Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regeling voor de totstandkoming van een gemeentelijk werkfonds voor voorzieningen ter bevordering van de toetreding tot het arbeidsproces van langdurig werklozen en jongeren (Wet inschakeling werkzoekenden) (25122).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Voorzitter! Stroomlijning van de diverse regelingen voor gesubsidieerde arbeid, zoals neergelegd in het voorliggende wetsvoorstel, via de integratie van een aantal regelingen, acht de CDA-fractie een goede zaak. Het weghalen van de financiële schotten maakt een eind aan onnodige versnippering. Evenzeer is het een goede zaak dat het primaat voor de inspanningen met betrekking tot werklozen met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt in toenemende mate bij de gemeentebesturen wordt gelegd. Zij krijgen hiervoor in dit wetsvoorstel ook weer een nieuwe mogelijkheid, een nieuw instrument aangereikt, namelijk de werkervaringsplaatsen. Door de bundeling van de bestaande geldstromen in een brede doeluitkering krijgen de gemeentebesturen op zichzelf ook meer ruimte voor een activerend werkgelegenheidsbeleid. De vrijheid van de gemeenten om deze middelen in te zetten, wordt hierdoor aanzienlijk vergroot. De verruiming van de mogelijkheden in het kader van deze verdergaande decentralisatie roept nog wel enige vragen op – daar kom ik later op terug – maar die zijn naar onze overtuiging met enige goede wil zeker oplosbaar.

Met deze ontwikkeling wordt de lijn van het voorgaande, maar ook die van het huidige kabinet doorgetrokken. Aanvankelijk behoorden tot het gemeentelijk instrumentarium slechts de Jeugdwerkgarantiewet en de Rijksbijdrageregeling banenpools. Het huidige kabinet heeft hieraan de nodige extra impulsen toegevoegd via de aanpassing van de Algemene bijstandswet en niet te vergeten de Melkertbanen en -experimenten. Het thans bieden van een meer samenhangend instrumentarium, zoals dit in de Wet inschakeling werkzoekenden wordt geregeld, is dan ook een logisch sluitstuk. Dit is derhalve een wetsvoorstel dat wel op instemming moet kunnen rekenen bij allen die ernst willen maken met het terugdringen van met name de nog altijd veel te hoge langdurige werkloosheid en de werkloosheid onder jongeren.

Die instemming kan er komen, mits het gemeen overleg met deze Kamer nog leidt tot het wegwerken van enige niet onbelangrijke vuiltjes. Die zijn er nog, niet alleen in de ogen van de oppositie, maar commissiebreed, zoals de minister uit de gewisselde stukken zal zijn gebleken. Het zal in het bijzonder van de beantwoording van de diverse vragen afhangen of de behandeling van dit wetsvoorstel na de eerste termijn kan worden voortgezet.

Alvorens hierop in te gaan, wil de CDA-fractie nog een beperkt aantal andere zaken aan de orde stellen. Er is in de Tweede Kamer uitvoerig gesproken over het al dan niet onderbrengen van het 40.000-banenplan onder dit wetsvoorstel, zoals ook door de Raad van State en de VNG is bepleit, met name op grond van het feit dat er sprake is van overlapping in de doelgroep en in het soort werk. Ook de gevraagde heroverweging en de hierna gevoerde discussie heeft niet geleid tot een integratie van de 40.0000-regeling in deze wet. Het voornaamste argument dat steeds wordt aangevoerd, is dat de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen niet de werknemer als uitgangspunt heeft, maar de arbeidsplaats. Het is derhalve een objectgerichte regeling in tegenstelling tot de subjectgerichte regeling, die WIW zal gaan heten. Het gaat bij de eerste regeling in feite slechts om de uitbreiding van de collectieve sector met 40.000 arbeidsplaatsen in de sectoren veiligheid, kinderopvang, sport en zorg, in combinatie met het bieden van een nieuw arbeidsperspectief voor lager opgeleide werklozen. Het gaat derhalve om reguliere banen in de publieke sector, zij het met twee bijzondere voorwaarden, namelijk op het punt van de langdurige werkloosheid en op dat van de beloning. Juist door deze twee voorwaarden wordt naar onze overtuiging de discussie opgeroepen, los van het feit dat ook voor de bemiddeling naar deze banen vaak trajecten van scholing en begeleiding moeten worden ingezet.

Hoewel de benadering van de minister op zichzelf aanspreekt, blijft de uitwerking op een aantal punten toch schimmig. Zoveel is uit de uitvoerige discussie wel duidelijk geworden. Immers, meermalen is ook een relatie gelegd tussen de beloning van de WIW-werknemers na twee jaar en de arbeidsvoorwaarden binnen de Melkert-1-regeling. Ook de bepaling dat de Melkert-1-banen beperkt moeten blijven tot het onderste segment van de arbeidsmarkt duidt in deze richting, dat wil zeggen in de richting van onderbrenging in de WIW. Moet de CDA-fractie de uitkomst nu uiteindelijk zo verstaan, dat niet op dit moment maar wel in een later stadium nog eens ten principale over een geëigende oplossing zal worden gesproken? Is dan, in feite nu reeds, de beste oplossing niet, dat de budgetten in de desbetreffende publieke sectoren rechtstreeks met deze gelden worden uitgebreid? Ook al zou hierdoor een taakverzwaring voor de uitvoerende instanties in de bemiddelingssfeer kunnen ontstaan. Wil de minister op deze vraag nog eens ingaan?

In dit kader kan ook de kwestie van de beloning binnen de WIW niet onaangeroerd blijven, juist nu de CAO-onderhandelingen voor de werknemers die met ingang van 1 januari 1998 onder de Wet inschakeling werkzoekenden zouden gaan vallen, zijn afgebroken. Uiteraard is het verre van de CDA-fractie zich te mengen in deze onderhandelingen tussen partijen. De eisen van de vakbonden zijn bekend, namelijk direct 120% van het minimumloon voor banenpoolwerkers die het langst in dienst zijn en voor de overige werknemers een loon tussen 100 en 120% van het minimumloon. Hiernaast zouden nog de kosten voor de gelijktijdige invoering van een pensioenregeling komen. Het antwoord van de werkgevers is eveneens bekend. De VNG is van oordeel, aan dit eisenpakket niet te kunnen voldoen en stelt dan in een verklaring: "Vanuit de VNG is een- en andermaal aangegeven dat de eisen van de bonden onbetaalbaar zijn en onvermijdelijk zullen leiden tot het mislukken van de WIW." Een erg boude stellingname die uiteraard wel onderdeel vormt van de onderhandelingstactiek, maar toch...

Verontrustender vinden wij echter dat, blijkens de mededelingen in Ng van 21 november jongstleden, de Kamer Gesubsidieerde Arbeid op vrijdag 28 november aanstaande, de dag van het verstrijken van het ultimatum van de vakbonden, voltallig bijeenkomt en dat dan de vraag aan de orde zal komen hoe, nu te verwachten is dat een CAO moeilijk te bereiken is, toch enige uniformiteit in de arbeidsvoorwaarden van WIW-werknemers kan worden gerealiseerd. Dan pas!

De indiening van het wetsvoorstel WIW dateert nota bene van 28 november 1996, op de kop af van één jaar geleden. Het door de minister gesignaleerde contraproductieve effect kan immers nu wel eens angstig dichtbij komen. En dan ook het effect dat het specifieke "last resort"-karakter van de WIW teloor zal gaan. Hiermede wordt dan wel het bommetje onder de systematiek, zoals de minister het heeft verwoord, niet alleen gelegd, maar dit bommetje zou metterdaad ook nog wel eens kunnen ontploffen. Tijd om in alle rust aan een oplossing te werken, is er niet meer bij een voorziene invoering van de WIW per 1 januari aanstaande.

De vraag waar het in feite om draait is of, terwijl het kabinet ervan uitgaat dat werkgevers- en werknemersorganisaties samen afspraken zullen maken over de arbeidsvoorwaarden van de WIW-werknemers, door de tegelijkertijd gestelde drie nadere voorwaarden, zoals die met betrekking tot de arbeidsduur, de duur van de arbeidsovereenkomst en de beloning, de vrijheid van onderhandelen niet wordt aangetast.

De minister heeft met zijn antwoord de nog bij ons bestaande twijfel niet weggenomen, al heeft de CDA-fractie wel dankbaar genoteerd, dat de grens van 32 uur per week is losgelaten, zij het zonder verhoging van de subsidie. Door de voorwaarden louter als subsidievoorwaarden te bestempelen, zou kunnen worden begrepen – dat heeft de minister gedaan – dat de vrijheid van onderhandelen niet beperkt wordt. Dit zou dan uiteindelijk óf tot een niet onaanzienlijk lagere uitkomst aan WIW-dienstverbanden kunnen leiden óf tot aanzienlijk hogere lasten voor de gemeentebesturen. Kortom, de uitleg van de minister is de CDA-fractie nog niet duidelijk. Is de gesignaleerde uitkomst de bedoeling? En zo niet, wat dan?

