vergroten én ervoor te zorgen dat de uitkeringen niet achter komen te lopen op de ontwikkelingen in de markt.

De voorzitter:

Mijnheer Platvoet, ik zie dat u wilt interrumperen. Met het oog op de tijd kan ik mij echter goed voorstellen dat u hiervoor uw tweede termijn gebruikt.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn interruptie bestaat slechts uit één zin.

Is de staatssecretaris het met mij mee eens dat de inkomenseffecten niet in procenten maar in guldens moeten worden gemeten? Als hij dat zou doen, zou ook hij moeten constateren dat deze maatregelen leiden tot denivellering.

Staatssecretaris Bos:

Ik kan niet ontkennen dat 0,5% voor een miljonair neerkomt op een hoger bedrag dan 8% voor iemand met het minimumloon. Op deze manier is er in Nederland echter nooit over inkomensverhoudingen gesproken. Overigens vind ik het wel goed nieuws dat de heffingskorting en de arbeidskorting in guldens wordt uitgedrukt en dat deze kortingen niet langer bestaan uit een belastingvrije som en een arbeidskostenforfait. Ik hoop dat de heer Platvoet mijn vreugde hierover kan delen.

Mijnheer de voorzitter! De heer Platvoet stelt dat het draagkrachtbeginsel over boord is gegooid en dat 900.000 mensen rond het minimum er maar weinig beter van worden. Als ik de tijd had, zou ik uit de doeken doen waarom dat onzinnige uitlatingen zijn, maar dat moet nu maar wachten op een andere gelegenheid. Ik denk dat deze stelling van de heer Platvoet niet spoort met de feiten.

Een aantal leden van deze Kamer vragen zich af of een aantal zaken zich wel zal ontwikkelen volgens de verwachting van de regering. Zij betwijfelen verder of een aantal zaken in de praktijk wel zo goed zal werken als wij hopen en of een aantal zaken door de burgers wel zo billijk zal worden gevonden. Deze zorgen zijn de reden dat het voormalig Kamerlid Bos in januari zijn naam heeft verbonden aan een amendement dat regelt dat er een automatische evaluatiebepaling in de Wet op de inkomstenbelasting is opgenomen. Die bepaling houdt in dat op het moment dat wij ongeveer twee jaar hebben afgerond en alle gegevens over de inkomstenbelasting in die periode bekend zijn, de wet zal worden geëvalueerd.

Het is de verwachting dat in 2004/2005 de eerste evaluatie kan worden uitgevoerd. In de wet is aangegeven dat de evaluatie zich specifiek zal moeten richten op de effectiviteit van de forfaitaire vermogensrendementsheffing – halen wij inderdaad wel 10% meer geld binnen – en de ontwikkeling van de grondslag en de daarmee samenhangende inkomenseffecten. Dat laatste punt heeft betrekking op de daadwerkelijke gang van zaken bij de aftrekposten, de kortingen en dergelijke. Een ieder die zich nog zorgen maakt of een en ander in de praktijk wel zo zal uitpakken als wij nu verwachten, vraag ik erop te vertrouwen dat deze evaluatie goed zal uitwerken. Mocht men dit vertrouwen niet kunnen opbrengen dan hoop ik dat men mij zal suggereren welke andere aspecten ook moeten worden geëvalueerd.

De voorzitter:

Voor de dinerpauze reserveren wij gewoonlijk anderhalf uur. De vergadering zal daarom tegen 21.00 uur worden hervat.

De vergadering wordt van 19.30 uur tot 21.00 uur geschorst.

Voorzitter: Korthals Altes

De heer Stevens (CDA):

Voorzitter! Als je deze staatssecretaris een vinger geeft, gaat er een waterval open. Wij hebben met veel genoegen geluisterd naar de woordenschat die over ons heen is gestroomd of gedonderd, mag ik wel zeggen. Ik heb groot respect voor de hele presentatie, zeker gezien de korte tijd dat de staatssecretaris in functie is. Het knapste vond ik dat hij in staat is geweest om in deze woordvloed vijftien vragen van de dertig die ik had gesteld, niet te beantwoorden en dat hij twee vragen heeft beantwoord die ik niet gesteld heb. Maar ik wil de staatssecretaris tegemoetkomen. Ook wij hebben enkele schriftelijke vragen, die wij aan de voorzitter overleggen met het verzoek om deze aan de Handelingen toe te voegen.

De voorzitter:

Ik stel voor deze vragen van de heer Stevens als een noot in de Handelingen te doen opnemen.

Daartoe wordt besloten.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.)3

De heer Stevens (CDA):

Overigens zou ik het op prijs stellen als die vijftien vragen die niet beantwoord zijn, alsnog schriftelijk of in tweede termijn beantwoord kunnen worden.

Voorzitter! In vogelvlucht behandel ik een aantal punten dat aan de orde is gekomen. Wij hebben bij de opening van het debat bepleit de voorstellen te toetsen aan een aantal criteria. Wij hebben zes toetsen genoemd. De voorstellen moeten getoetst worden aan de wetgevingstoets van het ministerie van Justitie. Dat dient op een volwaardige wijze te gebeuren, maar wij hebben er grote twijfels over of dit ook gebeurt. Wij zijn benieuwd of die toetsing is geschied en hoe die is geschied. Wij hebben ook gevraagd om te toetsen aan de motie-Schartman op het punt van deregulering met het oog op een bijdrage aan de lastenverlichting voor het bedrijfsleven. Ook daar hebben wij nog geen antwoord op gekregen, maar nogmaals, als dat beter schriftelijk gaat, is dat geen bezwaar. Tevens hebben wij gevraagd om nu een toetsingskader vast te leggen voor de toekomst. Als de staatssecretaris van plan is, zoals hij heeft aangekondigd, om een nieuwe verkenning uit te voeren met betrekking tot premieheffing en belastingen of andersom, zou een nieuw toetsingssysteem op zijn plaats zijn. Wij denken dan met name aan vereenvoudiging, uitvoerbaarheid, administratieve lastenverlichting, deregulering en last but not least consistentie.

Voorzitter! Terzake van de timing en de uitvoering is de staatssecretaris uitvoerig door het stof gekropen en dat siert hem. Dat maakt het gemakkelijker om de discussie op dat punt te beperken. Wij stellen dat op prijs. Hij is heel loyaal en ruiterlijk geweest en misschien moeten wij het hierbij laten. Toch hebben wij een analyse van de vertraging gemist. Ik had daar specifiek om gevraagd en dat had natuurlijk een reden. Ik heb het eigenlijk gevraagd met het oog op de toekomst. Het mag natuurlijk nooit meer voorkomen, maar ook dat heeft hij toegegeven. Ik beschouw dat dan ook als een toezegging.

De staatssecretaris heeft geen reactie gegeven op mijn opmerking over de schuivende panelen, terwijl die toch serieus bedoeld was. In dit huis behoren wij discussies een beetje te abstraheren van het dagelijkse geweld dat in de Tweede Kamer plaatsvindt. Wij hebben toch wel de indruk dat zeker bij Financiën de ontwikkelingen zo zijn voortgeschreden, met name door de hele belastinghervormingsoperatie, dat de verhouding tussen uitvoerende en wetgevende macht wellicht wat scheef komt te liggen. De rechterlijke macht zou bij de interpretatie van de wetsvoorstellen nog wel eens genegen kunnen zijn of, als wij Van Dijk volgen, moeten zijn om meer te kijken naar de interpretatie van de staatssecretaris dan naar de discussie in het parlement. Dat zijn geen goede ontwikkelingen. Ik kan mij ook niet anders voorstellen dan dat de staatssecretaris dat met mij eens is, maar wij moeten allen waakzaam zijn opdat wordt voorkomen dat het deze kant uitgaat of dat deze discussie überhaupt de kop opsteekt.

De staatssecretaris heeft gezegd dat de belastinghervorming geen eindproduct is. Dat klinkt jong en dynamisch, maar als wij dat criterium bij alle wetten hanteren, gaan wij de verkeerde kant op. Het volk heeft behoefte aan een rustpunt. Wij horen dat in het land en dat is ook van toepassing op dit wetsvoorstel. Natuurlijk zal er op een gegeven moment, zeker na zo'n grote operatie, grote behoefte zijn aan een moment waarop er misschien geen sprake is van een echt eindproduct – al had het dat behoren te zijn – maar waarop wij even de zaak laten bezinken en bekijken hoe het zich ontwikkelt. Natuurlijk zal de rechtspraak toetsen en zal de wetgever volgen als het zou derailleren. Wij moeten proberen die rust in het front terug te brengen. Dat hoeft ons er niet van te weerhouden om nieuwe ideeën te ontwikkelen die niet aan de orde zijn gekomen bij de eerste ronde. De staatssecretaris heeft daarvoor een interessant traject uitgezet met onderwerpen die zeker de aandacht verdienen. Wij zijn zeer nieuwsgierig wat die te zijner tijd zullen opleveren.

Hij heeft gezegd dat hij een voorstander is van evaluatie van het wetgevingsproces. Wij onderschrijven dat. Wij begrijpen niet goed waarom een tweejarige evaluatie pas in 2005 haar beslag moet krijgen. Misschien kan hij dat nog eens toelichten.

Wij hebben het gehad over delegatie en over onze zorg dat deze wetgeving veel te veel delegatie bevat. De staatssecretaris heeft zich akkoord verklaard met het feit, dat wij geen blanco delegatiebepalingen moeten hebben en dat de bepalingen die wij hebben geciteerd van het foute soort zijn. Blanco delegatiebepalingen behoren niet te bestaan, zeker niet als ze onbepaalbaar zijn. Ik dank hem voor die toezegging. Ik vertrouw erop dat wij dat in de toekomst niet meer tegemoet hoeven te zien.

Er is gediscussieerd over het fiscale klimaat. Met name de geest van oud-minister Ruding waart onder ons. Ik heb de staatssecretaris horen zeggen dat Ruding niet alleen gewezen zou hebben op de vertraging in de afgifte van de rulings, maar ook dat deze staatssecretaris terughoudend zou zijn. Dat heb ik niet in zijn woorden gelezen. Ik heb het meer gelezen in het feit, dat de vertraging in de afgifte van rulings door het bedrijfsleven – en daar had hij zijn wijsheid opgedaan – wordt ondergaan als een verslechtering van het fiscaal klimaat. Als de staatssecretaris dan zegt: wij gaan terug naar acht weken, dan is dat een aanzienlijke verbetering. Maar dat is allerminst op zichzelf een indicatie dat het dan meteen goed is. Acht werken is lang bij standaardrulings. Het aardige in het verleden was dat rulings op zeer korte termijn konden worden verleend als alle feiten op tafel lagen, zeker als het standaardrulings waren. Ik meen beluisterd te hebben dat de staatssecretaris bij standaardrulings dat ook wel op het oog had. Misschien kan hij dat nog even toelichten. De kern van onze boodschap was dat het fiscaal klimaat niet zozeer wordt bepaald door het feit dat rulings konden worden afgegeven – hoe belangrijk dat overigens ook is – en ook niet door het feit, dat er thans OESO-modellen gaan volgen – hoezeer wij dat ook ondersteunen – maar door betrouwbaarheid, consistentie en snelheid van de overheid, van de uitvoerende macht, in dit geval het ministerie van Financiën. Dat bepaalt in zeer hoge mate het klimaat. Daarbij hadden wij kanttekeningen geplaatst, zowel in internationaal als in nationaal verband. Internationaal doordat er een aantal punten zijn geweest – de hybride lening, de beleggingsinstelling – waarbij sprake is geweest van een in-uit-beleid. De staatssecretaris heeft er ruiterlijk een uitleg voor gegeven. Dat neemt niet weg dat het beeld wel is gevestigd. Wij moeten ervan uitgaan – ik ga ervan uit dat de staatssecretaris dat zo heeft bedoeld – dat wij in de toekomst nog beter proberen vooraf vast te stellen wat de wensen zijn en wat er leeft aan mogelijke bezwaren. Voorkomen moet worden dat later op nieuwe wetgeving teruggekomen moet worden.

Het fiscaal klimaat speelt zich ook af in Nederland. Wij hebben ook daar moeten constateren dat bij het scheiden van de markt een paar punten de kop hebben opgestoken die allerminst bevorderlijk zijn voor een beeldvorming bij de burger, dat er ook in dit land sprake is van een duidelijk geheel. Wij hebben een proces van hervorming achter de rug. Wij sluiten dat nu af. Dan komen er twee punten naar voren waarvan wij zeggen: die hadden gemakkelijk meegenomen kunnen worden in de discussie of in de wetgeving in de Tweede Kamer. De punten waren lang van tevoren bekend. Het gaat over de vooruitbetaalde hypotheekrente van zes maanden en de BTW op auto's die aan het einde van het jaar worden gekocht. Terzake van de hypotheekrente heeft de staatssecretaris schriftelijk een interessante uitspraak gedaan. Hij gaat aanzienlijk verder dan in de Tweede Kamer. Volgens hem is er sprake van fraus legis. Waar nodig zal dat worden bestreden. Dat is een buitengewoon zware kwalificatie voor een vooruitbetaling die uitsluitend kan plaatsvinden als er overeenstemming over is tussen beide partijen. Als de staatssecretaris zegt dat er sprake moet zijn van bestendig betaalgedrag moeten wij constateren dat dit in ieder geval niet in de huidige wet staat. Het bestrijden hiervan met fraus legis vinden wij het gebruiken van nogal zwaar geschut. De vraag over de BTW is niet beantwoord, maar daar geldt eigenlijk hetzelfde voor. Ik begrijp eerlijk gezegd ook niet waar deze voorzet vandaan komt. Naar ik aanneem, gaat het over een relatief klein aantal gevallen, waaromtrent bovendien naar wij aannemen dezelfde praktijk bestond, terwijl er nooit een issue van gemaakt is, al was het maar omdat het tarief niet veranderde.

Hoe het ook zij, de teneur van de opmerkingen was uitsluitend dat dit soort ingrepen thuishoren in de discussie over de hervorming en hadden moeten leiden tot wetsaanpassing, als dit de wens van de staatssecretaris was geweest. Hij moet niet nadat de discussie in de Tweede Kamer gesloten is, met fraus legis op de proppen te komen. De discussie hoort in de Tweede Kamer plaats en niet hier.

Voorzitter! Een ander punt dat wij verontrustend vinden, is dat de staatssecretaris voornemens is de bepalingen in de Wet informatievoorziening aanzienlijk aan te scherpen. Dit hebben wij niet goed begrepen. Wij hebben gesteld dat, hoezeer wij ook onderschrijven dat uitwisseling van informatie van belang is voor de Nederlandse positie in Europa en ook in de rest van de wereld, dit uiteraard altijd moet gebeuren met behoud van de rechtsbescherming van de burger. De staatssecretaris zegt: de rechtsbescherming zal niet ontbreken. Nee, dank je de koekoek. Natuurlijk zal die niet ontbreken. In feite gebeurt het echter wel! Uit jurisprudentie blijkt dat de voorlopige voorziening, waarnaar hij verwijst, en het niet geven van schorsende werking bij bezwaar helemaal niet werken. Ik geloof dat in een van de vijftien zaken een voorlopige voorziening is gegeven. Dit betekent dat de rechtsbescherming van het individu, de Nederlandse belastingplichtige, enorm wordt ingeperkt. Ik verzoek de staatssecretaris daar nog eens heel goed naar te kijken. Hoezeer wij ook het belang onderschrijven van deze uitwisseling van informatie, de belastingplichtige behoort op zijn minst zijn rechten te behouden. Ik vraag in die context dan ook, zoals ik ook in eerste termijn heb gedaan, welk belang erbij is gediend om dit overhaast te doen. Gaat dit op basis van reciprociteit? Zijn er Europese richtlijnen die ons daartoe dwingen? Zijn andere Europese landen op exact dezelfde wijze bezig? Wij hebben daar onze twijfels over.

Voorzitter! Wij hebben een enkele kanttekening gemaakt bij de stelling van the American Chamber of Commerce. Wij hebben gevraagd hoe de staatssecretaris zich het verschijnsel Europese vennootschap voorstelt in het kader van de discussie over het fiscale klimaat. Daarop krijgen wij nog graag antwoord, al of niet schriftelijk.

Een belangrijk punt van onze inbreng inzake de specifieke wetsvoorstellen was de loonbelasting over de opties. Wij hebben dit naar voren gebracht, omdat wij uit de praktijk geluiden horen waaruit blijkt dat, hoezeer wij de nieuwe richting onderschrijven die met de wetsvoorstellen is ingeslagen en hoezeer wij de instelling van de staatssecretaris onderschrijven om met een helder systeem te komen zowel richting binnenland als buitenland, zich knelpunten voordoen, vooral als het gaat om grotere optieregelingen voor multinationals en grotere bedrijven. Het antwoord van de staatssecretaris was terughoudend, stroef en weinig tegemoetkomend. Dat vind ik jammer. Mijn stellingname is: als er geen claimverlies optreedt en als er geen sprake is van misbruik of verkeerd gebruik van de faciliteit, moeten wij dan niet met zijn allen gaan zoeken naar oplossingen aan de hand waarvan nu al herkenbare pijnpunten in de praktijk kunnen worden weggemasseerd? Ik verzoek de staatssecretaris daarover nog eens na te denken. Ik begrijp zeer wel dat het op zo korte termijn moeilijk is, daaruit te komen. Wij hebben een enkele suggestie gedaan die hij heeft afgewezen. Misschien heeft hij betere ideeën. Wij stellen ons daarvoor open. Ik denk dat dit voor het succes van het slagen van deze nieuwe formule van groot belang is.

Voorzitter! Wij hebben een opmerking gemaakt over de rol van de heffingskorting. Dat was niet voor niks. De heffingskorting is een zeer belangrijk onderdeel van deze wetsvoorstellen. Het is een van de scharnierpunten waarom deze hervorming draait. Dat merken wij ook wel omdat grote bevolkingsgroepen zich nu op deze heffingskorting storten. Er is een run op gekomen, nu al, terwijl men nog moet beginnen. De staatssecretaris heeft aangekondigd dat hij hieraan een omvangrijke studie gaat wijden. Ik denk dat voorkomen moet worden dat men terechtkomt in een incident in de Tweede Kamer, waarbij door middel van een motie al de eerste heffingskorting voor een aftrekpost wordt ingevoerd. Dat is toch een vrij principiële inbreuk. Ik begrijp wel dat dit een wens was van de Kamer, maar ik had gehoopt dat de staatssecretaris deze wijziging zou kunnen uitstellen totdat de discussie was gevoerd.

