Aan de orde is de behandeling van:

de brief van de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het vervolgingsbeleid inzake euthanasie (23877, nr. 16).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Wij spreken over de wijze waarop de rechtsorde moet omgaan met euthanasie en hulp bij zelfdoding. De voor de CDA-fractie wezenlijke uitgangspunten hiervoor komen voort uit onze opvatting over de verhouding van recht en ethiek. Het recht is meer dan techniek of instrument, maar heeft naar zijn aard en ethische dimensie die de samenleving bestendigheid geeft en wederzijds vertrouwen mogelijk maakt. Een wezenlijk uitvloeisel daarvan is dat het leven van een mens altijd en zonder voorbehoud behoort te worden gerespecteerd. Het menselijk leven staat niet tot onze beschikking, uiteraard niet als het om het leven van anderen gaat, maar ook niet als het om het eigen leven gaat. Daarom mag euthanasie naar onze overtuiging nimmer worden aangemerkt als "normaal medisch handelen".

Het gaat hierbij niet om een mechanisch toepassen van regels. Het leven kent immers dimensies en ervaringen die zich in geen regel laten vangen. Er zijn omstandigheden waarin de rechtsorde geen verwijt maakt aan degenen die in een situatie van nood geen andere begaanbare weg zagen dan hulp op weg naar een versneld levenseinde. Dat zijn de situaties waarin het oordeel van de rechter moet worden aanvaard dat, in dat concrete geval, de handhaving van de strafrechtelijke norm die euthanasie verbiedt, moet terugtreden. Doet zo'n situatie zich voor, dan moet de arts ook zonder grievende procedures de ruimte krijgen om zijn verhaal te doen en ter toetsing te brengen.

De CDA-fractie in de Eerste Kamer heeft daarom in 1993 tezamen met de fractie van de Partij van de Arbeid na een zeer indringend debat ingestemd met een wettelijke regeling die aan deze uitgangspunten voldoet: handhaving van de strafrechtelijke norm en een zorgvuldige procedure ter toetsing van gevallen waarin – conform de rechtspraak – op grond van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht wegens de concrete omstandigheden een beroep op overmacht kan worden gedaan.

Is zo'n regeling niet een verzoening van het onverzoenlijke, waarbij het aanvaarden van het beroep op de noodsituatie de wettelijke hoofdregel ontkracht? Wij sluiten er niet de ogen voor dat zo'n situatie kan ontstaan, namelijk als de melding en de toetsing een formeel karakter aannemen en, behoudens de correcte naleving van procedures, geen beoordeling meer plaatsvindt. Maar zo hoeft het niet te gaan en mag het wat ons betreft ook niet gaan. Bij de aanvaarding van de wettelijk geregelde meldingsprocedure – in 1993 – in deze Kamer was van grote betekenis dat een reële toetsing plaatsvindt of er inderdaad zo'n situatie van nood was dat de arts geen andere uitweg zag. Bij die toetsing is het inzicht van medische en andere deskundigen belangrijk, maar de beoordeling of de noodtoestand de strafbaarheid opheft, is naar haar aard een taak van de organen van de strafrechtspleging, primair het openbaar ministerie. De verzekering, destijds van de kant van de regering gedaan, dat het er bij deze beoordeling niet op aankomt dat er wordt gemeld, maar wat er wordt gemeld, was en is voor de CDA-fractie van groot gewicht. Van de kant van verantwoordelijk handelende medici mag, nu het om niet minder dan het ingrijpen in een mensenleven gaat, ook worden verwacht dat zij aan een zorgvuldige toetsing medewerking verlenen. Het hoofdbestuur van de KNMG had dit ook toegezegd toen in 1990 besloten werd tot een meldingsprocedure die onnodig belastende politiële en justitiële bemoeienis vermijdt en deze in 1994 wettelijk werd verankerd.

Hiermee heb ik aangegeven welke maatstaven de CDA-fractie aanlegt bij de beoordeling van de nu voorgelegde wijziging van de meldingsprocedure. Wij stellen daarbij voorop dat wij het eens zijn met het maken van een onderscheid in de bevraging, al naar gelang het gaat om levensbeëindigend handelen op uitdrukkelijk verzoek van de patiënt, dan wel zonder zo'n verzoek. Ook de geldende regeling maakt dit onderscheid met veel nadruk. Het lijdt geen twijfel dat de drempel voor aanvaarding van een beroep op noodtoestand veel hoger ligt, als geen uitspraak van de betrokkene mogelijk is.

Het zou echter in onze opvatting verkeerd zijn, dit om te keren en met een beroep op het zogenaamde zelfbeschikkingsrecht te redeneren dat straffeloosheid geredelijk kan worden aangenomen, als er wel zo'n uitdrukkelijk verzoek ligt. Ook dan dient de beslissende vraag te zijn of zich een noodtoestand voordoet. Een verkeerde hantering van het onderscheid met/zonder verzoek mag niet in de hand worden gewerkt door een te sterk uit elkaar leggen van beide procedures. Dat de regering nu met een aparte regeling voor de melding van levensbeëindigend handelen op verzoek komt, terwijl levensbeëindigend handelen zonder verzoek pas later aan de orde komt, is in onze ogen dan ook ongelukkig en werkt misverstanden in de hand.

Mevrouw de voorzitter! In de opvatting van onze fractie zouden commissies in principe een positieve rol kunnen vervullen bij de toetsing die in 1993 een wettelijke grondslag heeft gekregen, en die begin 1994 in een algemene maatregel van bestuur is neergelegd. Het zou goed zijn als zulke commissies, met als basis een goede communicatie met de betrokken beroepsbeoefenaren, ingeval van een melding zouden nagaan of het verloop van ziekte en behandeling tot een ander handelen aanleiding had kunnen of moeten geven. Zo'n vakkundige beoordeling biedt niet alleen een betere grondslag om te beoordelen of het beroep op noodtoestand terecht is, maar maakt het ook mogelijk om te leren van de ervaringen en om alternatieve wijzen van behandelen onder de aandacht van de betrokken artsen te brengen.