In dit kader speelt ook het functieloon een duidelijke rol. Het argument dat een beloning op het niveau van 100% van het wettelijk minimumloon ook in een reële verhouding staat tot de arbeidsmarktkwalificaties van de doelgroep, snijdt naar onze overtuiging over het algemeen metterdaad hout. WIW-werknemers behoeven naar letter en geest om te kunnen doorstromen een intensief arbeidsaanpassingsproject. Voor beduidende aantallen WIW-werknemers is ook in de toekomst dat perspectief er zelfs niet. De vraag blijft echter of het genoemde argument in alle gevallen opgaat. Ook de minister geeft er blijk van, de problematiek van de reguliere en vaak behoorlijk gekwalificeerde functies die door de banenpoolers worden vervuld, te onderkennen. Als wij voor deze problematiek geen sluitende oplossing vinden, dan zal er sprake blijven van misbruik van werknemers, en niet alleen in de ogen van de vakbeweging. Invoering van een functieloon biedt hiertegen dan in ieder geval een goede, zij het nog niet altijd een geheel toereikende bescherming. Wel rijst de vraag waarom de doorstroming naar regulier werk dan niet groter is geweest.

Waarom dan toch niet de systematiek van de nieuwe Wet op de sociale werkvoorziening gevolgd? Ik spreek uiteraard geen oordeel uit over de thans voorliggende uitkomst van die onderhandelingen. De beantwoording van deze vraag is des te belangrijker omdat de langst in dienst zijnde banenpooler nog niet altijd de banenpooler met de gekwalificeerde functie behoeft te zijn. Er is bij het ontbreken van functieloon zeker voor de oude gevallen nauwelijks een andere oplossing denkbaar dan een generale verhoging. In dat opzicht zijn wij het met de minister eens dat dit ongewenst is. Het is duidelijk dat dit een wezenlijk knelpunt is. De CDA-fractie zal het bijzonder op prijs stellen wanneer de minister nog eens indringend op de geschetste problematiek wil ingaan en ook wil aangeven waarop de verwachting van een eventueel gunstige uitspraak van de ILO is gebaseerd.

Naar onze waarneming is overigens een aantal gemeenten momenteel zelf bezig regelingen te treffen voor de arbeidsvoorwaarden in de WIW. Het huidige beeld geeft aan dat er dan sprake zal kunnen zijn van uiteenlopende beloningsniveaus, variërend van 105 tot 130% van het minimumloon, afhankelijk van de mate waarin de gemeenten zelf meer geld voor de salarissen kunnen of willen uittrekken. Hoe beoordeelt de minister deze ontwikkeling? Kan deze niet leiden tot een ongewenste ongelijkheid in beloning met alle gevolgen van dien, onder meer migratie van werknemers?

De CDA-fractie wil ook graag stilstaan bij de problematiek rond de landelijke projecten. Deze zijn er in verschillende soorten en maten. Zo zijn ze tijdens de plenaire behandeling aan de overzijde van het Binnenhof ook aan de orde geweest, met als voornaamste vraag of de effectiviteit van deze landelijke projecten onder de WIW niet volstrekt teloor gaat. De minister zag echter geen dringende behoefte om tot een specifieke regeling over te gaan. Niettemin lijkt de gewenste decentralisatie ons op dit punt toch in de weg te zitten. Ook de bepleite overgangsregeling – door het verschuiven van de datum – zat er niet in, waarom eigenlijk niet?

Naast de reeds genoemde projecten zijn er ook nog andere, zoals de landelijke brug- en instroomprojecten en het regionale allochtonenproject "samen werken", waarvoor de CDA-fractie thans een lans wil breken, evenals uiteraard ook voor de overige in aanmerking komende projecten. Het wil er bij ons niet in dat de minister geen begrip zou hebben voor de problematiek die juist voor dit type projecten in het kader van de WIW zal ontstaan. Er zullen immers afzonderlijke afspraken moeten worden gemaakt met gemeenten over de subsidies, bijvoorbeeld over de hoogte ervan. Ook zal in alle gemeenten waar projecten geïnitieerd zijn, verantwoording moeten worden afgelegd. Al deze financieel/organisatorische problemen kunnen een onbedoeld effect van afnemende bereidheid tot het maken van samenwerkingsafspraken in zich hebben. Het kan toch niet de bedoeling zijn, een zo positieve ontwikkeling zoals zich thans voordoet op grond van het stichtingsakkoord "met minderheden meer mogelijkheden" en in het sectorenbeleid – zoals dat ook in de CAO's wordt geregeld – te frustreren?

In een notitie die de Stichting van de arbeid aan de minister en ook aan ons heeft toegezonden, wordt niet alleen de gesignaleerde problematiek indringend voorgehouden, maar worden tevens een drietal oplossingsrichtingen aangegeven. Naar wij hebben begrepen, heeft de minister aan de beide voorzitters van de Stichting van de arbeid toegezegd, op korte termijn met een reactie te zullen komen. Mogelijk kan de minister nu reeds een tipje van de sluier oplichten. De CDA-fractie ondersteunt van harte de aangegeven oplossingen zonder nu haar voorkeur, die zij uiteraard wel heeft, uit te spreken; dit echter in het belang van een spoedige oplossing, die het mogelijk maakt dat sociale partners in toenemende mate hun verantwoordelijkheid voor kwetsbare groepen kunnen waarmaken.

Voorzitter! Bij de bespreking van de procedure met betrekking tot de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel heeft ook de CDA-fractie de vraag gesteld hoe een passage in de brief aan de Eerste Kamer van de wethouder van Den Haag namens de G4-gemeenten van 6 oktober 1997 moest worden verstaan, te weten "dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bereid is de gemeenten de gelegenheid te geven 1998 als een aanloopjaar te beschouwen, omdat niet alle administratieve processen per 1 januari 1998 op orde kunnen zijn". Dat was een volstrekt legitieme vraag, aangezien in het bijzonder ook de uitvoerbaarheid van wetgeving door deze Kamer dient te worden getoetst. Deze vraag is na discussie door de vaste commissie schriftelijk aan de minister voorgelegd. De minister heeft op 27 oktober jongstleden geantwoord met onder meer overlegging van een aan de VNG gezonden brief van 21 oktober over de invoering van de WIW; een antwoord dat in grote lijnen overeenkwam met de beantwoording van Kamervragen van het Tweede-Kamerlid de heer Bakker over deze problematiek. Kan de minister zich voorstellen dat de CDA-fractie beide antwoorden ontoereikend vindt?

Na het vooruitlopen op de beslissing van deze Kamer omtrent dit wetsvoorstel via de publicatie van de Regeling eenmalige invoeringskosten komen hier nu nog bij de genomen beslissingen rond de invoeringsproblematiek bij de gemeenten; een overigens door de CDA-fractie bij diverse gelegenheden geconstateerde problematiek. Gelet op het feit dat uitstel van invoering in dit geval uitstel met een vol jaar moet betekenen, lag het bepaald wel voor de hand dat de wetgever, die sterk hechtte aan een spoedige invoering, geëigende oplossingen ging zoeken om de VNG niet te laten afhaken. Het gaat er dan echter om dat het parlement – en zeker ook de Eerste Kamer – in zijn rol van medewetgever niet voor voldongen feiten wordt gesteld. Vooruitlopend op de behandeling van het wetsvoorstel heeft de minister echter toezeggingen aan de VNG gedaan, die zelfs in tegenspraak zijn met duidelijke uitspraken in de memorie van antwoord van 6 oktober, twee weken eerder. En dat terwijl de bezwaren van de VNG waren neergelegd in een brief van 30 september jongstleden.

Uit respect voor de medewetgever hadden deze moeten worden gemeld en hadden zeker geen met de memorie van antwoord niet geheel overeenkomende beslissingen mogen worden genomen. Tijdens de plenaire behandeling had de zwaarte van de bezwaren, inclusief eventueel aanvaardbare oplossingen, moeten kunnen worden afgewogen tegen de noodzaak van de invoering van de WIW per 1 januari 1998. Met andere woorden, opnieuw is de Kamer voor een min of meer voldongen feit gesteld. De minister kan de CDA-fractie ook niet wijs maken, dat er thans geen sprake is van een onomkeerbare situatie. Gelet op onze positieve insteek terzake van de inhoud van dit wetsvoorstel, betreuren wij dit in hoge mate.

Ongetwijfeld zal de minister nu opmerken dat onze kritiek wel erg zwaar is aangezet, maar de minister zal zich herinneren dat er – hoe bestaat het – ook op 21 oktober jongstleden in deze Kamer een lijn is uitgezet met betrekking tot de vroegtijdige voorbereiding van de uitvoering van wetgeving. Daar houdt de CDA-fractie zich aan. Er kunnen metterdaad zwaarwegende redenen zijn om tijdens het proces van wetgeving al te beginnen met de voorbereiding van uitvoeringsmaatregelen. Gelet echter op de inbreng in het voorlopig verslag en op de geuite bezorgdheid over de haalbaarheid van de invoeringsdatum kon de minister voorzien dat er geen toezeggingen konden worden gedaan die in dit kader een onomkeerbaar proces in gang zouden zetten.