Kort hebben wij gediscussieerd over de harmonisatie van de beschikking fiscale status in het kader van de WOZ en, in het verlengde daarvan, over de harmonisatie van het loonbegrip voor werknemersverzekeringen en loonbelasting. Ik hoor de staatssecretaris zeggen – en dat doet ons genoegen – dat ook hij hoopt dat er een ontwikkeling volgt die ertoe leidt dat er uiteindelijk één instantie komt die beschikkingen afgeeft; uiteraard moet er dan ook sprake zijn van één beroepsinstantie. Ik heb het de staatssecretaris niet horen zeggen – maar ik neem aan dat ik het hem heb horen denken – dat ook het loonbegrip in de werknemersverzekeringen eenzelfde lot zou moeten worden toegedacht.

Voorzitter! Bij de schriftelijke voorbereiding hebben wij de staatssecretaris een aantal vragen voorgelegd over de kwestie van de lijfrentes, kapitaalverzekeringen enz. Dat zijn technische vragen die ons bereiken vanuit het veld, zoals het zo mooi heet in die kringen. Voorts heeft ons een brief bereikt van het Verbond van verzekeraars. Wij zouden daarop normaal niet reageren, maar toevallig is het de tweede keer dat wij op een en ander worden gewezen na de in mei gevoerde discussie. Kennelijk treedt er bij het beantwoorden van vragen toch nog vertraging op. Wij begrijpen dat al die problemen dienen te worden opgelost in overleg tussen Financiën en verzekeraars. Wij hopen van harte dat men er met gezwinde spoed uitkomt.

Wij hebben voorts aan de orde gesteld de vruchtgebruiksituatie ouder-kind. Die kwestie is ook in de Tweede Kamer breed aan de orde geweest. De staatssecretaris heeft hierover een helder betoog gehouden en uitgelegd waarom dat allemaal niet mogelijk is en waarom er ook geen sprake kan zijn van eerbiedigende werking. Als men deze zaken technisch benadert, is die conclusie juist maar daar staat tegenover dat men zich moet afvragen, mede gelet op het feit dat dergelijke situaties zeer vaak voorkomen, of bij de herstelactiviteiten die nodig zijn ter aanpassing aan het nieuwe systeem, niet moet worden gedacht aan een vrijstelling of kwijtschelding voor het betalen van overdrachtsbelasting en schenkingsrecht. Wij vragen de staatssecretaris, daar nog eens naar te kijken.

Voorzitter! Wij zijn blij dat wij de staatssecretaris hebben kunnen verleiden tot een uitgebreide reactie op onze opmerkingen over de Veegwet en de meesleepregeling. Hij liet zich als het ware meeslepen in zijn reactie en heeft ons in een vurig betoog ingelicht over de voordelen van de nieuwe regeling, althans de geringere nadelen daarvan. Dat was een nuttig betoog en ik denk dat zijn samenvatting de hele situatie nog eens helder in kaart heeft gebracht.

Wij hebben bepleit dat nog eens feitelijk op een rij zou worden gezet hoe de DGA fiscaal is behandeld gedurende de afgelopen zes jaar. Men ziet dan een aantal wetsvoorstellen passeren die de positie van de DGA hebben aangetast. Dat is gebeurd op grond van voortschrijdend inzicht bij Financiën, hetgeen ook door het parlement is geaccepteerd. Deze feitelijke constatering hadden wij ook al gedaan bij de behandeling in mei. Bij deze historische constatering zouden wij het willen laten, ware het niet dat wij bij deze hele discussie over de meesleepregeling en de DGA moeten nagaan op welk terrein van de maatschappij dit zich afspeelt. Welnu, dan komt men terecht op het terrein van het MKB en de familiebedrijven. Voorzitter! Dat is in de samenleving over het algemeen een vrij kwetsbare groep. Men is gevlucht in de BV omdat ons belastingstelsel weinig andere mogelijkheden bood. Als de staatssecretaris wil werken in de richting van totale transparantie, vindt hij ons aan zijn zijde. Daarbij wordt dan geen onderscheid meer gemaakt tussen de situatie waarin men met een BV werkt en de situatie waarin men rechtstreeks als IB-ondernemer optreedt. Echter, zover zijn wij nog niet en dat is ook niet het verleden waaruit wij te voorschijn zijn gekomen. Er is dus sprake van een enigszins vertraagde reactie van de staatssecretaris op datgene wat wij al in mei hebben verteld, maar dat mag. Nogmaals, laten wij het beleid vooral positief bekijken en bezien wat er voor deze beroepsgroep nodig is om maximaal te functioneren. Laten wij niet altijd proberen, deze groep te plaatsen in de hoek van de anti-arbitrage. Wij ondersteunen het standpunt van de staatssecretaris dat arbitrage en misbruik moeten worden vermeden. Laat dat echter de reparatie zijn en niet het uitgangspunt.

De staatssecretaris heeft ons voorgehouden dat het compromis dat in de Tweede Kamer is bereikt inzake de meesleepregeling, een politiek feit is. In feite heeft er in de Tweede Kamer een soort uitwisseling plaatsgevonden, die vorm heeft gekregen op een wijze die afwijkt van de systematiek die voor dit wetsvoorstel is gekozen. Dat is inderdaad een politiek feit, dat wij accepteren. Daar hoeven wij weinig aan toe te voegen. Wij betreuren het wel dat er in het systeem dat met deze nieuwe wetgeving wordt ingevoerd en dat wij onderschreven hebben, op één punt toch een vermogenswinstbelasting wordt geïntroduceerd, met een progressief tarief. Dit past gewoon niet in het systeem. Bovendien treft dit een selectieve, kleine groep belastingplichtigen. Dat is jammer. De staatssecretaris heeft dan ook de pointe gemist van de beeldspraak die ik heb gebruikt. Het aardige van die metafoor is juist dat een etterende zweer schreeuwt om genezing. Wij hopen en verwachten dat deze wond in het systeem zal genezen. Dit heeft wel tijd nodig en misschien heeft deze wond langere tijd nodig dan de doorsneewond; dat zij zo. Hetzij via jurisprudentie, hetzij via voortschrijdend inzicht zal er vroeger of later, zo hopen wij en verwachten wij, een aanpassing komen die ertoe leidt dat de progressieve heffing uit het systeem verdwijnt en ook het element van de vermogenswinstbelasting. Ik heb begrepen dat er van de zijde van de VVD verdere voorzetten voor zullen worden gedaan in deze richting. Wij zullen dat met belangstelling volgen en trouwens ook ondersteunen.

Ik ga afronden en kan de staatssecretaris meedelen dat de fractie van het CDA zal stemmen voor alle voorstellen. Wij complimenteren hem alsmede de minister en zijn staf graag voor het geweldige werk dat is verzet. Het is vaak beyond the call of duty geweest wat zich op het ministerie van Financiën heeft moeten afspelen om alle stukken tot op de dag van vandaag te produceren. Wij hebben daar grote bewondering en respect voor. Wij wensen hem en zijn departement veel succes in het nieuwe jaar bij de ongetwijfeld ingewikkelde uitvoering van de nieuwe wetsvoorstellen. Wij wensen hem en zijn staf een gelukkige kerst en een voorspoedig fiscaal 2001. Zij hebben het welverdiend.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter! Ook ik dank de staatssecretaris voor zijn wijze van beantwoorden. Ik zeg erbij dat dit meer is dan een ritueel begin van de tweede termijn.

Als ik terugkijk op de inbreng van de fracties in eerste termijn, valt het mij op dat de woordvoerders van het CDA en de VVD, naast de vele technische en procedurele opmerkingen die de heer Stevens heeft gemaakt, uitsluitend hebben gesproken over de positie van de ondernemer, de op een aantal aspecten verslechterde positie van de ondernemer. De woordvoerders van de PvdA en GroenLinks hebben vooral gesproken over de gevolgen voor, om die vervelende term maar even te gebruiken, de sociaal zwakkeren, de mensen met een laag inkomen, chronisch zieken en artiesten, wat een andere categorie is. De woordvoerders van D66 en de Christenunie zweefden daar een beetje tussenin; zij bedienden beide kanten. Misschien is het ook goed, vast te stellen dat de SP geheel afwezig was in dit debat. Komt het nu door politieke onderbuikgevoelens dat je zulke kwalificaties kunt geven, zijn het reëel geconstateerde tekortkomingen, of is het een combinatie van beide?

Het viel mij op dat mevrouw Ter Veld een heel opvallende afsluiting van haar betoog had en dat de staatssecretaris daarop niet heeft gereageerd. Ik mag natuurlijk niet voor mevrouw Ter Veld spreken, maar ik kan niet de neiging onderdrukken om de staatssecretaris uit te nodigen om te reageren op de opvatting dat er sprake is van een onrechtvaardig stelsel – ik meen dat zij dat woord gebruikte; anders moet zij mij maar corrigeren – maar dat de uitkomst ervan te verdedigen of goed is. Ik vond het een opmerkelijke uitspraak over het stelsel. Ik zou graag van de staatssecretaris horen wat hij van zo'n typering vindt.

Ik waardeer het dat het kabinet alles op alles wil zetten om zo individueel gericht mogelijk instrumenten in te zetten om de armoedeval te beperken. Ik zou ervoor willen pleiten dat ook te doen als het gaat om het aantal mensen in de bijstand te verkleinen en het gat tussen bijstand en minimumloon niet meer groot te laten zijn. Als we de opvattingen van de wethouders van de grote steden waarin de meeste bijstandsgerechtigden wonen een beetje volgen, gaat het om een heel bijzondere categorie waarin de mensen individueel begeleid moet worden om uit die bijstand te komen. Ik zou graag willen dat het kabinet dit beleid ook in die richting consequent voortzet.

Het valt mij ook op dat er geen reactie is gekomen op de opmerkingen over het optrekken van het minimumloon. Verleden jaar is daarover iets gezegd, maar de staatssecretaris heeft dat punt nu niet meegenomen in zijn reactie. Misschien kan hij dat nog even doen?

Naar aanleiding van mijn opmerkingen over de inkomensgevolgen van de Aanpassingswet merkte de staatssecretaris op, dat ik moest kijken naar de niet-standaardaftrekposten en de gevolgen daarvan en niet meteen moest spreken over het hele inkomensplaatje. Maar toen de heer Stevens kwam met zijn kritiek op het effect voor de directeur-grootaandeelhouders, zei de staatssecretaris: kijk nu niet naar het detail maar naar het hele plaatje. Ik vond dat een wat inconsequente benadering van twee soorten kritiek.

Er kwam wat emotie op bij de staatssecretaris toen wij spraken over de inkomenseffecten. Dat is goed en begrijpelijk. Het is voor ons en voor de sociaal-democratie een belangrijk punt. Ik zou het mooi vinden als de regering wil toezeggen de inkomensplaatjes in guldens neer te zetten en niet in procenten.

Vervolgens zou ik mijn verzoek van vorig jaar willen herhalen om de inkomensplaatjes niet te laten stoppen bij drie keer modaal, want juist in die bovenste etages van het loongebouw zitten honderdduizenden mensen die méér dan ƒ 160.000 verdienen. Ik had het in eerste instantie niet over de miljonairs. Dat vond ik toch een wat flauwe truc. Het is altijd heel makkelijk de inkomensverschillen breed uit te meten door een miljonair te vergelijken met iemand met een laag inkomen. Maar nu de staatssecretaris er toch over begonnen is, wijs ik erop dat het Nibud onderzoek heeft gedaan en heeft berekend dat iemand met een inkomen van 2,5 mln. per jaar er ƒ 227.000 op vooruitgaat. Dat zit dus helemaal scheef!

Voorzitter! De staatssecretaris heeft enkele opmerkingen gemaakt over de auto's, de mobiliteit en de behandeling daarvan, waarmee ik het wel eens ben. Een en ander moet inderdaad nog eens goed bekeken worden. Dat geldt ook voor de inzet daarbij. Als het erom gaat de fiscale behandeling in verband te brengen met het terugdringen van de mobiliteit, neem ik aan dat hij dan ook contact zal zoeken met zijn ambtgenoten mevrouw Netelenbos en de heer Pronk. Die hebben immers met de inhoud van deze zaak veel te maken. En denkt hij dan ook aan een fiscale stimulans voor het autodelen? En wordt er als het gaat om variabele en vaste autolasten ook aandacht besteed aan het bezit van de auto en de ultrakorte afstanden waarmee vooral mensen die in steden wonen te maken hebben? Ik heb namelijk wel eens het idee dat het hele debat gaat over de verkeersstromen die van de periferie naar de stad gaan en over de discussie om die stromen tegen te houden door tolpoorten in te voeren. Maar los daarvan is er natuurlijk een probleem binnen de steden dat nog verergerd wordt als het autobezit relatief voordeliger wordt behandeld dan het autorijden.

Voorzitter! De staatssecretaris heeft duidelijk gemaakt dat er wat de artiesten betreft angst is voor brandend water. Wij hoeven niet te vrezen dat deze beroepsgroep erop achteruit gaat. Hij heeft toegezegd dat er een evaluatie komt en dat er in de Tweede Kamer op dit punt een motie is aangenomen. Ik zal die evaluatie afwachten en dan beoordelen of de vrees die nu wordt geuit terecht is.

De staatssecretaris heeft verwezen naar een amendement dat hij ingediend heeft toen hij nog Kamerlid was, waarin staat dat er een permanente evaluatie zal plaatsvinden van de belastingvoorstellen over vijf jaar. Ik weet niet of dat eenmalig is. Dat hangt er natuurlijk van af hoe lang dit belastingstelsel stand houdt. Maar goed, ook een nieuw belastingstelsel zal geëvalueerd moeten worden. Hij noemde daarbij twee punten die met name op de korrel genomen worden, namelijk de effectiviteit van de forfaitaire vermogensrendementsheffing en de grondslag van het hele stelsel en de inkomenseffecten daarvan. Dat zijn twee belangrijke punten. Ik kan mij herinneren dat wij bij de vaststelling van het belastingplan met name hebben gesproken over effecten met betrekking tot de vergroening en de individualisering. Dat waren twee belangrijke aspecten bij de opzet van dit belastingplan. Ik neem aan dat de staatssecretaris er geen moeite mee heeft om toe te zeggen dat die twee effecten bij de evaluatie aan de orde zullen komen.

Dan kom ik bij het eigenwoningforfait. Bij interruptie vroeg ik aan de staatssecretaris of hij kon zeggen of is afgesproken dat er alsnog gecompenseerd zou moeten worden wanneer de huurstijging drie jaar buiten beschouwing is gelaten. Ik meen dat ergens gelezen te hebben. Ik heb de pauze benut om de memorie van toelichting op het belastingplan 2001 daarop na te slaan. Daar staat op blz. 27: "Een ander belangrijk element van het wettelijk bijstellingsmechanisme van het huurwaardeforfait is, dat de totale bijtelling op grond van het huurwaardeforfait stijgt naarmate de huren stijgen. Per 2001 zou een inhaalslag moeten plaatsvinden en zou het huurwaardeforfait moeten worden verhoogd met de huurindex over de afgelopen vier jaar plus 14,1%."

Dan komt het verhaal dat dit tot te grote lastenverzwaring voor eigenaren zou leiden en dat het maar niet moet worden doorgevoerd. Maar uit die zin blijkt dat er een inhaalslag zou moeten plaatsvinden. Daaruit leid ik af dat toen in 1997 werd besloten tot die stilstand van drie jaar, impliciet besloten werd dat dit in 2000 gecompenseerd zou moeten worden. Ik nodig de staatssecretaris uit om daarop te reageren.

Voorzitter! Ik wil nog iets zeggen over de kapitaalsverzekering voor studerende kinderen. De staatssecretaris heeft gememoreerd dat wij daar in mei een goed debat over gevoerd hebben en dat hij naar aanleiding daarvan met een wijziging kwam. Vervolgens las ik in de Handelingen van de Tweede Kamer dat het een-tweetje dat met GroenLinks aan de overkant gespeeld zou moeten worden niet zo briljant was, want er kwam een amendement ondertekend door GroenLinks om die kapitaalsverzekering uit de voorstellen te halen. Ik heb de Handelingen nog eens goed nagelezen en daaruit begreep ik wat daar de reden voor was, namelijk dat het doel daarvan, een onderwijsvoorziening voor studerende kinderen, uit de wet was geschrapt. Dat alles overziend kan ik er wel vrede mee hebben dat het vervolgens op deze wijze is verlopen.

Nog één opmerking voordat ik afrond. De staatssecretaris bracht de voorstellen van de Tweede-Kamerfractie van GroenLinks te berde naar aanleiding van mijn opmerking over het scheve inkomensplaatje. Ik vind dat hij daarmee voor een vluchtweg koos. Ik moet hem op dat punt corrigeren. Bij het voorstel van de fractie van GroenLinks in de Tweede Kamer is wel gezegd dat je het huurwaardeforfait kunt afschaffen als je gaat morrelen aan de vrije aftrek van hypotheekrente, maar het overhevelen van de eigen woning naar box III was ook een onderdeel van dat voorstel. Dat betekent dat het forfait, dat nu 0,8% wordt, op 1,2% zou uitkomen. De bevoordeling die de staatssecretaris zag in het voorstel van GroenLinks, zie ik dan ook niet.

Deze reeks van wetten bevat een scala aan punten waar GroenLinks zich in de meeste gevallen niet tegen zal verzetten. Onze kritiek op het grote belastingplan en onze tegenstem werden ingegeven door zaken zoals de forfaitaire rendementsheffing, de enorme lastenverlichting en het scheve inkomensplaatje. Daar gaat het bij deze wijzigingen niet om en daarom zal GroenLinks zich niet verzetten tegen het aannemen van de voorliggende wetsvoorstellen.

