Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 36, pagina 1562-1563 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 36, pagina 1562-1563 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek houdende indexering van het collegegeld (26418).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Boorsma (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Bij het vorige wetsvoorstel heb ik enkele inleidende opmerkingen gemaakt welke ook voor dit wetsvoorstel gelden. Ook met dit wetsvoorstel hebben wij moeite, zij het toch niet zoveel, hoewel ook hiermee een stijgende last wordt gelegd op studenten die alleen een basisbeurs ontvangen. Zou het dan alleen gaan om studenten van ouders met behoorlijke inkomens, dan zouden wij er ons niet eens zo druk over maken, maar er is nu eenmaal ook een andere groep van studenten die eigenlijk alleen maar leeft van de basisbeurs omdat ze afziet van een aanvullende beurs.
Toch nog twee vragen dan wel opmerkingen. De beantwoording van de door ons in eerste aanleg over de compensatie gestelde vraag bleef bij ons vragen oproepen, maar wij aarzelden om een verheldering te vragen in de tweede ronde en daarom vroeg ik de collegae van de commissie of ze mijn probleem zagen en konden oplossen. Het kwam er op neer dat wij constateerden dat ongeveer eenderde van de studenten een aanvullende beurs krijgt en dus compensatie voor deze verzwaring, terwijl de kosten van de compensatie slechts ongeveer een negende zouden bedragen van de bruto-opbrengst. Rekenkundig kon ik dat niet begrijpen. Ook de collegae van de commissie konden dat probleem niet voor mij oplossen, dus heb ik de vraag in de tweede ronde alsnog gesteld. Het antwoord dat de minister in het nader voorlopig verslag heeft gegeven, begrijp ik. Haast zou ik mij als budgettair deskundige, waar ik af en toe voor doorga, moeten schamen dat ik het niet zelf bevroed had. Maar daarom kom ik er dan nu toe om de minister te vragen hoe hij dit ziet tegen het licht van de niet-relevantie van de studieleningen. Daar zat het door mij niet begrijpen in, de studieleningen worden niet relevant verklaard voor het politiek relevante financieringstekort. Zo gauw de leningen worden omgezet in een beurs, krijg je de netto-effecten, maar dat is pas later. Wil de minister aangeven waarom hij studieleningen niet relevant acht, bijvoorbeeld lettend op de daaruit voortvloeiende rentelasten of op het percentage van het bedrag aan studieleningen dat uiteindelijk niet wordt geïnd? Als ik op de plaats van de minister zat, dan zou ik zeggen dat het een budgettaire praktijk is waarvoor de minister van Financiën de verantwoordelijkheid draagt. Niettemin is het zo, dat de voorganger van de huidige minister, de heer Ritzen, de praktijk van het niet relevant verklaren heeft bedacht en verdedigd. Dus meen ik dat ik de huidige minister kan aanspreken op de door hem verdedigde praktijk van het niet relevant verklaren van studieleningen. Door zijn beantwoording ben ik op dit spoor gebracht, want ik had het eerst over het hoofd gezien.
De memorie van antwoord stelt naar aanleiding van een vraag van onze kant, dat het percentage van studenten met een aanvullende beurs tamelijk stabiel is, met 1998 als een verklaarbare en verklaarde uitschieter. Hoe hard zijn die cijfers? Steeds vaker hoor ik namelijk geluiden dat steeds meer studenten vanwege de vrees voor studieschuld afzien van die aanvullende studiefinanciering. Ik zie de cijfers van de minister. Heeft de minister die geluiden niet gehoord? Zijn die geluiden onjuist en worden ze gelogenstraft door de cijfers zoals die gegeven zijn?
Ik zie het antwoord van de minister met belangstelling tegemoet. Ik heb al aangegeven dat wij naar alle waarschijnlijkheid, ondanks onze bezwaren, in dit geval mee zullen gaan, omdat wij onze bezwaren niet voldoende substantieel vinden om tegen te stemmen.
Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):
Voorzitter! Een indexeringsbepaling opnemen waardoor het collegegeld jaarlijks aangepast kan worden aan de ontwikkelingen in het algemene prijspeil van de gezinsconsumptie is op zich verdedigbaar, maar op het aan de orde zijnde voorstel valt wel iets af te dingen.
Indertijd was de verhoging van het collegegeld gekoppeld aan de verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en aan de studeerbaarheid. Volgens de inspectie valt er weinig te zeggen over de verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid, maar het collegegeld is wel verhoogd en de basisbeurs is in de loop der jaren alleen maar minder geworden.
De reactie in de memorie van antwoord op mijn opmerking over de koppeling van de indexering van het collegegeld aan de indexering van de basisbeurs is niet onjuist, maar slechts een deel van de waarheid. De basisbeurs is jaren bevroren geweest na eerst fors gedaald te zijn. De indexering is inderdaad met ingang van 1 januari van dit jaar hersteld, maar de verhoging is slechts 2% en geldt niet met terugwerkende kracht. De verhouding tussen de hoogte van het collegegeld en de hoogte van de basisbeurs is dus wel verstoord. Bovendien werd de bevriezing van de basisbeurs per 1 januari van dit jaar opgeheven op basis van reeds bestaande wetgeving.
Alles overwegende, is mijn fractie tot de conclusie gekomen dat zij tegen dit voorstel is.
Minister Hermans:
Voorzitter! Ik ben niet bij machte om de technische vragen die door de heer Boorsma en mevrouw Schoondergang zijn gesteld, te beantwoorden. Ik weet niet of er sprake is van een verstoorde verhouding. Ik weet ook niet hoe de discussie indertijd is verlopen tussen de toenmalige minister van Financiën, de minister-president en de minister van Onderwijs over het relevant of niet relevant verklaren van uitgaven voor studiebeurzen. Ik zal hierop schriftelijk reageren. Zolang er echter sprake is van een beurs, is er potentieel ook sprake van terugvordering door de overheid als niet wordt voldaan aan de prestatienorm.
De heer Boorsma (CDA):
Voorzitter! De minister zegt het onjuist. De beurs is definitief en dus relevant, terwijl de lening ook in het kader van de EMU-norm een financiële transactie is, want zij zal immers leiden tot terugbetaling. De lening is dus niet relevant en de beurs wel. De minister moet inzien dat ook leningen leiden tot een verhoging van het financieringstekort van de rijksoverheid en tot extra rente-uitgaven. Er is ook het risico dat zij niet worden terugbetaald. Waarom acht de minister leningen niet relevant, terwijl beurzen altijd relevant zijn?
Minister Hermans:
Ik zal de vraag, in overleg met de minister van Financiën, schriftelijk beantwoorden. Dat geldt ook voor de vraag van mevrouw Schoondergang.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
De voorzitter:
De aanwezige leden van de fracties van GroenLinks en de SP wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19981999-1562-1563.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.