Graag vernemen wij van de minister of het niet verre de voorkeur had gehad om op 21 oktober – er was 14 oktober reeds eindverslag uitgebracht – het plenaire debat te voeren of in ieder geval de VNG eerst een standpunt te doen toekomen ná het plenaire debat. Met andere woorden, moet in feite de brief aan de VNG inhoudelijk niet van tafel?

Mijnheer de voorzitter! Een inhoudelijke beoordeling van de gedane toezeggingen voert ons onder meer naar pagina 10 van de memorie van antwoord, waar de minister stelt dat voor een adequate uitvoering per 1 januari 1998 een aantal zaken "in ieder geval" geregeld dient te zijn. Het zijn er een viertal, waarvan de derde is dat gemeenten met de arbeidsvoor- zieningsorganisatie afspraken moeten maken, onder andere over de wijze waarop de WIW-verklaring wordt verstrekt en de wijze waarop de trajecten worden vastgesteld. In ieder geval staat intussen wel vast dat per 1 januari aanstaande in alle regio's door de RBA's WIW-verklaringen kunnen worden afgegeven. Wil de minister echter nog eens concreet aangeven wat onder de terminologie "over de wijze waarop" dient te worden verstaan? In ieder geval zal, nu in de tweede nota van wijziging de WIW-verklaring is aangemerkt als een formeel besluit, de ruimte voor mandatering worden beperkt. Is de minister dat met de CDA-fractie eens?

Uit de brief aan de VNG is duidelijk geworden dat er de eerste zes maanden na inwerkingtreding van de wet coulance zal worden betracht met betrekking tot de verplichting tot het maken van samenwerkingsafspraken met de arbeidsvoorzieningsorganisatie over de uitvoering van de wet overeenkomstig artikel 7. Dat is toch min of meer strijdig met het gestelde in de memorie van antwoord? Een adequate uitvoering zou hierdoor geweld kunnen worden aangedaan. Dat acht de CDA-fractie geen goede zaak. Immers, voor een flitsende samenwerking is vóór alles nodig dat taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van elk der samenwerkingspartners en van hen gezamenlijk helder worden omschreven en vastgelegd.

Kan de Minister zich voorstellen dat wij, gaandeweg de behandeling en mede door de amendementen zoals vastgelegd in de tweede nota van wijziging, het zicht hier toch enigszins zijn kwijt geraakt? Onze fractie heeft in het voorlopig verslag al gesteld, hierover de nodige zorgen te hebben. Die zijn na lezing van de memorie van antwoord niet weggenomen en door de brief aan de VNG eerder nog versterkt. Een nader aangeven van "vermeende" tegenstellingen door een verschillend woordgebruik zou te ver voeren, maar het luistert toch wel erg nauw, willen de uitvoeringsorganisaties niet in verlegenheid komen. Is de minister bereid, de nu vastgelegde rol van de drie actoren in kort bestek nog eens helder aan te geven?

Ter illustratie van onze vragen wil ik nog het volgende opmerken. De samenhang tussen de WIW en de SWI ligt vooral op het terrein van de kwalificerende intake en de trajectbepaling. In feite gaat het dus meer om de back-office. Binnen de SWI gaat het toch vooral om de poortwachtersfunctie in de front-office en de uitstroom naar regulier werk. Dit vraagt wel om de nodige afstemming en een goede taakverdeling.

De CDA-fractie gaat er voorts van uit dat de kwalificerende intake van de betrokkenen – het gaat om de arbeidsmarkttoets – een verantwoordelijkheid blijft van de arbeidsvoorziening. De zinsnede op pagina 14 van de memorie van antwoord "de WIW-verklaring wordt immers gebaseerd op de kwalificerende intake waarbij de uitkeringsorganen zijn betrokken ...", vraagt dan enige toelichting. Het zijn voorts meer dan geruchten dat in den lande momenteel bemiddelingsapparaten, onder meer om de werkervaringsplaatsenregeling uit te voeren, worden opgericht.

De minister is er, gelet op zijn reacties in de memorie van antwoord, van overtuigd dat dit de werkgevers niet mag worden aangedaan. Het zou immers, vanuit de noodzaak om een draagvlak bij werkgevers te creëren voor het in dienst nemen van langdurig werklozen, wel eens "het paard achter de wagen spannen" kunnen zijn. Hoe denkt de minister dit te voorkomen? Wordt aan dit punt ook aandacht gegeven in de AMvB's?

Het introduceren van de werkervaringsplaatsen doet ook de vraag rijzen naar de relatie met de detacheringsplaatsen. Hebben wij het goed begrepen dat er geen doorstroom van een werkervaringsplaats naar een detacheringsplaats mogelijk is? Leidt dit toch niet tot het kiezen voor de duurdere detacheringsplaats waaraan geen beperkingen zijn gesteld? Ook al achten wij de grotere vrijheid voor de gemeenten in het kader van de decentralisatie op zichzelf een goede zaak, zonder risico's is deze ontwikkeling niet. Zal er voldoende toezicht worden gehouden?

Voorzitter! Wij zijn de laatste dagen nog geconfronteerd met de problemen rond de maximumnorm voor het aantal gesubsidieerde werknemers in relatie tot de reguliere werknemers: de 10%-norm van het totale aantal werknemers. Niet alleen wordt gesuggereerd dat dit percentage wel eens zou kunnen worden losgelaten in casu zou kunnen worden verhoogd, maar er zouden ook nu reeds problemen kunnen ontstaan voor de JWG-projecten. Hoe beoordeelt de minister deze reacties?

Het zal de minister ten slotte niet verwonderen dat de CDA-fractie zeer benieuwd is naar de stand van zaken rond de AMvB's en uiteraard nog meer naar de inhoud, ook met betrekking tot de informatie-inwinning.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! De fractie van GroenLinks staat, mits vandaag een paar fikse problemen worden opgelost, positief tegenover dit wetsvoorstel dat de Rijksbijdrageregeling banenpools en de Jeugdwerkgarantiewet vervangt en dat het instrumentarium van activering en scholing uitbreidt. De WIW heeft een bredere doelstelling dan de huidige wet en biedt een samenhangende aanpak om de afstand tot de arbeidsmarkt van langdurig werklozen, werkloze uitkeringsgerechtigden en werkloze jongeren te verkleinen of op z'n minst niet groter te laten worden. De wet beoogt om de betrokkenen en de instanties waar zij mee te maken hebben, zoals de arbeidsvoorziening, de UVI's en de GSD's, met een aantal maatregelen te stimuleren tot een actievere houding en tot het verminderen c.q. wegnemen van persoonlijke belemmeringen voor het vinden van werk. Er zijn drie instrumenten: de WIW-dienstbe- trekking of de werkervaringsplaats, sociale activering en scholing.

Een sterk punt van de WIW vinden wij dat de regering de financiële verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de WIW volledig bij de gemeenten heeft neergelegd. Met uitzondering van enkele vervelende omissies, waarop ik straks zal ingaan, zijn de regelgeving en de financiering op zich helder. De afrekening vindt achteraf plaats op basis van werkelijk gerealiseerde resultaten. Dat dwingt gemeenten en de door de gemeenten aangewezen uitvoeringsorganisaties om de organisatie direct goed op poten te zetten en resultaatgericht te werken. De werkelijk gerealiseerde plaatsingen bepalen het uitvoeringsbudget en de uitvoeringsorganisaties zijn eraan gehouden om op basis van een reële "case load" de eigen formatie in de pas te laten lopen met de werkelijk gerealiseerde contracten, want daar krijgt men geld voor. Die opzet krijgt al met al de steun van onze fractie.

Voordat de minister tevreden achterover kan zakken, moeten echter nog wel een paar vuiltjes weggewerkt worden, maar dat had hij volgens mij al begrepen. Onze inzet in de discussie van vandaag is het signaleren van enkele problemen, vergezeld van een dringende uitnodiging aan de minister om daar vandaag of in elk geval binnen afzienbare tijd iets wezenlijks aan te doen. Dat wil zeggen: als wij al zover komen, want net als anderen maak ik eerst enige opmerkingen over de gevolgde procedure. Daarna wil ik een aantal inhoudelijke en uitvoeringstechnische punten aan de orde stellen.