De heer De Vries (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik heb met genoegen naar de staatssecretaris geluisterd. Hij heeft mijn vragen bijna volledig beantwoord en vaak was dat overtuigend. Op een ontbrekend punt kom ik aan het slot van mijn repliek terug. Ik maak eerst enkele kanttekeningen bij de gegeven antwoorden.

Ik moet zwichten voor de uitleg in het schriftelijk antwoord, dat de mensen die een inkomensafhankelijke uitkering aanvragen en vermogen hebben in box I of II, aan de vermogenstoets ontkomen. Ik begrijp dat de ultieme rechtvaardigheid hier moet wijken voor de doelmatigheid.

De niet werkende sociale minima leveren een moeilijk punt op, naar ik heb begrepen ook in de discussie aan de overzijde. Moeten wij onderscheid maken al naar gelang het uitzicht op terugkeer naar de arbeidsmarkt? Het verschil tussen loon en netto-uitkering op minimumniveau is geleidelijk aan groter geworden, eerst door het arbeidskostenforfait en nu door de arbeidskorting. Daarom neig ik ertoe om het onderscheid toch maar wel te maken tussen de beide soorten minima. Hoe dat moet worden vastgesteld, is een kwestie die ik graag aan de bewindslieden overlaat, maar ik geef ons standpunt toch maar aan.

Dan de kwestie van de kapitaalverzekering voor kinderen. De staatssecretaris zegt dat die hier omstreden was. Ik heb in mei ervoor gepleit, deze vrijstelling los te koppelen van de andere, opdat de maxima niet aan elkaar worden verbonden. Dat gebeurde ook in het oorspronkelijke voorstel over de Veegwet. Daar was ik dus blij mee. Naar ik meen, is dit onderdeel geschrapt door het amendement-Dijsselbloem. Mijn geestverwanten in de Tweede Kamer hebben daar niet voor gestemd. Dat wil ik even opmerken, omdat de staatssecretaris hen noemde. Verder wijs ik erop dat deze faciliteit al in de advertenties van de belastingdienst was vermeld, zodat hierover na de behandeling in de Tweede Kamer als enige punt van de hele voorlichting een rectificatie moest komen. Er zijn dus wel degelijk verwachtingen bij het publiek gewekt.

Dan kom ik op het punt van de belastinguitgaven, door anderen ook wel instrumentalisme genoemd. Ik heb het aan de orde gesteld omdat ik meende een lek te bespeuren in de Zalmnorm. Die indruk heb ik na het antwoord van de staatssecretaris nog steeds. Zo'n afspraak in het regeerakkoord voor de techniek van de begrotingsbegrenzing moet niet heersen over een zuivere opstelling van inkomsten en uitgaven in de begroting. Ik heb er niet voor gepleit, al die faciliteiten af te schaffen – dat is inderdaad moeilijk – maar ik heb er wel voor gepleit, ze op de juiste plek van de rijksbegroting te plaatsen. Ik ben blij dat er een toetsingskader komt. Het lijkt me een goede zaak om daar wat zuiverder mee om te gaan. In bijlage 4 van de Miljoenennota heb ik die tendens ook al geproefd.

In het schriftelijk antwoord over de regulerende energiebelasting staat dat het op zichzelf denkbaar is dat zich ook bij andere belastingen zoals de regulerende energiebelasting, belastinguitgaven voordoen. Verder staat er dat de discussie hierover nauwelijks op gang is gekomen en dat het onderwerp onvoldoende is uitgekristalliseerd om hierover een uitspraak te doen. Hier brak mijn klomp, maar dat ligt misschien aan mijn gebrek aan deskundigheid. De energiepremieregeling is toch een belastinguitgave in de wet REB? Die hoort naar mijn mening thuis in die tabel.

Ik heb in eerste termijn gesproken over de lage agrarische inkomens en doelde daarbij op lage bruto-inkomens. Ik vond het antwoord op dat punt niet helemaal bevredigend. Onze fracties wachten de toegezegde notitie inzake landbouw en fiscus dan ook met belangstelling af.

Met betrekking tot de overdrachtsbelasting heeft de staatssecretaris mijn punt van discussie gemist: het feit dat die belasting een probleem vormt voor iemand die wil verhuizen naar de omgeving van zijn werkplek en al een huis bezit. Het probleem zit niet in de hoogte van de huizenprijzen. Dat is overigens wel het geval als je van het noorden naar de Randstad gaat. Het probleem zit in het verschil tussen wat je voor je huis krijgt en wat je voor een ander gelijkwaardig huis moet betalen. Dat verschil wordt, bij verder gelijke marktprijzen, veroorzaakt door die overdrachtsbelasting. Je betaalt nu eenmaal inclusief kosten koper. Dat maakt ook bij huizen die nominaal een gelijke prijs hebben, het verhuizen tot een kostbare zaak. Dat blijft mijns inziens een argument. Ik houd nu echter geen pleidooi om ermee te stoppen, want ik begrijp het budgettaire belang van deze belasting.

Er ontbrak ten slotte een punt in de beantwoording: een reactie op de klacht van Nederlanders die in het buitenland werken, over de achteruitgang die zij ondervinden doordat zij straks niet meer de complete heffingskorting krijgen, terwijl zij tot dusverre wel de complete belastingvrije som genoten. Zij gaan er daardoor netto op achteruit, terwijl zij wel de compenserende hogere heffingen en BTW moeten betalen. Is die klacht juist? Waarom worden zij zo behandeld? Kan de staatssecretaris dit toelichten?

De heer Rensema (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Wij danken de staatssecretaris voor de gegeven antwoorden. Wij hebben met genoegen naar hem geluisterd, al waren wij het niet in alle opzichten met hem eens. Wij zijn van mening dat er in het algemeen gestreefd is naar een evenwichtige verdeling van de lastendruk en wij zijn het er volstrekt mee eens dat ook aan de onderkant van het loongebouw gestreefd is naar een verbetering van de situatie en een voorkoming of opheffing van de armoedeval. Ik heb begrepen dat hier in de Tweede Kamer uitvoerig over gesproken is, waarbij ook zeer veel naar de inkomensplaatjes gekeken is. Ik heb de indruk dat dit uiteindelijk toch tot een redelijk resultaat heeft geleid. Daarom heb ik daar in eerste termijn ook geen opmerkingen over gemaakt.

Wij hebben de staatssecretaris horen zeggen dat dit geen onvoldragen product van wetgeving is. Dat vinden wij ook. Het is een mooi systeem waar wij van harte achter staan. Wij hopen dat het bestendig zal zijn, dat dit nieuwe systeem van belastingheffing op z'n minst voor de eerste 25 jaar zal gelden. De staatssecretaris heeft gezegd dat er wel steeds verandering nodig is. Wij zijn het daarmee eens. Wij ondersteunen hem ook in zijn uitspraak dat pogingen om de belasting te ontduiken, bestreden moeten worden, in de rechtszaal maar eventueel ook door wetswijziging. Het moet echter ook weer niet te veel worden. Er moet niet voor elk probleem ogenblikkelijk weer een oplossing in de wetgeving worden gevonden. Er is ook behoefte aan rechtszekerheid. Er moet in elk geval voor worden gezorgd dat eventuele wijzigingen passen in een bestendige ontwikkeling van het belastingrecht, zodat mensen daarop kunnen vertrouwen.

Ik wil nog een opmerking over de loonstrookjes maken. Die zouden deze keer niet tegenvallen. Ik heb echter begrepen dat de gehuwde vrouwen per maand hun deel van de heffingskorting uitgekeerd krijgen. Betekent dit nu niet dat die loonstrookjes inderdaad zullen tegenvallen? Dat kan wel makkelijk uitgelegd worden, maar het valt wel even tegen.

Wij hebben twee keer, schriftelijk en mondeling, aan de staatssecretaris gevraagd of er nog een oordeel is gevraagd over het gelijkheidsbeginsel aan de landsadvocaat. Het gelijkheidsbeginsel heeft in de rechtszaal een onvoorstelbare kracht. De meesleepregeling ligt echter op zijn minst op de rand van het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris heeft in een andere zaak beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Onze vraag is of er aan de landsadvocaat daarover een vraag is gesteld. Het verbaast ons dat daarop geen antwoord is verkregen. De staatssecretaris kan toch gewoon aangeven dat het niet is gebeurd, omdat het niet nodig was of zo? Het maakt mij enigszins achterdochtig dat de vraag of het probleem aan de landsadvo caat is voorgelegd niet wordt beantwoord.

De staatssecretaris heeft over de meesleepregeling gezegd dat er op minstens zes punten sprake is van tegemoetkomingen of verzachtingen. Alles bij elkaar opgeteld, verandert het echter niets aan de situatie. De staatssecretaris spreekt bij een ondernemer met een BV van een directeur-grootaandeelhouder. Het gaat echter gewoon om de buurman die architect is en die zijn zaak heeft ingebracht in een BV. Voor het meegesleepte onroerend goed is er sprake van, in de woorden van de heer Stevens, een vermogenswinstbelasting tegen het volle tarief van 52%. Daar doet de staatssecretaris ook niets aan af. Dat komt, bij mijn weten, nergens ter wereld voor.

Men kan kiezen voor een vermogenswinstbelasting. Wij zijn daar niet voor. Wij vinden de uitvoering daarvan vrijwel onmogelijk. Men verkoopt dan de aandelen met verlies. De aandelen met winst kan men eeuwenlang houden. Wij zien dus geen technische mogelijkheden voor een dergelijke belasting. In sommige landen is er een soortgelijke belasting. In Frankrijk bestaat er een vermogenswinstbelasting, waarbij de waardestijging van een huis wordt belast. Als men twintig jaar in een huis woont, staat men echter op nul. Men mag immers per jaar 5% van de waardestijging afschrijven. Na twintig jaar of twee en twintig jaar wordt er dan ook niets meer belast. Overal waar er sprake is van een vermogenswinstbelasting, wordt gezorgd voor modaliteiten of verzachtingen of in elk geval voor een bijzonder tarief. Daarvan is, voorzover ik weet, sprake in alle landen met een vermogenswinstbelasting. Voor de ondernemer met een BV, die het verhuurt aan een BV als een gewone zaak: een normale, ordentelijke verhuur, geldt dat echter niet. Is daarmee iets mis? Hij kan het toch ook aan zijn buurman verhuren? Ik vind dat de staatssecretaris hierop onvoldoende is ingegaan. Dit is overigens niet eens mijn belangrijkste punt.

Wij weten nog niet of er veel terechtkomt van de meesleepregeling. Het is mogelijk dat de betrokken ondernemers de panden ruilen. Men verkoopt aan Rodamco en huurt op de lange termijn terug. Het is ook mogelijk om de zaak in de eigen BV in te brengen. Dan is het van de baan en komt er van de meesleepregeling niets terecht. Dat advies wordt waarschijnlijk nu reeds gegeven. Onze zorg ligt op dit moment niet in de eerste plaats bij de meesleepregeling. Wij zouden de evaluatie, over een jaar of drie, op dit punt af kunnen wachten.

Onze zorg ligt bij de schoenlapper met zijn pandje. Bij gebrek aan bedrijfsopvolging moet hij met zijn zaak stoppen. Niemand die het bedrijf wil voortzetten. Hij moet het bedrijf dus staken. Dit kan zich bij wijze van spreken bij mij in de straat voortdoen. In een grijs verleden heeft hij het pand op zijn balans gezet. Hij had het ook in privé-bezit kunnen houden. Het is een woon-winkelpand. Laten wij zeggen dat het pand nu zeven ton waard is, maar het staat voor ƒ 50.000 op de balans. Dan krijg je die geweldige belastingheffing. Wij vinden dit echt een groot probleem.

De heer Platvoet (GroenLinks):

De heer Rensema betreurt het vooral dat in dit soort gevallen een tarief van 52% geldt. In eerste termijn ging hij er blijkbaar van uit dat het inkomen zo hoog is dat sprake is van het hoogste tarief.

De heer Rensema (VVD):

Door dat bedrag van zeven ton zit je daar automatisch in.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Maar goed, het gaat erom dat zo iemand zijn pensioenvoorziening, als hij die te gelde maakt, voor een groot deel inlevert bij de fiscus. Dat vergelijk ik met mensen die op een andere manier aan hun pensioenvoorziening bouwen en die het geld vervolgens uitgekeerd krijgen. Dan is het toch ook een loonbestanddeel? Dan geldt toch hetzelfde regime? Is dat geen betere vergelijking dan de vergelijking met een particulier die zijn huis verkoopt en aan een Spaanse "costa" gaat wonen? Is het niet zuiverder om het te vergelijken met iets wat ook te maken heeft met pensioenopbouwuitkering en box I?

De heer Rensema (VVD):

Ik vind van niet. Die vergelijking met de particulier die zijn villa belastingvrij kan verkopen, is zuiver. De vergelijking met degene die een pensioen heeft opgebouwd, is iets minder correct, want de pensioenpremie is altijd afgetrokken voor de belastingheffing.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Maar met een eigen woning kun je ook de hypotheekrente aftrekken. Bovendien is er ook afgeschreven als de eigen woning op de balans heeft gestaan.

De heer Rensema (VVD):

Zo'n schoenlapper kreeg in het verleden niet zoveel hypotheek. Laten wij zeggen dat hij het huis dertig jaar geleden voor ƒ 50.000 gekocht heeft. De hypotheek speelt helemaal geen rol. Ik denk dat hij er nu zeven ton voor krijgt. Dat is mijn veronderstelling. Dan constateer ik dat er een belastingheffing van bijna ƒ 350.000 tegenoverstaat en dat is inflatiewinst. Dat is een inflatoire winststijging en daar past geen tarief van 52% bij.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Wij moeten alles in de goede proporties zien. Een bedrag van ƒ 50.000 was 25 jaar geleden een ander bedrag dan ƒ 50.000 nu. Dat geldt natuurlijk ook voor de hypotheek die toen opgebracht moest worden en de aftrek die daarvoor gold.

De heer Rensema (VVD):

Het heeft geen zin om alles te herhalen. Ik heb dit in eerste termijn al genoeg uitgelegd. Ik vind dat de staatssecretaris niet voldoende is ingegaan op dit punt. Een partijgenoot van de staatssecretaris heeft ooit gezegd dat belastingbetaling voor de dommen is. Nu is dat niet helemaal waar, want iedereen betaalt hier belasting. De staatssecretaris en zijn voorganger hebben daar heel wat aan gedaan, en terecht. Deze man had het woonwinkelpand ook tot zijn privé-vermogen kunnen rekenen, maar hij heeft het per ongeluk of door slecht advies op zijn balans gezet. Dat kost hem nu ƒ 350.000. Is dat niet tragisch?

De heer Stevens (CDA):

Voorzitter! Heeft de heer Rensema ook de step up-regeling meegenomen in zijn beschouwingen?

De heer Rensema (VVD):

De staatssecretaris had het daar ook over. Voor de ondernemer met een BV is het probleem niet erg actueel. Hij mag nu in elk geval beginnen met de actuele waarde. De staatssecretaris noemt dat de step up-regeling. Hij doet alsof dat een tegemoetkoming is, maar dat had niet anders gekund. Het andere zou een forse belastingheffing met terugwerkende kracht zijn. Ik zie die step up-regeling niet als een tegemoetkoming. Voor die schoenlapper is de stille reserve opgebouwd onder een regime met een tarief van eerst 20% en later 45% plus een franchise en dat vervalt nu allemaal. Zou je dan niet moeten zeggen dat die waardestijging voorzover die tot stand is gekomen onder het oude regime, op zijn minst op die manier moet worden belast?

Er is nog een ander argument. In het algemeen wordt de waardestijging van vermogen in Nederland onbelast gelaten. Ik vind dat wij dit de hoofdstroom kunnen noemen in het Nederlandse belastingrecht. Verreweg het grootste deel bestaat uit particulieren die geen belasting betalen over de waardestijging van onroerende zaken en andere beleggingen. Voor landbouwers geldt ook dat de waardestijging van landbouwgrond onbelast blijft. De hoofdstroom van het Nederlandse belastingrecht is dus dat waardestijging onbelast is. Als je dit voor sommigen wel wilt belasten, moet je op zijn minst werken met een bijzonder tarief. Dit lijkt mij voor de hand te liggen, omdat je anders niet tot evenwichtige verhoudingen kunt komen.

Voorzitter! Ik denk dat ik hierop nu voldoende ben in gegaan. Wij stellen een motie voor die ik u graag overhandig. Daarin verzoeken wij de staatssecretaris deze problematiek te onderzoeken en met nadere voorstellen te komen. Wij vinden dat in ieder geval voor de kleine ondernemer met een eenmanszaak iets moet gebeuren. Voor het overige wachten wij gaarne de nadere onderzoekingen van de regering af.

De voorzitter:

Door de leden Rensema, Stevens, Schuyer, Bierman, Boorsma, Dees, Dupuis en De Blécourt-Maas wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat een belastingheffing naar het volle progressieve tarief over de waardestijging van onroerende zaken voor een beperkte groep belastingplichtigen niet past in het nieuwe systeem van heffing en voorts niet redelijk en billijk is, in verband met het grotendeels inflatoire karakter van deze waardestijging;

verzoekt de regering om deze problematiek te onderzoeken en binnen redelijke termijn te komen met nadere voorstellen ter verbetering,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt nr. 132c (27466).

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor het heldere antwoord. Ondanks het feit dat het debat over de belastingwetgeving onder grote tijdsdruk moest plaatsvinden, heeft het erg veel bevrediging geschonken, al was het maar omdat het erg leuk is om weekenden door te brengen met het doornemen van de belastingwetgeving. Dit is een heel creatieve bezigheid.