Ervaren artsen wijzen erop dat veel vragen om euthanasie voortkomen uit situaties die niet hadden hoeven te ontstaan bij betere palliatieve zorg en de begeleiding die in hospices wordt geboden. Stervensbegeleiding en palliatieve zorg behoeven nog steeds veel meer aandacht, en de toepassing van euthanasie mag deze niet in de schaduw stellen.

Aan dit criterium voor de taak en werkwijze van de commissies voldoet de door de regering voorgelegde regeling helaas absoluut niet. Het ontwerp van de ministeriële regeling voorziet in een beoordeling van de zorgvuldigheid door de commissie, waarbij de vraag naar alternatieven geheel is geëlimineerd. Artikel 9 gaat zelfs zo ver dat de commissie wordt verplicht het handelen van de arts als zorgvuldig aan te merken, indien aan een viertal criteria is voldaan. Daarvan zijn er drie procedureel: vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek; raadpleging van een andere arts, die blijkbaar noch de patiënt, noch diens dossier noodzakelijkerwijze hoeft te hebben gezien; en medisch zorgvuldige uitvoering van de handeling als zodanig.

Wat wordt trouwens precies onder verzoek verstaan? Wij gaan ervan uit dat het feit van het eerdere verzoek in een euthanasieverklaring alleen in samenhang met een noodtoestand een rol kan spelen.

Er is één criterium in artikel 9 dat in de richting gaat van de "noodtoestand", zoals bedoeld door de Hoge Raad, namelijk de vaststelling dat "er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt naar heersend medisch inzicht". In hoeverre kan de commissie bij de beoordeling daarvan de behandelende arts corrigeren, als deze de mogelijkheden voor palliatieve zorg onbenut heeft gelaten?

Hoe denken de bewindslieden te kunnen voorkomen dat als gevolg van een subjectieve invulling en "conceptuele onduidelijkheid" het criterium van het uitzichtloos en ondraaglijk lijden steeds minder te betekenen heeft? Ik verwijs in dit verband naar het deelonderzoek over het openbaar ministerie en de meldingsprocedure van J.M. Cuperus-Bosma, G. van der Wal en P.J. van der Maas, blz. 55, waarin op die conceptuele onduidelijkheid en het risico van een subjectieve invulling wordt gewezen. Wij bepleiten met nadruk artikel 9 in elk geval in die zin te wijzigen dat de vier criteria voor de commissie geen limitatief karakter zullen dragen.

Op het punt van de gevolgen van deze beoordeling voor de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie verwijzen wij naar wat collega Van der Burg in de Tweede Kamer al indringend naar voren heeft gebracht. Verschillende uitlatingen wekken de indruk dat het de bedoeling van de gewijzigde meldingsprocedure is, het openbaar ministerie nog minder mogelijkheden voor een eigen beoordeling te geven. Wij sluiten ons aan bij het oordeel van onze collega's in de Tweede Kamer, dat de spanning tussen wat de minister van VWS publiekelijk uitdraagt en de waarschuwende woorden van de Raad van State niet is opgeheven. Hierover zijn ook zorgen uitgesproken vanuit het openbaar ministerie. Waarom gaat de mededeling ingevolge artikel 10 trouwens naar het parket-generaal en niet naar de bevoegde officier van justitie? Zou de kennis van het arrondissementsparket niet mede een rol moeten spelen bij het beoordelen van de behoefte aan nader onderzoek? En waarom is het verzoek aan het openbaar ministerie of de regionaal inspecteur in het geval dat de commissie tot een negatief oordeel komt, zo minimaal omschreven, namelijk met "om de zaak nader te bezien"?

In alle duidelijkheid willen wij hier uitspreken dat het voorstel van de regering voor een nieuwe regeling van de meldingsprocedure naar ons oordeel ook ontijdig is. De evaluatie is zodanig versneld dat de waarde ervan voor de beleidsbepaling aan ernstige twijfel onderhevig is. Een langduriger monitoring was en blijft trouwens ook voor de toekomst gewenst. Dat de evaluatie op politieke gronden is verhaast, is ook door de begeleidingscommissie onder voorzitterschap van prof.dr. C.J.M. Schuyt discreet maar duidelijk gesignaleerd toen zij schreef: "Een evaluatie binnen twee jaar is naar de mening van de commissie bijzonder snel, omdat iedere procedure tijd nodig heeft om ingeburgerd te raken."

Methodologisch is de evaluatie bovendien als het ware door de politieke achtergronden van de versnelling bemoeilijkt. Dat geldt met name voor de doelstelling van de in 1994 ingevoerde regeling om tot een kwantitatief veel vollediger toetsingsgrondslag te komen. Voor de realisering van die doelstelling was het nodig geweest, helder en consequent aan de artsen over te brengen dat medewerking aan de nieuwe procedure een juridische en professionele plicht is. Het vlak na de inwerkingtreding berichten dat de regeling over een paar jaar weer in discussie komt, is daarvoor weinig behulpzaam. Bij de behandeling van de wettelijke regeling van de meldingsprocedure in 1993 heeft de regering desgevraagd ook met nadruk aangegeven, dat niet melden – en dus het afgeven van een valse verklaring van natuurlijke doodsoorzaak – niet zal worden geaccepteerd. Wat is daartegen ondernomen? Is bijvoorbeeld na de invoering van de nieuwe meldingsprocedure overgegaan tot de ontwikkeling van een handhavingsstrategie, zoals door de toenmalige minister van Justitie is gevraagd in de vergadering van procureurs-generaal van 8 december 1993? Ik verwijs naar blz. 54 van het aangehaalde deelrapport.