Voorzitter! Enige weken geleden hebben wij hier een discussie gehad over de rol van de Eerste Kamer in het wetgevingsproces. Dat was op zich een boeiende discussie. Ik weet niet of de minister daar al iets over heeft gehoord of gelezen; zo niet, dan kan ik de Handelingen aanbevelen ter lezing op een onbewaakt ogenblik. In dat debat hebben wij getracht om de minister-president stevig aan de tand te voelen over zijn opvattingen over de werkwijze inzake ingrijpende wetsvoorstellen, het in de wet vastleggen van invoeringsdata, het zekerstellen van voldoende behandelingstijd voor deze Kamer, net als voor de Tweede Kamer, en ook het zekerstellen van voldoende tijd voor de uitvoering. De regering en deze Kamer hebben elkaar toen kunnen vinden in de intentie om dit beter te gaan doen. De minister-president zegde zelfs toe om het een en ander in een document vast te leggen dat hij aan de volgende kabinetsformateur zou meegeven. Dat is voor ons een belangrijk succes. Nu, ongeveer een maand later, staan wij alweer met een wetsvoorstel in handen waarvan de behandeling niet klopt met die spelregels. Weliswaar regelt artikel 39 correct dat de inwerkingtreding bij KB geregeld zal worden, maar het is duidelijk dat de regering de WIW koste wat het kost per 1 januari 1998 wil invoeren. Dús heeft deze Kamer onvoldoende tijd om de wet degelijk in twee ronden te behandelen; dús zijn er al invoeringsbudgetten aan de gemeenten verstrekt, terwijl de wet er nog niet is; dús is de implementatietijd voor de gemeenten, de arbeidsvoorziening en de uitvoeringsinstanties veel te kort; dús komt de minister, naar ons later bleek, met de VNG overeen dat met aanvaarding door de Tweede Kamer de toegezegde invoeringstermijn van een half jaar begint te lopen; dat is een merkwaardig fenomeen, omdat een wet pas een wet is als zij hier is gepasseerd; dús weten de betrokken gemeenten pas sinds de AMvB van half oktober – althans: het concept-AMVB, waarover de Raad van State volgens mij nog steeds niet heeft geadviseerd en waar ook de Tweede Kamer nog naar moet kijken; dat kan ik echter mis hebben, want ik weet niet of die AMvB voorgehangen is; dat hoor ik trouwens graag – en dus pas sinds kort hoe de inhoud van de AMvB eruit ziet; dús zijn uitvoeringsinstanties en gemeenten, zoals uit brieven blijkt, niet op 1 januari klaar om de wet uit te voeren; dús schrijft de VNG een rare brief waarin gevraagd wordt om de wet in het eerste jaar op vier punten niet helemaal serieus te hoeven nemen; dús schrijft de minister op 21 oktober een – uit staatsrechtelijk oogpunt – nog raardere brief terug, waarin hij voor twee gesignaleerde knelpunten geen oplossingen biedt en ten aanzien van twee andere het toezicht opschort c.q. het niet volledig serieus nemen van de wet gedoogt.

Voorzitter! Ik vind dat dit niet klopt met het prachtige debat dat wij ruim een maand geleden met de minister-president hebben gevoerd over een zorgvuldig wetgevingsproces bij omvangrijke wetten. Is dit nu die zorgvuldige gang van zaken? Als dat niet zo is, waarom gebeurt het dan zo? Voorzitter! Mijn conclusie is dat dit niet klopt en graag verneem ik van de minister wat hij doet met het probleem dat gemeenten en uitvoeringsinstanties per 1 januari 1998 niet gereed zijn om deze wet goed uit te voeren. Om een voorbeeld te geven: voor de uitvoering van de wet is de tijdige medewerking van de arbeidsvoorziening nodig; zij moet de WIW-verklaring afgeven. Wat gebeurt er nu als de arbeidsvoorziening per 1 januari nog niet in staat is om dit te doen. Welke mogelijkheden hebben gemeenten dan om dit af te dwingen? Welke contracten liggen er tussen arbeidsvoorziening en gemeenten? Geen, dus. Gaat iedereen op iedereen zitten wachten? Blijft de minister naar de lucht kijken en fluiten dat het misschien halverwege het jaar wél beter gaat? Ik vind dat eerlijk gezegd geen werkwijze.

Ik vrees, voorzitter, dat de minister ongeveer het volgende antwoord geeft. Hij zal wellicht komen met de obligate mededeling dat hem geen signalen hebben bereikt, waaruit blijkt dat de invoering op ernstige problemen zal stuiten, en dat hij er vooralsnog van uitgaat, dat de WIW per 1 januari 1998 op goede wijze zal kunnen worden ingevoerd. Voorzitter! Dat antwoord kan de minister niet meer geven omdat die signalen er wél zijn. Als ze de minister niet bereiken, zitten de kanalen bij het ministerie verstopt of moet hij wellicht beter gaan luisteren.

Na deze verhandeling over de procedure richt ik mij op enkele inhoudelijke punten. Over de niet-sluitende aanpak voor jongeren heb ik bij de schriftelijke voorbereiding een vraag gesteld waarvan de minister vindt dat die berust op een onterechte veronderstelling. Voorzitter! Dat berust bij de minister op een onterechte veronderstelling. Wij hebben namelijk allebei gelijk. De minister heeft gelijk als hij stelt dat de sluitende aanpak voor jongeren van 18 tot 23 jaar is versterkt. Dat klopt en is prima. Direct na inschrijving worden ze in het traject opgenomen en ze moeten na een jaar een WIW-dienstbetrekking aangeboden krijgen. Daar is niks mis mee.

Het pijnpunt zit 'm echter bij de jongeren van 16 en 17 jaar. In veel gemeenten wordt, nadat men daarvoor een decennium lang geen aandacht toonde, eindelijk weer eens serieus werk gemaakt van de aanpak van vroegtijdig schoolverzuim, van de handhaving van de leerplicht en van de combinatie van beide, met het aanbieden van een JWG-voorbereidingscontract, veelal gecombineerd met een partieel scholingstraject. Dat is een goede aanpak die resultaten oplevert. Deze jongeren krijgen bij een 32-uurstraject een netto vergoeding van ƒ 340 per maand. Die zelfstandige vergoeding is voor jongeren aantrekkelijk om aan het traject te beginnen én een drukmiddel voor de organisatie om ze bij vrijwel altijd optredende dips aan en in het traject vast te houden.

Voorzitter! Dit middel valt bij de nu voorgestelde WIW weg, en dat is een grote verarming. Van nabij heb ik waargenomen hoe belangrijk en succesvol deze aanpak voor deze groep problematische jongeren kan zijn. Na 1 januari 1998 is de WIW-organisatie niet meer in staat om met deze groep jongeren overeenkomsten af te sluiten voor werkervaring en scholing. Dan is er ook geen financiële prikkel meer om ze daartoe te motiveren. Het gaat niet om jongeren die gewoon naar school gaan of gewoon aan het werk zijn, maar juist om jongeren die te maken hebben met schoolverzuimproblemen, die schoolverlater zijn of die motivatieproblemen hebben. Daarvoor moet men een middel bij de hand hebben. Dat middel hád de gemeente maar deze WIW neemt het weg. Dat is een slechte zaak. Ik vraag de minister om hierop serieus te reageren.

De kinderbijslag voor de ouders van juist deze jongeren zal niet helpen, zelfs wanneer de relatie tussen ouders en jongeren prima is. Dit is een andere benadering dan die waarbij een organisatie een vergoeding geeft van ƒ 340 wanneer jongeren voor 32 uur aan de slag willen. Bovendien moeten zij als ik het goed heb – ik kijk maar even naar de echte deskundigen – een schoolverklaring hebben; anders krijgen zij de kinderbijslag niet. Daar zit nu net het pijnpunt. Kortom, het klopt niet.

Waarom is dit niet goed geregeld? Ziet de minister alsnog het belang van een goede regeling in, hetzij in de WIW, hetzij met aanvullende maatregelen? Wat mij betreft gebeurt het bij de WIW, want de WIW-organisatie is juist in staat om dit op een adequate manier aan te pakken.

Een specifiek punt wordt nog aangesneden in een brief van de Werkprojecten Groningen van 24 november 1997. Ik zal de minister als hij de brief niet heeft straks een kopie geven. Hij kan dan in de tussentijd, voor vanavond, er even naar kijken. Het gaat over organisaties die zich specifiek richten op werk-leerprojecten voor kansarme werkloze jongeren. In deze projecten wordt de 20%-grens – niet meer dan een op de vijf werknemers in een organisatie mag een WIW- dienstverband hebben – overschreden. Dat betekent dat een aantal succesvolle projecten, gericht op deze doelgroep, volgens de huidige regelgeving van de nieuwe WIW moet worden opgeheven. Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Graag krijg ik een reactie van de minister en, nog beter, een oplossing.

Voor de hoogte van het gemeentelijk werkbudget kan gekozen worden voor de teldatum 31 december 1996 of 1 oktober 1997. Je mag kiezen voor het hoogste cijfer in het bestaande contingent banenpoolers en JWG'ers. Als ik het goed begrijp, wordt voor 1999 afgerekend op de situatie van het vierde kwartaal 1997. Dat lijkt mij eerlijk gezegd niet juist. Ik nodig de minister uit om dat te veranderen. In het kader van de nieuwe WIW zullen veel dienstbetrekkingen veranderen. Ik vind het dan niet goed om een telsituatie gebaseerd op de huidige banenpools en JWG te laten gelden voor de budgetten van 1999. Ik vind dat je daarvoor een peildatum in de uitvoering van de WIW moet nemen, mijnentwege 1 juli 1998 of 1 oktober 1998.