Ik denk dat het goed is dat over een aantal meer algemene punten is gesproken zoals de beslissing al dan niet te kiezen voor verdere fiscalisering. Aan de ene kant om ervoor te zorgen dat er in de eerste schijf inderdaad nog belasting wordt betaald zodat je er nog iets mee kan doen in de zin van inkomensbeleid aan de onderkant. Dit betekent dus dat er verder wordt gekeken naar de fiscalisering van de volksverzekeringspremies. Aan de andere kant moet er ook worden bezien of er niet door de enorme opeenstapeling van mogelijkheden voor heffingskortingen aan de onderkant, toch weer een zodanig systeem ontstaat dat wij daarmee eigenlijk de armoedeval in standhouden.

Ik heb gezegd: het eerlijke systeem werkt niet, dus denken wij, laten wij maar een oneerlijk systeem maken, dan werkt het wel. Ik dacht hierbij aan de wetsvoorstellen van Oort. De PvdA-fractie heeft daar toen tegen gestemd, meer dankzij de heer Wöltgens en mij dan dankzij de heren Kombrink en Vermeend. Ik hecht niet al te zeer aan het bestaande. Ook hier geldt overigens dat wat op papier rechtvaardig lijkt in de praktijk niet rechtvaardig hoeft te zijn. Zo hebben wij bij dit nieuwe belastingstelsel inderdaad het gevoel dat er meer mogelijkheden zijn voor een eerlijk inkomensbeleid aan de onderkant. Het is eveneens onmiskenbaar dat de echte topinkomens in dit plan niet bloot komen te staan aan een grotere mate van nivellering. Ik betreur dat en daarom heb ik gezegd dat de voorkeur van mijn fractie uitgaat naar een hoger toptarief. Deze Kamer heeft echter geen recht van amendement en het zou dus mooi zijn als de staatssecretaris zijn dreigement om iets aan het toptarief te doen als hij andere zaken ook moet veranderen, in daden zou omzetten. Een toptarief van 110% gaat te ver, maar het zou mensen wel leren dat het beter is om met een beschaafd inkomen thuis te voeren. Ik kan niet verhelen dat wij in interne discussies hierover wel eens stiekem hebben nagedacht.

Voorzitter! Mijn fractie is niet 100% tevreden over dit wetsvoorstel. Zo betreuren wij de ongebreidelde hypotheekrenteaftrek en het feit dat het eigen huis en de vermogenswinst op het eigen huis niet worden belast. Ik kom hierover nog te spreken als ik de motie van de heer Rensema bespreek. Hij neemt een bepaald niet ideale situatie als maatstaf en leest anderen vervolgens de les met de opmerking dat hun voorstellen nog minder ideaal zijn. Ik wil daartegenover stellen dat zich nu wel heel vreemde situaties voordoen. Mijn straat is misschien wat chiquer dan die van de heer Rensema – in mijn straat woont geen schoenlapper – maar ik vond het toch wel heel vreemd dat een huis in mijn straat dat twee jaar geleden voor ƒ 700.000 werd gekocht, onlangs voor 2,4 mln. is verkocht. Mensen boeken zo een zeer grote vermogenswinst die zij ook nog eens belastingvrij mogen incasseren. Dat is absurd, omdat ik vind dat een mens moet werken voor zijn geld.

De heer Schuyer (D66):

Dit is een op het oog aardige redenering, maar kan mevrouw Ter Veld mij ook zeggen waar de verkoper van dat huis is gaan wonen?

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Aangezien zijn inkomen in box I en box II niet meetelt voor zijn gecorrigeerd verzamelinkomen, klopt hij misschien wel bij de heer Remkes aan om met steun van de overheid een eigen huis te kopen.

De heer Schuyer (D66):

Dat gelooft mevrouw Ter Veld toch zeker zelf niet?

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Natuurlijk geloof ik dat zelf niet. Ik kan mij echter niet voorstellen dat ...

De heer Schuyer (D66):

Die winst gaat naar het bejaardenhuis of hij moet voor 2,4 mln. een ander huis kopen.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Dat zal nog heel moeilijk te vinden zijn buiten mijn eigen wijkje.

De heer Schuyer (D66):

Het is nu iedereen toch wel duidelijk dat die winsten pas effect hebben op het moment dat je in je kist ligt.

De heer Stevens (CDA):

Voorzitter! Een punt van orde. Kunnen wij de discussie over de huisvesting van Kamerleden en hun buren staken?

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

De heer Stevens heeft gelijk. De schoenlapper en de ingenieur met een BV waren ook buren, vandaar mijn opmerking.

Voorzitter! Ik vind het ernstig dat er nog schriftelijk vragen worden ingediend als de behandeling bijna is afgerond. Dat zou nog niet zo heel erg zijn als de staatssecretaris maar niet werd gevraagd om commentaar te geven op een brief van de West-Friese hypotheekbank, zonder dat men aangeeft wat er precies in die brief staat. Ik wacht nu maar het antwoord af. Dit is misschien ook het moment om de staatssecretaris erop te wijzen dat ik op 21 maart een schriftelijke vraag heb gesteld aan de vorige staatssecretaris van Financiën over de bijzondere verbruiksbelasting op openbare nutsauto's, zoals ambulances en brandweerauto's, waarop ik nog steeds geen antwoord heb gekregen. Misschien kan hij dat alsnog doen.

Voorzitter! De grootste loonadministrateur van Nederland, CMG, heeft het bericht naar buiten gebracht dat iedereen er in koopkracht gigantisch op vooruit zal gaan. Ik denk dat dit gevaarlijk is en daarom vind ik het jammer dat ook de heer Rensema dit nu heeft gedaan. De loonstrookjes van kostwinners kunnen namelijk tegenvallen, omdat hun inkomen misschien wel ƒ 100 lager wordt en dat van hun vrouw ƒ 240 hoger wordt. Wellicht denken zij dan: waarom krijg ik dat geld niet? Dat is echter nog goed uit te leggen.

Een groter probleem is dat mensen wellicht vergeten om een aanvraag in te dienen. Het is dan ook goed dat een rappeleringssysteem in het leven wordt geroepen. Verder moet worden voorkomen dat de sociale diensten onmiddellijk overgaan tot het blind uitbetalen van een uitkering. Zij moeten namelijk eerst goed onderzoeken of iemand die heffingskortingen heeft aangevraagd die hij moet aanvragen. Ik hoop verder van ganser harte dat wij niet zoals een aantal jaren geleden in de situatie terechtkomen dat het loonstrookje in januari tegenvalt en dat een en ander op stel en sprong moet worden gerepareerd.

De staatssecretaris heeft gezegd dat hij altijd bereid is, te overleggen met de artiesten. Ik denk echter dat de regeling waarvoor nu is gekozen, goed zal uitwerken. Laten wij daarvan uitgaan. Verder stemt het tot tevredenheid dat er een werkbare regeling voor amateur-gezelschappen is getroffen.

Wat de inkomens uit overige arbeid betreft, zal ik de folder opzoeken en anders kan ik het altijd nog concreet aan een uitvoerende belastinginspecteur vragen. Mijn vraag was eigenlijk of met zeer wisselende inkomsten – als je het bijvoorbeeld twee maanden van het jaar heel druk hebt en daarna aflopende inkomsten – ook een fictieve dienstbetrekking kan worden aangegaan. Of is dat toch een probleem? Ik kan dit niet precies afleiden uit de uitvoeringsmaatregelen onder artikel 2g, Wet op de loonbelasting 1965, maar ik wil toch eens nader weten welke voorwaarden hieraan worden gesteld. Misschien krijg ik dat antwoord nog als ik de folder goed bestudeerd heb.

Ik had natuurlijk allang gezien dat ook in de wet-Duivesteijn c.s., zoals ik die maar even noem, het bestaande, vrij korte artikel over het inkomensbegrip wordt gewijzigd door de Aanpassingswet. Ik had mijn collega's ook de twee bladzijden die daarvoor in de plaats komen, overhandigd. Mijn vraag was eigenlijk hoe die mensen straks nog moeten weten dat zij op grond van hun gecorrigeerd verzamelinkomen – een belastbaar inkomen is er immers niet meer – voor deze tegemoetkoming van de overheid in aanmerking kunnen komen. Ik begrijp dat nu dat de uitvoerder van die wet, in dit geval de staatssecretaris van VROM, moet zorgen dat dit in de voorlichting staat. Maar hij heeft vorige week het voorlichtingsmateriaal al laten zien en ik weet niet zeker of hij in dat voorlichtingsmateriaal al een wet heeft kunnen verwerken, die wij nog moeten aannemen. Ik ga ervan uit dat dit wel gebeurd is; als dit niet zo is, laat ik wel weer van mij horen.

Ik kom bij de meesleep- en meetrekregeling en wederom de schoenlapper, waar hij dan ook moge wonen. Wij kunnen ons natuurlijk best voorstellen dat er een probleem is. Maar daar staat tegenover dat ieder belastingvoorstel zijn voors en tegens heeft en het past natuurlijk niet, in ieder geval niet in de Eerste Kamer, om in amenderende zin te zeggen dat het absoluut anders moet. Ik had geen enkel probleem gehad met een motie om de staatssecretaris om een evaluatie te verzoeken. Ik vind het een belangrijk punt voor de evaluatie. Ik had er geen bezwaar tegen om de staatssecretaris te verzoeken om toe te zeggen dat de commissie-Moltmaker hiernaar zal kijken, bijvoorbeeld bij de staking en de vererving, en hem te vragen hiervoor zonodig nadere maatregelen voor te stellen. Maar in zijn toelichting zei de heer Rensema dat hij nu al overtuigd is van de uitkomst en dat gaat mij eigenlijk te ver, met name gelet op de positie van de Eerste Kamer. Daarom zal de Partij van de Arbeid deze motie dus niet medeondertekenen. Dat laat onverlet dat wij denken dat het wel goed is om hier eens naar te kijken. De heer Platvoet heeft gelijk als hij zegt dat het om pensioen gaat. Een pensioen is ook niet zomaar belastingvrij te genieten. Gelet op de toch redelijk riante tarieven in box III valt natuurlijk bijna iedere vergelijking slecht uit. Misschien is box III wel te licht belast. Nogmaals, aangezien dit zo uitdrukkelijk overwogen is in de Tweede Kamer en zo uitdrukkelijk is overlegd met de betrokken organisaties, denk ik toch dat wij hier net een stap te ver gaan. Nu kan natuurlijk gezegd worden dat die organisaties niet representatief zijn voor de kleine schoenlapper, maar dat verwijt zou ik MKB Nederland niet graag maken. Ik zou bij dit wetsvoorstel niet graag mede wil aansturen op een situatie waarin wij alles eruit halen wat ons niet bevalt en waarin wij al weten wat eruit moet. Ik verzoek de staatssecretaris om, als er een meerderheid is die deze motie aanneemt, ervan uit te gaan dat wij geïnteresseerd zijn in de uitkomst, maar dat wij ook denken dat het een goede zaak is om die uitkomst af te wegen tegen de voors en de tegens op andere terreinen en tegen andere mogelijke maatregelen in de sfeer van erfrecht en dergelijke.

Ik dank de staatssecretaris ook voor de zekerheid die hij heeft gegeven door het uitspreken van zijn intenties en het verwijzen naar het huidige overleg. Ook de heer Stevens verwees nog even naar de brief van het Verbond van Verzekeraars. Ik denk dat, als het overleg maar voortdurend gericht is op de invoering, er heel goed uitgekomen kan worden. Ik heb al in mijn eerste termijn gezegd dat het feit dat de premiestaffelingen van de beschikbare premieregelingen in het pensioenfonds er zo mooi zijn uitgekomen, zoals ik in het informatiebulletin zag, mij veel vertrouwen geeft.

Ik heb nog een opmerking voor ik mijn betoog beëindig. Ik ben ervan overtuigd dat de medewerkers van de belastingdienst creatief zijn, hard werken en dat zij hun werk graag goed willen doen. Met mijn kennis over de risico's voor mensen om in de WAO te komen of een burn-out te krijgen, weet ik dat juist die drie zeer positieve eigenschappen het grootste risico vormen bij enthousiaste medewerkers om daadwerkelijk aan burn-out te gaan lijden. Het komt dus niet voort uit een negatieve connotatie met de belastingdienst, maar juist uit mijn angst dat zij zo graag hun werk goed willen doen, dat ik tegen de staatssecretaris zeg dat ik hoop dat dit niet zal gebeuren. Die medewerkers voldoen uitstekend aan voorwaarden waardoor jonge, enthousiaste, ambitieuze en creatieve medewerkers een burn-out kunnen krijgen. Omdat die medewerkers op dit moment nog zo goed functioneren, heb ik er toch een redelijk vertrouwen in dat alles op alles gezet zal worden om ervoor te zorgen dat wij gevoelsmatig zullen merken dat het leuker wordt, niet eenvoudiger.

De heer Schuyer (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor zijn antwoord. Ik voeg er mijn waardering aan toe. Ik heb bewondering voor de snelheid waarmee hij zich heeft ingewerkt in een toch buitengewoon lastige materie.

Ik begin met het pièce de résistance, de terbeschikkingstellingsregeling. Ik begin langzamerhand weerzin te krijgen van dat woord DGA. Dat krijgt een sentiment op de publieke tribune en in de kranten alsof wij het hebben over ik weet niet wat voor grootscheepse ondernemers. Mijn beleving is dat ongeveer 97% zeer eenvoudige mensen betreft, heel kleine middenstanders met kleine inkomens. Gesuggereerd wordt dat het enerzijds gaat om mensen met bepaalde voordelen in de samenleving – mogelijkheden van aftrek en dergelijke – en anderzijds om mensen die dat niet hebben. Zo is mijn beleving bij het begrip DGA helemaal niet. Ik had gehoopt dat de staatssecretaris dat had weerlegd en dat hij had gezegd: er is een behoorlijke kans van oneigenlijk gebruik en daarom moeten wij tot een bepaalde maatregel komen. Dat heeft hij niet gezegd. Hij sprak er niet over dat men snel wegen weet te vinden. Het gaat in het overgrote deel om heel eenvoudige mensen. Ik vergelijk het niet met systemen van box I, II of III. Hoe is het nu? Er is een bijzondere heffing. Als ik goed ben geïnformeerd, bedraagt die 40 tot 45%. Nu is het 52%. Dat houdt in dat wij ook niet moeten overdrijven. Het gaat om een verschil van 7%. Voor mijn fractie is niet het hoofdmotief dat verschrikkelijke onrechtvaardigheden op dat terrein aan de orde zijn, zeker niet met de zes verzachtende maatregelen. Als je zegt: WOZ plus 20%, dan ben je op dat terrein ver gegaan. Toch bevalt dat systeem ook mijn fractie niet. Waarom niet? Het staat goed in de motie. Omdat mevrouw Ter Veld vrij uitvoerig beargumenteerd heeft waarom zij vond dat zij de motie ondanks de belangstelling voor de uitkomsten toch niet heeft kunnen ondertekenen, voel, ik mij geroepen te zeggen waarom wij dat wel doen. Als men uitkomt bij het primaat van de Tweede Kamer – de staatssecretaris en mevrouw Ter Veld gebruikten dat ook – dan is dat een soort noodremprocedure omdat andere argumenten ontbreken. Waarom vind ik dit geen punt van doorslaggevende betekenis? In de overwegingen staat iets, wat naar mijn beleving helemaal exclusief – tot op zekere hoogte; iedere parlementariër zou dat moeten doen – bij de Eerste Kamer behoort. Men zegt dat het nieuwe systeem niet in de systematiek van de wetgeving past. Dit is door de staatssecretaris helemaal niet ontkend. Als er een ding is dat wij mogen zeggen, is het dat er wetgeving ontstaat waarin een element komt voor een bepaalde kleine groep, waarvan je kan zeggen: dat is onlogisch in de systematiek van de wetgeving. Op grond daarvan ondertekenen wij deze motie.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Staat voor de heer Schuyer nu al vast dat voor die beperkte groep zelfstandigen reparatie geboden is?

De heer Schuyer (D66):

Nee. In de motie staat dat binnen redelijke termijn gekomen moet worden met nadere voorstellen ter verbetering. Ik ben er wel van overtuigd dat wat er nu staat niet ideaal is.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Dit betekent dat voor de heer Schuyer de toevoeging van de heer Rensema – voor een ding weten het zeker, zodat daarvoor een evaluatie niet nodig is – niet de interpretatie is die hij aan de motie geeft.

De heer Schuyer (D66):

Nee. Die staat er ook niet in. Ik vind dat mevrouw Ter Veld dat punt terecht kan maken. Als je hierom vraagt, moet je je er open voor stellen dat ook andere uitkomsten mogelijk zijn. Voor mij is het van belang dat het op de agenda blijft staan, omdat ik het vermoeden heb dat het niet deugt, maar dat is een totaal ander element. Ik hoop dat de staatssecretaris in staat is om, wanneer hij met de materie-Moltmaker aan de gang gaat, dit punt in de beschouwingen te betrekken.

Voorzitter! De heer Stevens heeft de brief van de verzekeraars genoemd en heeft gezegd: het is merkwaardig dat men na een aantal maanden nog op antwoord moet wachten. Ik ben het volledig met hem eens. Sterker nog, ik ben geneigd te vragen of de staatssecretaris die brief vanavond mondeling wil beantwoorden. Hij is in staat zo snel allerlei andere vragen te antwoorden dat het niet goed denkbaar is dat het departement hierover maanden moet doen.

Hij heeft in reactie op de vraag van mijn fractie hoeveel mensen de papieren inzake de heffingskorting terug hebben gezonden een optimistisch antwoord gegeven, namelijk 80%. Ten aanzien van die andere 20% heeft hij enkele opmerkingen gemaakt die ik van een vraagteken moet voorzien. Hij heeft gezegd: ik sluit niet uit dat bepaalde mensen die papieren niet terug hebben gestuurd, omdat zij niet bekend bij de belastingdienst willen zijn. Hoe komen zij dan aan die formulieren? Dit lijkt mij dus een oneigenlijk argument. Dit was er eentje in een reeks en ik denk dat dit er niet in thuishoort.

Voorzitter! Ik ben tevreden over het antwoord betreffende de studie naar de chronisch zieken. Dat lijkt mij heel nuttig.