De ontijdigheid van de wijziging blijkt ook uit de warrige motivering in verhouding tot de aantallen meldingen door artsen. Ten eerste wordt door de bewindslieden gesteld dat de verhouding tussen gemelde en niet gemelde gevallen zich positief ontwikkelt. Er wordt ten tweede gezegd dat, om die bereidheid verder te doen groeien, de rol van Justitie naar de achtergrond moet worden gedrongen. Ten derde wordt gesteld dat, omdat er nog te weinig wordt gemeld, de strafbaarstelling nog niet moet worden opgeheven. En ten vierde wordt gezegd dat de strafbaarstelling voor "zorgvuldig" levensbeëindigend handelen moet worden opgeheven. Maar dan spreekt mevrouw Borst niet als bewindsvrouwe, maar als lid en lijsttrekker van haar politieke partij. Qua argumentatie achten wij deze combinatie van vier standpunten onbegrijpelijk. Van de minister van Justitie zouden wij nog willen vernemen of deze vier standpunten alle vier door haar worden gedeeld of dat zij, nu zij geen andere politieke rol vervult dan de huidige, het vierde standpunt voor rekening van de Tweede-Kamerfractie van D66 en de lijsttrekker laat.

Ten slotte heb ik nog een andere vraag aan de minister van Justitie. Wij hebben het gewaardeerd dat zij naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad in de zaak van Chabot publiekelijk heeft aangegeven, dat de daar aanvaarde verruimingen ten aanzien van euthanasie in geval van geestelijk lijden haar ook te ver gingen. Er is ook van de kant van vakgenoten ernstige kritiek uitgeoefend op het werk van deze psychiater. Desalniettemin wordt nu de jurisprudentiële verruiming die de Hoge Raad – overigens, om de Hoge Raad recht te doen, met zeer veel nadruk op het uitzonderlijke van dat geval – heeft aangebracht, voetstoots aanvaard. Waarom is de minister van Justitie hier zoveel meegaander dan na het eveneens als teleurstellend ervaren eerste Pikmeer-arrest?

Minister Borst heeft volgens krantenberichten gezegd dat er "geen extremen" in de toetsingscommissies mogen plaatsnemen. Graag vernemen wij wat zij daaronder verstaat en door wie en hoe de criteria voor de samenstelling van de commissie worden vastgesteld. Zijn personen die een standpunt uitdragen als dat van onze fractie in haar ogen extremen? Hoe ligt dat bijvoorbeeld voor ethici die de opvattingen zoals geformuleerd door de bisschoppenconferentie onderschrijven? Op welke gronden zullen leden van de commissies kunnen worden ontslagen? Hoewel wij in principe mogelijkheden hadden gezien voor een rol van de commissies – wat ons betreft met een verpleegkundige en zonder kritische stemmen bij voorbaat uit te sluiten – in overeenstemming met de doelstellingen van de wetgeving van 1993 vrezen wij dat het voorstel van de regering zal werken als een voorbode van en voorbereiding op een stap als omschreven in het nieuwe initiatiefvoorstel. Die stap zal onze fractie niet zetten.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mevrouw de voorzitter! De algemene maatregel van bestuur die nu voor ons ligt, probeert verbetering te brengen in de werking van de euthanasieregeling die het vorige kabinet heeft vastgesteld en die ook in dit huis is aangenomen. Tegenstemmers waren de fracties van VVD, GroenLinks, de kleine christelijke partijen en D66. De fractie van D66 stemde tegen omdat zij van mening was en is:

  • - dat de strafbaarheid van euthanasie onder omstandigheden dient te worden opgeheven;

  • - dat levensbeëindiging op verzoek en levensbeëindiging zonder verzoek geen vergelijkbare zaken zijn en dat zij dus niet in één meldingsformulier behoren te worden geregeld;

  • - dat het uiterst onwaarschijnlijk was dat artsen zichzelf zouden melden. En er was nog een aantal andere redenen die ik nu niet zal herhalen. De wet werd een halfjaar voor de verkiezingen aangenomen en het paarse regeerakkoord kondigde geen nieuwe voorstellen aan, maar alleen een evaluatie met betrekking tot de meldingsregeling.

Deze evaluatie is verschenen en D66 was niet verbaasd om te vernemen dat de meldingsregeling in de praktijk niet werkt, want dat was te voorzien. Het is wel een pijnlijk gegeven, juist in zaken van leven en dood. Daarom kan de fractie van D66 ook begrip opbrengen voor de nieuwe meldingsprocedure die thans voor ons ligt en die probeert verbeteringen te brengen in de praktijk rond levensbeëindigend handelen. Een grote verbetering acht mijn fractie de scheiding die is aangebracht in de meldingsprocedure voor gevallen van levensbeëindiging op verzoek enerzijds en gevallen van levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek anderzijds. Wij onderstrepen mét de bewindsvrouwen dat het hier om essentieel verschillende vormen van levensbeëindigend handelen gaat die niet in één meldingsprocedure te vatten zijn.

Dan kom ik aan de toetsingscommissies. Zoals gezegd, voorzitter, wordt er momenteel onvoldoende gemeld. Dat brengt de controleerbaarheid van het levensbeëindigend handelen in gevaar en dat is een slechte zaak. Het kabinet heeft gezocht naar een middel om de meldingsbereidheid te vergroten en stelt daarom regionale toetsingscommissies voor. Deze beoordelen of een arts in een bepaald geval medisch zorgvuldig heeft gehandeld. Dat oordeel zenden zij naar het openbaar ministerie. Bij het openbaar ministerie blijft dus de eindbeslissing over al dan niet vervolgen. Het openbaar ministerie en dus het strafrecht wordt op afstand geplaatst, maar van uitschakelen of beperken is nog geen sprake. Bovendien toetsen de commissies volgens in de jurisprudentie vastgelegde zorgvuldigheidseisen, zoals daar zijn:

  • - een uitdrukkelijk en in vrijheid en bij herhaling gedaan verzoek;

  • - uitzichtloos lijden:

  • - zorgvuldig medisch handelen, waaronder consultatie.

In de voor ons liggende ministeriële regeling zijn deze vastgelegd. Binnen deze commissies zullen dus vaste patronen ontstaan die het zorgvuldig handelen ten goede kunnen komen.