Wat ik helemaal niet begrijp is de raming van de volumegroei. Er wordt rekening gehouden met een groei van 5000 WIW-dienstverbanden voor 23 jaar en ouder. De gemeenten krijgen voor 1998 een vast budget plus taakstelling, voor een aantal te realiseren dienstbetrekkingen. Bij onderschrijding van de taakstelling wordt het vaste budget naar rato bijgesteld. Maar wat gebeurt er nu bij overschrijding van de taakstelling? Wordt het budget dan ook naar rato hoger? De AMvB zegt daar niks over, de minister tot nu toe ook niet. Dat kan hij vandaag herstellen. Als de raming niet naar rato hoger wordt gesteld, hoe denkt de minister zijn volumegroei dan te realiseren? Je mag toch niet aannemen dat de gemeenten dat kunnen realiseren zonder een bijbehorend budget te krijgen.

Een specifiek probleem is het niet samenlopen van wetgeving. De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen kent bij het in dienst nemen van langdurig werklozen een afdrachtvermindering van maximaal ƒ 4500 en nog ƒ 1185 daarboven bij lage lonen. Het toetsloon voor toepassing lagelonenregeling is 115% van het minimumloon. Daarboven is er geen recht op deze afdracht. Als de WIW'er boven deze grens uit komt, loopt de werkgever de afdracht dus mis. Hetzelfde gebeurt overigens bij de Melkert-1-banen. Kom je met bijvoorbeeld onregelmatigheidstoeslagen boven de 115%, dan vervalt de afdrachtregeling lage lonen. Was dat de bedoeling? Het lijkt mij eigenlijk niet. De vraag is hoe wij dit dan kunnen ontgaan. Wil de minister zo spoedig mogelijk maatregelen nemen om de verschillende wetgeving te harmoniseren? Het zal duidelijk zijn, dat dit wat mij betreft moet gebeuren op minimaal 120% of wellicht, om het voor de toekomst maar meteen te regelen, nog een graadje hoger.

Voorzitter! Dan de verhouding tussen WIW en WSW. In de memorie van antwoord stelt de minister het volgende. De wet kent geen organisatorische voorschriften voor de uitvoeringsorganisaties. Voor het Rijk zijn de gemeenten de contractpartners; hoe die het verder regelen, moeten ze zelf weten. Verder moeten de geldstromen gescheiden zijn en binnen de kaders van de wet qua prestaties en bijbehorende budgetten verantwoord worden. En ten slotte is er nogal een verschil in het karakter van de detacheringsplaatsen tussen de twee wetten. Een WSW-plaats zal veelal met aangepaste omstandigheden gepaard gaan en die is meestal permanent van karakter, terwijl een WIW-plaats vooral gericht is op de uitstroom naar reguliere arbeid.

Voorzitter! Vooral deze laatste passage in de memorie van antwoord intrigeert mij. Hoe verhoudt deze opvatting zich nu tot de bedoeling om ook bij WSW-medewerkers meer te letten op uitstroom, gekoppeld aan tweejaarlijkse herkeuring? En klopt deze opvatting wel met de werkelijkheid van de huidige banenpool, waarin een groot aantal mensen eigenlijk een permanent baan hebben gekregen. De minister kan wel zeggen dat dit niet de bedoeling is, maar wij weten allemaal dat de situatie wel zo is. Een behoorlijk aantal mensen zit permanent op een banenpoolplek en die mensen zullen straks een WIW-plek hebben. Willen wij dit nu wel of niet? En zo ja, blijft dit dan financieel gegarandeerd en willen wij dan ook iets doen voor de rechtspositie van deze mensen?

Voorzitter! Ik sla een stukje over met het oog op de tijd en ik ga verder met de rechtspositie van de WIW'ers. De vakbonden hebben de onderhandelingen over een CAO voor de WIW afgebroken. Het breekpunt is dat de bonden vinden dat er wel eens iets mag worden gedaan voor de mensen die al jaren zonder enig perspectief in de banenpool zitten. Bij overgang naar de WIW moeten zij, zo vinden de bonden, direct naar 120% van het minimumloon, terwijl anderen gefaseerd ingeschaald moeten worden tussen 100 en 120%, al naar gelang de lengte van hun dienstverband. Daarnaast hebben mensen die langdurig en misschien wel permanent in de WIW zullen blijven, recht op een pensioenvoorziening.

De VNG vindt van niet en zij zegt dat inwilliging van deze eisen het mislukken van de WIW zal inhouden. Mevrouw Van Leeuwen heeft hierover al iets gezegd; ik sluit mij daar kortheidshalve bij aan. Ik vraag de minister nog wel, hoe dit nu opgelost moet worden en of hij bereid is, iets te doen aan de slechte rechtspositie van mensen die langdurig in de WIW verblijven, bijvoorbeeld door het verhogen van budgetten. Het zal duidelijk zijn dat mijn fractie daaraan de voorkeur geeft.

De VNG roept dat de WIW een mislukking dreigt te worden voordat ze goed en wel is ingevoerd. Mijn slotvraag is dan ook, of de minister deze conclusie deelt en wat hij zal doen om de nu dreigende impasse te doorbreken.

Mevrouw Jaarsma (PvdA):

Voorzitter! Bij mijn maidenspeech in dit huis – ik meen dat het ging om de opheffing van de raden van arbeid – heb ik mij bediend van een sprookje als metafoor. Toen ging het om een bestaand sprookje: de nieuwe kleren van de keizer. Deze keer heb ik er zelf een bedacht.

Er was eens een koning. Hij stond voor het raam van zijn torenkamer en keek uit over het land waarover hij de baas was. "Wat maakt mijn volk er toch een puinhoop van", mopperde hij tegen zijn adjudanten Staten en Generaal. "Moet je zien wat een rommelig geheel. Hier een wit hekje, daar een grijs dak en daar een geel huis met een groen schuurtje. Bah, daar moeten wij eens wat ordening in brengen."

Staten knikte gedienstig. Generaal onthield zich van commentaar; die was nog niet aan de beurt. "Weet je wat", zei de koning, "wij maken een wet, zodat iedereen verplicht is, dezelfde kleur te gebruiken. Dat staat veel netter."

Zo gezegd, zo gedaan. Een week na het invoeren van die wet zou alles verplicht rood zijn. Alle huizen, hekjes, gebouwen, treinen en auto's: rood. Dat zou een veel ordelijker uitzicht opleveren en het was ook nog een aardig werkgelegenheidsproject.

Staten vond het een goed idee, maar net toen Generaal aan de beurt was om zijn mening te geven, ging de bel. Daar stond de branchevereniging van de schilders op de stoep: "Majesteit, natuurlijk zijn we heel blij met zo'n mooie grote klus, maar we hebben in onze magazijnen gekeken en, helaas, we hebben geen rode verf genoeg. De verffabrieken kunnen die ook niet zo vlug produceren. Dus, Majesteit, een week is te kort. Maak er een maand van." De koning aarzelde even, maar toen zijn blik uit het venster dwaalde, ergerde hij zich groen en geel aan het uitzicht en stampvoette hij op de grond: "Het móét!" "Maar Majesteit", sputterde de schildersbranche, "het kan echt niet." "Kan me niet schelen", riep de koning. "Die wet komt er... En volgende week is alles rood."

De schilders werden een beetje bang, want het zou ze niet lukken, zich aan de wet te houden. En dan wachtte het gevang... De koning was echter ook de beroerdste niet. Hij wíst wel dat het niet kon, maar hij wou wél gewoon z'n zin hebben. En dus verzon hij een list. "Weet je", sprak hij tot de wanhopige schilders, "ik maak die wet, jullie gaan aan het schilderen en ik ga een maand of wat met mijn rug naar het raam staan." De schilders vroegen opgelucht of de koning dat even op papier wilde zetten, zodat ze een bewijs hadden, als de rijkscontroleurs zouden constateren dat na een week níét alles rood zou zijn. Dat was de situatie, toen Generaal, die net even naar het toilet was geweest, weer binnenkwam. "Het is in orde, hoor", zei de koning. "Je kunt best ja zeggen tegen die wet. Het is allemaal geregeld."

Voorzitter! Het zal duidelijk zijn waar mijn sprookje op slaat. Er is iets grondig mis met het verband tussen de wetgeving en de uitvoering ervan. Op 21 oktober hadden wij hier een debat met de minister-president en de minister van Justitie – anderen refereerden daar ook al aan – over het vooruitlopen met de uitvoering op wetgeving. Met alle mitsen en maren bestond er toch grote overeenstemming over de hoofdregel, te weten het primaat van de wetgeving.