De staatssecretaris heeft mij terecht gecorrigeerd. De notitie betreffende het eigen huis is inderdaad toegezegd. Ik meen wel dat er nog een debat over volgt. Daarmee was ik in de war. De hele discussie komt terug en dan kunnen wij wellicht eindelijk eens de belasting van Alva, waarmee wij de Spaanse bezetting hebben moeten financieren, afschaffen. Dat was de overdrachtsbelasting.

Door de heer Stevens is een vraag gesteld over de relatie ouder-kind met betrekking tot blote eigendom en vruchtgebruik. Ik sluit mij daarbij aan. Ik zou dit graag toegelicht zien omdat ik niet helemaal kan overzien waarom dit een tijdelijk probleem is. Ik heb begrepen dat dit probleem voorbij gaat na 31 december, maar ik kan dat niet goed plaatsen.

Wij zijn content met de afzonderlijke studie inzake de bijzondere afdrachten. Ik voeg hieraan een tip toe. Als men hierover praat, kunnen daarbij ook allerlei zaken betreffende administratieve lasten worden betrokken. Een vergelijking kan worden gemaakt met de hondenbelasting waarmee ik als lid van de gemeenteraad te maken heb gehad. Die belasting kostte geld. Dat kon je ervoor overhebben als je als doelstelling had geformuleerd dat er op straat minder honden moesten zijn, maar dat heeft toch zijn grenzen. De administratieve lasten zijn niet gering; ik heb in dit verband ook het voorbeeld gegeven van de fietsheffing.

De staatssecretaris heeft uitvoerig geantwoord op de vragen over de tijdsklem. Hij heeft de theoretische mogelijkheden aangegeven. Men had eerder kunnen beginnen en men had er op een andere manier naar kunnen kijken. Voorzitter! Ik constateer dat hij heel bewust een derde mogelijkheid uitsluit. Hij slaat de mogelijkheid over om deze materie in delen te behandelen. Het gaat ten slotte om zes wetsontwerpen. Waarom zou men voorstellen niet separaat kunnen behandelen? Waarom moet het allemaal op één dag? Ik heb tegen deze achtergrond gevraagd naar de planning van het departement. Immers, als daaruit blijkt dat een groot aantal wetgevingsaspecten eigenlijk maanden eerder in het parlement aan de orde hadden kunnen komen, hebben wij zélf huiswerk.

Voorzitter! Ik sluit mij graag aan bij degenen die complimenten hebben gegeven en die opmerkingen hebben gemaakt over de kerstviering van de ambtenaren. Ten slotte merk ik nog het volgende op. Ik weet dat de staatssecretaris en enkele leden van deze Kamer zich buigen over de vergoedingen voor leden van deze Kamer. Ik stel voor om die maar in box III te doen, want meer dan 4% kunnen wij toch niet maken.

De voorzitter:

De heer Stevens heeft een aantal vragen ingediend en mij gevraagd, deze als noot aan de Handelingen toe te voegen. Ook vanochtend werd dit door de heer Rensema gevraagd. Ik heb toen een toezegging gedaan. Mevrouw Ter Veld maakt hiertegen lichtelijk bezwaar. Op zichzelf begrijp ik dat wel. Ik zie dit dan ook als een zeer uitzonderlijke zaak. Immers, de beraadslaging tijdens het plenaire debat behoort het einde te zijn van de behandeling. Als een minister of een staatssecretaris bereid is of het nuttig acht om vragen schriftelijk te beantwoorden staat dat de minister of de staatssecretaris vrij. Het staat dan de Kamerleden weer vrij om daarop commentaar te geven. Echter, wij krijgen nu een soort schriftelijk debat achteraf. Dat ik dit toch heb toegestaan – dat geldt ook voor de vragen van de heer Stevens – is gelegen in de uitzonderlijke omstandigheid dat deze belastingwetgeving ons wel heel laat heeft bereikt. Niettemin moeten deze wetsvoorstellen in elk geval voor het kerstreces – de staatssecretaris zou, geloof ik, zelfs graag zien vanavond nog – worden afgedaan. Het is met het oog op de toepassing van deze wetgeving noodzakelijk dat een aantal vragen wordt beantwoord. Vandaar dat ik een uitzondering maak.

Ik maak voorts nog een opmerking over de reactie op de brief van Westland Utrecht die door mevrouw Ter Veld is vermeld. Het betreft, zo is mij gebleken, een brief die is toegezonden aan de vaste Kamercommissie. Er moet dus ook voor mevrouw Ter Veld een exemplaar beschikbaar zijn. Ik zal de griffie vragen, daarvoor zorg te dragen.

De staatssecretaris heeft gevraagd om enige tijd voor beraad, wellicht mede om de brief van de verzekeraars te kunnen beoordelen. Daarom schors ik de vergadering voor enige tijd.

De vergadering wordt van 22.28 uur tot 22.40 uur geschorst.

Staatssecretaris Bos:

Mijnheer de voorzitter! Het is misschien het gemakkelijkste – ik heb niet echt veel andere mogelijkheden gezien de ter beschikking staande tijd – om maar in de volgorde van de sprekers de aangedragen onderwerpen langs te lopen. Alles wat betrekking heeft op de terbeschikkingstellingsregeling en stakende schoenlappers, inclusief mijn mening over de motie, zal ik tot het eind bewaren. Dan houden wij tenminste de spanning er een beetje in met elkaar.

De heer Stevens vroeg of ook op deze wetsvoorstellen alle toetsen zijn toegepast die normaal zijn binnen het wetgevingsproces, zoals de wetgevingstoets van Justitie. Het is allemaal volstrekt volgens de normale procedures verlopen, zij het dat het allemaal in kort tijdsbestek tot stand is gekomen. Er is niets achterwege gelaten wat wij ook op andere momenten niet achterwege laten.

De heer Stevens knoopte hieraan het verzoek vast om voor het geval wij nog verdere dingen verzinnen, een toetsingskader vast te stellen waaraan wij eventuele nieuwe voorstellen moeten toetsen. De zaken die hij hierbij noemde, deregulering, consistentie, administratieve lasten en dergelijke, zijn bijna zo logisch dat ik niet kan bedenken waarom ik ertegen zou moeten zijn. Ik vind het echter ook weer zo wat om hier op een dinsdagavond – het is net geen achternamiddag meer – even snel een kader neer te zetten. Wij zullen in de voorstellen die wij doen naar aanleiding van de volgende reeks fiscale studies, of verkenningen zo men wil, opmerkingen wijden aan de aandachtspunten waarom de heer Stevens ons gevraagd heeft. Misschien komt dit materieel tegemoet aan zijn wens.

De heer Stevens vroeg naar de oorzaak van de vertraging. Wij hebben niet helemaal met elkaar kunnen uitdiscussiëren om welke vertraging het dan gaat. Ik heb in eerste termijn gepoogd, te laten zien dat het tempo waarin een en ander zich heeft voltrokken, voor een groot deel de redelijk onvermijdelijke uitkomst is van een aantal momenten en termijnen die in ieder geval in acht genomen moesten worden. Vervolgens treedt er een keten van causaliteiten in werking. Het overleg dat wij gisteren met de Tweede Kamer hebben gevoerd over de uitvoeringsbesluiten, konden wij niet eerder hebben door de datum van afhandeling van de diverse wetten waarin naar die uitvoeringsbesluiten is verwezen. Is dit vertraging? Het is een noodzakelijke opvolging van diverse fasen in het proces, waarbij een aantal zaken noodzakelijkerwijs pas aan het eind plaatsvinden. In ieder geval is er niet een specifieke factor of gebeurtenis aan te wijzen die door ons totaal onvoorzien was en het hele proces grootscheeps vertraagd heeft in vergelijking met de oorspronkelijke planning. Het was complex; dat wisten wij. Wij wisten dat het hard werken zou worden en in een aantal opzichten moeilijk zou zijn om hier vandaag voor de Kamer te staan en hopelijk haar goedkeuring te krijgen. Dat is op die manier uitgekomen.

Ik ben buitengewoon tevreden en blij met en eigenlijk ook wel prettig verrast door het pleidooi van de heer Stevens dat het volk een rustpunt nodig heeft en dus niet al te veel verdere veranderingen op fiscaal gebied tegemoet moet kunnen zien. Ik vraag mij af of dit ook geldt voor de terbeschikkingstellingsregeling en stakende schoenlappers. Mensen die voor rust pleiten, pleiten in het algemeen voor rust in zaken waarin zij liever niets veranderd willen zien. In andere zaken kan het vaak niet snel genoeg gaan. Zolang ik die afweging, ook met hem, mag blijven maken, deel ik zijn overwegingen in dezen.

De heer Stevens vroeg waarom er pas in 2004-2005 geëvalueerd gaat worden. Dat is de inschatting die mijn voorganger in het desbetreffende debat gemaakt heeft – en die ik deel – van het moment waarop voor het eerst relevante data ter beschikking zal zijn over twee volle jaren. De jaren 2001 en 2002 moeten worden afgewerkt en dan zijn er nog termijnen met name in de IB-sfeer. Een en ander leidt ertoe dat waarschijnlijk daarover pas in 2003/2004 iets zinnigs te zeggen valt in evaluerende zin.

De heer Stevens heeft nog enkele zaken toegelicht met betrekking tot de uitlatingen van de heer Ruding over het fiscale vestigingsklimaat in Nederland. Het is altijd prettig om te weten dat die opmerkingen niet persoonlijk voor mij bedoeld waren. Ik hoop de heer Ruding binnenkort te ontmoeten, dan kunnen wij daarover nog eens verder praten. De heer Stevens zei dat het ging om gevoelens van het Nederlandse bedrijfsleven. Ik kan dan slechts opmerken dat ik tegenover die gevoelens nu feiten heb gezet. Ik hoop dat die gevoelens zich enigszins conformeren aan de feiten en dat de publieke beeldvorming over wat er speelt rondom de Europese discussie over het fiscale beleid van Nederland en de mate waarin ons vestigingsklimaat ter discussie zou staan, niet wordt bepaald door wat geïsoleerde geluiden die misschien iets meer berusten op gevoelens van belastingadviseurs die teleurgesteld zijn dat bepaalde fiscaal grensverkennende constructies niet gehonoreerd zijn dan op de reëel aanwezige gevoelens bij het Nederlandse en internationale bedrijfsleven over de wijze waarop zij in Nederland behandeld worden.

De heer Stevens heeft nog even gevraagd, of de belastingdienst niet al te creatief en scherp opereert als het gaat om vooruitbetaalde hypotheekrente. De tekst die in de stukken is overgenomen, is volledig conform de schriftelijke antwoorden in het kader van de Veegwet. Daarin stond inderdaad het woord fraus legis niet, maar de materiële omschrijving van onze overwegingen rondom wat hier kennelijk plaatsvindt c.q. gepropageerd wordt, komt daar wel op neer.

Verder heeft de heer Stevens gesproken over de BTW-problematiek met betrekking tot auto's. Hij zegt dat daar iets gebeurt, wat altijd al gebeurt en vraagt waarom wij nu opeens gaan optreden. Kentekendrift is van alle tijden. Mensen hebben graag een zo nieuw mogelijk uitziend kenteken, dus liever een kenteken van januari 2001 dan van december 2000. Dat is inderdaad niet nieuw. Nieuw zijn echter wel de constructies waarbij de feitelijke koop gesloten wordt in december 2000 om nog te profiteren van het dan geldende BTW-tarief, er vervolgens iets geregeld wordt met de dealer waardoor de auto daar in beheer blijft of anderszins en de uiteindelijke levering met de kentekenplaat van 2001 pas in 2001 plaatsvindt. Daarover kunnen wij lang en breed praten, maar ik hoef hier toch niet nader te adstrueren dat daarbij kennelijk een fiscale motivatie een rol speelt. Het is niets nieuws als de belastingdienst dat eens wat nadrukkelijker volgt en zo nodig ingrijpt.

In het kader van het Europese beleid vraagt de heer Stevens hoe hij de redengeving moet zien achter de nog voor te stellen wijziging van de WIB. Ik verwijs gemakshalve naar het debat dat wij daarover nog zullen hebben. Dit wetsvoorstel zal zoals elk wetsvoorstel vergezeld zijn van een memorie van toelichting, waarin wij zullen laten zien dat dit in het belang van transparantie op Europees fiscaalgebied en in het belang van het bevorderen van informatie-uitwisseling een goede aanpassing zal zijn. Elementen van rechtszekerheid en dergelijke die mij net zo lief zijn als de heer Stevens, zullen daar niet onder lijden.

De opmerkingen over the American Chamber of Commerce gaan voorzover wij hebben kunnen nagaan over de wens van het Amerikaanse bedrijfsleven in Nederland om de Nederlandse regering aan te sporen ook vanuit een fiscale invalshoek pro-actief en bevorderend bezig te zijn met ontwikkelingen rondom e-commerce. Ik verwijs in dat verband naar de nota die mijn voorganger heeft geschreven getiteld "Belastingen in een wereld zonder afstand". Overigens zijn wij zeer actief betrokken bij discussies in Europees verband, bijvoorbeeld als het gaat om BTW-heffing bij e-commerce. Ik verwijs ook naar discussies in OESO-verband waar het gaat om een nadere gemeenschappelijke bepaling van begrippen als "vaste inrichting". Die discussie moet ook gevoerd worden. Elke aansporing is welkom, maar wij doen dat graag.

De heer Stevens heeft nog eens gevraagd zijn suggestie met betrekking tot de voorgestelde optieregeling welwillend te bekijken, met name wanneer bedrijven aan grote groepen werknemers opties aanbieden en wellicht de datum van aanbieding uniform is, maar de datum van aanvaarding niet. Ik neem aan dat de heer Stevens begrip heeft voor het feit dat wij niet mee willen gaan in een regeling waarbij de datum van aanvaarding zo gekozen wordt, dat het daaruit voortvloeiende voordeel maximaal is. Wij hebben de regeling op deze wijze opgesteld, mede naar aanleiding van een intensieve dialoog met het bedrijfsleven dat ons duidelijk heeft gemaakt dat hiermee in grote lijnen tegemoetgekomen wordt aan de problemen die men had ervaren met betrekking tot de inflexibiliteit en de rigiditeit van wat thans mogelijk is op dit gebied. Het bedrijfsleven heeft aangegeven dat deze regeling een serieuze verbetering is. Ik stel voor dat wij met de problematiek die de heer Stevens heeft aangegeven in ons achterhoofd de ontwikkelingen in de praktijk nauwgezet volgen. Als inderdaad blijkt dat in de praktijk het soort problemen ontstaat dat de heer Stevens noemt en onze regeling daar geen adequaat antwoord op biedt, dan is dat natuurlijk reden om de regeling opnieuw te bezien.

Voorzitter! Met betrekking tot de heffingskortingen die zijn opgenomen met het oog op maatschappelijke beleggingen zijn de argumenten gewisseld. Ik hoop in ieder geval dat de heer Stevens het met mij eens is dat het op tal van andere gebieden instellen van heffingskortingen, bijvoorbeeld in de sfeer van gehandicapten en chronisch zieken, een fundamentele kwestie is die nader moet worden bezien.

Op het punt van de etterende zweren zal ik straks ingaan.

Dan kom ik bij de opmerkingen van de heer Platvoet. De heer Platvoet heeft inderdaad in mijn betoog een pleidooi moeten missen voor het optrekken van het minimumloon. Dat klopt. Dat pleidooi heb ik niet gehouden. Het is ook geen kabinetsbeleid. De koppeling is wel kabinetsbeleid en het extra laten meedelen van minima, werkenden en mensen in uitkeringssituaties bovenop die koppeling is ook kabinetsbeleid als de omstandigheden ons daartoe in staat stellen. Dat gebeurt op dit moment bij voorkeur via fiscale instrumenten en niet door brutobedragen op te trekken. Overigens zullen er problemen ontstaan als het bedrag dat mensen daadwerkelijk aan belasting betalen al zo laag is, dat je daar met verdere belastinginstrumenten moeilijk mee verder komt.

Het pleidooi van de heer Platvoet om inkomenseffecten in guldens weer te geven deel ik niet. Dat zou een volslagen breuk zijn met de traditie en ik zie daar niet de voordelen van. Wel tel ik mijn zegeningen in die zin dat er nu een aantal instrumenten in het belastingstelsel is opgenomen, waarbij voordelen op basis van guldens worden toegekend en niet op basis van de aftrekpostensystematiek en waarbij er procentueel grotere voordelen terecht kunnen komen bij hogere inkomens dan bij lagere inkomens. Ik heb het dan over de vervanging van het arbeidskostenforfait door de arbeidskorting en de vervanging van de belastingvrije som door de algemene heffingskorting.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Wat die inkomenstabellen betreft, dat zullen wij zelf wel uitrekenen. U kunt daarmee toch niet voorkomen dat die discussie over die guldens wordt gevoerd. Ik had nog een ander punt, namelijk dat alles ophoudt bij drie keer modaal.

Staatssecretaris Bos:

Daar kom ik nu aan toe. Ik zal volledig zijn. Het is de laatste avond dat wij hierover kunnen praten voorlopig, dus wij zullen het allemaal weten. De heer Platvoet zegt dat de plaatjes niet langer zouden moeten stoppen bij drie keer modaal. Mij staat bij dat wij bij de standaardplaatjes zelfs al stoppen bij twee keer modaal en dat wij daar soms een uitzondering op maken. Wij maken in de standaardplaatjes ook maar zelden melding van de zogeheten niet-standaardeffecten. Dat hebben wij dit jaar wel gedaan om in dat opzicht een zo volledig mogelijk beeld van de inkomenseffecten te presenteren.