Er is niet met zekerheid te zeggen dat artsen nu meer gaan melden, maar gezien het feit dat uit het evaluatierapport blijkt dat veel artsen het openbaar ministerie als bedreigend ervaren, is er wel kans dat de bereidheid toeneemt. Deze bereidheid blijft gehinderd door de dreiging van het strafrecht. Daarom is mijn fractie blij dat het D66-Tweede-Kamerlid Van Boxtel een initiatief heeft aangekondigd dat euthanasie weliswaar in het strafrecht houdt, maar dat de zorgvuldig handelende arts niet bij voorbaat als verdachte aanmerkt. Dat lijkt ons pas echt doorslaggevend voor de bereidheid van artsen om te melden.

Hoewel het ernaar uitziet dat een dergelijk wetsvoorstel te zijner tijd op een grote meerderheid kan rekenen, duurt het te lang daarop te gaan wachten. Daarom steunt mijn fractie voorlopig de instelling van toetsingscommissies. Er is dan ook per regio een vast punt waar ervaring en deskundigheid op dit moeilijke terrein bij elkaar zijn. Wellicht dat zo'n commissie uitgroeit tot vraagbaak voor artsen, ook tevoren, dus voordat zij tot hulp overgaan. Mijn fractie ziet de toetsingscommissies vooral in het kader van zorgvuldige hulpverlening. Daarom staan wij ook positief tegenover het opnemen van een verpleegkundige in zo'n team.

In de Tweede Kamer is ook het zogenaamde Amsterdamse model ter sprake geweest, een vorm van toetsing en consultatie vóóraf. Er loopt een proefproject van de KNMG met de Amsterdamse huisartsenvereniging. De uitslag daarvan wordt in juni aanstaande bekend en mijn fractie juicht het toe dat de minister hier ook positief tegenover staat. Zo gaat een controleerbare praktijk ontstaan en dat is toch een hoofddoel waar het gaat om zaken van leven en dood.

Ik kom tot een afronding. Mijn fractie heeft zich jarenlang voorstander getoond van legalisering van levensbeëindigend handelen op verzoek. De huidige wetgeving blijkt onvoldoende te werken. De voor ons liggende nieuwe meldingsprocedure probeert dit te verbeteren. Wij staan daar positief tegenover en blijven tegelijkertijd hopen op wetgeving die voor hulpverleners en hulpzoekenden meer houvast bieden bij de humanisering van het sterven.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Wij praten vandaag over een algemene maatregel van bestuur en een ministeriële regeling die een aanpassing van de meldingsprocedure euthanasie behelzen. Het gaat – ook voorgaande sprekers hebben daarop gewezen – om een onderwerp van zwaarwichtig belang. Daarom is het goed om ook in deze Kamer aan deze regelingen aandacht te besteden.

Met de nu voorgestelde regelgeving beoogt het kabinet een beter verloop van de meldingsprocedure, die in 1994 in werking is getreden. Het kabinet reageert hiermee op de uitkomsten van het evaluatieonderzoek naar de praktijk van de meldingsprocedure. Door de instelling van toetsingscommissies, samengesteld uit mensen van diverse disciplines die adviseren aan het OM met betrekking tot vervolging van een arts, wil het kabinet het strafrecht wat op afstand zetten. Gehoopt wordt dat daardoor de meldingsbereidheid zal toenemen.

De fractie van de PvdA is het eens met het streven van het kabinet om de meldingsfrequentie te waarborgen. Ook wij vinden het van groot belang dat er gemeld wordt. Alleen zo is controleerbaar wat er gebeurt. Mijn fractie betwijfelt echter of de nu voorgestelde regeling de meldingsbereidheid zal vergroten. Verschillende organisaties en deskundigen hebben vraagtekens gezet bij de uitwerking van het voorstel. Zij wijzen erop dat de procedure zwaarder en tijdrovender wordt en dat uiteindelijk het OM niet verplicht is het advies van de commissie te volgen. De bezwaren tegen de oude meldingsprocedure worden zodoende niet echt verholpen. De intensieve toetsing van beroepsgenoten vooraf, die deel uitmaakt van de voorstellen van de evaluatiecommissie, wordt in de nu voorliggende voorstellen helaas niet uitgewerkt. Wij vrezen, dat de critici gelijk hebben. Wij realiseren ons tegelijk, dat het in de huidige wettelijke context moeilijk is, het strafrecht verder op afstand te zetten dan het kabinet nu doet. Voor de meldingsbereidheid is het in elk geval van belang, dat de gestelde termijnen voor beslissing strikt gerespecteerd worden. Verder lijkt het ons van belang, dat de toetsingscommissies en het vervolgingsbeleid vertrouwen weten in te boezemen. Hiertoe is consistentie van belang. Van belang lijkt het ons ook – het is in de Tweede Kamer ook al opgemerkt door de regering – dat de toetsingscommissies kritische opmerkingen kunnen maken, die niet noodzakelijkerwijs tot een vervolging leiden. Probleem blijft volgens ons, dat de motivatie om te melden het minst zal zijn in die gevallen, waar er het meeste mis is gegaan. De vraag is of dit probleem überhaupt opgelost kan worden. Er is wel betoogd – en in zekere zin sluit dit aan bij de bevindingen van de evaluatiecommissie – dat de meldingsbereidheid en daarmee de controleerbaarheid van levensbeëindigend handelen beter gewaarborgd zouden zijn als euthanasie op verzoek geheel buiten het strafrecht geregeld zou worden. Een dergelijke wijziging is niet aan de orde. Wel zouden wij graag weten of de regering over deze opmerkingen betreffende controleerbaarheid heeft nagedacht en wat haar reactie daarop is.