Bij de WIW die wij vandaag in ieder geval in eerste termijn behandelen – of de tweede ook vandaag volgt, hangt af van het antwoord van de minister – is de situatie andersom, met uitzondering dan van de reeds aan de gemeenten uitgedeelde 20 mln. voor de voorbereiding. Hier gaat het om een wet die per se per 1 januari aanstaande in werking moet treden, terwijl de gemeenten niet in staat zijn de wet vanaf die datum ook adequaat uit te voeren. En wat doet de minister? Hij gaat met zijn rug naar het raam staan. Sterker nog, hij schrijft dat in een brief aan de VNG op. Dat lijkt mij een novum. De minister haalt zijn rol als wetgever en als toezichthouder op de uitvoering door elkaar, daarmee veroorzakend dat zijn eerste rol volstrekt ongeloofwaardig wordt. In feite lokt hij contra-legempraktijken uit. En dat nu, voorzitter, gaat mijn fractie te ver. Weliswaar heeft verdere correspondentie tussen de commissie en de minister enige nuanceringen opgeleverd, maar daarmee is de brief aan de VNG niet van tafel. En dat zou onzes inziens eigenlijk wél moeten.

De bij de WIW gevolgde werkwijze lijkt school te maken. Uit het verslag van het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer over de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten maak ik op dat de VNG heeft laten weten, dat gemeenten de wet niet per 1 januari 1998 zullen kunnen implementeren. De staatssecretaris houdt vast aan 1 januari – de Eerste Kamer gaat daar overigens een eind overheen, zo denk ik – en argumenteert dat, ook al is het wettelijk instrumentarium niet op de invoeringsdatum voor alle gemeenten optimaal te gebruiken, de instrumenten dan toch in ieder geval aanwézig zijn. Hoezo, aanwézig, als er niets mee gebeurt? Dat lijkt toch veel op die stampvoetende koning die vóór alles zijn zin wil hebben, ongeacht wat er in de praktijk van terechtkomt.

Voorzitter! We maken wetten niet voor de VNG of de gemeenten. We maken ze voor burgers. Als wij ermee instemmen om ze op datum X in te voeren, moeten burgers ervan op aankunnen dat zij conform de wetstekst van het instrumentarium gebruik kunnen maken. Dat mag niet afhankelijk zijn van de vraag of een uitvoerder er "klaar" voor is. Naar onze mening dient de wetgever zijn wetgevingsproces af te stemmen op de mogelijkheden en onmogelijkheden van de uitvoeringspraktijk, zo goed als de uitvoering volgens de hoofdregel moet wachten tot een wet in het Staatsblad verschenen is. Als implementatie tijd kost, dan dient de wetstekst te voorzien in een de adequate invoeringstermijn, eventueel met een in de wet verankerde overgangsregeling. Mijn fractie verwacht een gedegen reactie van de minister op dit punt.

Voorzitter! De hiervoor gespuide kritiek heeft niets te maken met de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel. Wij beoordelen die in zijn algemeenheid als positief. Ik heb er nog een paar vragen over en wil op een enkel punt van de memorie van antwoord nog wat nader ingaan.

Om met dat laatste te beginnen: ik vind dat de minister een wel erg rooskleurig beeld schetst van de situatie in het veld. Het kabinet ziet een grote intergemeentelijke samenwerkingsbereidheid bij de WIW. Daarbij wordt gerefereerd aan de banenpool en de JWG-praktijk. Die conclusie is wat erg snel door de bocht. De WIW is immers een veel omvangrijker instrument met veel meer mogelijkheden dan JWG of banenpool. Naar mijn mening heeft de minister bij zijn beantwoording weinig rekening gehouden met de psychologie van gemeenten. Ik zie in de regio in ieder geval heel wat JWG-ambtenaren of uitvoerders in spe rondlopen met dollartekens in de ogen. Macht is lekker en die ga je niet met anderen delen. Zelfs in een betrekkelijk overzichtelijke regio als Flevoland, is het niet gelukt de zes gemeenten op één lijn te brengen. De heer De Boer zegt dan wel dat de gemeenten wachten op uitval, maar in mijn voorbeeld wacht de uitval op de gemeenten. In die zin spreken wij over een gelijke situatie, er gebeurt namelijk niets!

Dat zet het bevestigende antwoord op de vraag naar de mogelijkheden om buiten de eigen gemeentegrenzen detacherings- of werkervaringsplaatsen te werven, in een volstrekt ander licht. Ik voorzie heel wat grensconflicten als bijvoorbeeld Lelystad actief de boer op gaat in Almere. Wat zal er gebeuren als een jongere tijdens de trajectfase ter voorkoming van instroming in de WIW, in een buurgemeente wordt geplaatst, terwijl een cliënt met een uitkering uit die buurgemeente achter het net vist?

Ook voor de werkgevers wordt het allemaal niet helderder. De in de memorie van antwoord betrokken stelling dat voorkomen moet worden dat werkgevers worden benaderd door een te groot aantal intermediairs, lijkt mij te behoren tot de categorie "wishful thinking".

Een tweede punt naar aanleiding van de memorie van antwoord betreft de relatie tussen de reguliere en de gesubsidieerde arbeid. De minister zegt, dat in algemene zin er geen kritische grens is aan te geven en dat die grens regionaal sterk zal kunnen verschillen. Ik ben dat met hem eens en wil dat nog aanvullen met de fluctuaties die voortvloeien uit de situatie op de arbeidsmarkt. Als er, zoals nu, meer spanning op de arbeidsmarkt ontstaat, zal de rand van de gesubsidieerde arbeid dunner moeten zijn dan wanneer er sprake is van weinig vraag. Ik benadruk dat, omdat ik bereid ben het optimisme van het kabinet te delen met betrekking tot de doorstroomfunctie van de WIW-werkervaringsplaatsen. Die doorstroomfunctie moet dan wel georganiseerd worden. Er moeten met werkgevers afspraken gemaakt worden over de ruimte op de regionale arbeidsmarkt. Er moeten ook afspraken gemaakt worden tussen UVI's, gemeenten en Arbeidsvoorziening om ongewenste afroming binnen het aanbod te voorkomen.

Bij een te groot volume gesubsidieerde arbeid ten opzichte van reguliere arbeid ontstaat niet alleen een onbalans tussen regulier en gesubsidieerd waardoor het absorptievermogen in de reguliere markt te gering zal blijken te zijn en de doorstroom stagneert, maar kan gesubsidieerde arbeid gemakkelijk ontaarden in een premie voor werkgevers om te wachten met reguliere uitbreiding van arbeidsplaatsen omdat het met subsidie ook kan.

De sociale werkvoorziening heeft laten zien dat een hoog gesubsidieerd tarief soms werkt als een drempel bij uitstroom naar reguliere arbeid. Als dit verschijnsel zich zou voordoen, zijn er weliswaar flink wat langdurig werklozen onder dak, maar betekent het WIW-instrumentarium een rem op de reguliere groei aan de vraagkant van de arbeidsmarkt en dat kan niet de bedoeling zijn. In dit verband vraag ik de minister, of hij voornemens is de AMvB op basis van artikel 5, lid 3, te effectueren en daarmee te proberen een zeker sturingsmechanisme te introduceren.

Voorzitter! Een van de bezwaren van onze wetgevingssystematiek is dat de instrumenten óf puur aanbodgericht zijn zoals de WIW, óf puur vraaggericht zoals het EZ-instrumentarium. Ik zou ervoor willen pleiten op enige termijn te komen tot een meer geïntegreerde aanpak. Wat vindt de minister daarvan?

Ik ben trouwens ook benieuwd naar de argumentatie achter de in het conceptbesluit uitvoering en financiering WIW gekozen 10%-grens voor het aantal gesubsidieerde werknemers in een onderneming. Waarom 10% en geen 5% of 15%, en waarom, gegeven het verschijnsel deeltijdarbeid, in aantallen personen en niet in volume subsidie ten opzichte van de reguliere loonsom? En waarom 20% in de non-profit- sector of sectoren die nagenoeg geheel door de overheid worden bekostigd? De heer De Boer verwees naar een aantal brieven dat ons op de valreep heeft bereikt, waaruit blijkt dat met name de JWG-projecten die leer-werkprojecten inhouden in de problemen komen met dit soort starre en zogenaamd exacte grenzen. Een brief uit Utrecht, die de heer De Boer kennelijk niet heeft ontvangen, gaat over de culturele sector. Daarin wordt buitengewoon veel gebruikgemaakt van banenpoolers om dingen te kunnen blijven doen. Door deze regeling komen de mensen in de problemen en zal een aantal maatschappelijk waardevolle activiteiten verdwijnen. Ik neem aan dat de minister die brieven ook heeft ontvangen. Mocht dit niet het geval zijn, dan kan hij die krijgen en kunnen wij een antwoord tegemoetzien.

Ik stel een paar concrete vragen. De Stichting van de arbeid heeft ons gewezen op de knelpunten voor de brug- en instroomprojecten en het programma Samen werken. Men acht het onmogelijk, met 300 gemeenten afspraken te maken. Ik ben geneigd het daarmee eens te zijn, want ik vind het al zo moeilijk om met 6 gemeenten tot overeenstemming te komen. Men geeft drie oplossingsrichtingen aan. Wat is de reactie van de minister daarop?