Wij kiezen ervoor om die plaatjes niet verder door te laten lopen omdat wij dan een mate van precisie suggereren die niet vol te houden is. De inkomenseffecten voor inkomens in die categorie en hoger worden dan ook in steeds grotere mate bepaald door bijvoorbeeld de mate waarin men aftrekposten heeft, door de grootte daarvan, door het vermogen dat men heeft en dat soort zaken. In de oude situatie was er in de sfeer van het vermogen zo'n grote variëteit dat het moeilijk was om dat in standaardplaatjes te presenteren. De discussies over de precisie van koopkrachtplaatjes die in het verleden zijn gevoerd in gedachten houdend, ben ik er niet voor om met plaatjes een grotere mate van precisie en zekerheid te suggereren dan ik denk waar te kunnen maken. Overigens zal ik alle vragen die mij gesteld worden over wat er gebeurt met miljonairs, met en zonder eigen huizen, en dergelijke zo goed mogelijk beantwoorden. Dat gebeurt dan noodzakelijkerwijs op basis van zeer grove gemiddelden. Wij moeten gewoon weten dat, naarmate het inkomen hoger is, de spreiding rond dat gemiddelde steeds verder toeneemt en de mate waarin wij accuraat kunnen zijn, afneemt.

In het verlengde daarvan biedt de heer Platvoet mij de gelegenheid – daar ben ik hem innig dankbaar voor – nogmaals te vertellen waarom het verhaal in het Algemeen Dagblad over de miljonair met een jaarinkomen van 2,5 mln. – kennelijk een gewoon dienstkloppersalaris – die zo suf is om dat op een spaarrekening te zetten, een slecht voorbeeld is als je iets wilt vertellen over de inkomsteneffecten die samenhangen met deze belastingherziening. Wij gebruiken wel simulatiemodellen. In de groep die in het Algemeen Dagblad wordt gepresenteerd, gaat het om iemand die geen vermogen, maar een salaris heeft van 2,5 mln. Ongeveer 500 mensen zullen in deze categorie vallen. Deze persoon is vervolgens zo suf om dat geld op een spaarrekening te zetten waar hij rente van trekt. Dan heeft hij ook nog wat geld in aandelen, maar daarop krijgt hij dividend. Hij plukt dus geen voordelen uit de onbelaste waarde van de groei. Als je bij zo'n persoon het oude stelsel vergelijkt met het nieuwe stelsel, komen er inderdaad Nibud-achtige plaatjes uit. Ik kan niet ontkennen dat zoiets kan gebeuren, maar wie met een inkomen en een vermogen van die omvang heeft zijn geld op een spaarrekening staan en haalt zijn voordeel van aandelen uit dividenden en niet uit de onbelaste waardegroei? Wie is er op zo'n moment niet zo slim om dat mede te financieren met allerlei aftrekposten, om geld te lenen en ervoor te zorgen dat ook op die manier zijn belastbaar inkomen verder daalt? Als wij de realiteit van die inkomens- en vermogenscategorie in een plaatje zetten en dan kijken wat er gebeurt bij de nieuwe belastingherziening, blijkt plots dat een fors aantal zaken wordt belast dat tot op dit moment niet is belast. Een paar dagen na het verschijnen van dit artikel in het Algemeen Dagblad heb ik gelukkig de gelegenheid gekregen om daar iets over te zeggen, maar ik hoop dat wij het evenwicht in de discussie proberen te betrachten.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Akkoord. Ik was er niet in eerste instantie over begonnen. Het valt toch niet te ontkennen – dat is nog steeds niet weersproken – dat er, uitgedrukt in guldens, sprake is van inkomensdenivellering? Daarom heb ik het naar voren gebracht. Dat zou de staatssecretaris moeten erkennen. Dat is de kern van mijn stelling. De staatssecretaris kan wel zeggen dat niet hoger wordt gegaan dan twee of drie keer modaal, maar die conclusie kan toch niet worden ontkend.

Staatssecretaris Bos:

In de naoorlogse periode is, althans voorzover ik mij dat kan herinneren, geen kabinet in staat geweest om een inkomensplaatje te presenteren dat lijkt op het plaatje dat vandaag voorligt, met inkomensstijgingen rondom het minimumloon rondom de 7 of 8%. En dan krijg ik van de heer Platvoet te horen dat ik plaatjes moet presenteren waaruit blijkt dat 0,5% voor een miljonair meer is dan 7% voor de minimumloner? Kom. Als wij een beeld willen geven van hetgeen hier gebeurt, dan is het toch stukken eerlijker en evenwichtiger om dat te doen in termen van procenten, zoals wij dat altijd gedaan hebben? Dan moeten wij toch niet opeens een andere maatstaf hanteren omdat het beeld de heer Platvoet kennelijk niet bevalt? Dat doen wij dus niet.

De heer Platvoet – daarin kan ik hem wel tegemoetkomen – heeft gevraagd of in de evaluatie die in 2004 of 2005 zal plaatsvinden, over meer kan gaan dan de twee onderwerpen die specifiek genoemd zijn. In mijn eerste termijn zei ik dat deze evaluatie in de Wet op de inkomstenbelasting staat, maar die staat in de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001. Dat corrigeer ik bij dezen. De evaluatie kan over meer gaan en wij zullen daar inderdaad een aantal zaken bij betrekken. Het was op dat moment echter politiek relevant om met name die twee zaken specifiek te noemen.

De heer Platvoet heeft, voorzover ik kan nagaan, met betrekking tot de zaak rondom het huurwaardeforfait volkomen correct geciteerd uit de memorie van toelichting op het Belastingplan 2001. Waar hij niet de gelegenheid voor heeft gehad, en dat kan ik hem niet kwalijk nemen, is om te kijken in de memorie van toelichting op het Belastingplan 1997. Dat was het moment waarop werd afgesproken om de eerstkomende jaren niet te indexeren voor de huurwaardestijgingen. Er is toen niemand zo flink geweest om te zeggen dat je drie jaar lang niet indexeert en dan in het vierde jaar opeens de volle klap doet. Ik wil alleen maar zeggen dat ik de redenering van de heer Platvoet begrijp. Wij hebben uiteindelijk een afweging gemaakt en zijn gekomen tot wat naar onze mening in deze omstandigheid verstandig is.

Er moet ten slotte nog iets gezegd worden over de hypotheekrenteaftrek en het eigen huis. Wat dat betreft, sluit de heer Platvoet zich aan bij de traditie van de debatten die ik met zijn collega Vendrik aan de overkant heb. Het maakt eigenlijk niet uit over welke wet het gaat: het gaat altijd wel een keertje over de hypotheekrenteaftrek en het eigen huis. Ik heb het voorbeeld gegeven van een miljonair die niet alleen de hypotheekrenteaftrek niet meer heeft, maar ook het huurwaardeforfait niet meer. De heer Platvoet laat zien hoe dat toch ook wel weer anders zou kunnen uitvallen als je er een aantal andere zaken bij betrekt dan ik in eerste instantie had voorgespiegeld. Dat toont naar mijn mening alleen maar aan hoe moeilijk deze discussie is, gezien de grote diversiteit aan omstandigheden die hier speelt. Als de discussie rondom het eigen huis zo simpel was dat wij wisten dat mensen met een hoog inkomen allemaal een eigen huis hebben, dat zij altijd een duur eigen huis hebben en dat het ook altijd helemaal met geleend geld gefinancierd wordt, dan wordt het dus ook een stuk makkelijker om daar beleid op los te laten. Je hebt immers een redelijk eenduidig beeld en weet wie waarmee geraakt wordt. De praktijk is natuurlijk dat er mensen zijn met lage inkomens in dure huizen en mensen met hoge inkomens in goedkope huizen. Er zijn mensen met een grote hypothecaire financiering en er zijn mensen met een kleine hypothecaire financiering. Als je deze diversiteiten op elkaar loslaat, dan ontstaat er dus een beeld waarbij je, als je daar een te botte maatregel op loslaat, altijd wel iemand raakt die je niet wilt raken. Ik wil niets afdoen aan de woorden van de heer Platvoet; ik wil alleen maar aangeven dat die diversiteit de discussie zo verschrikkelijk moeilijk maakt.

Er zijn vandaag veel pluimen uitgedeeld voor de voorlichting over de belastingherziening. De heer De Vries heeft echter gelijk dat er op een punt een foutje is gemaakt: de kapitaalverzekeringen voor studerende kinderen. Dat is ook gecorrigeerd. Wij begrijpen tot op dit moment dat het niet zou gaan om een groot aantal gevallen waarin al sprake is van eventueel betaalde premies. Dan nog is er fiscaal niets loos. Ik ben echter bereid om zonodig met de verzekeraars te praten over een teruggave van al betaalde premie. Het lijkt mij eigenlijk een bijna logische gevolgtrekking.

De heer De Vries heeft ook gelijk met zijn pleidooi om de energiepremies in de sfeer van de REB te betrekken bij de belastinguitgaven. Ik wil in dat verband verwijzen naar het "working progress"-karakter van bijlage 4 en van ons denkbeeld over belastinguitgaven. De definitieproblematiek is altijd groot geweest. Wat zie je nu als de primaire heffingsstructuur en wat zie je nu als daarvan afwijkend? Het is natuurlijk ook niet alleen een mathematische maar ook een politieke relevante discussie. Ik zie echter het punt van de heer De Vries waarom er bij deze categorie een vrij duidelijke redengeving zou zijn om een en ander tot belastinguitgaven te rekenen.

De heer De Vries heeft voorts gesproken over de grensarbeiders. Er is uitgebreid gekeken welke groep grensarbeiders mogelijk nog negatieve inkomenseffecten zou hebben ten gevolge van de belastingherziening. Daarbij zijn dus alle plussen en minnen weer meegenomen. Daarbij doel ik bijvoorbeeld op een situatie waarin iemand een hogere heffing heeft, maar niet een bepaald voordeel. Dat soort dingen zijn allemaal met elkaar in verband gebracht. De enige groep die nog overbleef, was de groep bij wie sprake was van mensen die in Nederland werken maar van wie de niet-verdienende partner bijvoorbeeld in Duitsland of België woont. Dat heeft te maken met het feit dat die mensen niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen en dus het desbetreffende deel van de heffingskorting niet ontvangen. Dat is nu gecorrigeerd.

De heer De Vries (RPF/GPV):

Ik had het over mensen die in België werken en hier wonen.

Staatssecretaris Bos:

Er is naar de effecten voor die groep gekeken. Dat is echter in een breder verband gebeurd dan enkel en alleen het feit dat zij, omdat zij hier wonen, wellicht te maken hebben met een hogere BTW en hogere energietarieven zonder dat daar andere dingen tegenover staan. Ook voor deze groep zijn alle plussen en minnen op een rijtje gezet, inclusief de minnen die net zijn genoemd. De uitkomst is dat ook zij delen in de per saldo voordelen van de belastingherziening. De enige groep waarvoor dit niet geldt, is de net aangegeven groep. Ik doe dus niets af aan het net genoemde nadeel. Ik probeer het alleen in een iets breder verband te zetten.

Ik poog een geruststellend woord te spreken in de richting van de heer Rensema. Hij is gelukkig met mij van mening dat er geen sprake is van een onvoldragen product. Hij spreekt zelfs de hoop uit dat het op zijn minst voor een periode van vijfentwintig jaar bestendig zal blijken te zijn. Dan moet het wel heel voldragen zijn. Misschien is het aardig om te weten – voorzover het misverstand zou ontstaan – dat ondanks studie op verdere verbeteringen ook voor ons een paar zaken voorlopig niet meer ter discussie zullen worden gesteld. Wij hoeven niet alles over te doen. Zoiets als de boxenstructuur of het stelsel van de forfaitaire vermogensrendementsheffing wordt niet nog eens opnieuw bekeken met het oog op een geheel andere uitkomst. Het voornemen inzake bestendigheid is er ook bij ons dus zeker. De vraag is echter of het voor een termijn van vijfentwintig jaar zal gelden.

De heer Rensema heeft gevraagd of het inderdaad zo is dat bij gehuwden de ene partner ontzaglijk kan schrikken als het loonstrookje wordt ontvangen en dat het pas weer pais en vree zal worden als de heffingskorting van de andere partner binnenkomt. Er is overigens wel iets op gevonden. Wij zorgen ervoor, als alles goed gaat, dat eerst de voorlopige teruggave heffingskorting binnenkomt en dat vervolgens pas het loonstrookje op de deurmat valt. Het kan echter zijn, puur kijkend naar het loonstrookje, dat er sprake is van achteruitgang. Het moet dan echter hard lopen. De inkomenseffecten zijn ook in die sfeer immers aanzienlijk. In theorie is het echter niet uit te sluiten dat het per saldo voordeel pas ontstaat als beide zaken gezamenlijk in ogenschouw worden genomen.

Mevrouw Ter Veld heeft iets gezegd dat mij uit het hart is gegrepen, niet omdat ik er blij mee ben, maar omdat het de kern van de afweging is bij de belastingherziening, kijkend naar de vermogensrendementsheffing en, afgeleid daarvan, een aantal inkomenseffecten. Wij zien als twee belangrijke motiveringen voor de gezette stappen dat zelfs voor iedereen die moeite heeft met de inkomenseffecten op 1 januari 2001, duidelijk moet zijn dat de inkomenspolitieke betekenis van de belastingherziening verder gaat. Het gaat ook om de inkomenspolitieke instrumenten waarover wij voor de jaren na 2001 de beschikking hebben. Dan tikt het aan dat er een heffingskorting is in plaats van een belastingvrije som, een arbeidskorting in plaats van een arbeidskostenforfait en een forfaitaire vermogensrendementsheffing waarbij al het vermogen boven een bepaalde drempel wordt belast in plaats van een regeling waarbij veel weg wordt gezet waaraan niemand meer kan komen. Dat laatste zal overigens nog worden geëvalueerd. Wat dat betreft zeg ik met mevrouw Ter Veld liever niet te kiezen voor een stelsel dat op papier rechtvaardig lijkt, maar in de praktijk een papieren tijger is. Ik kies liever voor iets dat werkt en een bescheiden, kleine stap in de goede richting zet.

Mevrouw Ter Veld heeft gevraagd of het feit dat iemand een in de tijd zeer wisselend niveau van inkomen heeft, reden kan zijn om wel of niet onder het regime van de fictieve dienstbetrekking te vallen. Ik bevestig dat dit mogelijk is.

De heer Schuyer heeft mij gevraagd om een brief met zeventig vragen van de verzekeraars te beantwoorden. Ik kan hem verzekeren dat een brief met antwoorden uit zal gaan. Als het niet deze week is, zal het de volgende week worden. De brief heeft onze aandacht. Zeventig vragen is veel en zij zijn niet allemaal even gemakkelijk te beantwoorden. De heer Schuyer zal mij in ieder geval vergeven dat ik de vragen niet hier en nu beantwoord. De brief heeft al met al misschien wat te lang gelegen. Misschien is daar zelfs begrip voor, gezien wat er nog meer speelde. De verzekeraars krijgen echter het antwoord waarop zij recht hebben.

De heer Schuyer vroeg zich af hoe het kan dat sommige mensen die in het kader van de voorlopige teruggave algemene heffingskorting aangeschreven zijn, blijkbaar niet bekend willen zijn. Het gaat om mensen waarvan wij aannemen dat zij bestaan, omdat zij bij hun werkgever geregistreerd staan in tariefgroep drie. Via de werkgever kunnen bepaalde mensen of huishoudens vervolgens aangeschreven worden. Dan weten wij niet altijd precies om wie het gaat, laat staan dat wij het gironummer kennen of de verdiensten. Het is nu net dat gegeven waarbij sommige mensen naar ons vermoeden de afweging maken het ook liever niet aan de belastingdienst te willen vertellen. Het is interessant om in de gaten te houden hoe een en ander verloopt nu het rappel gestart is voor deze groep.

Dan vraagt de heer Schuyer of het niet mogelijk is om de wetgeving in delen te presenteren. Ik sluit niet uit dat dit een mogelijkheid biedt als wij ooit nog eens aan zoiets beginnen. De laatste maanden hebben wij in debatten met de Tweede Kamer echter gemerkt dat men wetten eigenlijk niet getrapt wil behandelen, omdat men de samenhang tussen een en ander wenst te bewaren. Zelfs als wij een en ander getrapt zouden aanleveren, is het de vraag of men dan geneigd is om een en ander getrapt te behandelen. Ik kan mij daar, met name ook vanwege de budgettaire samenhang – de samenhang van plussen en minnen in een groot pakket en de samenhang van inkomenseffecten – ook wel iets bij voorstellen. Wat daar reëel nog mogelijk is, weet ik niet zo één, twee drie.

Voordat ik aan de motie en de DGA-problematiek toekom, loop ik nog even een aantal losse onderwerpen langs. De heer Stevens heeft mij gevraagd nog een antwoord te geven op zijn vraag over delegatiebepalingen. Hij vroeg wanneer iets bij AMvB en wanneer iets bij ministeriële regeling wordt geregeld. Hij verwijst daarbij naar het artikel van prof. Van Dijk in het Weekblad voor fiscaal recht van 10 augustus 2000. De heer Stevens vroeg hoeveel delegatiebepalingen er sinds mei bij zijn gekomen. Dat was namelijk het tijdstip waarop wij een laatste overzicht hebben verschaft. Ik neem tenminste aan dat dit achter zijn vraag zit. Ik heb in de nota naar aanleiding van het verslag op de Veegwet aangegeven dat er sindsdien nog zeven delegatiebepalingen bij zijn gekomen. Ik verwijs naar blz. 6 van de gestencilde versie van de nota, waar is aangegeven om welke gevallen het gaat.

Dan kom ik nu toe aan de vraag over AMvB of ministeriële regeling. Daar geldt in het algemeen dat het gewicht van het onderwerp bepalend is. Als er bijvoorbeeld behoefte bestaat aan het oordeel van de Raad van State, dan is een AMvB het juiste instrument. Betreft het een meer organisatorisch-technische uitwerking, dan ligt een ministeriële regeling meer voor de hand. Daartussen ligt een grijs gebied, waarbinnen nadere afwegingen gemaakt kunnen worden. Interessant blijft dan natuurlijk wel de vraag – misschien is dat ook de reden waarom de heer Stevens de vraag stelt – wanneer je een uitputtende regeling in de wet neerzet en wanneer een nadere uitwerking bij lagere regelgeving van het overigens in de wet geregelde onderwerp. Ik sluit mij hierbij in grote lijnen aan bij de opmerking van Van Dijk in het weekblad met betrekking tot dit onderwerp. Ik zal een kort citaat gebruiken ter adstructie: "Het was tot nu toe niet ongebruikelijk, al dan niet op grond van pure gemakzucht, om de inhoud van een wettelijk begrip aan de rechter over te laten. Zo zijn vrijwel alle kernbegrippen niet in de wet zelf omlijnd. Ontwikkelt de rechtspraak zich onbevredigend, dan kan dit door de nieuwe wettelijke voorziening geredresseerd worden." Ik zie daar niets fouts in. Er zijn redenen om zaken bewust in de wet zelf te regelen, maar er zijn ook goede redenen, bijvoorbeeld bij het gebruik van open normen – denk aan "goed koopmansgebruik" – om dat niet te doen. Dan kunnen maatschappelijke ontwikkelingen een effect hebben op de manier waarop een begrip in de loop der tijd wordt ingevuld.