Verder vinden wij eigenlijk, dat de meldingsplicht door de geldende procedure, waarvan nu wijziging wordt voorgesteld niet naar behoren geregeld is. Immers, zij is niet uitdrukkelijk geregeld en er is met enige kracht van argumenten betoogd, dat het melden van gegevens betreffende de patiënt niet eens mag, omdat het in strijd is met de geheimhoudingsplicht van de arts. Het komt ons voor, dat alleen daarom al een duidelijke regeling bij wet belangrijk is. Is de regering het hiermee eens?

In de toelichting bij de inhoud van de formulieren en de regeling betreffende de toetsingscommissies is een aantal opmerkingen opgenomen, die van belang zijn voor een zorgvuldige praktijk. Hierbij willen wij aansluiten met een enkele kanttekening en een vraag. Wij zijn het geheel eens met hetgeen wordt opgemerkt over het belang van een schriftelijk verzoek. Het is duidelijk dat dit voor alle betrokkenen van belang is. Echter, aangezien de huidige maatregelen geen veranderingen aanbrengen in de geldende materiële regels, is het twijfelachtig dat een dergelijke gedragsregel op deze wijze kan worden vastgesteld. Zou het niet wenselijk zijn om bij wet vast te stellen, dat een schriftelijk verzoek behoudens uitzonderlijke situaties vereist is?

Met betrekking tot het vereiste van consultatie van een onafhankelijk arts vragen wij ons af of de beschikbaarheid van een onafhankelijk arts overal voldoende gewaarborgd is, ook op het platteland. Heeft de regering daar zicht op? Bij de discussie in de Tweede Kamer liet minister Borst zich positief uit over het Amsterdamse proefproject om de consultatie te verbeteren. Op welke termijn zou het mogelijk zijn tot een landelijk consultatienetwerk te komen? Wij sluiten ons aan bij degenen die menen, dat het bestaan van een dergelijk netwerk van veel belang zou zijn en dat goede toetsing vooraf het probleem van toetsing achteraf tot veel kleinere proporties terugbrengt. Is het kabinet het hiermee eens?

In de Tweede Kamer is gesproken over artsen die problemen hebben met het doen van euthanasie. Minister Borst heeft gezegd, dat zij geen problemen zouden mogen hebben bij sollicitaties. Daar zijn wij het niet mee oneens. Wat echter wel essentieel is is dat daarnaast geregeld is, dat artsen die principiële bezwaren hebben tegen euthanasie patiënten die daarnaar vragen tijdig daarop wijzen en actief meewerken aan een verwijzing. Hoe denkt de regering hierover?

Wij zijn niet gelukkig met het feit, dat de voorstellen voor levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek niet tegelijkertijd bekend zijn gemaakt. Ook tijdens de discussie in de Tweede Kamer kwam dit punt naar voren en werd besproken, dat de afgrenzing niet altijd duidelijk is. Wij hebben begrip voor de wens om voor die categorieën zaken, waarin de jurisprudentie minder is uitgekristalliseerd een aparte procedure op te zetten, maar vrezen dat de meldingsbereidheid hier nog minder zal zijn en blijven in het vooruitzicht van een nog zwaardere toetsing. Wij geven de regering vast mee, dat we het van belang vinden aan dit punt aandacht te schenken. Aandacht verdient volgens ons ook de benaming van de regeling voor levensbeëindiging zonder verzoek. Prof. Legemaate wees er in een artikel in het NJB van 1997 op, dat onder deze regeling ook gaan vallen bepaalde gevallen van levensbeëindiging met verzoek. Hierbij kan worden gedacht aan mensen wier lijden van psychische oorsprong is, aan minderjarige patiënten of aan mensen wier vermogen tot het uiten van een weloverwogen verzoek gestoord kan zijn geweest bijvoorbeeld als gevolg van een depressie of beginnende dementie. Met prof. Legemaate komt het ons onjuist voor om hier te spreken van levensbeëindiging zonder verzoek. Er is in feite wél een verzoek en een dat ook volgens de rechtspraak – ik verwijs naar het Chabot-arrest – weloverwogen zou kunnen zijn. Zou het niet een goed idee zijn, de naamgeving te wijzigen? Wanneer mogen wij trouwens de voorstellen voor deze regeling tegemoet zien?

Mevrouw de voorzitter! Nadat de regering de regelingen waar het hier om gaat aan de Staten-Generaal had toegestuurd, werd bekend dat een nieuw initiatiefvoorstel inzake euthanasie in de maak was. Dit initiatief en de verenigbaarheid daarvan met de voorliggende regeling en met het standpunt van de regering, zijn bij de discussie in de Tweede Kamer aan de orde geweest. Wij vinden het te vroeg om nu in deze Kamer deze discussie voort te zetten. Wel wil ik aangeven dat mijn fractie geneigd is, open te staan voor initiatieven die het Wetboek van Strafrecht meer in overeenstemming brengen met de mening van een groot deel van de bevolking dat levensbeëindiging op verzoek mogelijk moet zijn.

De heer Dees (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Namens de fractie van de VVD wil ik in dit debat een drietal onderwerpen aan de orde stellen. In de eerste plaats richt ik mij op de opvatting van de regering dat de tijd nog niet rijp is voor wetgeving inzake euthanasie. In de tweede plaats gaat het om het voorstel van de regering om in het kader van de strafrechtelijke toetsing van levensbeëindiging op uitdrukkelijk en weloverwogen verzoek van de patiënt een vijftal regionale toetsingscommissies in te stellen. Ten slotte betreft het de vraag hoe verder moet worden geprocedeerd nu vertegenwoordigers van D66, PvdA en VVD in de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel hebben ingediend.

Het standpunt van de regering, voorzitter, dat de tijd nog niet rijp is voor wetgeving inzake euthanasie heeft ons verbaasd. Vanaf het begin van de jaren zeventig is er in brede kring gediscussieerd over dit vraagstuk, zorgvuldig en gewetensvol. Er was een kloof ontstaan tussen de wetgeving uit 1886 die beëindiging van het leven op uitdrukkelijk verlangen van de patiënt onder alle omstandigheden strafbaar stelde en de maatschappelijke realiteit waarin de zachte dood als een oplossing voor uitzichtloos lijden kon worden gezien. Indien er een kloof ontstaat tussen oude wetgeving en de praktijk is het naar onze mening primair aan de wetgever en niet aan de rechter om wijziging van de wetgeving in ieder geval te overwegen. Daarnaast zijn er nog vier andere argumenten die pleiten ten gunste van wetgeving.

Tot dusverre is het de rechtspraak geweest die via jurisprudentie criteria heeft ontwikkeld die een rechtvaardigingsgrond voor euthanasie kunnen opleveren, zulks met een beroep op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht, een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Maar, voorzitter, zoals door het kabinet-Lubbers is opgemerkt, hebben oplossingen via de rechtspraak één groot nadeel: ze zijn sterk casuïstisch gekleurd en bezitten niet de duurzaamheid, het gezag en de volledigheid die wel eigen zijn aan een wettelijke regeling. Dat is toch een buitengewoon belangrijk en overtuigend argument om voor een wettelijke regeling te zijn, zeker nadat via de jurisprudentie een aantal criteria is ontwikkeld. Wetgeving kan er ook toe bijdragen dat voor artsen meer rechtszekerheid wordt geschapen. De geringe meldingsbereidheid vloeit ongetwijfeld voort uit de straffe bepalingen in het Wetboek van Strafrecht die door artsen als een zwaard van Damocles worden gezien, ondanks de ruimte in de jurisprudentie.

In de derde plaats, en ook dat is een argument voor wetgeving, bieden de huidige regels en de toepassing daarvan onvoldoende garanties voor de zorgvuldigheid in de besluitvorming en de kwaliteit van de zorg. Een wettelijke regelgeving kan daarin beter voorzien. En ten slotte hebben velen, niet in de laatste plaats de breed samengestelde staatscommissie, die al in 1985 met een eindrapport kwam, zich ten gunste van nadere wetgeving uitgesproken.

Kortom, er zijn nogal wat argumenten om het standpunt van het kabinet dat de tijd nu nog niet rijp is voor wetgeving te bestrijden. Gaarne ontvang ik van de bewindsvrouwen een reactie op de vijf argumenten die ik heb genoemd.

Met dit pleidooi voor wetgeving keer ik mij tevens tegen de betogen van overigens vermaarde strafrechtdeskundigen zoals Enschedé, Langemeijer en Van Veen die eerder stelden dat euthanasie geen wetgeving nodig heeft en kan worden overgelaten aan de medische professie en de repressieve werking van het medisch tuchtrecht, de zogenaamde medische exceptie. Wij zijn het daarmee beslist niet eens. Niet de individuele arts, doch de samenleving dient via de wetgever de grenzen te stellen. Laat men beslissingen op het terrein van de euthanasie uitsluitend over aan de medische professie dan is het gevaar niet denkbeeldig dat grenzen, eenzijdig getrokken door een individuele arts, zich kunnen keren tegen de patiënt. Dat is niet aanvaardbaar. Allen, maar zeker zieken, ouderen en mensen die niet meer in staat zijn zelfstandig hun wil te bepalen, zullen zich beschermd moeten weten door de wet en de wetgever.

Ik kom dan nu op het voorstel tot instelling van een vijftal regionale toetsingscommissies. De VVD-fractie is het volstrekt eens met de opvatting dat beslissingen inzake euthanasie door de arts volledig toetsbaar moeten zijn, zowel juridisch, medisch als ethisch. Toezicht en toetsing worden nu reeds uitgeoefend respectievelijk verricht door de inspectie, het openbaar ministerie en de medische tuchtcolleges. Wat voegen vijf regionale toetsingscommissies, in de door de regering voorgestelde vorm, – met de nadruk op die tussenzin – daaraan toe? Mijn fractie heeft aarzelingen en bedenkingen, zowel van formele als van materiële aard.

Eerst de formele bedenkingen. Evenals de Raad van State bevreemdt het de VVD-fractie dat de regionale toetsingscommissies worden ingesteld bij ministeriële regeling en dat een wettelijke basis en wettelijke vormgeving ontbreken. Gelet op de belangrijke rol van deze commissies in het vervolgingsbeleid, gelet ook op hun verhouding met het openbaar ministerie en gelet op het maatschappelijk gewicht van het euthanasievraagstuk vinden wij het geen goede zaak dat een wettelijke basis en een wettelijke regelgeving ontbreken. Dat is een buitengewoon zwak punt.

En het tweede punt is: tast de voorgestelde toetsingsstructuur het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie niet aan? De minister ontkent dit met het argument dat de regionale commissies weliswaar een zwaarwegend standpunt kunnen innemen, doch dat het openbaar ministerie via het college van procureurs-generaal toch altijd tot vervolging kan overgaan indien daartoe gegronde aanleiding bestaat.

Hoezeer de minister van Justitie ook heeft benadrukt dat aan het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie in formele zin geen afbreuk wordt gedaan, ik meen dat dit in materiële zin wel het geval is, respectievelijk het geval kan zijn. Had het niet van tweeën één moeten zijn: óf de toetsingscommissies doen de toets volwaardig, óf het openbaar ministerie doet dit, maar niet de een en de ander? Nu is er zelfs de mogelijkheid dat de toetsingscommissie tot een ander oordeel komt dan het OM. Achten de bewindslieden dit gewenst? Vinden zij dat dit een bijdrage levert tot de gewenste grotere rechtszekerheid voor artsen, die in de nieuwe constellatie zouden kunnen worden geconfronteerd met bijvoorbeeld een positief oordeel van de toetsingscommissie en een negatief oordeel van het openbaar ministerie? Zeker als wij beseffen dat er ook door de medische tuchtcolleges nog een toets kan worden verricht, wordt het beeld toch wel erg gecompliceerd en kun je je afvragen of de situatie voor de artsen wel duidelijker en beter wordt.

Gelet op deze aarzelingen en bedenkingen, die niet gericht zijn tegen het beginsel van de toetsing, maar wel tegen de wijze waarop dat nu wordt uitgewerkt, is de vraag relevant, hoe wij nu verder zouden moeten gaan. Er is bovendien een nieuw feit: Tweede-Kamerleden van D66, PvdA en VVD hebben een initiatiefwetsvoorstel bij de Staten-Generaal ingediend. Dat zal dus in behandeling komen. Zie ik het goed, dan gelden de bezwaren die ik tegen de door de regering voorgestelde toetsingscommissies heb geformuleerd, niet voor de toetsingscommissies in het initiatiefvoorstel dat verleden week is ingediend. Immers, in dat voorstel hebben de commissies een wettelijke basis en is er wettelijke regelgeving op van toepassing. Bovendien zijn ze geen zeef of voorportaal van het openbaar ministerie. Nee, ze toetsen zelfstandig of er aan de eisen van zorgvuldigheid is voldaan en of dus de strafuitsluitingsgrond van toepassing is. Pas als deze commissies menen dat de arts niet aan de zorgvuldigheidsvereisten heeft voldaan, komt het openbaar ministerie zelfstandig in het vizier. Dat zijn toch nogal wat essentiële verschillen tussen het voorstel van het kabinet en de elementen van het initiatiefvoorstel, dat wij overigens pas zullen beoordelen als het hier aan de orde zal zijn. En omdat de instelling van de door de regering voorgestelde commissies ook nog wel geruime tijd zal vragen, geven wij de regering toch heel nadrukkelijk in overweging, haar eigen voorstellen thans niet te effectueren en het initiatiefwetsvoorstel mede in het kader van een nieuw regeerakkoord eerst een kans te geven.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Ook bij dit agendapunt kan ik beginnen met de mededeling dat ik ook namens de fracties van RPF en GPV het woord mag voeren.

Dat het euthanasievraagstuk een vraagstuk met een hoge mate van maatschappelijke en politieke gevoeligheid is, zal niemand hier willen bestrijden. Het spreekt dan ook vanzelf dat wanneer één of meer aspecten van deze problematiek aan de orde worden gesteld, ook al betreft het geen wetgeving, het parlement, en in dit geval ook deze Kamer, daar aandacht aan besteedt. Toch lijkt het mij goed, de scopus van onze gedachtewisseling in het oog te houden. Wij willen dat althans van onze kant proberen. Wat is die scopus naar onze opvatting?

Wij spreken in het kader van een voorhangprocedure van een algemene maatregel van bestuur en in verband daarmee over een brief van de ministers van 24 november 1997 en een ontwerp-ministeriële regeling, stukken waarover in de Tweede Kamer op 18 maart al zeer uitvoerig is gesproken.

In de op grond van artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging voorgehangen algemene maatregel van bestuur wordt een gedeelte van de regeling rond de toetsingscommissies nader uitgewerkt. Die regeling wordt bovendien apart aangekondigd en ingevoerd bij ministeriële regeling. Men kan zich overigens afvragen of deze constructie de schoonheidsprijs verdient. Hoe het zij, er liggen enkele stukken voor die dienen ter nadere invulling of uitwerking van een geldende wettelijke meldingsregeling.

Wat voorligt, is niet veel meer dan een enigszins aangepaste vormgeving van een praktijk waarvoor al eerder is gekozen, hoezeer wij dat ook betreurden. Zonder ons, naar wij hopen, aan bovenmatige relativering van de betekenis van deze gedachtewisseling schuldig te maken, hebben wij gemeend, deze betekenis zoals hiervoor staat te mogen omschrijven. Deze duiding van het debat heeft uiteraard consequenties voor de aard en inhoud van onze bijdragen daaraan. Wij zullen daarom niet opnieuw stilstaan bij de motivering van onze principiële positie die wij innemen bij het euthanasievraagstuk. Evenmin brengen wij onze moeite in herinnering met de bestaande rechtspraak, noch ons standpunt dat de wetgeving aan innerlijke tegenstrijdigheid mank gaat en volgens ons een gewrongen constructie vertoont.

Tot slot zullen wij ook niet allerlei facetten van het euthanasievraagstuk aanroeren die niet direct met de algemene maatregel van bestuur van doen hebben. Dit alles is, terecht, in de Tweede Kamer gebeurd. Derhalve zullen wij ons, behoudens enkele meer algemene opmerkingen vooraf, beperken tot het onderwerp dat staat geagendeerd: het vervolgingsbeleid.

Het is opvallend dat na de publicatie van het evaluatierapport van de heren Van der Wal en Van der Maas in de discussie vrijwel alle aandacht is gegaan naar de maatschappelijke en politieke regulering van het opzettelijk levensbeëindigend handelen door artsen en in het bijzonder naar de meldingsprocedure. De problemen bij de melding en toetsing zouden er de oorzaak van zijn dat artsen onvoldoende bereid zijn om levensbeëindigend handelen volgens de voorgeschreven regels te melden. Door dit onbehagen bij artsen weg te nemen en de gang van zaken te vereenvoudigen en te verbeteren, zouden er meer gevallen van levensbeëindigend handelen worden gemeld. Op die manier kan de maatschappelijke controle verbeteren.

De grootste zorg betreft dus blijkbaar de transparantie van de euthanasiepraktijk. De discussie over de toelaatbaarheid en wenselijkheid van levensbeëindigend handelen door artsen lijkt een gepasseerd station te zijn. We moeten tot onze droefheid vaststellen dat de maatschappelijke aanvaarding van euthanasie in de afgelopen jaren duidelijk is toegenomen. Desalniettemin is het opmerkelijk dat de discussie zozeer beheerst wordt door vragen over uitvoering en melding achteraf. De aspecten diagnostiek, indicatiestelling en proportionaliteit bij het uitvoeren van actief levensbeëindigend handelen komen in de gehele discussie nauwelijks in het beeld. Zelfs de besluitvorming tot uiteindelijke uitvoering lijkt minder aandacht te krijgen. Daardoor is helaas de discussie over het zoveel mogelijk beperken van de "noodzaak" tot levensbeëindigend handelen blijven steken. Toch zijn daarvoor interessante en realistische suggesties gedaan door onder anderen de anesthesioloog Smelt in Medisch Contact van 9 mei 1997.

Een tweede opmerking sluit nauw bij de vorige aan. Hoewel algemeen is aanvaard dat euthanasie en levensbeëindigend handelen niet behoren tot de "medisch professionele standaard" en het dus geen handelingen zijn waar de patiënt "recht" op zou kunnen doen gelden, moeten we vaststellen dat er steeds meer van uitgegaan wordt dat euthanasie en levensbeëindigend handelen in bredere zin onderdeel vormen van het normale medisch handelen rondom het levenseinde.

Zelfs als euthanasie tot het normale medisch handelen zou behoren – en wij zeggen daar nee tegen – verdienen de aspecten die wij eerder naar voren brachten veel meer aandacht. Dat overigens de visie dat euthanasie een vorm van normaal medisch handelen is, ernstige maatschappelijke gevolgen kan hebben, is in de discussie in de Tweede Kamer wel duidelijk geworden.

Voorzitter! Vervolgens zou ik enkele opmerkingen over de voorgestelde toetsingscommissies willen maken. Wij kunnen het niet anders zien dan dat deze commissies, in elk geval materieel, mede het vervolgingsbeleid gaan bepalen. Volgens gezaghebbende juristen kan dat echter niet zonder wettelijke basis, daarbij verwijzend naar artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering. De minister van Justitie bestrijdt, meen ik, nog steeds de stelling dat er formeel iets verandert in de taak en bevoegdheden van het openbaar ministerie. Sommigen hebben echter de rol van de commissies ten opzichte van het OM aangeduid met het beeld van de zeef, de voorselectie, waardoor het OM en mitsdien het hele strafrecht op dit punt op afstand is geplaatst. Kan de minister zich in dat beeld, in die typering van de commissies vinden?

Haar antwoord zal waarschijnlijk afhangen van de vraag hoe zij de beslissingen van de commissies karakteriseert. Nu eens is sprake van "een gemotiveerd oordeel", dan weer van "een zwaarwegend advies". Is dit in de visie van de minister slechts een terminologische kwestie of is het meer? Onze vraag is overigens of het oordeel van de commissies niet voornamelijk betrekking zal hebben op de medische zorgvuldigheid. De regering spreekt immers in de stukken over "een meer op de medische professie toegesneden toetsing". De vraag is, hoe voorkomen zal worden dat de toetsing het karakter van slechts een intercollegiale toetsing krijgt. Moet dan het interdisciplinaire karakter van de commissies niet veel sterker worden benadrukt?

Voorzitter! Dit brengt ons op de samenstelling van de commissies. Welke bijdrage, zo is de concrete vraag, wordt verwacht van de deskundige op het gebied van ethiek en zingevingsvraagstukken? Staan juist op dat terrein de opvattingen van deskundigen niet vaak haaks op elkaar? Ik meende dat ook de heer Hirsch Ballin dit punt aanroerde.

Ook de positie van de jurist in de commissie, lijkt mij niet een eenvoudige. Stel dat de commissie in meerderheid – dus niet unaniem – tot de conclusie komt dat zorgvuldig is gehandeld, dat wil zeggen dat aan de eisen van artikel 9 van de algemene maatregel van bestuur is voldaan en er dus van een noodtoestand sprake is geweest, terwijl de jurist nu juist een andere opvatting is toegedaan. Het is ook onder andere vanwege deze mogelijkheid dat wij het betreuren dat geen minderheidsstandpunten mogen worden verwoord, zoals wij het ook betreuren dat het geen eis is, dat deskundigheid op het gebied van de palliatieve geneeskunde in de commissies aanwezig moet zijn. Behandelingsalternatieven zouden dan wellicht beter in beeld komen.

Voorzitter! Genoeg nu over de rol en samenstelling van de commissies.

Kernvraag is natuurlijk of het doel van de vergroting van de meldingsbereidheid, thans slechts 40%, zal worden bereikt. Over de positief getoonzette verwachting van dit kabinet – hoe kan het anders! – is de nodige twijfel, zo geen scepsis, geuit. Dan doel ik niet alleen op de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie, die de toetsingscommissies in dit opzicht een "ondeugdelijk middel" heeft genoemd, maar ook op iemand als Stolwijk, die alleen een gunstig effect verwacht, als de commissies in het geheel geen rol meer zouden spelen in de strafrechtelijke afdoening. Ook wij verwachten dat de voorgestelde meldingsregeling net zo zal werken als de oude – de bestaande meldingsregeling – namelijk dat vrijwel alleen die artsen zullen melden die zich aan alle regels hebben gehouden. Zo goed als volledige melding verwachten wij alleen als de garantie van straffeloosheid zou worden gegeven. En die wordt terecht niet gegeven.

Ten slotte willen wij niet nalaten te vermelden dat het voorstel ertoe zal bijdragen dat de strafbaarheid van levensbeëindigend handelen en euthanasie steeds verder op de achtergrond geraakt. Die verwachting is mede gebaseerd op ontwikkelingen zoals het volstrekt oneigenlijk gebruik van het begrip "noodtoestand" – ook volgens de minister is dit een constructie geworden – het ecarteren van de eis van een concrete stervensfase en het te verwachten initiatiefvoorstel vanuit de Tweede Kamer. Het is gebleken dat daarvoor politieke steun bestaat.

De thans reeds paradoxale strafrechtelijke situatie – strafbaarheid in alle gevallen, gecombineerd met een gedoogbeleid in situaties van zorgvuldig handelen – zal door de toetsingscommissies nog worden versterkt. Helaas moeten wij met deze sombere conclusie eindigen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 19.25 uur tot 21.00 uur geschorst.

Voorzitter: Korthals Altes

Naar boven