Ik kom op de overgang van bovenlokale Melkert-2-projecten, waaronder de genoemde regionale projecten Samen werken, maar ook een tamelijk groot aantal andere initiatieven. De minister heeft toegegeven dat de gemeenten deels niet in staat zijn, de WIW per 1 januari aanstaande voluit uit te voeren. Daar dreigt dus een gat te vallen. Gezien het doel waarnaar wij gezamenlijk streven, lijkt mij dat zeer jammer. Een oplossing zou kunnen zijn de instroom van de Melkert-2-regeling met zes maanden te verschuiven naar 30 juni 1998. Er kan dan doorgewerkt worden op basis van de Melkert-2-regeling. Via een glijdende schaal kan dan de overgang naar werkervaringsplaatsen worden gerealiseerd. Het kost niet meer en is volkomen pragmatisch. Is de minister hiertoe bereid?

Het volgende punt is aangereikt door iemand die betrokken is bij de projecten voor voortijdige schoolverlaters. Voor 16- en 17-jarigen valt de JWG-vergoeding weg, waarmee een negatieve incentive voor deze moeilijke groep ontstaat. De mensen die het bij ons hebben aangekaart, hebben op mijn verzoek het land rondgebeld en zijn gekomen tot minimaal 600 jongeren op jaarbasis die na de inwerkingtreding van de WIW geen verplichting meer hebben om een toeleidingstraject te volgen en die dus zullen afhaken als de JWG-vergoeding verdwijnt. Net als de heer De Boer constateer ik dat de WIW grosso modo een verbetering betekent, maar in dit opzicht een aanzienlijke verslechtering. De greep op deze groep vermindert en de kans is buitengewoon groot dat de jongeren na het bereiken van de 18-jarige leeftijd een veel zwaarder en duurder traject nodig hebben. Dat lijkt op het paard achter de wagen spannen. Ook in dit geval is voorkomen beter dan genezen.

Ik maak een opmerking over de in procedure zijnde Wet op de ondernemingsraden. Daarin wordt geregeld dat gedetacheerden pas na twee jaar medezeggenschapsrechten krijgen in het inlenende bedrijf. Dat lijkt mij een benadrukking van het door sommigen gevreesde tweederangskarakter van WIW-werknemers. Dit is aanleiding om onderscheid te maken tussen reguliere uitzendkrachten en WIW-gedetacheerden. Misschien kan de minister hier iets over zeggen. Dan hebben wij alvast een stukje van de WOR-behandeling gehad.

Voorzitter: Heijne Makkreel

De heer De Haze Winkelman (VVD):

Voorzitter! Onze woordvoerder, mevrouw Van den Broek, is helaas op het allerlaatste moment ziek geworden. Reden dat onze fractie een geringe inbreng in dit debat heeft, met name gericht op de procedure.

De laatste weken heeft deze wet tot commotie geleid. Het is de doelstelling van de WIW – ik citeer de memorie van toelichting – "om de gemeenten de mogelijkheid te bieden een samenhangend instrumentarium te ontwikkelen en in te zetten dat de afstand tot de arbeidsmarkt voor langdurig werklozen, uitkeringsgerechtigden en werklozen jongeren waar mogelijk verkleint en dat, waar dit niet mogelijk is, voorkomt dat de afstand tot de arbeidsmarkt toeneemt". Het is een moeilijk leesbare zin, waar ook taalkundig waarschijnlijk wel het een en ander op is af te dingen. De essentie van de wet wordt door de VVD-fractie onderschreven. Er zijn te veel regelingen voor gesubsidieerde arbeid en het is noodzakelijk dat deze onder één regime worden gebracht. Ik laat buiten beschouwing wat de mening van onze fractie is over het steeds uitdijende fenomeen van gesubsidieerde arbeid. Daar komen wij misschien bij de begrotingsbehandeling nog wel op terug.

Aan de orde is het verschuiven van verantwoordelijkheden naar de gemeenten. Een aantal naast elkaar bestaande regelingen wordt in elkaar geschoven. Daarnaast worden de regels waaraan de gemeenten moeten voldoen bij het totstandbrengen van voorzieningen en arbeidsplaatsen, sterk vereenvoudigd.

Centraal in deze wet staat de decentralisatie naar gemeenten. Ook de Raad van State stelt in de eerste zin van zijn advies: "Het wetsvoorstel beoogt de gemeentebesturen meer mogelijkheden te geven bij het toeleiden van werkzoekenden naar de arbeidsmarkt." De commotie in deze Kamer is ontstaan op het moment dat bleek dat de gemeenten deze taak nog helemaal niet aankunnen. De brief van de vier grote gemeenten aan deze Kamer is daar heel helder over. Ik citeer: "Wel wordt ervan uitgegaan dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bereid is, de gemeenten de gelegenheid te geven 1998 als een aanloopjaar te beschouwen, omdat niet alle administratieve processen per 1 januari op orde kunnen zijn." Omdat een dergelijke gang van zaken naar onze mening en ook die van de andere fracties op z'n zachtst gezegd als onwenselijk moet worden betiteld, vragen wij de minister wat hij van deze bijzondere brief vindt. De minister schreef de voorzitter van deze Kamer al dat hij inderdaad van mening is dat de wet op 1 januari niet geheel ingevoerd kan worden en dat hij zeker een halfjaar de ruimte geeft aan de gemeenten om hun zaakjes netjes te regelen. Aan het adres van de VNG heeft de minister zijn verontrusting uitgesproken over de suggestie dat de arbeidsvoor- zieningsorganisatie niet in staat zou zijn om op 1 januari WIW-verkla- ringen af te geven. De directeur van Arbeidsvoorziening reageert als een gebeten hond en zegt: natuurlijk zijn wij op 1 januari wel klaar. De VNG en Arbeidsvoorziening zijn elkaar op dit punt in ieder geval niet erg toegenegen.

De minister bevestigt dus schriftelijk dat de wet per 1 januari in ieder geval gedeeltelijk niet uitvoerbaar is. De regering verwacht nu van deze Kamer dat zij, hoewel zij die wetenschap heeft, toch deze wet aanvaardt. Wij weten nog niet of wij daartoe wel bereid zijn. Wetten waarbij burgers direct betrokken zijn, bijvoorbeeld op fiscaal gebied, staan veelal enkele dagen voor 1 januari in het Staatsblad en elke burger dient daaraan te gehoorzamen. Nu de uitvoering van de wet bij een medeoverheid ligt, kan het echter wel een aanlooptijd dulden. De minister heeft diverse malen aangegeven dat het altijd zo gaat. Hij verwees daarbij naar de Nieuwe algemene bijstandswet. Op zichzelf heeft de minister daar gelijk in, maar het voorbeeld overtuigt niet echt. Het was ook geen voorbeeld dat ons ernaar doet verlangen om opnieuw zoiets te bewerkstelligen. Bovendien was er toen nog geen zwart-op-wit-verklaring van de minister dat de wet praktisch nog niet uitvoerbaar is. Nu geeft hij die wel. Wij hebben overigens waardering voor de eerlijkheid van de minister. Dit punt weegt echter zwaar voor onze fractie. Onze taak is, zoals anderen al hebben aangegeven, om wetten te beoordelen op hun uitvoerbaarheid. En daar schort het hier aan. Met name op dat punt zullen wij de beantwoording van de minister dan ook met grote belangstelling volgen.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! De onderhavige wet is bedoeld om de regimes van de verschillende subsidieregelingen bij elkaar te brengen. Je zou ook kunnen zeggen dat het een uitwerking is van de eenloketgedachte. Wie de brieven leest die ons de laatste weken en zelfs tot gisteravond aan toe per fax hebben bereikt, krijgt niet onmiddellijk de indruk dat de mentaliteit voor samenwerken bij al die organisaties die dat zouden moeten doen, al is doorgedrongen, laat staan dat die daar al tot mooie wasdom is gekomen. Nu lijkt het ons dat deze wet als eerste prioriteit heeft om de werkloze weer aan een baan te helpen, en niet de beantwoording van de vraag hoe alle mensen die zich daar op dit moment mee bezighouden, goed kunnen samenwerken. Wie de betogen hoort en de brieven leest, krijgt echter steeds meer de indruk dat het daar eigenlijk om gaat. Ik moet zeggen dat ik dat betreur.

Ik kom dan op het dilemma waar de minister ons mee opzadelt. Is deze wet wel klaar om in de Eerste Kamer afgehandeld te worden? Aan de ene kant heb ik er begrip voor dat de minister zegt dat, als hij 1 januari niet als stok achter de deur heeft, er dan helemaal niets terecht zal komen van die samenwerking, en dat hij daarom de uitvoering met coulance zal bekijken. Aan de andere kant plaatst hij ons echter wel voor de vraag of de wet zodanig ver is dat wij daar ja tegen kunnen zeggen. Wat dat dilemma betreft wacht ook mijn fractie het antwoord in eerste termijn af. Vervolgens zullen wij besluiten hoe wij terzake zullen reageren, maar er is wel degelijk sprake van een dilemma. Als het met coulance kan, dan is er in ieder geval die stok achter de deur van 1 januari, zegt de minister. Daar heb ik begrip voor, maar het dilemma met betrekking tot de vraag of je het op die manier moet doen, blijft overeind.