Diverse leden hebben gevraagd in hoeverre een toets heeft plaatsgevonden op gelijkheid – het gelijkheidsbeginsel – met name ook in de sfeer van de meesleep- en de meetrekregeling, de terbeschikkingstellingsregeling en de definitie van familiegroepen. Ik meen dat wij in mei al uitvoerig antwoord hebben gegeven op die vraag. Er heeft een uitvoerige toetsing plaatsgevonden aan het BUPO-verdrag op eventuele discriminatoire aspecten. Er zijn in de loop van het proces ook diverse deskundigen geraadpleegd en dat heeft ons ervan overtuigd dat de voorstellen alleszins houdbaar zijn, ook vanuit dat perspectief.

De heer Stevens heeft nog gevraagd naar de Europese vennootschap. Dat was ik hem nog schuldig. Het is allereerst goed om te zeggen dat de Europese vennootschap, zelfs na dit weekeinde, nog steeds niet is goedgekeurd. Er is nog steeds een traject in Europa om via het comité van permanente vertegenwoordigers en daarna de Sociale Raad te gaan, voordat definitieve goedkeuring plaatsvindt. Het is inmiddels wel duidelijk dat bedrijven kunnen opteren voor een Europese vennootschap. Het is geen verplichting. De Europese vennootschap komt naast de huidige mogelijkheid. Dit betekent wat ons betreft dat de mogelijkheid tot het vormen van een Europese vennootschap gezien moet worden als een versterking van het Europese vestigingsklimaat. Hoe dit specifiek in Nederland zal uitwerken, is mij op dit moment nog niet duidelijk. Het is wel duidelijk dat dit voor het Europese bedrijfsleven als geheel of voor het bedrijfsleven dat zich in meerdere Europese landen actief toont, moet worden gezien als een winstpunt.

De heer Stevens heeft een vraag gesteld over harmonisatie van het loonbegrip. De commissie-De Boer heeft zich hierover gebogen. Er is een advies uitgebracht. Wij werken nu toe naar een zo uniform mogelijk loonbegrip. Op dit moment is het onmogelijk al perspectief te bieden op één loonbegrip. Er zijn nog te veel goede redenen om enig onderscheid te houden tussen sociale zekerheid en fiscaliteit. Maar wij merken ook tijdens een belastingherziening als deze hoe moeilijk het is dat er verschillende loonbegrippen zijn en welke moeizame reparaties of procesorganisaties nodig zijn om dit een beetje ordentelijk op de rails te houden. Het gesprek over dit onderwerp zal ongetwijfeld verder worden vervolgd. In ieder geval zijn wij van plan volgend jaar voorstellen te ontwikkelen waardoor de administratieve lastendruk die samenhangt met de huidige begrippen, verder verminderd wordt.

Voorzitter! Ik ben nu toe aan de motie-Rensema c.s. en de problematiek die daarbij aan de orde is. Het moet mij van het hart dat ik mij niet helemaal aan de indruk kan onttrekken dat in de discussie in tweede termijn een aantal zaken door elkaar is gaan lopen. Dit geldt met name de problematiek van de stakende IB-ondernemer, de stakende schoenlapper, en de problematiek van de directeur-grootaandeelhouder. Ik denk dat het verstandig is als wij die onderwerpen uit elkaar houden, want dit verheldert ook het zicht op wat de motie impliceert en wat ik daarvan vind.

De heer Schuyer vroeg zich af of het hier gewone mensen betreft. Wij zijn allemaal gewone mensen, zeker voor de wet, maar het is natuurlijk toch wel zinvol het onderscheid ook op deze vraag los te laten. De directeur-grootaandeelhouders zijn allemaal gewone mensen, maar zij behoren niet tot de meest hulpbehoevende groep in de samenleving. Gegevens uit 1995 laten zien dat de directeur-grootaandeelhouder een gemiddeld aanmerkelijk belangvermogen heeft van ruim 2 mln. en een gemiddeld belastbaar inkomen van ƒ 148.000. De groep omvatte toen zo'n 80.000 mensen en inmiddels zo'n 100.000 mensen. Dit is dus niet de groep waarmee ik termen als de kleine ondernemer direct associeer. Dit ligt dus iets anders voor de groep van de schoenlappende IB'er of de IB-ondernemende schoenlapper.

De heer Stevens heeft mij gevraagd een historische schets te geven van de wijze waarop de directeur-grootaandeelhouder in de afgelopen jaren is uitgekleed. Hij vindt dat het inmiddels allemaal wel heel erg is. Ik zou daarop het volgende willen zeggen. In de afgelopen jaren is inderdaad een aantal wettelijke maatregelen getroffen tegen allerhande onwenselijke constructies die in kringen van directeur-grootaandeelhouders bijkans gemeen goed waren geworden en die op geen enkele wijze teruggebracht kunnen worden op een bedoeling van de wetgever. Ik noem zonder volledig te zijn de aanpak van de zogenaamde turboconstructies, nihilinkomensconstructies met achterwege laten van loon of met een zogenaamde rus, reserve uitgesteld salaris, en ook constructies met bloot eigendom en vruchtgebruik. Ik vind niet dat de directeur-grootaandeelhouder is uitgekleed, laat staan groot onrecht is aangedaan, doordat die zaken zijn aangepakt.

Daarnaast zijn er breed ondersteunde versoepelingen doorgevoerd die wel degelijk kunnen worden gezien als een expliciete bevoordeling van deze groep, zoals onder meer de verlaging per 1 januari 1997 van de belastingdruk op dividenden van aanmerkelijke belanghouders naar 25%. Al met al kan ik mij nog steeds niet vinden in het beeld dat de regering de kroon zou zetten op een ontwikkeling die zich al vele jaren voltrekt en waarvan de directeur-grootaandeelhouder het zielige slachtoffer is.

Integendeel, in de loop van de parlementaire behandeling zijn ook de Eerste Kamer inkomensplaatjes overlegd, waaruit kan worden opgemaakt wat deze belastingherziening concreet betekent voor de directeur-grootaandeelhouder. Hiervoor zijn zeven casusposities in de nota naar aanleiding van het verslag doorgerekend. De uitkomst van deze berekeningen was dat ook directeur-grootaandeelhouders er in hun inkomen tussen de 0 en 7% op vooruitgaan als gevolg van deze belastingherziening. Ik merk dit op om het beeld van de directeur-grootaandeelhouder te completeren. Deze man is zeker niet zielig, net een gewoon mens en een Nederlander die net als u en ik meedeelt in de mooie dingen die deze stelselherziening te bieden heeft.

Voorzitter! Ik kom nu te spreken over de stakende schoenlapper. In het begin van het betoog van de heer Rensema was het mij niet duidelijk of hij mij in zijn motie vraagt om iets nader te regelen in de meesleep- en de meetrekregeling, de terbeschikkingstellingsregeling of in de sfeer van de stakende schoenlapper. Ik begrijp nu dat het gaat om de stakende schoenlapper.

In mei hebben wij uitgebreid met elkaar gesproken over alles wat samenhangt met deze belastingherziening, inclusief de problematiek van de ondernemers en de afwegingen die gemaakt zijn bij de keuze tussen enerzijds een stelsel met bijzondere tarieven en stakingsvrijstellingen en hogere algemene tarieven en anderzijds een stelsel waarbij dat soort specifieke faciliteiten uit de weg worden geruimd en met lagere tarieven in de inkomstenbelasting wordt gewerkt. Dat is in januari in de Tweede Kamer en in mei in de Tweede Kamer besproken. Vorige week is dit onderwerp wederom in de Tweede Kamer aan de orde geweest. Als reactie op de motie van de heer Rensema is een antwoord van maar liefst 30 bladzijden naar de Kamer gestuurd. Die motie betrof overigens de terbeschikkingstellingsregeling en niet het onderwerp dat wij nu bespreken. In deze motie werd de regering gevraagd, nog eens na te denken over wat de gevolgen van de meesleep- en de meetrekregeling zijn voor de directeur-grootaandeelhouder. Het antwoord op die motie bestond uit 30 bladzijden en zes versoepelingen. De heer Rensema zal hier misschien tegenin brengen dat het allemaal niets voorstelt, maar ik verwijs dan maar weer naar de inkomensplaatjes.

In de Tweede Kamer is twee keer en in de Eerste Kamer één keer gesproken over de problematiek van de stakende schoenlapper en alle overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld. Op het laatste moment wordt nu een motie ingediend die van mij vraagt dat ik die regeling alsnog wijzig. Ik begrijp hier dus helemaal niets van. Als hij mij in deze motie zou vragen om de terbeschikkingstellingsregeling te heroverwegen en te wijzigen, was hij in ieder geval consistent geweest. De heer Rensema vraagt mij op deze laatste dag van de behandeling echter een totaal andere weg in te slaan. Ik begrijp dat niet.

De heer Rensema (VVD):

Wij hebben inderdaad op dit punt eerder geen motie ingediend. Ik heb dit punt wel uitvoerig genoemd en beargumenteerd. Ik heb toen zelfs verwezen naar de heer Hofstra die in al zijn boeken schrijft dat het om ontvangsten gaat met een zwak inkomenskarakter die moeten worden vergolden door een matig tarief. Ik heb er toen zelfs aan herinnerd dat de heer Hofstra in VVD-kringen nogal gevreesd is, omdat hij een boekje heeft geschreven over socialistische belastingpolitiek. Overigens is die vrees van de VVD waarschijnlijk onterecht, aangezien de ideeën van de heer Hofstra later mee bleken te vallen. Daar hadden wij heel goed mee kunnen leven, maar de indruk was toen even anders. Ik heb inderdaad de schoenlapper genoemd; ik heb gesproken over de kleine ondernemer die door de nood der tijden gedwongen wordt om te staken en dan tegen deze geweldige heffingen aanloopt. Die heffingen zijn hem niet uit te leggen. Maar de problematiek zit ook in de meesleepregeling, zij het dat het daar zou kunnen meevallen.

Staatssecretaris Bos:

Maar wat wilt u nou? Waar gaat uw motie nu over? Zegt u het maar.

De heer Rensema (VVD):

Over beide.

Staatssecretaris Bos:

In uw tweede termijn heeft u tegen mij gezegd dat u de meesleep- en meetrekregeling moeilijk vindt, maar dat u het accepteert. Gaat die motie daar nu wel over of niet?

De heer Rensema (VVD):

Mijn standpunt is duidelijk genoeg.

Staatssecretaris Bos:

Nee, dat is niet zo.

De heer Rensema (VVD):

De stakende schoenlapper is het pijnlijkste punt. Het valt hem niet uit te leggen en de belastingdienst zal daar op stuk lopen. Daar ben ik van overtuigd. En dat speelt ook bij de meesleep- en meetrekregeling.

Staatssecretaris Bos:

Wij hebben allemaal punten in deze wet waarmee wij meer of minder goed kunnen leven. Ik weet dat u moeite heeft met de meesleep- en meetrekregeling. Dat was al duidelijk sinds het vorige debat. Maar in uw tweede termijn zei u dat u kunt leven met de meesleep- en meetrekregeling. Ik heb dat opgeschreven. U zei: "Daar kunnen wij mee leven." Met de stakende schoenlapper had u een probleem. Ik zeg alleen maar dat ik de afwegingen met betrekking tot de uiteindelijke keuze voor een systeem waarin geen plaats is voor bijzondere tarieven en stakingsvrijstellingen, maar waarin voordelen bijvoorbeeld zitten in de sfeer van lagere tarieven, in mijn eerste termijn uitvoerig met u gewisseld heb. Het debat over die afwegingen hebben wij twee keer in de Tweede Kamer en een keer hier gevoerd. Tijdens dat debat in deze Kamer in mei heb ik gezegd dat de commissie-Moltmaker daar nog eens naar zal kijken, want ik realiseer mij ook wel dat het scherp kan zijn. Wij zijn ook met een betalingsregeling gekomen voor de betreffende groep om er nog een scherp kantje af te vijlen. Dit is vervolgens geen aanleiding voor u geweest om mij in een motie te vragen om nog eens andere aspecten te overwegen. De Tweede Kamer heeft naar aanleiding van uw interventie ook geen reden gezien om beide kansen die zij had in de afgelopen maanden, aan te grijpen en nog eens met wijzigingen te komen. Het verrast mij dus dat ik dit nu alsnog als opdracht krijg. Dat is het enige wat ik u vertel.

De heer Rensema (VVD):

Ik kan mij ook wel voorstellen dat u dat zegt. Maar niettemin vinden wij dit een wezenlijk punt. Het is dan jammer dat het misschien niet eerder aan de orde gekomen is, maar wij houden vast aan dit standpunt.

Staatssecretaris Bos:

Misschien mag ik even puur inhoudelijk reageren, want mijn eerdere opmerking had betrekking op het proces. Ik zal nu even ingaan op de inhoudelijke kant van de zaak. Ik vind wel dat mevrouw Ter Veld en de heer Platvoet daar een aantal waardevolle dingen over gezegd hebben. Natuurlijk, een ondernemer kan ook op de vermogensaangroei in zijn pand rekenen voor zijn pensioenvoorziening. Dat doet overigens niets af, zeg ik met beide leden, aan het feit dat ook voor een IB-ondernemer faciliteiten in de nieuwe Wet op de inkomstenbelasting staan om net als elke andere Nederlander via lijfrente of anderszins voor zijn pensioenvoorziening te sparen. Vergeleken met anderen, neemt de IB-ondernemer wat dat betreft geen benadeelde positie in met betrekking tot zijn spaarmogelijkheden, mits hij een pensioentekort kan aantonen etc. Ik apprecieer dat hij bepaalde verwachtingen had inzake het huis en ik zie ook hoe scherp dat kan uitwerken bij het wegvallen van bijzondere tarieven, maar niemand dwingt de ondernemer om enkel en alleen daar op te mikken bij het op redelijke wijze voorzien in zijn pensioenvoorziening.

De heer Schuyer (D66):

Dat gaat toch alleen over de toekomst? Daar gaat het op dit moment toch helemaal niet over? Het gaat toch over een aantal mensen dat op dit ogenblik in de afgelopen veertig jaar niet heeft gekozen voor een lijfrente, maar voor een investering in hun eigen huis als een vorm van pensioenvoorziening. Zij hadden daarop gerekend in een ander belastingsysteem dan nu wordt voorgesteld.

Staatssecretaris Bos:

De heer Schuyer maakt een terechte nuancering, maar daarvoor geldt weer de algemene regel die wij hanteren bij bepaalde nadelen die voortvloeien uit deze belastingherziening, namelijk dat er minstens zoveel voordelen voor de betreffende groep op andere momenten tegenover staan. Dat geldt dus ook voor deze groep. Degene die op een gegeven moet staken, ook al is hij in het verleden die verplichtingen aangegaan, heeft straks ook een aantal jaren baat bij bijvoorbeeld lagere tarieven.

De heer Schuyer (D66):

Als u dat zegt moet u een overgangsregeling maken. Als het over het aantal jaren gaat, hebben wij het over iets anders. Het is niet voor de eerste twee jaar een overgangsregeling.

Staatssecretaris Bos:

Er is een uitgebreid overgangsregime voor stakingsvrijstelling getroffen. Dat is mede ingegeven door deze zelfde problematiek. Er is een uitgebreide afbouw van de stakingsvrijstelling van ƒ 45.000 naar ƒ 8000 in de wet gezet. Het gaat in wezen om het verschil tussen 45% en 52%. Dat is van een andere orde dan tussen 45% en 60%. Dat is ook de reden dat de partijen die het meest betrokken zijn bij deze materie, het bedrijfsleven zelf, bij het uitbrengen van het advies hebben gezegd: wij hebben liever een systeem zonder deze faciliteit en daarvoor terug lagere tarieven.

De heer Schuyer (D66):

Daar scoort de staatssecretaris een punt. Dat heb ik gezegd. Ik heb het overigens gezegd op basis van de overweging op grond waarvan wij de handtekening onder de motie hebben gezet. Het past niet in de wetsystematiek Dat is typisch voor de Eerste Kamer. Daarom ben ik niet onder de indruk van het primaat.

Staatssecretaris Bos:

Waarom past het niet in de wetsystematiek?

De heer Schuyer (D66):

Dat kan de heer Stevens beter uitleggen dan ik. Ik heb het in eerste termijn gezegd. Wij behandelen hier geen vermogenswinstbelasting. U zet het er voor één groep in.

Staatssecretaris Bos:

Met alle respect voor de heer Schuyer: de vermogenswinstargumentatie is een argumentatie die betrekking heeft op de casuspositie van de directeur-grootaandeelhouder en de terbeschikkingstellingsregeling. Die staat hier niet ter discussie. Wij hebben het over de stakende schoenlapper. Daar speelt het systeemargument niet. Het enige systeemargument dat speelt bij de stakende schoenlapper heeft betrekking op het grote vraagstuk van het al of niet inflatieneutraal karakter van belastingheffing. Daar hebben wij in de Nederlandse belastingwetgeving nooit uitdrukking aan willen geven.

De heer Stevens (CDA):

Ik roep de woorden van de heer Rensema in herinnering. De motie slaat zowel op de meesleepregeling als op de stakende schoenlapper. Qua bewoordingen is ze veel minder verstrekkend dan de motie die wij in eerste instantie hebben aangenomen.

Staatssecretaris Bos:

Ik kom nog te spreken over de motie.

Tot de heer Schuyer en anderen zeg ik dat bij de staking van een onderneming er geen belasting verschuldigd is over de waarde van het bedrijfspand, maar alleen over het verschil tussen de werkelijke waarde en de boekwaarde. De boekwaarde is niet nul. Dat is een zinnige nuancering. Ik benadruk het onderscheid met de villabewoners. Bij deze ondernemer staat tegenover de progressieve belasting van dat waardeverschil het feit, dat afschrijvingen, onderhoudskosten en waardedalingen steeds progressief aftrekbaar zijn geweest. Wij moeten niet dingen met elkaar gaan vergelijken die niet te vergelijken zijn.

Kijken wij specifiek naar de situatie van staking, dan rijst de vraag of daar sprake is van een zodanig scherpe situatie dat wij er echt wat aan moeten doen. Per 1 januari 2001 is er een verruimde doorschuiffaciliteit. Wij hebben een stakingslijfrentemogelijkheid. Per 1 januari 2001 is er een verruimde middelingsregeling. Bij overlijden is ten gevolge van een amendement van de heer Schutte de 60%-waardering van de bedrijfswoning in de wet gekomen. Het is de woning waarin de achtergebleven partner blijft wonen. Er is een betalingsregeling gekomen voor de stakende ondernemer. Het zijn onderwerpen die in een pakket terecht zijn gekomen. De meest betrokkenen hebben gezegd: dat hebben wij liever dan teruggaan naar de situatie van bijzondere tarieven en stakingsvrijstelling.

Misschien kan het volgende nog een rol spelen bij de leden. Al in mei heb ik gezegd dat ik met deze problematiek in het achterhoofd zelf wel reden zie om het punt van staking en bedrijfsopvolging op te pakken. Dat herhaal ik. Dat is belangrijk. Daar is sinds een aantal weken aan toe te voegen dat ik de Tweede Kamer toegezegd heb dat er ook in de sfeer van de doorschuiffaciliteit reden is om de regeling die in het kader van het ondernemerspakket is neergelegd nader te bekijken op redelijkheid. Misschien zijn er redenen om die doorschuiffaciliteit beter passend op de noden van de situatie vorm te geven. Ik heb twee taken op mij genomen in het kader van Moltmaker en de doorschuiffaciliteit om nader werk te doen voor de stakende ondernemer.

Voorzitter! Ik kom tot de tekst van de motie. De eerste overweging is: "overwegende, dat een belastingheffing naar het volle progressieve tarief over de waardestijging van onroerende zaken voor een beperkte groep belastingplichtigen niet past in het nieuwe systeem van heffing en voorts niet redelijk en billijk is, in verband met het grotendeels inflatoire karakter van deze waardestijging". Ik begrijp dat de zinsnede over de waardestijging van onroerende zaken de zinsnede is waardoor deze motie niet alleen gaat over stakende schoenlappers maar ook over de terbeschikkingstellingsregeling. Ik vind het moeizaam een motie in te dienen die mij opdraagt iets te verbeteren als wij eerder met elkaar tot de conclusie zijn gekomen dat alles afwegende hier een redelijk voorstel lag.

Verder wordt in deze overweging gezegd dat iets niet redelijk en billijk is. Dat "iets" heb ik net voorgesteld, zodat men zich kan voorstellen dat ik niet zal zeggen dat ik het eens ben met dit deel van deze overweging.

Voorts is een stelling volkomen uit het niets geponeerd, namelijk "in verband met het grotendeels inflatoire karakter van deze waardestijging". Wie zegt dat de waardestijging van de panden waarover wij het hebben een grotendeels inflatoir karakter hebben? Dat hangt af wat er in de desbetreffende markt met die panden gebeurt. Dat inflatie een rol speelt, is evident. Welk deel van de waardestijging te wijten is aan inflatie is een van de vragen waarom wij in Nederland tot nu toe niet het leerstuk met betrekking tot inflatieneutrale belastingheffing met elkaar praktiseren. Wij komen anders in verschrikkelijk moeizame discussies terecht over welk deel van de waardestijging aan inflatie te wijten is en welk deel ervan niet.

De heer Rensema (VVD):

Dat is waarschijnlijk de reden waarom overal ter wereld met een matig tarief gewerkt wordt.

Staatssecretaris Bos:

Wij maken hier toch een uitruil tussen een tarief in de inkomstenbelasting dat omlaag gaat en andere dingen die verdwijnen? Ik ben mij er niet van bewust dat de Nederlandse situatie voor de stakende schoenlappers apart onredelijker is dan de situatie elders.

In de motie wordt vervolgens gesteld: "verzoekt de regering om deze problematiek te onderzoeken en binnen redelijke termijn met nadere voorstellen ter verbetering te komen". Wat moet ik nou onderzoeken? Dat er inflatie plaatsvindt? Dat hoef ik niet te onderzoeken, dat weet ik. Ik weet dat er een probleem is dat de heer Rensema en anderen hebben met het feit dat een deel van de waardestijging van panden veroorzaakt wordt door inflatie. Dat hoef ik niet te onderzoeken, want zo'n onderzoek levert mij geen andere conclusie op dan dat een deel van die waardestijging samenhangt met inflatie.

In de motie wordt mij niet alleen gevraagd dat te onderzoeken, maar wordt mij ook gezegd dat er in ieder geval een verbetering moet komen. De uitkomst van het onderzoek is mij dus al meegegeven. Daar heb ik ook moeite mee. Ik wil best dingen onderzoeken als er wat te onderzoeken valt, maar dan wil ik in ieder geval de vrijheid hebben om mijn eigen conclusie daaruit te trekken.

De heer Rensema (VVD):

Mag ik het zo begrijpen dat de staatssecretaris ook als vast zou staan dat een bepaalde waardestijging louter inflatoir is, wil volhouden dat dit met 52% moet worden belast? Dat is de consequentie van zijn stelling.

Staatssecretaris Bos:

Mijnheer de voorzitter! Ik denk dat wat de heer Rensema nu zegt precies de kern raakt. Deze motie vraagt gewoon om een discussie over het vraagstuk van de inflatieneutrale belastingheffing. Daar is niks aan te onderzoeken, dat is gewoon iets waar je voor of tegen bent. De heer Rensema is daar dus op dit punt kennelijk voor. Dat doen wij nergens anders in de wet. Dit betreft een grote systeemvraag. Als de heer Rensema mij zou vragen om eerst die discussie met hem aan te gaan en een brief te schrijven over hoe wij in den brede aankijken tegen het vraagstuk van de inflatieneutrale belastingheffing en hoe dit in specifieke situaties wel of niet door zou kunnen werken, ben ik daartoe ten volle bereid. Dit is echter geen motie waarmee mij wordt gevraagd, iets te onderzoeken en op basis daarvan tot een nadere afweging te komen. Dit is een motie die mij zegt: je moet het zó doen en niet zó. Het is geen motie; het is een amendement. Ik herinner eraan dat wij tweemaal over dit punt in de Tweede Kamer hebben gesproken en eenmaal in deze Kamer. Gelet op het feit dat deze Kamer er na het meidebat niet voor heeft gekozen, dit specifieke vraagstuk in een motie vast te leggen – men heeft het alleen gehad over de terbeschikkingstellingsregeling en wat dat betreft zijn wij met een tegemoetkoming gekomen – kan ik dit maar moeizaam begrijpen.

Dit brengt mij tot de conclusie, voorzitter, dat ik de aanvaarding van deze motie moet ontraden. Echter, ik bied serieus aan om de problematiek waarover de heer Rensema spreekt, ten volle te betrekken bij de nadere standpuntbepaling van het kabinet over de Moltmaker-problematiek en de doorschuiffaciliteit en bij de evaluatie van de Wet op de inkomstenbelasting in 2004/2005. Als het de heer Rensema en anderen zou helpen, ben ik ook nog bereid om iets te schrijven naar aanleiding van de vraag: waarom wel, waarom niet, wanneer wel en wanneer niet inflatieneutrale belastingheffing? Veel meer ben ik op dit moment niet bereid te doen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Moet ik uit deze woorden en de manier waarop u de logica tegen het licht houdt, opmaken dat u dit in feite een onuitvoerbare motie vindt?

Staatssecretaris Bos:

Ik kan een bedoeling veronderstellen achter deze motie en die bedoeling zou ik kunnen uitvoeren, maar gelet op de mate waarin verschillende onderwerpen in de overwegingen door elkaar lopen, gelet op het proces van het afgelopen jaar en gelet op de fundamentele vragen die ten grondslag liggen aan het kennelijke verzoek – mij wordt gevraagd om iets te onderzoeken terwijl niet duidelijk is wat dat is, maar de uitkomst wordt mij al meegegeven – ben ik niet bereid om de motie in die zin uit te voeren. Het is tegen die achtergrond dat ik de aanvaarding van deze motie ontraad.

De heer Schuyer (D66):

De staatssecretaris geeft in zijn laatste zinnen aan dat hij bereid is om een hele partij dingen wél te doen. Dat vind ik winst en biedt een achtergrond om nog eens naar de motie te kijken. Hij geeft voorts aan dat die stakingsvrijstelling van ƒ 45.000 een gebaar is, maar ik kan dit toch niet serieus nemen in relatie met het probleem dat er ligt. Het gaat om een hele reeks van middenstanders. De staatssecretaris houdt de lijn aan van ƒ 148.000 en 2 mln. vermogen, maar daar moet ook een groep onder zitten die ofwel groter ofwel even groot is. Die groep heeft in de komende jaren een belangrijk probleem in haar pensioenvoorziening als zij bepaalde verwachtingen had op basis van haar onroerend goed. De staatssecretaris ziet het niveau van ƒ 45.000 als redelijk maar dat is gewoon niet waar. Ik vind dat dát aspect onderzocht zou moeten worden. Wij moeten weten wat daarvan de effecten zijn.

Staatssecretaris Bos:

Nu gebruikt u de juiste woorden. Ik ben best bereid om in de context van het onderzoek en de nadere standpuntbepaling ten aanzien van Moltmaker en de doorschuiffaciliteit de ernst, de omvang en de dimensies van deze problematiek te onderzoeken. Natuurlijk, want dan kan ik de uitkomsten benutten als input voor mijn nadere standpuntbepaling ten aanzien van die zaken. Op dit moment kan ik niet anders dan concluderen dat de vertegenwoordigers van de groep ondernemers die hiermee het meest te maken heeft en die dus het dichtst staat bij de afweging die hier van belang is, zélf heeft geconcludeerd dat zij dit beter en aantrekkelijker vindt. Ik vind dit relevant. Misschien is het goed om het nog een keer expliciet te maken. Ik heb gezegd dat wij dit vraagstuk willen betrekken bij onze standpuntbepaling over Moltmaker en de doorschuiffaciliteit. Dit kan ik alleen door de feiten tot mij te nemen en dus na te gaan of er in de praktijk redenen zijn om daarbij de ene kant dan wel de andere kant uit te sturen. Dit doe ik echt graag. Het zit vast aan dat andere voornemen.

De heer Stevens (CDA):

Wij komen toe aan de afronding van het debat en ik zou het zeer betreuren als wij de discussie in dit huis moeten besluiten met een afgewezen motie, terwijl de staatssecretaris wel degelijk ertoe bereid is, een aantal serieuze punten, of het nu de schoenlapper of de meesleepregeling betreft, te onderzoeken en met de resultaten daarvan naar dit huis te komen. Ik verzoek u dan ook om een schorsing, voorzitter, om te bekijken of de motie zich leent voor amendering.

De vergadering wordt van 23.47 uur tot 0.02 uur geschorst.

De voorzitter:

In derde termijn is het woord aan de heer Rensema.

De heer Rensema (VVD):

Voorzitter! Naar aanleiding van de opmerkingen van de staatssecretaris hebben wij in overleg met de indieners voorzover nog aanwezig, de motie op enkele punten gewijzigd. Ik wil u de gewijzigde motie overhandigen.

De voorzitter:

Door de leden Rensema, Stevens, Schuyer, Boorsma en De Blécourt-Maas wordt de volgende gewijzigde motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat met betrekking tot de belastingheffing van de IB-ondernemer en de terbeschikkingstellingsregeling voor de ondernemer met een BV een belastingheffing naar het volle progressieve tarief over de waardestijging van onroerende zaken voor een beperkte groep belastingplichtigen niet past in het nieuwe systeem van heffing onder meer in verband met het inflatoire karakter van deze waardestijging;

verzoekt de regering deze problematiek te onderzoeken en binnen redelijke termijn te rapporteren aan de Staten-Generaal,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt nr. 132d (27466).

Staatssecretaris Bos:

Voorzitter! Is het mogelijk dat ik de tekst voor mij krijg?

De voorzitter:

Dat is mogelijk en dan hoop ik dat de staatssecretaris net als ik ook in staat is om de motie te lezen. Misschien dat hij ook nog een paar verbeteringen kan aanbrengen!

Staatssecretaris Bos:

Ik constateer dat de thans voorliggende motie op een aantal punten veranderd is. Ik zal deze even langslopen.

Allereerst is duidelijk gemaakt dat de onvrede van de indieners zowel betrekking heeft op de belastingheffing op de IB-ondernemer als op de terbeschikkingstellingsregeling voor een ondernemer met een BV.

De tweede verandering is dat de stelling in de overweging dat hetgeen thans wordt voorgesteld niet redelijk en billijk is, verwijderd is.

Op de derde plaats is de stelling dat er per definitie sprake zou zijn van een grotendeels inflatoir karakter verandert in "een onder meer in verband met het inflatoire karakter".

De vierde verandering is, dat de regering verzocht wordt de problematiek te onderzoeken en niet zoals in de eerste motie werd gevraagd binnen redelijke termijn te komen met nadere voorstellen ter verbetering maar te rapporteren aan de Staten-Generaal.

Dat zijn de essentialia van de veranderingen.

Welnu, dat brengt mij tot het volgende oordeel. Met de overweging in deze motie blijf ik moeite houden. Ik maak mij in ieder geval niet de overweging eigen dat hetgeen wij voorstellen niet zou passen in het nieuwe systeem van heffing. Ik ben eerder geneigd te zeggen, dat het misschien niet past in het oude systeem van heffing maar juist wel in het nieuwe systeem. Dus daar kan ik mij niet in vinden. Ik ben, dat gezegd hebbende, wel bereid om gevolg te geven aan het verzoek om deze problematiek nader te onderzoeken en over mijn bevindingen te rapporteren aan de Staten-Generaal. Als dat een uitleg is die mij buitengewoon moeizame discussies met de leden in vierde termijn kan besparen, dan heb ik met die nadrukkelijke kanttekeningen – namelijk dat ik het niet met alle onderdelen van de overweging eens ben, maar dat ik wel bereid ben om aan het verzoek gevolg te geven – er geen behoefte aan aanvaarding van deze motie te ontraden.

De heer Stevens (CDA):

Voorzitter! "For the record" wil ik nog een opmerking maken naar aanleiding van de discussie die de staatssecretaris en ik hebben gehad over de wetswijzigingen die in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden betreffende de DGA. Die wil ik nog eens noemen, al zijn zij al eerder genoemd. Dat betreft de uitsluiting van de directeur-grootaandeelhouder voor de werknemersspaarregeling en de winstdelingsregeling, de aanscherping van het AB-criterium, 5% in plaats van 33,5%, de verhoging van het AB-tarief van 20 naar 25%, de fictieve loon-, huur- en renteregeling, geen dividendvrijstelling voor AB-dividenden, geen gelijke pensioenopbouwmogelijkheden als voor de gewone werknemer en geen aftrek voor lijfrenteovereenkomsten met de eigen BV. Deze wijzigingen zijn alle vermeld in het voorlopig verslag van deze Kamer naar aanleiding van de invoeringswet.

Staatssecretaris Bos:

Voorzitter! Dan zijn wij nu echt toegekomen aan het eind van wat een heel lang traject is geweest, waarvan ik in deze hoedanigheid slechts de laatste acht à negen maanden heb meegemaakt. Ik heb al eerder gezegd dat wij in 1996/1997 begonnen zijn met iets wat nu geleid heeft tot naar ik aanneem een finale goedkeuring voor de losse einden die er op dit gebied nog lagen. Ik wil nog graag een aantal partijen en individuen expliciet noemen die een wezenlijke bijdrage geleverd hebben aan de totstandkoming van deze nieuwe belastingwetten.

Dat zijn allereerst de grote groepen ambtenaren bij de belastingdienst, bij het ministerie van Financiën, bij de andere ministeries en bij het parlement, die soms bij nacht en ontij hebben meegewerkt aan het bewaken van de kwaliteit van de voorstellen die voorliggen. Daarnaast noem ik de volksvertegenwoordigers, hier en aan de overzijde, die heel wat te verstouwen hebben gehad in termen van hoeveelheid materiaal, de tijdspaden waarbij een en ander bij hen langskwam, het beroep dat op hen gedaan werd om daar steeds met ons en met anderen over van gedachten te wisselen. Dat was voorwaar niet niets. Vervolgens noem ik de vele belanghebbenden en andere meedenkers in het hele proces die zich op dit gebied actief hebben betoond. Dan heb ik het over agrarische organisaties, werknemersorganisaties, werkgeversorganisaties, milieuorganisaties, belastingadviseurs en talloze groepen die hun bijdrage geleverd hebben. Dan heb ik het zeer nadrukkelijk ook over de minister van Financiën, die hier vanavond niet aanwezig is, maar die ook zijn naam verbonden heeft aan enkele van de wetsvoorstellen die naar ik aanneem ook vanavond goedgekeurd zullen worden. Dan heb ik het "last en certainly not least" ook over mijn voorganger Willem Vermeend, op dit moment minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Mijnheer de voorzitter! Hoewel ik niet helemaal zeker weet dat allen die ik zojuist noemde behoren tot het zondige ras der reformisten, zou ik toch af willen sluiten met de conclusie dat wij met deze belastingherziening weer een bescheiden stapje in de goede richting zetten.

De beraadslaging wordt gesloten.

De wetsvoorstellen worden zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De motie komt volgende week dinsdag in stemming.

Sluiting 0.12 uur

Naar boven