Wat die samenwerking betreft blijft het de vraag wie de regie heeft, wie het beslispunt is op het moment dat het met die samenwerking niet goed gaat. Raakt de gemeente een stuk autonomie kwijt? Raakt Arbeidsvoorziening een stuk van haar specifieke taak kwijt? Wie heeft de regie op het moment dat het niet goed gaat? Ik heb dat niet duidelijk kunnen vinden.

Een andere vraag houdt verband met het feit dat het wat mijn fractie betreft vooral gaat om de werkloze. Bij Arbeidsvoorziening is er altijd sprake van een indeling in vier fasen. Wordt aan de werkloze meegedeeld in welke fase hij of zij zit? Is er op dat punt beroep mogelijk? De bak werklozen bestaat overigens niet uit allemaal dezelfde mensen. Het gaat om mensen, waarvoor heel specifieke regelingen bestaan. Die zitten aan de onderkant van het loongebouw. Het gaat daarnaast om de middengroep en de hoger opgeleiden. Met name over de middengroep heb ik heel wat geluiden gehoord, in die zin dat men, als men bij Arbeidsvoorziening komt, absoluut niet weet waar men aan toe is en waar men recht op heeft. Dat is niet goed. Misschien wordt er niet genoeg doorgevraagd. Dat weet ik niet, maar dit geluid hoor ik vrij regelmatig.

Dan een aantal vragen dat vooral samenhangt met brieven en andere stukken die wij de laatste tijd hebben gekregen. In hoeverre zijn de Melkertregeling en de andere gesubsidieerde regelingen, maar vooral de Melkertregeling, in strijd met het ILO-verdrag? De vakverenigingen hebben een brief geschreven naar de directeur van de ILO. Wij kregen daar keurig een afschrift van. In de brief wordt aangegeven waar het probleem zit. Mijn fractie vraagt zich af hoe dat precies in elkaar zit. Heeft dat onder andere te maken met het probleem dat schaal 1 van het loongebouw, het echte minimumloon dus, via CAO's altijd zover is opgetrokken dat die schaal eigenlijk nauwelijks bestaat en dat de Melkertregeling daarvoor in de plaats is gekomen? Zit dat hierachter? Wil men dat niet kwijt? Moet ik dat lezen uit die ILO-brief? Kortom, die brief roept vragen bij ons op. Wij zouden daarover graag de mening van de minister horen.

Anderen hebben al gewezen op het probleem van de jongeren, de schoolverlaters die eigenlijk niet te motiveren zijn. Het gaat daarbij onder andere om 16- tot 17-jarigen. Deze zijn niet gemotiveerd om het toelatingstraject te volgen, met alle gevolgen van dien. Dan zijn het namelijk niet alleen dropouts op school, maar ook dropouts op de arbeidsmarkt. Landelijk gezien, gaat het om 600 jongeren van 16 en 17 jaar en 800 jongeren van 18 tot 23 jaar. Men pleit ervoor om de specifieke regeling voor schoolverlaters apart te zetten en apart te houden; misschien tijdelijk, maar in ieder geval voorlopig. Wat is daar de reactie van de regering op?

Een vergelijkbare vraag heeft betrekking op allochtonen. Ook daar zijn specifieke projecten voor. Hoezeer wij ook voor de eenloketgedachte en voor het in elkaar schuiven van bepaalde regelingen zijn, het zou toch jammer zijn als dat soort projecten, dat inmiddels een bepaalde bekendheid heeft, en waar personen uit deze groep een beroep op doen, omdat men de regelingen kent, wordt afgebroken, omdat er moet worden samengewerkt. Nogmaals, het gaat uiteindelijk om die werkloze, zodat hij of zij de plek vindt die hem of haar kan helpen bij het vinden van een baan.

Er zijn zoveel gesubsidieerde banen. In twee verschillende kranten heb ik twee artikeltjes gelezen die vrijwel diametraal ten opzichte van elkaar staan, terwijl ze over hetzelfde gaan. In het artikel in de Volkskrant staat: loonkostensubsidie werklozen werkt volgens CPB slecht. In het artikel in Trouw staat: een op de acht nieuwe banen is gesubsidieerd en het gaat eigenlijk heel redelijk. Twee artikelen over hetzelfde CPB-rapport dat overigens nog niet verschenen is, maar dat bij de Ministerraad zou liggen. Ik zou graag willen weten wat de minister daarvan vindt. Ook ben ik benieuwd naar zijn reactie op een ander artikel waarin staat dat een kwart van de werklozen geen kans meer heeft op een baan. Dat zijn dan de zogenaamde fase 4-mensen. Wat kunnen wij nog voor hen doen?

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! De fracties van SGP, RPF en GPV juichen de stroomlijning van de regelingen inzake gesubsidieerde arbeid toe. Die is van belang. Ook achten wij het een goede zaak dat de regiefunctie van de gemeenten in dezen versterkt wordt. Wij constateren overigens wel dat de gewenste stroomlijning zeker niet in alle opzichten gerealiseerd is en ook niet op korte termijn gerealiseerd zal worden. Niet vanuit het perspectief van de werkzoekende, die met verschillende instanties te maken heeft en toch een zekere deskundige zal moeten zijn om, wanneer die althans zelfstandig wil opereren, zijn weg te kunnen vinden. Bovendien zijn er tal van instanties die ook onderling op heel verschillende manieren zullen moeten samenwerken. De memorie van antwoord meldt, dat gekozen is voor een inrichting van die samenwerking die – ik citeer nu – "naadloos kan aansluiten bij de procedures die in het verband van samenwerking, werk en inkomen worden ontwikkeld", maar de gewenste integratie moet dan natuurlijk wel tot stand komen. Er zijn wat voorbeelden genoemd van complicaties die zich voordoen. Gemeenten onderling zullen moeten samenwerken, gemeenten en UVI's zullen het eens moeten worden over WIW-plaatsen voor WIW- en WAO-gerechtigden, bedrijven die voor WIW-plaatsen of werkervaringsplaatsen moeten zorgen, zullen met meerdere instanties te maken krijgen. Er zijn meer voorbeelden te noemen. Dus allemaal wolkeloos ziet het er niet uit.

Toch is samenwerking voorwaarde voor succesvolle invoering van de WIW. Dat maakt de toezegging van de minister aan de gemeenten, dat hij voorlopig niet zal eisen dat ze de verplichting nakomen om samenwerkingsafspraken te maken met de arbeidsvoorziening, extra dubieus. Ik zal niet pogen om het prachtige verhaal van mevrouw Jaarsma op dat punt te verbeteren; dat sprak boekdelen. Wij moeten meer verhalen in de Kamer horen, vind ik.

Overigens, ook afgezien van het wonderlijke van het standpunt van de minister, is het de vraag of hij zo'n opstelling kan kiezen, waar de wet een verplichting oplegt. Dat wil ik nog even iets verbreden. De gemeenten hebben de afgelopen jaren erg veel taken toegeschoven gekregen. Op zichzelf is dat niet erg. Dat is willens en wetens gebeurd, maar het is wel snel. Eigenlijk is er geen wet ingevoerd of er waren complicaties. Ik behoef ze hier nu niet opnieuw te noemen, maar wij maken ons daar wel zorgen over. Inderdaad zijn er signalen dat lang niet alle gemeenten de mogelijkheid zien om adequaat en tijdig in te spelen op deze nieuwe wet.

Het antwoord van de minister op de vraag naar mogelijke strijdigheid met het ILO-verdrag is slechts begrijpelijk als de reële mogelijkheid bestaat dat arbeidsvoorwaarden in WIW-betrekkingen afwijken van de subsidievoorwaarden in de wet. Als dit niet het geval is, dan is dit standpunt juridisch nauwelijks te verdedigen, want in feite is er dan geen sprake van onderhandelingsvrijheid.

De stelling dat WIW-banen zodanig beloond moeten worden dat een prikkel blijft bestaan voor het zoeken naar regulier werk, gaat niet op voor mensen van wie moet worden aangenomen dat hun WIW-baan structureel is.

In de memorie van antwoord wordt opnieuw gemeld dat afwijking van de norm van 32 uur mogelijk is. Kunnen ook gezinsomstandigheden van betrokkenen gerekend worden tot de individuele omstandigheden die afwijking rechtvaardigen?

Om wille van de tijd sluit ik mij aan bij hetgeen voorgaande sprekers hebben opgemerkt over de maximering van WIW-banen, met name in JWG-werk/leerprojecten, en over de voorbereidingsovereenkomsten voor 16- en 17-jarigen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven