Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1996 (24400 XI);

Wijziging van hoofdstuk XI (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 1994 (slotwet/rekening) (24306).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Werner (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevat voor het beleidsonderdeel volkshuisvesting weinig nieuwe beleidsvoornemens. Nu de diep ingrijpende bruteringsoperatie nog zo kort achter ons ligt, is zulks ook wel begrijpelijk. Die betrekkelijke rust zal overigens wel niet lang duren want de nieuwe uitdagingen kondigen zich reeds aan in de vele nota's en nadere studies die in de memorie van toelichting op de rijksbegroting in het vooruitzicht worden gesteld. Enkele van die nota's zijn inmiddels verschenen, zoals het kabinetsstandpunt over het interdepartementale beleidsonderzoek met betrekking tot de individuele huursubsidie en de nota Volkshuisvestingsbeleid. De bewindslieden zullen mij niet euvel duiden dat ik deze nota's hier en daar bij mijn beschouwingen zal betrekken.

Mijnheer de voorzitter! Nu de bruteringsoperatie een feit is en daarmee een nieuwe ordening in de volkshuisvesting tot stand is gekomen, dienen de verzelfstandigde woningbouwcorporaties ook daadwerkelijk de kans te krijgen om te bewijzen dat zij binnen het nieuwe bestel hun sociale taak met elan zullen waarmaken. Het volkshuisvestingsdebat kan nu minder over structuren en meer over de inhoud van het te voeren beleid gaan. Dat is winst. Wij zijn het op dat punt dan ook met de bewindslieden eens en bepleiten nogmaals, niet te snel en slechts op grond van vage vermoedens nieuwe wetgeving voor de corporaties voor te staan, bijvoorbeeld omdat zij zich toch niet aan hun sociale verantwoordelijkheid zouden houden en zich te veel op het commerciële pad zouden gaan bewegen. Enkele incidenten die zich in dezen hebben voorgedaan, mogen niet richtinggevend zijn voor de beoordeling van het nieuwe bestel.

De corporaties hebben een grotere verantwoordelijkheid en beleidsvrijheid gekregen en dienen op die verantwoordelijkheid te worden aangesproken en afgerekend. Dat betekent enerzijds een goed toezicht op de corporaties en anderzijds dat zij de verplichting tot publieke verantwoording over het te voeren en gevoerde beleid serieus nemen op de vijf gegeven verantwoordingsvelden. Het aanscherpen van die verantwoordelijkheidsbeleving is in hoge mate gediend met een zo veel mogelijk in kwantitatieve zin vastleggen van de prestaties die voor een bepaalde periode van de corporaties kunnen worden verwacht, waarover de corporaties achteraf verantwoording moeten afleggen en waarop bijsturing kan plaatsvinden. Op veel plaatsen in de memorie van toelichting en in de nota's schrijft de staatssecretaris over die prestaties zonder dat deze echter in onderlinge samenhang worden gebracht, waardoor haalbaarheid en consistentie niet altijd helder zijn. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden tot een nadere precisering en kwantificering van de door de corporaties te leveren prestaties, zodat beter beoordeeld kan worden of de corporaties hun sociale taak ook daadwerkelijk waarmaken? Wij delen niet de opvattingen die aan de overzijde uit deze en gene hoek wel naar voren zijn gebracht – soms nogal pregnant – dat de corporaties in het nieuwe bestel toch niet aan hun sociale taak zullen voldoen, waarbij dan gewezen wordt op corporaties die zich bewegen op de markt van de koopwoningen. Voor onze fractie is die handelwijze aanvaardbaar voor zover daarmede de totstandkoming van goedkope huurwoningen voor de doelgroepen wordt gediend dan wel segregatie in bepaalde wijken kan worden voorkomen. Het CDA ziet gaarne initiatieven van de staatssecretaris tegemoet die het sociale ondernemerschap van de verzelfstandigde corporaties zullen stimuleren op basis van die eigen verantwoordelijkheid en met behulp van duidelijke gekwantificeerde prestaties.

Ik sprak zojuist ook over goed toezicht op de corporaties. Hoe beoordeelt de staatssecretaris het door de gemeenten uitgeoefende toezicht? Is het waar dat de gemeenten in de volkshuisvestingssector nogal eens zwak bemenst zijn, waardoor van de toezichthoudende taak niet veel terecht komt, zoals recentelijk nog eens is geuit door prof. Priemus? Heeft de staatssecretaris al plannen om het toezicht te verbeteren?

Voor het beoordelen van de bijdrage van de corporaties is een goed inzicht in de omvang van het eigen vermogen en de daarin aanwezige reserves essentieel. Zowel voor het beoordelen van de huurverhoging, de inbreng van de corporaties voor de bouw van nieuwe betaalbare sociale huurwoningen, het onderhoud en de instandhouding van de bestaande woningvoorraad, de inspanningen ten behoeve van duurzaam bouwen, de inzet voor de leefbaarheid van oude wijken, is inzicht in de omvang van het bedrijfseconomisch noodzakelijke vermogen en een daarin aanwezig surplus dat voor deze extra doeleinden kan worden ingezet, onontbeerlijk; zowel voor de sector in zijn totaliteit als per corporatie. Het ontbreken daarvan is al gauw aanleiding tot wilde speculaties dat miljarden op de plank liggen die voor deze doeleinden kunnen worden ingezet. Kan de staatssecretaris aangeven wat hij onderneemt om dit inzicht te verkrijgen en op welke termijn deze gegevens beschikbaar kunnen komen?

Mijnheer de voorzitter! Grote zorgen zijn er ook over de betaalbaarheid van de sociale huurwoningen. Voorafgaand aan de behandeling van deze begroting is de commissie geconfronteerd met een delegatie van bewoners van huurwoningen die een petitie aan ons hebben overhandigd. Zij hebben nog eens gewezen op de enorme huurstijgingen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden; huurstijgingen die ver uitgingen boven de inflatie en de inkomensontwikkeling. Cijfers laten duidelijk zien dat huurders met lagere inkomens gemiddeld nu al ongeveer een kwart van hun inkomen moeten besteden aan huisvesting. Voor de zeer korte termijn heeft de staatssecretaris een tweetal maatregelen genomen, te weten het verlengen van de norm huurcompensatie voor de minima van 2% voor het tijdvak 1996/1997 alsmede een indexatie van de kwaliteitskortingsschijf voor diezelfde periode. Voorts, zo zegt de staatssecretaris, zal in overleg worden getreden met de corporaties om de huurstijging het komend jaar zoveel mogelijk te matigen. Ook de CDA-fractie vindt dat het uiterste moet worden gedaan om de huurstijging de komende jaren zo veel mogelijk te matigen en de rente-ontwikkeling alsmede de inflatie lijken zulks ook mogelijk te maken. Maar daar staat tegenover dat de huurontwikkeling ook bedrijfseconomisch verantwoord en kostendekkend moet zijn en voor de commerciële sociale verhuurders moet de verhuur ook een aanvaardbaar rendement opleveren; dit alles om de financiële continuïteit niet in gevaar te brengen.

Het is natuurlijk verleidelijk om met nieuwe wetgeving lagere huren op pragmatische gronden voor de korte termijn af te dwingen, maar zulks heeft onvermijdelijk tot gevolg dat dit ten koste zal gaan van de mogelijkheden die de corporaties hebben om op langere termijn de woningen in stand te houden, nieuwbouw te financieren, te kunnen bijdragen aan onrendabele investeringen op Vinex-locaties, enzovoorts. Ook op dit punt wil onze fractie waarschuwen, niet te snel naar het instrument van nieuwe wetgeving te grijpen. Met deze maatregelen om de huren te matigen kan echter absoluut niet worden volstaan. Zij zullen ook niet toereikend zijn om het wonen voor de doelgroep betaalbaar te houden. Het instrument om de woningen wel betaalbaar te houden, is de individuele huursubsidie, en die zal moeten worden herzien. Inmiddels zijn de voorstellen met betrekking tot de aanpassing van de individuele huursubsidie bij de Tweede Kamer ingediend. Globaal lijken deze in de goede richting te gaan: zij bevatten een vereenvoudiging, en voor de meest kwetsbare groepen, de minima, de meerpersoonshuishoudens en de ouderen, stellen zij een verbetering in het vooruitzicht.

Thans ga ik niet verder in op deze voorstellen en wacht de desbetreffende wetswijzigingen af. Op één punt maak ik echter een uitzondering: de staatssecretaris wil de kindertoeslag continueren als compensatie voor de bezuiniging op de kinderbijslag. Wij zijn er natuurlijk niet tegen dat de bezuiniging op de kinderbijslag die wij, vanuit onze optiek bezien, al helemaal niet graag aangebracht hadden willen zien, wordt gecompenseerd. Wij vinden echter wel dat deze compensatie voor gelijke gevallen ook aan iedereen moet worden gegeven. Ons bezwaar zit hem dan ook in het feit dat alleen degenen die individuele huursubsidie krijgen, deze compensatie ontvangen en degenen die overigens in dezelfde omstandigheden leven, bijvoorbeeld eigen-woningbezitters, deze compensatie niet krijgen. Wij willen er nogmaals bij het kabinet op aandringen, uit te zien naar een andere manier van compenseren, waardoor allereerst aan deze ongelijkberechtiging een eind komt, en voorts de systematiek van de individuele huursubsidie niet wordt vervuild met ad hoc-compensaties voor bezuinigingen.

Mijnheer de voorzitter! Ten slotte roer ik de voortgang in de Vinex-locaties aan. Het volkshuisvestingsbeleid is er al enige tijd op gericht, de nieuwe woonbehoeften zoveel mogelijk te concentreren in, aan en bij de grote steden door middel van stadsvernieuwing enerzijds en nieuwe Vinex-locaties anderzijds, met een duidelijke nadruk op de randstedelijke gebieden. Zonder nu het Vinex-beleid ten principale ter discussie te stellen, lijkt er toch enige vertraging in de voortgang van de Vinex-convenanten besloten te liggen. Daardoor krijgen degenen die nogal twijfelen aan de juistheid van de aan het Vinex-beleid ten grondslag liggende gedachtengang, de kans om die twijfels nog verder te voeden. Ik noem een aantal van die twijfels en omstandigheden waardoor de voortgang op de Vinex-locaties lijkt te stagneren.

Allereerst zijn de grondprijzen op de Vinex-locaties hoog, soms zelfs exorbitant hoog, waardoor het wonen in die gebieden duurder zal worden en investeerders aarzelen over de verkoopbaarheid of verhuurbaarheid van deze woningen. Uit de hand gelopen grondspeculaties zijn daar debet aan. Voorts is het tempo waarmee de besluitvorming verloopt over de benodigde infrastructuur in de vorm van wegen, openbaar vervoer, bruggen en de ontsluiting van de Vinex-locaties buitengewoon laag. Doorgaans loopt het niet in de pas met de verdere ontwikkeling van de bouwplannen. In de nota Volkshuisvestingsbeleid gaan de bewindslieden er wel heel makkelijk van uit dat met de uitvoering van Vinex, onder voorwaarde dat tijdig hoogwaardige openbaar-vervoervoorzieningen gerealiseerd worden, daadwerkelijk een bijdrage kan worden geleverd aan de beperking van de automobiliteit in woon-werkverkeer. Het wordt echter niet duidelijk langs welke weg bevorderd zal worden dat deze verbeteringen in het openbaar vervoer ook tijdig gereed zullen zijn. Voor degenen die investeren in en plannen maken voor de Vinex-locaties is dit zeker een heel belangrijk punt. Kan de staatssecretaris daar iets meer over zeggen en een andere opstelling innemen dan de nogal passieve die uit de nota blijkt?

Het dichter bij elkaar brengen van wonen en werken op de Vinex-locaties blijft overigens niet altijd even eenvoudig, gelet op de milieu-eisen, in het bijzonder de grondvervuiling en de milieubelasting die over het algemeen genomen in het westen al erg hoog is en de aanvaardbare grenzen soms overschrijdt. Twijfel wordt ook uitgesproken over de nadrukkelijke keuze voor concentratie in het westen van het land. Ik hoef niet lang stil te staan bij de fileproblematiek waar velen dagelijks mee geconfronteerd worden en bij het feit dat het westen des lands geleidelijk aan het dichtslibben is. De uitdijende verstedelijking zal het plaatselijke verkeer alleen maar doen toenemen en de fileproblematiek hooguit doen verplaatsen, maar niet verminderen. Ook de problemen met betrekking tot de bestuurlijke reorganisatie dragen niet bij tot een snelle totstandkoming van een uitwerking van de Vinex-convenanten.

Ten slotte is er het bericht van de staatssecretaris zelf dat de bouwbehoefte aanzienlijk neerwaarts kan worden bijgesteld. Volgens sommige deskundigen – recentelijk gaf een aantal van hen op het gebied van ruimtelijke ordening en stedebouw dit nog aan in het manifest "Verstedelijking verziekt" – is de bouwbehoefte die nu door de staatssecretaris wordt aangegeven nog aan de hoge kant. Voor investeerders en al degenen die betrokken zijn bij de Vinex-convenanten, is het van buitengewoon belang dat de staatssecretaris deze twijfels eens wegneemt. Ik nodig hem dan ook uit, hiertoe een poging te doen en ons ervan te overtuigen dat er met de uitvoering van de Vinex-convenanten niets aan de hand is en het beleid nog volledig overeind staat.

Inzake de door de staatssecretaris in de nota Volkshuisvestingsbeleid aangegeven verlaging van de bouwbehoefte en het geraamde tekort aan woningen van circa 130.000 – aanzienlijk minder dan twee jaar geleden werd verwacht – blijft overeind dat er wel nog steeds een aanzienlijk kwalitatief tekort in de woningen is. De tekortraming is immers een saldering van een overschot van 190.000 huurwoningen en een tekort van 320.000 koopwoningen. Is het nu de bedoeling om de relatieve schaarste aan koopwoningen in stand te houden? Leidt dit er niet toe dat de prijzen van de koopwoningen die de afgelopen jaren al drastisch zijn gestegen, nog verder zullen stijgen? Daardoor zal de doorstroming worden afgeremd en de vraag naar koopwoningen in de "goedkopere" woongebieden van het land toenemen, met alle gevolgen van dien. Er wordt wel erg makkelijk aan deze problematiek voorbijgegaan. Wil de staatssecretaris hierop eens zijn visie geven? Wat denkt hij te kunnen doen om het grote tekort aan koopwoningen weg te nemen?

De huisvestingsproblematiek verschilt sterk van regio tot regio. De stap van studie naar beleid wordt in de ramingen voor de nieuwe woningbehoefte wel heel erg snel gezet. Het is zeer de vraag of het beleid er wel mee gediend is dat de woningbehoefte- en streefcijfers zo snel – om de twee jaar – worden herzien en worden vertaald in nieuw beleid dat massale schrikreacties teweegbrengt. Een indicatief bouwprogramma moet indicatief blijven en voorshands lijken er voldoende redenen, niet te snel uit te gaan van een dalende woningbehoefte. Ik verneem graag de reactie van de bewindslieden hierop.

Een volgende vraag met betrekking tot de Vinex-locaties heeft betrekking op de verhouding tussen de Vinex-activiteiten en de rest van het land, met minder of laag verstedelijkte gebieden. Het valt op hoezeer de aandacht is gericht op de grote steden en hoe weinig er wordt gezegd over het platteland. Grote delen in Noord-, Oost-, Midden- en Zuid-Nederland hunkeren naar enige economische injectie en zouden het zwaar belaste westen wel aan enige verlichting willen helpen. De spanning op dit gebied tussen het Vinex-beleid en het platteland zal de komende jaren alleen maar toenemen, omdat bij een geringere behoefte aan nieuwbouwwoningen en – als de staatssecretaris daar nog steeds voor staat – volledige handhaving van het Vinex-beleid, de ruimte om op het platteland nieuwbouw te plegen, aanzienlijk zal verminderen. Die ruimte zal zelfs zo gering zijn dat de eigen bevolking niet meer gehuisvest kan worden, waarmee ook economische achteruitgang in die gebieden dreigt. Tegen deze achtergrond vraag ik de bewindslieden nog eens hoe zij daartegenaan kijken, want het gaat niet alleen over het Groene Hart, maar evenzeer over de Veluwe, Drenthe, Noord-Brabant en tal van andere gebieden in Noord-, Oost-, Zuid- en Midden-Nederland. Met andere woorden: is het misschien tijd voor een vijfde nota Ruimtelijke Ordening?

Wat het milieu betreft, wil ik aandacht vragen voor de volgende punten. De CDA-fractie is het eens met het kabinetsbeleid, voorshands geen nieuwe wet- en regelgeving tot stand te brengen op milieugebied, maar de implementatie, coördinatie en handhaving van bestaande regelgeving te benadrukken. Dit vraagt alle aandacht van de betrokken overheden, bedrijven en andere participanten.

Voor één knelpunt in de praktijk van de uitvoering wil ik nog aandacht vragen: het knelpunt van de coördinatieregeling bouw- en milieuvergunning. De concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven staat onder druk door de introductie van deze coördinatieregeling. Voor het verkrijgen van een bouwvergunning wordt als voorwaarde gesteld, dat een onherroepelijke milieuvergunning moet zijn afgegeven. De onherroepelijkheid van de milieuvergunning bepaalt de voortgang van het traject en het verkrijgen van de bouwvergunning, en daarmee de feitelijke start van de civiele bouwwerkzaamheden.

De coördinatie van bouw- en milieuvergunning bestrijkt drie afzonderlijke activiteiten, die elk leiden tot een op zichzelf staande overheidsbeschikking: het bodemsaneringsplan, de bouwvergunning en de milieuvergunning. Alle noodzakelijke wettelijke procedures in acht nemen leidt tot een proceduretermijn van minimaal 9 tot 10 maanden, vanaf de datum van de formele indiening van de aanvraag voor de milieuvergunning. Deze termijn blijkt in de praktijk helaas slechts zelden haalbaar te zijn. Het spreekt vanzelf dat aan de formele indiening een periode van vooroverleg en het schrijven van de vergunningsaanvraag voorafgaat. Deze beslaat eveneens vele maanden. Eventuele bezwaren en/of beroepen zullen de proceduretermijn, in afwachting van het onherroepelijk zijn van de specifieke vergunningen, flink doen oplopen.

De ontwikkelingen in de markt en de dynamiek van het bedrijfsleven gaan steeds sneller. Om daarop adequaat te kunnen inspelen wordt de technisch haalbare bouwtijd van fabrieken steeds korter. Momenteel kunnen fabrieken sneller worden gebouwd dan de vergunning zonder bezwaar en/of beroep rond kan komen. Hierdoor wordt de mogelijkheid van het bedrijfsleven om tijdig op de veranderende marktsituatie in te spelen, gefrustreerd. Het zal duidelijk zijn dat het bedrijfsleven daarenboven in de knel kan komen doordat insprekers op oneigenlijke gronden voor verdere vertraging in de realisatie van investeringsplannen kunnen zorgen.

Onze fractie houdt geen pleidooi voor het afschaffen van de coördinatieregeling. Wij pleiten echter wel voor zodanige procedures dat de betrokken overheden op hoofdlijnen tot een slagvaardiger en krachtdadiger besluitvorming kunnen komen. Ziet de minister mogelijkheden om de regelgeving zodanig aan te passen dat de procedurele vertragingen tot een minimum kunnen worden beperkt? Ik wacht met belangstelling het antwoord van de bewindslieden af.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Ketting, die zijn maiden-speech uitspreekt.

De heer Ketting (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De VVD dankt de minister voor de snelle beantwoording van de vragen. Helaas blijven nog enkele aspecten onbelicht. Deze komen later aan de orde.

Het door de minister geformuleerde milieubeleid is helder. Na de fasen van branden blussen en institutionalisering is nu de derde fase van uitvoering en integratie aan de beurt. Deze moet uitmonden in de vierde en laatste fase, waarin het milieu norm is geworden voor het maatschappelijk handelen. Dan is het doel bereikt, namelijk een duurzame samenleving. In de derde fase wordt reeds geformuleerd milieubeleid uitgevoerd. Gelukkig geen grensverleggende nota's meer, maar het speuren naar een doeltreffend instrumentarium. Geen woorden, maar daden. Dat is prima.

Wij ontkomen er niet aan te beoordelen welke middelen hiervoor nodig zijn en of wij hierover in voldoende mate beschikken. Deze middelen moeten zo effectief mogelijk worden ingezet. Volgens de VVD gaat het hierbij om vijf sleutelwoorden: kwantificeren, optimaliseren, accepteren, evalueren en controleren.

Voorzitter! Ik begin met de kwantificering. Uit OESO-rapporten blijkt dat Nederland de hoogste milieulasten heeft, op de voet gevolgd door Duitsland. Gezien onze kwetsbare concurrentiepositie moet iedere milieugulden effectief worden uitgegeven. In het bedrijfsleven wordt het nut van investeringen uitgedrukt in toetsbare begrippen, zoals netto contante waarde of terugverdientijd. Zo wordt een prioriteitsstelling mogelijk. Helaas ontbreekt deze mogelijkheid bij het milieubeleid.

Mijn fractie heeft begrepen dat de minister zulke instrumenten wil ontwikkelen. In het regeringsbeleid voor 1996 wordt immers aandacht gevraagd voor het criterium milieurendement, ofwel de kosteneffectiviteit van te nemen maatregelen. Bovendien zei de minister-president bij de algemene beschouwingen hier, dat gestreefd wordt naar een groen BNP, waarin de milieukosten in aanmerking worden genomen. Wij willen dit ondersteunen om een beter beeld te krijgen van wat het milieu in financieel-economische termen betekent. Dit is geen papieren exercitie, maar het dient voor concreet beleid en toetsing van de uitkomst hiervan.

Mijn fractie is benieuwd welke gedachten de minister hierover heeft ontwikkeld en vooral naar het tijdschema, waarover zij aan de overzijde onduidelijk was. Mijn fractie houdt het erop dat de uitspraak van de minister in de Tweede Kamer dat een proeve voor een groene nationale boekhouding nog dit parlementaire jaar wordt gepresenteerd, juist is. Zal het resultaat van het onderzoek naar duurzame scenario's voor economische ontwikkeling inderdaad rond de jaarwisseling uitkomen, zoals is beloofd?

Voorzitter! Milieumaatregelen moeten worden gekwantificeerd, ook in geld. Wij vinden dat hiermee nog onvoldoende vorderingen zijn gemaakt. Daardoor blijft onduidelijk of investeringen hun rendement opleveren. Hoe kunnen wij bepalen waar geldstromen heen moeten en welke keuzes moeten worden gemaakt? De wensenlijst is immers ook hier langer dan wij ons kunnen veroorloven.

De minister introduceert biodiversiteit als een nieuw hoofdpunt van beleid. Wat hebben wij daarvoor over? De minister kennelijk veel, maar helaas overtuigt de argumentatie niet. Wat nu, als wij moeten kiezen tussen het toewijzen van geld ter behoud van die biodiversiteit of aan het schoonmaken van onze vervuilde bodem? Wij kiezen dan voor het laatste. Het is te kort door de bocht om een dergelijke keuze alleen te rechtvaardigen op basis van een bestuurlijke afweging, zoals de minister stelt in antwoord op onze vraag.

Naast kosteneffectiviteit staan ook andere methodieken ter beschikking, zoals vergelijkende risico-analyse of kosten/batenverhouding. In de Verenigde Staten is hiermee reeds ervaring opgedaan. Is de minister bereid, deze elementen te betrekken in de voor de eerste helft van dit jaar toegezegde interdepartementale notitie over milieurendement? Mijn fractie juicht de aandacht van de minister voor dit onderwerp zeer toe. Mocht zij de heer Crone toevallig tegenkomen, en mocht het gesprek toevallig over CO2 gaan, wil zij dan een goed woordje voor onze benadering doen?

Dan kom ik op het laatste aspect van kwantificering: hoe staat het met de opvattingen van de burger? Sporen de prioriteiten van de regering of van het departement nog met die van de burgers? De Nederlandse stichting geluidhinder constateert een sterke toename van klachten. Dan dringt de noodzaak zich weer op, maatregelen ter beperking van geluidsoverlast af te wegen tegen andere opties. Daarbij moeten niet alleen de financiën, maar ook het in stand houden van het noodzakelijke draagvlak in aanmerking worden genomen.

Voorzitter! Hoe kan het beleid, en vooral de uitvoering daarvan, worden geoptimaliseerd? Mijn fractie vindt dat hierbij twee invalshoeken aan de orde zijn. Hoe kunnen de milieuprestaties in Nederland worden verbeterd? In hoeverre leiden effectiviteit en andere belangen tot een keuze voor buitenlandse milieumaatregelen?

Bij de beoordeling van de te behalen milieuprestaties onderstreept mijn fractie het belang van technologie en integratie van beleid. Het belang van technologie zal in de toekomst alleen maar toenemen. Ook de minister blijkt hiervan doordrongen, gezien de in het milieuprogramma aangegeven technologische doorbraken. Zij geeft echter niet aan hoe zij deze doorbraken tot stand gaat brengen. Mijn fractie is nieuwsgierig naar de middelen die de minister voor dit goede doel in de strijd wil werpen. Dat zijn overigens middelen die, gezien het karakter van deze doorbraken, langjarig en consistent moeten worden ingezet. Het baart mijn fractie zorg dat Nederland op het terrein van onderzoek- en technologie-uitgaven steeds verder achter raakt. Dit blijkt eveneens uit een overzicht van het Internationale energie agentschap uit 1993 inzake de R en D-uitgaven voor energietechnologie. Het draait overigens niet alleen om geld; goede technologiesturing en kennisinfrastructuur zijn evenzeer bepalend voor het uiteindelijke resultaat.

Voorzitter! Ik noem nu het tweede punt: optimalisatie. Het milieubeleid speelt zich op drie vlakken af: Nederland, Europa en mondiaal. De situatie in Nederland is niet zo ongunstig. Dat mag ook wel, nu wij zo'n 20 jaar en vele miljarden guldens verder zijn. Wil er in de toekomst nog sprake zijn van wezenlijke effecten van het milieubeleid hier, dan zal dit gebaseerd moeten zijn op een meer geïntegreerde en systeemgebonden aanpak dan wij gewend zijn. De begroting en ook het Milieuprogramma '96-'99 dragen hiervan de sporen, zij het onvoldoende. Zo wordt bijvoorbeeld het beleid te veel gericht op afzonderlijke aspecten zoals accutechniek of zonneceltechnologie, zonder dat duidelijk is gemaakt welke rol elektrisch vervoer zal spelen in de transportbehoefte of zonnecellen idem dito in de energiehuishouding.

Met andere woorden: eerst moet op basis van een heldere analyse van het gehele systeem worden bepaald aan welke eisen dit systeem moet beantwoorden. Die eisen moeten leiden tot energiebesparing en emissiebeperking. Dan pas kan worden bepaald waaraan de verschillende componenten moeten voldoen. Is de minister het met deze gedachtengang eens? Overigens heeft de minister nog niet geantwoord op de gestelde vraag, of de fiscale stimuleringsregeling voor zuiniger personenauto's ook wordt toegepast op de introductie van elektrische auto's. Goed ontwikkeld en ingepast elektrisch vervoer leidt namelijk niet alleen tot lager energieverbruik en minder emissie, maar ook de geluidhinder neemt af en de benodigde elektriciteit kan met warmtekracht worden opgewekt. Daarenboven worden voor de Nederlandse industrie interessante kansen geboden. Maar dan moeten wel de verschillende departementen, de regelgeving, de financiering en de activiteiten van tal van betrokken partijen goed op elkaar worden afgestemd. Op dit terrein loopt Nederland achter bij Frankrijk, Zweden of Californië. Wat gaat de Minister hieraan doen?

Een ander voorbeeld is de afstemming tussen ruimtelijke ordening en energie. In de regio Arnhem-Nijmegen wordt een proefproject uitgevoerd op initiatief van de SEP. Daar dit project zich vlak bij mijn kantoor afspeelt, kan ik dat zo'n beetje volgen. Met exergie als leidraad wordt getoetst of een meer intelligente afstemming van de gebouwde omgeving en de vraag naar energie mogelijk is. En ja hoor, een besparing van zo'n 30% kan worden gehaald. Dat is toch een ongelooflijk resultaat! Struikelblokken zijn echter – alweer – de technologie, namelijk een voor ons land geschikte warmtepomp, en voorts de bestuurlijke integratie. De energiebedrijven zitten best op één lijn, maar het duurde bijna twee jaar voordat de betrokken ministeries, provincie en gemeenten zover waren. Dit doet nu het ergste vrezen voor de Vinex-locaties. Hoe denkt de minister te bereiken dat het aangetoonde potentieel van 30% energiebesparing – en bij nieuwbouw waarschijnlijk meer – ook wordt geïncasseerd? Als die 800.000 of 900.000 huizen eenmaal zijn gebouwd zonder dit te verwezenlijken, hebben wij een kans gemist die pas over een halve eeuw weer terugkomt.

Bij de elementen effectiviteit en integratie van beleid komt de internationale context naar voren. Zowel de verzurende emissie als die van CO2 zijn grensoverschrijdend en lenen zich dus voor een bovennationale aanpak. Hiervoor zijn instrumenten ontwikkeld zoals "self-commitments" en "joint implementation" die steeds meer ingang vinden. De verleiding kan, wellicht helaas, niet worden weerstaan, op te merken dat de Europese Commissie aan "self-commitments" ter vermindering van CO2-uitstoot meer waarde hecht dan aan de werking van heffingen. De minister geeft er blijk van, het belang van de internationale kant van het milieubeleid in te zien, maar de feitelijke invulling gaat nog wel erg schoorvoetend. De VVD betreurt dit. Zeker in Europees verband is werkelijk sprake van win-win-situaties. Met name Oosteuropese projecten zijn buitengewoon kosteneffectief en vergroten het milieubewustzijn in het betrokken land. Bovendien leveren zij vaak aantrekkelijke orders op voor de industrie. De milieugulden brengt dus op deze wijze zijn maximale rendement op. Mijn fractie dringt er bij de bewindsvrouw op aan om meer proefprojecten, zo nodig met financiële ondersteuning, te lanceren. Voor het kennelijk moeilijke vraagstuk van de creditering moet toch een oplossing te vinden zijn.

Veel van wat reeds is gezegd over Europa, geldt ook voor het mondiale vlak. Mijn fractie is echter over eventuele resultaten hier niet optimistisch. De problemen zijn hier zo groot, de ontwikkeling gaat zo snel, gestuwd door bevolkingstoename en welvaartsverbetering, dat het de vraag is of Nederland hierin echt een rol kan spelen. Het lijkt verstandig het accent op Europa te leggen om beheersbaarheid en dus resultaat zeker te stellen. Deelt de Minister deze mening?

Voorzitter! Milieubeleid moet worden geaccepteerd, het moet worden gedragen. Kortom, het moet draagvlak hebben. Dat dit draagvlak maar zeer ten dele aanwezig is, blijkt uit een recente studie van het Sociaal en cultureel planbureau. Het heeft geen nut, almaar te wijzen op de verschrikkingen die ons te wachten kunnen staan. Bovendien zenden de wetenschappers hierover tegenstrijdige signalen uit. Het is veel beter, de uitdagingen en de kansen naar voren te halen en positieve krachten te mobiliseren. Dat geldt zowel voor burgers als voor bedrijven en instellingen. De Raad voor het milieubeheer heeft hierover een interessant advies wereldkundig gemaakt. Dat advies mondt uit in een elftal conclusies. Zou de minister mijn fractie kunnen mededelen waarom zij niet alle conclusies ten uitvoer wil leggen en op welke grond zij deze keuze heeft gemaakt?

Het draagvlak kan ook worden versterkt door klip en klaar, helder en duidelijk te zijn over gestelde doelen, bestede middelen en daarmee bereikte resultaten van het milieubeleid. Op de ijking van het beleid, ofwel de meting van de resultaten, wordt later teruggekomen. Het genoemde draagvlak bestaat uit miljoenen burgers en instellingen. De minister beseft dit ook, want zij stelt in haar memorie van toelichting dat een duurzame ontwikkeling van elk individu een bezinning op het eigen gedrag vereist. Het blijft mistig hoe zij dit tot stand wil brengen. Dat geldt zeker voor de vraag, hoe zij deze gedragsverandering op de lange termijn zeker denkt te stellen. Dit is jammer, want juist het feitelijke gedrag is bepalend voor het uiteindelijke resultaat van het milieubeleid.

Een "life-style"-onderzoek heeft aangetoond dat de manier waarop spaarlampen worden gebruikt, het elektriciteitsverbruik doet stijgen in plaats van dalen. En zo zijn elektrische apparaten weliswaar zuiniger geworden, maar dat wordt meer dan gecompenseerd door de enorme toename van het aantal. De ondervraagden waren daarbij ook nog heilig overtuigd van hun energiebewustheid. Kennelijk is onvoldoende bekend hoe gedragsverandering tot stand is te brengen en hoe informatie de mentaliteit kan veranderen. Is de minister het met deze conclusie eens en wordt deze bevestigd door het VROM-onderzoek waarover de Volkskrant op 5 januari jongstleden schreef? Wanneer zijn de resultaten daarvan beschikbaar? Zal zij oplossingen aandragen in de beloofde notitie over duurzaam consumeren? Wanneer ziet deze in 1995 toegezegde notitie overigens het licht?

Uitdagingen en kansen liggen er ook voor het bedrijfsleven. Die zijn er te kust en te keur, niet alleen uit hoofde van de gewenste technologische ontwikkelingen en implementatie daarvan, maar ook in het kader van de genoemde buitenlandse milieumaatregelen. Kan het exportplatform van VROM niet een grotere rol spelen om kansen te scheppen voor het Nederlandse bedrijfsleven?

Voorzitter! De uitkomsten van beleid dienen te worden gemeten om ze te kunnen beoordelen. Dit is een vereiste ter verantwoording van de niet kinderachtige offers die voor het milieu worden gebracht. Daar waar dit onduidelijk blijft, zoals bij het kwartje van Kok of zoals bij de onlangs geaccordeerde milieubelasting, wordt niet het draagvlak versterkt, maar wordt het milieucynisme vergroot. Mijn fractie betwijfelt of voor het meten een voldoende instrumentarium aanwezig is. Dat is niet zo best, gelet op de enorme bedragen die aan energiebesparingsmaatregelen worden besteed. Zo spant binnen de energiesector alleen de Stichting Needis zich ervoor in om betrouwbare gegevens over energiegebruik en -besparing te verzamelen. Het is niet aanvaardbaar dat de effecten van fluctuaties in de economie op energieverbruik en de resultaten van energiebesparingsactiviteiten niet goed zijn te splitsen. Hebben wij daarbij enig idee wat het resultaat is van de overigens geestige spotjes voor energiebesparing? En worden de honderden miljoenen guldens aan MAP-activiteiten goed besteed of moeten wij de twijfels van de NRC van 29 november vorig jaar delen? Mijn fractie vraagt de minister hoe zij zo snel mogelijk het inzicht in bereikte resultaten kan verbeteren. Ook de offerbereidheid van de burger is een uitputbaar goed, waar dus eveneens zorgvuldig mee moet worden omgesprongen. Als onduidelijk blijft waartoe de gebrachte offers hebben geleid, zal ontwijkgedrag worden bevorderd. Dat controle en handhaving hiermee voor grote problemen worden gesteld, behoeft geen betoog. Mijn fractie vraagt zich af of het meten van resultaten, het evalueren, het terugkoppelen en de controle wel de vereiste aandacht hebben gekregen. Deelt de minister deze mening?

Voorzitter! Over de ruimtelijke ordening kan de VVD-fractie kort zijn. De minister is nauwelijks met nieuwe uitgangspunten gekomen en mijn fractie kan dat billijken. Consistentie is van belang; Nederland hoeft niet ieder jaar op de schop. Mijn fractie is tevreden over de toespraak van de minister aan het slot van de Groene-Hartgesprekken. De zorg voor landbouw en recreatie mag overigens niet leiden tot te grote starheid. Dat geldt zeker ook voor het aantal te bouwen woningen. Het gekibbel hierover aan de Utrechtse kant van het Groene Hart is heel wat anders dan de bestuurlijke integratie die mijn fractie voor ogen staat. Een hart, dus ook het Groene Hart, moet nu eenmaal kloppen en bewegen. Het is geen museum, maar een optelsom van vaak tegenstrijdige belangen van verschillende partijen, die om een synthese van beleid vraagt. Is de minister het daarmee eens en kan zij toezeggen deze partijen, zoals de opstellers van het Groene-Hartmanifest, bij de invulling van haar beleid te betrekken? Wat vindt de minister van de interessante visie Randstad Railstad Wereldstad, opgesteld door Railforum? De ontwikkeling van een kustlocatie tussen Hoek van Holland en Scheveningen kan de druk op het Groene Hart overigens wel wat verminderen. Nederland is niet voor niets het Hongkong aan de Noordzee. Ook daar wordt het grondgebied zeewaarts uitgebreid, al ligt de nadruk daar wat meer op de luchtvaart dan op de recreatie.

Een afsluitende opmerking over de Vinex-locaties. Is het waar dat er vertraging in de uitvoering optreedt? Daarbij constateert mijn fractie dat de samenhang tussen transportsystemen van personenverkeer en ruimtelijke ordening sneller vorm moet krijgen dan in het milieuprogramma wordt aangegeven. Kan de minister ook deze zorgen van de VVD-fractie wegnemen? Mijn fractie wacht de antwoorden van de minister met interesse af.

De voorzitter:

Ik wil u graag als eerste feliciteren met uw maiden-speech. Met uw bèta-opleiding en uw ervaring in het bedrijfsleven in verschillende vormen – en van daaruit met de overheid – brengt u twee kwaliteiten in die in het politieke leven in Den Haag vaak ondervertegenwoordigd zijn. Daarnaast hebt u een groot aantal nevenfuncties, vooral op het gebied van de energie. Ook daaruit zal u ervaringen putten die u hier kunt inbrengen en waar wij allen ons voordeel mee kunnen doen. Uit die ervaringen weet u ook dat er zelden één werkelijkheid is; dat bleek ook uit uw maiden-speech. Kwantificeren, optimaliseren, meten en de afstemming tussen milieu en ruimtelijke ordening leiden zelden tot één eenduidige politieke conclusie. Van harte gelukgewenst.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

De heer De Beer (VVD):

Voorzitter! De minister heeft de laatste tijd bij verschillende gelegenheden opgemerkt dat het naar haar opvatting niet vanzelfsprekend meer is dat in de naaste toekomst aan de woonwensen van de woonconsumenten tegemoet kan worden gekomen. Dat geldt dan met name voor de overduidelijke voorkeur in Nederland voor eengezinswoningen en voor mobiliteitsvrijheid. Ik wil de minister niet méér in de mond leggen dan zij heeft gezegd. Zij schijnt voorshands alleen nog maar een aantal zaken in kaart te willen brengen. Akkoord, daartegen kan natuurlijk geen bezwaar bestaan. Niettemin willen wij een waarschuwend geluid tegen de teneur van haar opmerkingen laten horen. De stelling dat er "attractief gestapeld" kan worden en dat "het aanbod zodoende de vraag schept", wijzen wij principieel af. Ik zeg dat in alle vriendelijkheid. Voor de VVD-fractie zijn de redelijke voorkeuren van de woonconsumenten maatstaf voor het volkshuisvestingsbeleid. Daarvoor kunnen en moeten naar onze opvatting op het terrein van de ruimtelijke ordening offers worden gebracht en de infrastructuur dient daarop te worden afgestemd. In de Tweede Kamer heeft de minister, hoewel zij daartoe werd uitgenodigd, geen duidelijk antwoord op deze stellingname gegeven. Wij vragen haar om dit thans alsnog te doen.

Eerlijk gezegd spreken de woorden van de staatssecretaris in Trouw van 23 december ons meer aan. Ik citeer: "Tevredenheid met woning en woonomgeving is een groot goed. Als we er niet in slagen in de nieuwbouwwijken daarop in te spelen, doen we een slechte investering die we beter achterwege kunnen laten. Dan bouwen we wijken die nu – vanwege de schaarste – snel vollopen, maar over twintig jaar probleemwijken zijn waar de mensen wegtrekken, omdat zij er niet prettig wonen".

Mijnheer de voorzitter! In de brief van 22 december jongstleden worden enige wijzigingen van de Huisvestingswet aangekondigd. Het zal de bewindspersonen niet verbazen dat wij hun standpunt onderschrijven dat het recht om in vrijheid de eigen woonplaats te kiezen de basis moet zijn van de wet en van het huisvestingsbesluit. Wij zijn het dan ook van harte eens met het voornemen om privaatrechtelijke bedingen die een eigen distributieregime beogen te scheppen, te verbieden. Zelf heb ik mij in een andere functie jarenlang verzet tegen dit soort onredelijke kettingbedingen. Ik moet zeggen dat wij de regering een compliment willen geven voor dit besluit en dat wij de wetgeving op dat punt met belangstelling tegemoet zien.

Toch heb ik nog twee kritische kanttekeningen bij de brief. Een ophoging van de wettelijke koopprijsgrens naar ƒ 300.000, ook al is daarop geen ontheffing meer mogelijk, is wel erg rigoureus en tamelijk arbitrair. Waarom niet gekozen voor de min of meer officiële grens tussen middeldure en dure woningen, te weten ƒ 238.000? Daar voelen wij meer voor. Verder zetten wij vraagtekens bij het begrip "restrictief ruimtelijk-ordeningsbeleid", dat de wettelijke basis moet gaan vormen voor het mogen hanteren van economische en/of maatschappelijke bindingseisen. Voor zover het om restricties van rijkswege gaat, lijkt het nogal duidelijk. Die zijn concreet gedefinieerd in de Vinex-besluiten en de bufferzones. Maar op provinciaal niveau is het al een stuk vager. Het moet duidelijk in het streekplan toetsbaar en handhaafbaar zijn gemotiveerd, respectievelijk vastgelegd, zegt de brief. Maar ligt hier nu niet de kern van het meningsverschil met het IPO en de VNG? Daarom zouden wij hier concretere, landelijke normeringen willen zien van wat precies onder restrictief beleid moet worden verstaan, zoals wellicht de verhouding toegestane nieuwbouw ten opzichte van de bestaande voorraad. Dat sluit dan mooi aan op de in de brief gememoreerde uitspraak van de rechtbank te Haarlem. Gaarne een reactie van de staatssecretaris op deze punten.

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de beleidsvoornemens met betrekking tot de individuele huursubsidie. Een aantal dereguleringsvoorstellen spreekt ons aan. Ik denk aan de afschaffing van de 15%-regeling, de servicekosten en de onzelfstandige woonruimten. Zeer verstandig is het besluit, de IHS niet over te hevelen naar de belastingdienst of te decentraliseren naar de gemeenten. Na vele jaren van verbeteringen is het IHS-apparaat een goedlopende machine geworden en die moet je gewoon verder laten draaien. Ook de vervanging van de onderhand elf tabellen – of ben ik nu zelf de tel kwijt geraakt? – door een formule is enerzijds een verbetering. Anderzijds moet daar ook niet al te jubelend over worden gedaan. Ik vrees dat voor de overgrote meerderheid van de rechthebbenden de formule nog onbegrijpelijker is dan de tabellen. Verder blijft ons oude bezwaar tegen de IHS, zoals herhaaldelijk verwoord door collega Talsma, overeind, namelijk dat zij veel te ver doorschiet in de dure woningen en in de inkomensschalen.

Tegen de nieuwe voorstellen koesteren wij voorshands twee grote bezwaren. Ten eerste achten wij de prikkelende werking van de zogeheten kwaliteitskorting te laag. Tussen woningen met een huur van ƒ 318 per maand en ƒ 760 per maand gaapt een wereld van verschil, maar voor een klein gezin op of vlak boven het minimuminkomen scheelt het aan huur slechts ƒ 46 per maand. Nog groter wordt dit bezwaar als wij bedenken dat diegenen onder de IHS-ontvangers die een kans maken op verbetering van inkomen – dat is altijd nog een kwart à een derde deel – ontmoedigd worden om weer meer te gaan verdienen. De armoedeval, zoals het dan heet, wordt met het voorstel wijder opengezet. Maatschappelijk gezien, is dat een slechte zaak.

Ten tweede lijkt ons het voornemen om de vermogenstoets naar ƒ 28.000 casu quo ƒ 56.000 te verlagen, zeer fraudegevoelig. Het bevordert sterk ontwijkingsgedrag en is moeilijk controleerbaar. Zal overigens de fiatteringsgrens van ƒ 300 gehandhaafd blijven?

In de trendbrief geeft de regering aan te streven naar lagere jaarlijkse huurverhogingen in verband met de structureel lage inflatie. Daartoe moet de bruteringswet worden opengebroken, en dat vereist dan weer overleg met de woningcorporaties. Op zichzelf is dat een te billijken streven, maar het instrument dat de staatssecretaris daarbij nodig denkt te hebben, een maximum procentuele huursombenadering, is hoogst ongeschikt.

Thans kennen wij een maximumhuurverhoging van 6,5%. Dat is voor de goedkope, maar in goede staat verkerende huurwoningen te laag om de broodnodige harmonisatie door te voeren. Voor de duurdere huurwoningen is het onnodig hoog ten opzichte van de inflatie. Hetzelfde euvel kleeft aan een maximum-huursombenadering in procenten voor verhuurders met een relatief oud woningbestand. Als de staatssecretaris verhuurders die hun woningen niet goed onderhouden harder wil aanpakken, zal hij op z'n minst die verhuurders die wel van goede wil zijn de kans moeten geven om redelijke huurverhogingen toe te passen. Bovendien is het instrument van een maximum-huursombenadering ingewikkeld en moeilijk controleerbaar voor de overheid. En voor de huurders is het helemaal niet te overzien of hen recht wordt gedaan of niet.

Er is een veel eenvoudiger en doelmatiger instrument voorhanden, namelijk een maximale huurverhoging, niet in procenten, maar in guldens. De hamvraag is uiteraard: welk bedrag? Er zijn allerlei methoden te bedenken, maar laat ik een suggestie doen. Laten wij de IHS-bovengrens, tevens liberalisatiegrens, als uitgangspunt nemen. Thans bedraagt die ƒ 1007 per maand. Laten wij er voorts van uitgaan dat op dat niveau een maximumhuurverhoging van de inflatie plus 1% redelijk is. Dat is bij een inflatie van 2% een bedrag van ƒ 30 per maand. Het cijfer van 2% is, zoals men weet, het gemiddelde over 1995 geweest. Dan wordt ƒ 30 de maximumhuurverhoging voor alle woningen beneden de IHS-grens in dit voorstel. Hoe werkt dat uit ten opzichte van het huidige maximum van 6,5%? Dat is te zien in de bijlage, die ik heb laten ronddelen. Ik wil die gaarne opgenomen zien als bijlage bij de Handelingen.

De voorzitter:

Ik stel voor te voldoen aan het verzoek van de heer De Beer tot het doen opnemen van een noot in de Handelingen over de maximum huurverhoging.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.) 1

De heer De Beer (VVD):

Voor het onderste deel van de voorraad, tot een huur van ƒ 462, althans in 1995, wordt de aanpassing van de huur aan de markt, waar de kwaliteit het rechtvaardigt, beter mogelijk. Voor het bovenste deel van de voorraad, tot aan de IHS-grens, ligt het maximum lager dan de thans geldende 6,5%, en wordt procentueel steeds minder naarmate de woning duurder is dan ƒ 462 per maand. Uiteraard zijn het slechts rekenexercities. Het gaat mij hier om het principe van het systeem. Het is een glashelder systeem, zowel voor huurders als voor verhuurders. Het bevordert gematigde huurverhogingen, maar het maakt anderzijds toch huurharmonisatie beter mogelijk.

Het huidige systeem van huurliberalisatie, enige jaren geleden ingevoerd, heeft twee manco's. Ten eerste. In veel huurcontracten is niet vastgelegd welke huurverhogingen worden toegepast. Een huurder zal in verband met de hoge kosten er niet snel toe overgaan om te verhuizen wegens een geschil over de huurverhoging. Hij zit daarom in een zwakke onderhandelingspositie. Ten tweede. De liberalisatie geldt uitsluitend voor nieuwe contracten. Dit betekent een jarenlang voortbestaan van twee regimes boven de IHS-grens, namelijk van wel en van niet geliberaliseerde woningen. Uit het oogpunt van heldere wetgeving en deregulering is dit niet wenselijk.

Er is een beter systeem mogelijk en wel het volgende. Voor de huurprijs van alle woningen boven de IHS-grens gelden geen wettelijke bepalingen meer, echter met één belangrijke uitzondering. Indien niet expliciet is afgesproken welke huurverhoging zal worden toegepast, geldt een wettelijk maximum van de inflatie plus 1%. Daarmee verdwijnt in deze sector in principe alle overheidsbemoeienis. Er bestaat volledige contractvrijheid voor huurder en verhuurder, maar er is ter bescherming van de huurder toch een vangnet geschapen voor de situatie dat geen duidelijke afspraak is gemaakt met betrekking tot de jaarlijkse huurverhoging in het huurcontract.

Als nu toch de hele huurprijswetgeving op de schop gaat, zoals de regering heeft aangekondigd, zouden wij haar willen uitnodigen om de voorstellen die ik hier heb gedaan met betrekking tot de maximumhuurgrens en de liberalisatie daarbij te betrekken.

Ten slotte, over de dreigende gettovorming in de grote steden zeg ik niets. Dit onderwerp is aan de overkant al uitputtend aan de orde geweest. Een ding moet ons nog van het hart. Toen de heer Bolkestein begin 1995 aandacht vroeg voor dit verschijnsel, was voor de PvdA en D66 het huis te klein. Twee maanden geleden maakte de heer Duivesteijn bij de begrotingsbehandeling van VROM aan de overkant grote ophef over precies hetzelfde punt. Het kan verkeren!

De heer Pitstra (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Om maar meteen met de deur in huis te vallen: in onze ogen kiest paars niet voor groen. Wat is het milieuprofiel van paars: de verdubbeling van Schiphol, een Limburgse autoweg door natuurgebieden, het MIT, waar meer geld voor nieuwe autowegen wordt uitgetrokken, de ongunstige verhouding tussen tarieven voor het openbaar vervoer en die voor de auto, geen spoedige sluiting van Borssele en Dodewaard, het stopzetten van warmtekrachtkoppeling, geen sluiting van vliegveld Zestienhoven, het aanleggen van de Betuwelijn zonder hard flankerend beleid en zonder groen goederenvervoerscenario, het omarmen van Nederland-distributieland in plaats van dit te bestrijden, een onverantwoorde afslanking van het eigen ministerie zodat haar ambtenarenapparaat niet meer enthousiast is, het volstrekt ontoereikende mestakkoord, de CO2-doelstelling van de energienota, boren in de Waddenzee en gasopslag bij Langelo, waarbij de minister bij deze twee laatste punten ook nog eens in een adembenemend tempo haar vroegere standpunten verloochende. Al met al een stevige groene kerfstok, waar de partiële successen uit de milieubalans en PR-intensivering maar moeilijk tegen op kunnen boksen.

Maar laat ik nu eens uit een onverdachte bron citeren. Ik neem ten minste aan dat die bron onverdacht is. In het blad Nederlandse Gemeenten werd ik getroffen door een interview met oud-minister Nijpels. Hij is niet gerust op het paarse milieubeleid. Als voorzitter van de RMB en WNF is hij niet onder de indruk van de resultaten. Zijn eigen partij laat hij er maar even buiten. Zou hij nog wel enige affiniteit hebben met de VVD, vraag ik me wel eens af. Maar PvdA en D66 zouden toch garant moeten staan voor een stevig milieubeleid. Hij geeft ook een advies: als milieuminister moet je laten zien dat je voor de zaak vecht, je moet grenzen stellen. Laat niet alles bedekken door de Haagse compromisdeken, maar zorg dat het milieubeleid herkenbaar blijft. Wat is de reactie van de minister op deze beoordeling en dit advies?

Vorig jaar vroeg ik de minister om haar visie en strategie om het draagvlak onder de bevolking voor een stevig milieubeleid beter te benutten. Ik sprak over al die leden van de Nederlandse milieubeweging en het Zwitserlevengevoel. De beantwoording was niet overtuigend, terwijl het aantal leden is toegenomen (3,3 miljoen). Opnieuw vraag ik haar om samen met de milieu- en natuurorganisaties (die hebben daar zelf ook een verantwoordelijkheid in) de vertaalslag te maken naar concreet gedrag. Als je lid bent van Greenpeace, moet je uit die auto gaan. Ik zou haar ook willen vragen de 11 conclusies van het advies van de RMB hierbij te betrekken. Ik vond het een goed verhaal. Wat is de reactie van de minister? Voelt zij voor zo'n strategiestuk, dat breed bediscussieerd moet worden met de milieubeweging en deskundigen op het gebied van gedragsverandering?

Het blijkt, dat er structurele problemen zitten bij het verkeer en de landbouw, terwijl voor structurele oplossingen niet gekozen wordt. Door GroenLinks wordt niet alleen kritiek gegeven, maar ook oplossingen en alternatieven gegeven. Voor de landbouw ligt dit in de biologische landbouw waar aan de chemische oorlogsvoering (12,9 miljoen kg actieve stof) niet wordt meegedaan. Waar de gifpieper (50% van de pesticiden gaat naar de produktie van aardappelen) is uitgebannen en de EKO-aardappel lekkerder smaakt en door topkoks wordt aanbevolen. Waar, in het algemeen, sprake is van veel lagere mestproduktie en met dieren en natuur respectvol wordt omgegaan. Nog steeds wordt het bestaan van de biologische landbouw door VROM genegeerd. Geen woord erover in al die dikke stukken, terwijl men in de persoonlijke milieutoets met EKO-produkten leuk scoort. Is dit allemaal niet erg tegenstrijdig? Staat de minister soms ook op dat lafhartige standpunt, dat het beter is om de grote meerderheid een paar kleine stapjes te laten maken dan een kleine meerderheid heel grote stappen? Dit negeert toch de mogelijkheid van een fundamentele trendbreuk waarin grote groepen tot grote stappen gebracht moeten worden? Mijn advies aan de minister is haar landbouwbeleid meer te richten op de biologische sector en samen met de milieubeweging die in meerderheid voor EKO kiest, die 3,3 miljoen leden tot EKO-consumenten te verleiden. Dit kan een onderdeel zijn van de door mij beoogde strategienota.

Voor het particuliere gaspedaal wil ik ook met twee voorstellen komen. Het eerste is op grootschalige wijze invoeren van het autodelensysteem zodat het autobezit wordt tegengegaan. Elke Vinex-locatie wordt naast goed openbaar vervoer voorzien van zo'n systeem waarbij mij het Amsterdamse model het meest aanspreekt. Het tweede voorstel gaat verder, verder dan het duurder maken van de auto, het variabiliseren, schone auto's of elektrische auto's. Het is tijd voor een gedegen uitwerking van het idee om het particuliere autogebruik te quoteren. Al een paar keer ben ik er bij de begroting van Verkeer en Waterstaat mee gekomen, maar slechts glazige blikken waren mijn deel. Nu hebben verschillende deskundigen en wetenschappers dit idee al wat meer vorm gegeven en het lijkt mij tijd voor een initiatief van VROM, zo mogelijk samen met Verkeer en Waterstaat om met een uitgewerkt verhaal te komen en dit tot inzet van de maatschappelijke discussie te maken. We krijgen mensen anders echt niet uit de auto en op de fiets en het openbaar vervoer. We weten toch dat 40% van de autoritten korter dan 5 km is? Bij quotering, stel 8000 km per jaar aan quotum (ongeveer een halvering) leidt het ertoe, dat we allemaal minder kunnen autorijden en wel link uitkijken om bij goede alternatieven het quotum op te souperen. Ook deze twee ideeën adviseer ik de minister om tot inzet van haar strategienota te maken. Wat is haar reactie?

Ik sprak net al over de Milieubalans van het RIVM. Maar als ik dit hele verhaal lees – het is buitengewoon nuttige informatie voor elke milieuwoordvoerder – dan rijzen er bij mij een aantal vragen. Wat doet de minister met alle passages waarin staat dat doelstellingen niet worden gehaald? Wie zorgt ervoor dat het milieuprogramma 96 is gebaseerd en aansluit op deze Milieubalans? Worden daar ook onafhankelijke deskundigen van bijvoorbeeld universiteiten bij betrokken?

Het afvalbeleid heeft al jarenlang mijn aandacht, als politicus en als consument. Eindelijk kan ik mijn jarenlang ingezamelde aluminium en kurken kwijt en dat is leuk. Net als de waterton gebruiken voor WC-spoeling. Geeft een leuk gevoel bij de discussie over verdroging. Het is ook een aardig idee, dat ik nu de VEWIN-doelstelling van 2040 schijn te halen. Maar mijn politieke vreugde wordt bedorven door het structurele beleid waarin gekozen is voor afvalverbranding, de grootste vijand van preventie en hergebruik. Waar GroenLinks jarenlang voor gewaarschuwd heeft, komt nu uit: overcapaciteit en dreigende financiële catastrofes. Alkmaar had nooit gebouwd moeten worden. De provincies hebben er een zootje van gemaakt en zich vooral gemanifesteerd in onderlinge ruzies. Het wordt tijd voor landelijke planning, net als bij de SEP, maar dan wel meer democratisch controleerbaar met sturing door VROM en het parlement. Hiernaast wordt door VROM aangestuurd op een financiële catastrofe als export van hoogcalorische produkten wordt mogelijk gemaakt. Er kan veel verbrandingscapaciteit weglekken naar het buitenland waar lagere emissienormen gelden en dus hogere dioxine-uitstoot zal plaatsvinden. Is dit Europese solidariteit? Het zou onbehoorlijk bestuur zijn, omdat jarenlang is beloofd, dat die papier-, hout- en plasticfractie in Nederland zou blijven. Daar zijn de contracten op gemaakt. Ik ben benieuwd naar een reactie van de minister en vraag haar dit naderend onheil op kosten van vele burgers te weren.

Er komt nu eindelijk een polycarbonaat melkfles met statiegeld. Maar dan gaat het ten koste van de fles en niet ten koste van het kartonnen pak en het moet ook nog eens 20-30% duurder worden.

Even treurig is het jaarlijkse rapport Verpakkingsontwikkelingen, Uitvoering van het Convenant verpakkingen, waarin marginale verminderingen van overtollige rotzooi als wereldrecorden worden verkocht. Komt dat zien: de komkommer verkopen we zonder folie, in de wijnfles is het gewicht met 5% verminderd, het colablikje heeft de diameter verkleind van 57 naar 53 mm en bij theezakjes wordt maar liefst 11% minder folie gebruikt. Maar fundamentele oplossingen zoals tapsystemen, verbod op aluminium blikjes, statiegeld en heffingen op overbodige troep kunnen we kennelijk in de convenantencultuur vergeten. Slechts 20% van de mensen weigert een plastic tasje. Waarom niet gekozen voor een verbod of een heffing van een rijksdaalder? Reken maar dat dit zou helpen.

Mijn stemming wordt er ook niet beter van als ik lees, dat de minister niet bereid is om beleidsconclusies te verbinden aan de geslaagde DIFTAR-proeven in bijvoorbeeld Oostzaan, waar mensen betalen in de mate dat ze huisvuil aanbieden.

Net als bij het waterspoor blijkt voor dit beleid een zeer groot maatschappelijk draagvlak te zijn. Mensen vinden dit heel redelijk en rechtvaardig: als je meer verbruikt betaal je meer en de groene consumenten profiteren. De minister kent toch wel het onderzoek van het NIPO en de VEWIN, waaruit blijkt dat 85% van de bevolking hier positief tegenover staat en zelfs 51% fervent voorstander? Waarom wordt dit niet in de komende vier jaar uitgevoerd? Waarom weer die terughoudendheid en lauwheid en vluchten in experimenten? Waarom slechts besloten tot de fabelachtige maatregel om met de VNG te gaan praten? Kom op, aan de slag ermee. De PR-adviseurs, ook die met de rare parallelle baan, zullen er blij mee zijn, dat er wat positiefs valt te melden.

Het milieugedeelte uit mijn betoog wil ik afsluiten met twee concrete vragen. Het rapport over het helofytenfilter heb ik vorig jaar aangeboden. Mijn vraag is wat daarmee is gebeurd. De minister kan er miljarden mee besparen. Zij kan dat geld voor zinnige dingen gebruiken als zij buitengebieden niet verplicht tot aansluiting op het riool, maar het via helofytenfilters doet. De heer Nijpels kwam in het interview met het idee van de milieu-accountant. Is dat eigenlijk een goed idee? Ik dacht van wel.

Ik kom toe aan de ruimtelijke ordening en ik begin met het Groene Hart. De initiatieven die hier zijn genomen, verdienen op zichzelf waardering. De minister handhaaft het restrictieve beleid en wil een kwaliteitsimpuls voor de groene ruimte. Dat klinkt allemaal niet gek maar wat houdt het bestaande restrictieve beleid feitelijk in als we zien dat het Groene Hart door allerlei bouwplannen van talrijke gemeenten – artikel 19 is zeer populair – grijs wordt gekleurd? Wordt het niet een loze bewering, ofte wel symboolpolitiek, als de mechanismen achter dit "grijs kleuren" niet zeer nauwkeurig worden geanalyseerd en van een effectief rijks- en provinciaal antwoord worden voorzien? Wordt het geen tijd om vetogebieden aan te wijzen? Wat vindt de minister van het inspirerende plan van Harrisson, waar in details op valt af te dingen, maar dat globaal toch een aardige richting geeft? Is het niet een beter plan dan het plan van het WNF en de ANWB? Wat vindt de minister van de opvatting dat een Groen Hart niet zonder kransslagaders kan, ofte wel zonder verbindingsschakels naar de waardevolle gebieden?

Ik wil hierbij voorts de discussie over het plan-Waterman betrekken. Mijn collega van de VVD-fractie sprak daar zoëven al over. Dit plan is uitgewerkt door de stedebouwkundige Balhotra. Het is duidelijk dat de milieubeweging krachtig stelling neemt tegen dit plan. Het tast het Noordzeeduinengebied aan, inclusief het Westduinpark. Het degradeert Kijkduin tot een locatie aan een binnenmeer en het is niet nodig als wij bij de Vinex, in tegenstelling tot de VVD-fractie, kiezen voor hogere dichtheden en de bestaande voorraad optimaal benutten. De regering blijft vasthouden aan die slappe 35 per hectare in de Vinex en volgt de markt, waarin vraag zou zijn naar eengezinswoningen. De woningbehoefte wordt natuurlijk bepaald door wat de huidige realiteit is – zware subsidie van koopwoningen door de fiscus en enorme huurverhogingen – en door wat mensen gewend zijn. Het woonbeeld van een groot balkon in plaats van een tuin is nog niet ingeburgerd.

Iedereen kent Amsterdam-Zuid, het Haagse Statenkwartier en de Amsterdamse Concertgebouwbuurt met het Vondelpark. Deze wijken zijn "top off the bill" en zeer geliefd op de woningmarkt, ongetwijfeld ook bij VVD'ers. Laat ik de bewindslieden en de kamerleden nu eens quizvraag stellen. Hoe hoog zijn de dichtheden in die Concertgebouwbuurt, waar de woningen groot tot zeer groot en hoog zijn? En hoe zit dat bij het Statenkwartier? Na deze quizvraag volgt de hamvraag: waarom zouden wij geen nieuwbouwwijken kunnen bouwen met deze kwaliteit? Ik ben benieuwd naar het antwoord. De referentiekaders liggen er. Waarom zouden hogere dichtheden niet kunnen, terwijl in de bestaande wijken elitebuurten bestaan met veel hogere dichtheden?

Voorzitter! Ik wil ook een lans breken voor het beter benutten van de herbergzaamheid van de bestaande voorraad. Ik ga ervan uit dat mijn collega Bierman, die hier veel studie en onderzoek naar heeft verricht, hier uitgebreider op ingaat. Er blijken dus wat betreft de herbergzaamheid van de bestaande voorraad veel meer mogelijkheden te zijn. Kent de staatssecretaris de onderzoeken van Geuzenveld en Heemstede, en zo ja, wat gaat hij daarmee doen? Wil hij de individualisering van het recht op een uitkering ook eens analyseren vanuit de woningvoorraad? Te sterk korten op een uitkering bij samenwonen prikkelt en dwingt je om je huis aan te houden en het ontmoedigt samenwonen, terwijl dat voor het milieu beter is.

Bij het benutten van de bestaande voorraad en de behoefte aan eengezinswoningen zonder bovenburen speelt de geluidsoverlast een enorme rol. Jarenlang houd ik al pleidooien voor gemeentelijke energie-uitvoeringsprogramma's. Er moeten geen spotjes en brochures komen, maar wij moeten gewoon aanpakken. Organiseer dat zoals we de corporatieve vooroorlogse woningvoorraad hebben aangepakt. Dat was een mega-operatie. Pak meteen ook de geluidsisolatie aan die ook nog warmte-isolatie geeft. Dat is goed voor het milieu, voor de woonlasten, voor de werkgelegen heid en voor een grotere herbergzaamheid binnen de voorraad. Opnieuw stel ik de vraag: waarom gebeurt dit niet? Ook het ondergronds toevoegen van ruimten, een laag erbovenop, wonen boven winkels zijn onderbenutte en onderschatte mogelijkheden.

Voorzitter! Ik ben toegekomen aan de volkshuisvesting. Ik wil twee onderwerpen aan de orde stellen: de betaalbaarheid en ecologische bouw. Bij het lezen van de memorie van toelichting en van de novemberbrief van de staatssecretaris viel mij op dat woord betaalbaarheid herhaaldelijk valt. Ik heb het tien keer geturfd. De Woonbond heeft echter in haar nota "Goed en betaalbaar wonen is een recht" natuurlijk gelijk dat dit begrip volstrekt niet wordt gedefinieerd en dus tamelijk inhoudsloos wordt. In een tabel, die ik ook graag als bijlage aan de Handelingen wil toevoegen, wordt dit uitgewerkt naar huishoudtypen, normkwaliteit en punten en inkomen. Deze tabel wordt ook uitgedeeld.

De voorzitter:

Ik stel voor te voldoen aan het verzoek van de heer Pitstra tot het doen opnemen van een noot in de Handelingen over betaalbaarheid van wonen.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.) 2

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Nieuwbouw is duurder en leidt dus tot hogere huren. Het leidt tot sterke verschuivingen in die tabel: lage inkomens, lage kwaliteit, een laag percentage, hogere inkomens, veel kwaliteit, een hoger percentage, variërend van 8 tot 29. Ik vraag nadrukkelijk om een reactie van de staatssecretaris op dit rapport en vraag hem zich open te stellen voor dit idee en het nader te laten bestuderen en uitwerken. Is hij daartoe bereid? Op deze manier worden de hypocriete woorden van de minister-president over de onbetaalbaarheid van de woonlasten voor grote groepen minima, wat hijzelf als minister van Financiën heeft veroorzaakt, wat waard. Dan blijft het niet bij loze beweringen en vage beloften. Dat kost natuurlijk geld, hoewel het ook leidt tot een herverdeling binnen de huursector. Voor de financiering hebben wij twee voorstellen: het aanpakken van de aftrek van de hypotheekrente, dat duivelse systeem dat de rijken in de mooiste huizen de meeste subsidie geeft en een heffingskorting over de eerste schijf van de inkomstenbelasting.

Voor de mensen die er niet van zijn overtuigd dat de huidige situatie onrechtvaardig is, heb ik een tabel die ook aan de Handelingen is toegevoegd. Dan kan men het eens nakijken. Hieruit blijkt dat alle eigenaar-bewoners van grote huizen met hoge inkomens gemiddeld 14% aan woonlasten hebben, terwijl huurders op gemiddeld 21,2% uitkomen en IHS-ontvangers op 24,3%. Het tweede voorstel is een verplichte verevening via een fonds van rijke naar arme corporaties. Dat moet er nu toch echt eens van komen.

Voorzitter: Heijne Makkreel

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Het volgende onderwerp is de huursubsidie. Het grote debat over de IHS kan eindelijk beginnen, nu de ambtelijke werkgroep haar rapport heeft afgerond. Er komt een aantal verbeteringen. Het zijn aardige stapjes, maar die zijn volstrekt onvoldoende. Ik vraag de staatssecretaris om een reactie op de brief van de grote steden over de bezuinigingen van 200 mln. en om kritiek op die maatregel. Ook in deze discussie heeft de Woonbond een goede bijdrage geleverd met haar rapport over de IHS. Hierin worden de volgende voorstellen gedaan: de normhuur jaarlijks aanpassen aan de inflatie; de kwaliteitskortingen laten stijgen; de fiatteringsgrens afschaffen; het verhogen van de maximaal subsidiabele huurprijs, die nu ƒ 475 is; de hoofdpijler in het verhaal is natuurlijk een veel gematigder huurbeleid. Wat is de reactie van de staatssecretaris op deze uitgangspunten? Wordt deze studie betrokken bij het beleid dat nu wordt gemaakt?

Over het thema segregatie, doorstroming en woningtoewijzing als sorteermachine is in de Tweede Kamer terecht veel gediscussieerd. Ik heb slechts één vraag. Ziet de staatssecretaris nu af van het bestrijden van goedkope scheefstand? De Duitse huurbelasting is zo hoog dat de meeste mensen niet gaan verhuizen. Dat lijkt in mijn ogen toch de beste oplossing te zijn. Er is geen segregatie, maar wel rechtvaardigheid en de opbrengst kan worden benut om de IHS te verbeteren. Waarom gaat de staatssecretaris niet naar Duitsland om er eens naar te kijken?

Ten slotte is er nog het ecologisch bouwen. Voor de vijfde keer besteed ik aandacht aan dit onderwerp. Onder deze staatssecretaris is er enige voortgang in gekomen; dat kan ik niet te ontkennen. Toch blijft er veel vaag. Er zijn te veel abstracte termen: harmoniseren, realiseren, consolideren en prepareren; het aangekondigde programma lost dat niet op. Daarom heb ik toch een aantal concrete vragen. Vanaf wanneer is er een garantie dat alle nieuwbouw in Nederland duurzaam wordt en dat er inderdaad de schaalsprong wordt gemaakt, zodat wij niet meer afhankelijk zijn van de goede wil van gemeenten? Die goede wil is er bij kleine gemeenten vaak niet. Is het zeker dat op alle Vinex-locaties ecologisch gebouwd wordt of blijft het bij de frase dat "er goede mogelijkheden" zijn en wordt er slechts een voorlichtingsbrochure aan de stapel toegevoegd? Wanneer wordt de regelgeving van kracht waar met name het bedrijfsleven om vraagt, in plaats van de frase "onderdeel van de afweging". Dat gebeurt toch ook niet met talloze veiligheidsvoorschriften? Dat wordt gewoon geregeld. Dat kan met ecologische voorschriften ook. Wordt in het basispakket gekozen voor een energienorm van pakweg 700 m3 per woning en wordt de zonneboiler standaard? Mogen gemeenten tropisch hardhout verbieden? Hoe verhoudt dit basispakket zich tot de SEV-handleiding? Hoe kunnen wij het allemaal beoordelen als een meetlat voor duurzaamheid ontbreekt? Ik heb voorts nog een vraag over tijdelijke premies. Zijn die niet onvoldoende en gelden die maar voor 55.000 woningen? Hoe past het slopen van 3500 betaalbare huurwoningen in het duurzaam bouwen? Wij wachten de antwoorden op onze vragen met belangstelling af.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil het vandaag hebben over handhaving van de milieuregels.

In de memorie van toelichting bij de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu wordt op dit punt een aantal beleidsvoornemens aangekondigd. Verder is op dit gebied een indrukwekkende hoeveelheid beleidsstukken verschenen, geheel of gedeeltelijk afkomstig van VROM, waaronder recentelijk de zesde voortgangsnota handhaving milieuwetgeving. Hierin wordt een min of meer systematisch overzicht gegeven van wat er de afgelopen periode op dit gebied allemaal gebeurd is. De systematische aandacht die VROM aan handhaving schenkt, vaak in samenwerking met andere ministeries, juichen wij toe. Dat neemt helaas niet weg, dat het betreffende terrein, zoals ook al geconstateerd werd door de Tweede-Kamercommissies bij de bespreking van deze nota, behoorlijk onoverzichtelijk blijft en dat er nog steeds in allerlei opzichten sprake is van een groot handhavingstekort. Zowel in de dagbladen als in de vakpers treft men met grote regelmaat artikelen aan die duiden op een te kort schieten van de handhaving op allerlei terrein. Ook in gesprekken met deskundigen en om zich heen kijkend stuit men op dit verschijnsel.

De onoverzichtelijkheid van het terrein wordt mede veroorzaakt door het feit, dat we te maken hebben met een grote verscheidenheid aan milieusituaties, van een kernongeval tot zwerfvuil en hondepoep, aan soorten veroorzakers, van grote ondernemingen tot boeren en individuen, en aan soorten van regelgeving; ik noem het strafrecht, bestuursrecht, civiel recht, hogere en lagere overheden. Ik zal vandaag uit dit brede terrein slechts een aantal aspecten kunnen lichten en enkele knelpunten kunnen bespreken, te weten: kwaliteit van de wetgeving, kwaliteit van de vergunningen, gedoogbeleid, bestuursrechtelijke sancties, strafrechtelijke handhaving en zelfregulering.

Ik begin met de kwaliteit van de wetgeving. Veelvuldig zijn de klachten van met name strafrechtjuristen over de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van de wetgeving. De voorschriften en besluiten zijn vaak onwerkbaar. Bij de bespreking van de begroting van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft mijn collega Hessing al uitvoerig aandacht besteed aan problemen bij de uitvoering van de mestwetgeving. Wij zijn gelukkig met de aankondiging in de memorie van toelichting op de begroting die wij vandaag bespreken, dat er in het kader van de operatie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit afgesproken is, nieuwe wetgeving op een aantal aspecten scherper te toetsen. Graag zou ik vernemen of de interdepartementale werkgroep "Voorgenomen regelgeving" waarvan melding wordt gemaakt in de memorie van toelichting op de begroting, ook aan de klachten van strafrechtjuristen aandacht besteedt. Kan de minister aangeven, waaruit de nauwe samenwerking met het ministerie van Justitie bestaat? Garandeert deze samenwerking dat mensen met voldoende verstand van strafwetgeving betrokken zijn bij het project? Wat vindt de minister in dit verband van de aanbeveling in het jaarverslag van het openbaar ministerie over 1994 om in de Algemene Aanwijzingen voor wetgevingstechniek het voorschrift op te nemen dat in een wet alleen nieuwe strafbepalingen mogen worden opgenomen, als de memorie van toelichting een door het OM goedgekeurd model-tenlastelegging bevat?

Een volgend aspect van de handhaving dat ik aan de orde wil stellen, is het vergunningenbeleid. In 1991 is bij een notitie van de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat betreffende een "gezamenlijk beleidskader inzake het terugdringen van het gedogen van milieu-overtredingen" aangekondigd, dat er gewerkt zou worden aan een adequaat niveau van vergunningverlening en handhaving door provincies en gemeenten in 1995. In het zesde voortgangsrapport handhaving milieuwetgeving is niet duidelijk vermeld wat nu de stand van zaken is. Ook bij de bespreking van dit stuk met de vaste kamercommissie van de Tweede Kamer ontbrak het op dit punt aan duidelijkheid. Ik lees dat het voor een deel gelukt is, het handhavingsniveau op orde te krijgen, maar dat er regionale verschillen zijn. Volgens het rapport "Gemeentelijk milieubeleid 1995 van de inspectie milieuhygiëne is het aantal toereikende vergunningen opgelopen van 48% in 1990 tot 87% aan het eind van 1994. Dat klinkt goed, maar de inspectie betwijfelt zelf of deze cijfers wel betrouwbaar zijn. Er zijn aanwijzingen dat er verouderde vergunningen zijn meegeteld. Ook van de niet verouderde vergunningen is de kwaliteit in een derde van de gevallen vatbaar voor verbetering. Nog steeds is één op de drie verleende nieuwe vergunningen onder de maat.

Ook de provincies zijn nog slechts op weg om hun achterstand op het gebied van de vergunningverlening in te lopen. Volgens het jaarverslag van de inspectie milieuhygiëne over het jaar 1994 beschikte per 1 januari 1994 slechts in zes provincies meer dan 70% van het inrichtingenbestand over een adequate vergunning.

Het tijdstip waarop een adequaat niveau bereikt moet zijn, is nu voor zowel gemeente als provincie verschoven naar 1997. Maar in haar rapport "Gemeentelijk milieubeleid 1995" kondigt de inspectie al aan, dat ook per 1 januari 1997 niet alle gemeenten hun vergunningenbeleid op orde zullen hebben.

Mijn fractie heeft de indruk, dat er bij een aantal lagere overheden een nijpend gebrek aan deskundigheid is en dat het van belang is, te komen tot een bundeling van deskundigheid in regionaal verband. Wij hebben in dit verband een aantal vragen aan de minister. Deelt zij de mening van de inspectie en anderen die ik sprak, dat veel gemeenten te klein zijn om zelfstandig milieutaken te kunnen uitvoeren en dat het ontbreekt aan voldoende deskundigheid? Is zij het eens met de visie, dat er meer samengewerkt zou moeten worden door gemeenten of dat mogelijk deskundigheid op een ander niveau gebundeld zou moeten worden? Heeft zij wellicht nog andere plannen om de deskundigheid op dit gebied te bevorderen? Is de in de memorie van toelichting bij de begroting uitgesproken verwachting, dat de inspectie milieuhygiëne haar tweedelijnstoezicht kan gaan verminderen, in het kader van het bovenstaande wel reëel?

Met betrekking tot de kwaliteit van vergunningen rijst bij mijn fractie ook de vraag of de minister enig inzicht heeft in de mate waarin door het betreffende bevoegd gezag gebruik wordt gemaakt van de actualiseringsplicht die voortvloeit uit artikel 8.22 van de Wet milieubeheer. Krachtens dat artikel is de vergunningverlener immers gehouden, bedrijven te verplichten om als de techniek verbetert, hun bedrijfsvoering daaraan aan te passen. Het gaat vaak om technisch ingewikkelde kwesties. Wij vragen ons af of de landelijke overheid hierin een rol zou kunnen spelen door per sector een landelijk programma op te stellen dat sturend is voor lagere overheden. Als er op dit terrein duidelijke eisen worden gesteld, zouden ook de betrokken bedrijven hiermee rekening kunnen houden bij hun investeringsbeslissingen.

Vervolgens zou ik willen ingaan op het gedoogbeleid, want een adequaat niveau van handhaving ziet niet alleen op adequate vergunningverlening en toezicht, maar ook op terugdringing van gedoogsituaties. In het eerder genoemde gezamenlijke beleidskader uit 1991 inzake het terugdringen van het gedogen van milieu-overtredingen werd aangekondigd, dat als in 1995 het adequate niveau van vergunningverlening bereikt zou zijn, gedogen nog slechts in uitzonderlijke situaties nodig zou zijn. Wat is de situatie op dit punt? De voortgangsnotitie betreffende handhaving geeft op dit punt geen duidelijke cijfers. Impliciet is in elk geval te lezen dat de toestand die in 1991 als gewenst werd omschreven, namelijk dat afgezien van overmachts- en overgangssituaties van gedogen geen sprake meer zou mogen zijn, niet is gehaald. Met betrekking tot Rijkswaterstaat wordt er zelfs gemeld dat het aantal actieve gedoogsituaties is toegenomen.

Verder wordt er gemeld, dat het bestaande wettelijke instrumentarium niet goed is toegesneden op de betreffende situaties en dat er wordt gewerkt aan verbetering daarvan. In mei 1994 is een project gestart. Mijn fractie zou graag van de minister vernemen of dit project resultaten heeft gehad en zo ja, welke. In dit kader vraagt mijn fractie zich ook af of er aandacht besteed wordt aan het "dubbele pet"-probleem: de problematische rol waarin lokale overheden verkeren doordat ze enerzijds regels moeten handhaven en er anderzijds belang bij hebben, bedrijvigheid aan te trekken.

Bepaald zorgwekkend acht mijn fractie het wanneer lagere overheden zelf doelbewust de normen overtreden en bijvoorbeeld instemmen met het verwerken van verontreinigde grond zonder vergunning en zelf hun eigen milieuzorg niet op orde hebben, zoals ik las in bladen die in mijn schriftelijke tekst te vinden zijn. Deelt de minister onze zorg op dit gebied?

Het zesde voortgangsrapport is summier op het stuk van bestuursrechtelijke sancties. Er wordt in de toelichting op de begroting gemeld, dat de nodige aandacht zal worden gegeven aan verbetering van het handhavingsinstrumentarium voor het milieubeleid. Er wordt aangekondigd dat er bezien zal worden, of het vooruitlopend op een algemene regeling in de Algemene wet bestuursrecht wenselijk is, de Wet milieubeheer uit te breiden met een regeling omtrent de bestuurlijke boete. Het is verheugend dat ook deze kwestie de nodige aandacht zal krijgen. In dit verband acht mijn fractie het wenselijk dat er aandacht wordt besteed aan de vraag, waarom de bestaande bestuursrechtelijke sancties zo weinig worden toegepast. Op 1 november 1994 werd er advies uitgebracht door de evaluatiecommissie Wet milieubeheer. Naar aanleiding van het resultaat van een tweetal onderzoeken kwam deze commissie onder meer tot de conclusie dat er in het algemeen slechts weinig sancties worden opgelegd, en dus ook weinig dwangsommen.

De commissie stelt dat een systematischer en intensiever toezicht moet plaatshebben, voordat handhavingsmiddelen kunnen worden ingezet. Dit lijkt er op te duiden dat er nog lang geen sprake was van een adequaat niveau van handhaving. De commissie doet verder een aantal aanbevelingen om te komen tot een meer systematisch gebruik van dwangsommen. Is er inmiddels al vervolg gegeven aan deze aanbevelingen?

Geconstateerd is in ander verband dat een probleem bij de toepassing van sancties is, dat toezichthoudende en opsporende bevoegdheden in één hand zijn. Verder is het bestuur vaak terughoudend om sancties toe te passen, omdat men bedrijven ter plekke wil houden en beducht is voor aansprakelijkheid, ingeval achteraf wordt geconstateerd dat het bestuur onjuist te werk is gegaan. Zou het in dit verband aanbeveling verdienen om een waarborgfonds te vormen, dat aansprakelijkheid van het bestuur uit dezen hoofde dekt?

Dan wil ik een paar woorden wijden aan het onderwerp strafrechtelijke handhaving. In het jaarverslag van het openbaar ministerie over 1994 wordt geklaagd, dat het geen eenvoudige opgave was om tot integrale handhaving te komen, gezien het grote aantal organisaties en instellingen dat betrokken is bij de handhaving van de milieuwetgeving. Het opzetten van centrale informatiepunten en de ontwikkeling van milieukaarten verloopt moeizaam. Inmiddels begrijp ik dat ook de onduidelijkheid omtrent de reorganisatie van het binnenlands bestuur problemen geeft. "De handhaving van de milieuwetgeving dreigt stil te vallen", zo lees ik in een interview met mr. Ficq, de procureur-generaal die op dat moment belast was met milieu, in het tijdschrift Handhaving van juli/augustus 1995. Graag zouden wij van de minister vernemen of zij de visie van mr. Ficq deelt.

Mijn fractie vraagt zich verder af of ook de reorganisatie van de politie geen negatieve consequenties heeft gehad voor de handhaving van het milieurecht. Is er wel voldoende aandacht en mogelijkheid voor de ontwikkeling en het behoud van deskundigheid bij politie en justitie? En is het juist dat in verband met snelle roulatie van functies, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanbeleid, deskundigheid binnen de justitiële instanties snel verloren gaat?

Dan kom ik bij de zelfregulering. Deze neemt in de diverse stukken omtrent het milieubeleid een belangrijke plaats in. Op zichzelf heeft mijn fractie begrip en waardering voor het streven de efficiency van de handhavingsinzet zoveel mogelijk te vergroten. Het komt ons echter voor dat gewaakt moet worden tegen te vergaande terugtred van de overheid op dit terrein.

Vraagtekens moeten volgens mijn fractie bijvoorbeeld gezet worden bij het voornemen om aan die bedrijven die een goed functionerend milieuzorgsysteem hebben, een vergunning op hoofdlijnen te verlenen. In de toelichting op de begroting wordt de verwachting uitgesproken dat door deze handelwijze met minder inspanning hetzelfde niveau van handhaving wordt bereikt. Vanuit het veld van milieudeskundigen en actiegroepen is nogal wat kritiek geweest op dit voornemen. De vrees wordt geuit dat milieu(jaar)verslagen en dergelijke meer window-dressing zullen inhouden dan reële informatie. Verder is men bezorgd dat dergelijke vergunningen vage normen zullen bevatten, die moeilijk te handhaven zijn. Als bijvoorbeeld een bedrijf zegt ernaar te streven milieu-emissies te zullen reduceren, is het moeilijk te verifiëren of een overtreding van de vergunningvoorschriften is begaan. Het komt ons voor dat een systeem van vergunningen op hoofdlijnen alleen zal werken, als een kritisch, alert en deskundig toezicht van het bevoegd overheidsgezag verzekerd is. Graag verneem ik hierop de reactie van de minister.

Mijn fractie heeft ook nog vragen bij het gebruik van convenanten. Al geruime tijd zijn vanuit verschillende hoeken vraagtekens gezet bij de doeltreffendheid van het beleidsinstrument convenant. Recentelijk kwam vanuit gezaghebbende hoek een bevestiging van deze sombere visie, in het rapport van de Algemene Rekenkamer. Een flink aantal van de onderzochte convenanten waren gesloten op het beleidsgebied van het ministerie van VROM.

Zoals de minister bekend is, oefent de Rekenkamer kritiek uit op een aantal aspecten van de convenantenpraktijk, die met name ook van belang zijn met het oog op de milieuhandhaving. Geconstateerd wordt dat de helft van de convenanten onvoldoende waarborgen bevat, dat de omschreven doeleinden ook inderdaad bereikt worden. De overheid is sterk afhankelijk van de bereidheid van partijen om de convenanten inderdaad na te komen. Onvoldoende wordt ook nagegaan of de beoogde doelen daadwerkelijk worden bereikt. In het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt vermeld dat de minister de conclusies van de Rekenkamer in hoofdlijnen onderschrijft. Ook zijn een aantal conclusies van de minister over de inzet van het convenant als milieubeleidsinstrument vermeld in dat rapport. Deze conclusies lijken ons juist. Wij zijn verheugd dat de minister bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer heeft toegezegd, dat ook periodieke evaluatie van de vraag of beoogde doelen bereikt worden, de aandacht zal krijgen.

De minister heeft zich in de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling een warm voorstander van het gebruik van convenanten getoond. Toch denkt mijn fractie dat aan convenanten, ook van de verbeterde soort, nog steeds bezwaren zitten. Het gevaar bestaat dat de overheid haar sturende en normerende taak prijsgeeft. Dit komt ons onjuist voor.

Van aanmerkelijk belang achten wij in dit verband ook, dat anderen dan partijen, en wel met name de milieubeweging, inzicht hebben in doelstelling en uitvoering van convenanten en ook de mogelijkheid hebben adequaat in te spreken. De mogelijkheid van andere belanghebbenden om adequaat invloed uit te oefenen is door de convenantenpraktijk aanzienlijk beperkt. Hier speelt met name het feit dat er geen mogelijkheid bestaat voor rechterlijke toetsing, terwijl dit in het kader van de vergunningverlening wel het geval is en juist daar vaak de mogelijkheid bestaat voor milieu-organisaties om op bepaalde punten aanscherping van de vergunning te bewerkstelligen.

Graag zouden wij van de minister vernemen, of en hoe zij aan deze bezwaren tegemoet kan komen. Ook vernemen wij graag een onderbouwing voor haar standpunt, bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer, dat via de convenanten milieuwinst is behaald, die anders niet behaald had kunnen worden. Verder interesseert het ons te vernemen in wat voor soort situaties het convenant door haar als het geëigende instrument wordt gezien.

Ik kom tot een afsluiting van mijn betoog. Ik heb slechts een aantal knelpunten kunnen bespreken. De conclusie van mijn fractie is dat op het gebied van handhaving van milieuregels de afgelopen jaren zeker vooruitgang is geboekt, maar dat er op dit gebied ook nog heel wat valt te bereiken. Wij kunnen ons niet onttrekken aan de indruk, dat de werkelijkheid minder rooskleurig is dan hetgeen op papier staat. Vanuit rechtsstatelijke oogpunt is handhaving van de regels van groot belang. Als van de regels veel wordt afgeweken, mag worden verwacht dat dit demoraliserend werkt. Als niet alle regels gehandhaafd kunnen worden, verdient het wellicht de voorkeur een aantal af te schaffen, maar de resterende regels wel te handhaven. Wij dringen erop aan dat handhaving de aandacht blijft houden en dat de overheid, inclusief de rijksoverheid, zich niet terugtrekt, zonder dat duidelijk is dat adequate handhaving op andere wijze geschiedt. De verwachtingen van zelfregulering moeten ons inziens beslist niet overspannen zijn. Van groot belang is, dat de overheid haar rol in openheid vervult en dat beslissingen en ook niet-beslissingen toetsbaar zijn voor de burger en met name ook de milieu-organisaties, die vaak een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan een verstandig overheidsoptreden. Essentieel is ook verbetering van de kwaliteit van de wetgeving, die duidelijkheid verschaft over de normen en het mogelijk maakt overheidsinzet zo effectief mogelijk te doen zijn.

De heer Hessing (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het takenpakket van het departement van VROM is zo rijk gevuld, dat bij de behandeling van de begroting onvermijdelijk keuzes gemaakt moeten worden. Niet alle onderwerpen kunnen even indringend aan de orde gesteld worden. Ik wil de bijdrage van mijn fractie dan ook vooral concentreren rond enkele beleidsvoornemens van de bewindslieden die vrij recent zijn gepresenteerd. Ik doel daarbij achtereenvolgens op de brief van 17 november 1995 over het volkshuisvestingsbeleid, de brief van gelijke datum over het instrument individuele huursubsidie en, ten slotte, de brief van 22 december 1995 over de voorgenomen wijziging van de Huisvestingswet.

Voorzitter! Allereerst het volkshuisvestingsbeleid. De brief waarover ik sprak, geeft aan dat thans "het wonen in Nederland redelijk in balans is". Hoewel dergelijk algemene conclusies er natuurlijk om vragen ontkracht te worden, kan mijn fractie zich in grote lijnen wel in deze kwalificatie vinden. Niet dat het werk klaar is op het gebied van de volkshuisvesting, integendeel. Dat werk zal nooit klaar zijn en er moet inderdaad nogal wat van de grond komen, vaak in de meest letterlijke zin van het woord: de feitelijke realisatie van de Vinex, de afronding van de inhaalslag bij de stadsvernieuwing en het duurzaam bouwen, om maar eens wat te noemen. Wel kan gesteld worden dat de woningvoorraad in Nederland, van enige hoogte bezien, behoorlijk op niveau is, zowel kwantitatief, als kwalitatief. Ik denk dat de Nederlander dan ook over het algemeen redelijk tevreden is met het geboden woongenot.

Als het gaat om ontwikkelingen op de woningmarkt blijkt wederom dat het uiterst lastig is toekomstige woningbehoeften in kaart te brengen. Het woningtekort blijkt inderdaad minder te zijn toegenomen dan werd verwacht in de Trendbrief 1993. Het blijkt dat jongeren tot 25 jaar langer in niet-zelfstandige woonruimte blijven wonen.

De thermometer fluctueert dus nogal. Het is bepaald niet uitgesloten dat het volgende WBO weer een stijging laat zien. De vraag is dus allereerst, of de huidige wijze van het in kaart brengen van toekomstige ontwikkelingen op de woningmarkt nog wel in voldoende mate een relatie heeft met feitelijke ontwikkelingen op de woningmarkt. Immers, het hele proces van plannen van te bouwen woningen, het beschikbaar krijgen van geschikte locaties en het vervolgens daadwerkelijk bouwen van woningen heeft sterk de karaktertrekken van een mammoettanker: het is ondenkbaar de koers op korte termijn echt bij te stellen. Er moet ruim op tijd worden voorgesorteerd, anders loopt het mis. Kortom, wat moeten we aan met het kwikzilverachtige karakter van de huidige ramingen? In hoeverre moet het hele volkshuisvestingsveld telkens weer de draai maken? Wat voor zin heeft het om bijvoorbeeld nu aan provincies te vragen voorlopig maar af te zien van het zoeken naar aanvullende locatiecapaciteit, terwijl dat volgend jaar al weer heel anders kan liggen? In hoeverre achten de bewindslieden het zinvol om toch nog eens te kijken op welke wijze een wat langere trend in de planning van het volkshuisvestingsbeleid aangebracht kan worden?

In het verlengde hiervan ligt uiteraard een meer principieel vraagstuk. Dat betreft de vraag, in hoeverre wij bereid zijn klakkeloos tegemoet te komen aan de vastgestelde woningvraag. Met andere woorden: in hoeverre moet de woningbehoefte als een autonome factor worden aangemerkt? Wordt de overheid geacht, zonder enige tegenspraak van belang, ervoor te zorgen dat een ieder te allen tijde de woning kan betrekken die men wenst? De minister van VROM heeft daarover al enige nuancerende opmerkingen gemaakt.

Voorzitter! Door de vraag zo te stellen kan worden opgemaakt dat mijn fractie, althans niet op voorhand, bereid is deze vraag met "ja" te beantwoorden. Zeker in een land waar de ruimteclaims over elkaar heen buitelen en wij bijvoorbeeld alles op alles moeten zetten om het Groene Hart open en groen te houden voor toekomstige generaties, mag op zijn minst de vraag gesteld worden, of wij zonder meer een voortdurende ruimteconsumptie accepteren en een daarmee gepaard gaande daling van de gemiddelde woningbezetting. Wat gaat er bijvoorbeeld stuk als wij voor het jaar 2000 niet uitgaan van een woningtekort van 2%, maar van zeg 2,5%? Per saldo zijn die percentages toch redelijk arbitrair. Wij zitten overigens op dit moment ook al niet bij dat percentage en toch stellen de bewindslieden dat het wonen in Nederland redelijk in balans is. Voorzitter! Het is niet de bedoeling hier en nu een definitief antwoord op deze vraag te krijgen van de bewindslieden. Wel vindt mijn fractie dat bij een nadere bestudering van de wijze waarop wij de woningbehoefte in kaart brengen en daar vervolgens mee omgaan, dit vraagstuk niet onbesproken mag blijven.

Niet alleen over de kwantiteit, maar zeker ook over de kwaliteit van de woningen valt veel te zeggen en zeker ook over de zorgen die er zijn als het gaat om de differentiatie van woningen met name in de wijken in grote steden, de dreigende ruimtelijke segregatie naar inkomens. Dit punt is bij de behandeling van de begroting in de Tweede Kamer uitgebreid aan de orde geweest. Anderen hebben daaraan ook gerefereerd. Ik kan dan ook kort zijn.

Wel heb ik nog een vraag over de inzet om bij de Vinex-locaties te komen tot een aandeel van 30% voor sociale woningbouw. In de brief van 17 november staat op pagina 27 dat de "kwalitatieve verschuivingen in de woningvraag (...) in zijn algemeenheid zullen leiden tot een groter aandeel marktsectorwoningen in Vinex-locaties dan gemiddeld 70%." Hoe groot gaat dat worden? Gelet op de bestaande voorkeuren naar vooral woonmilieus met eengezinswoningen in een groene omgeving, kunnen wij ons daarbij wel iets voorstellen. Niettemin stelt mijn fractie er prijs op, dat ook bij de Vinex-locaties vooralsnog vastgehouden wordt aan een gedifferentieerd woningaanbod. En dat betekent toch nadrukkelijk ruimte voor sociale woningbouw conform de bestaande inzet van 30%. Graag hierop een reactie van de bewindslieden.

Voorzitter! Een gematigde huurontwikkeling is van groot belang, niet alleen uiteraard voor de huurders, maar zeker ook voor de overheid, die toch moet proberen het instrument van de individuele huursubsidie – een open-einderegeling pur sang – enigermate beheersbaar te houden. De huurontwikkeling daalt de laatste jaren – dat is bemoedigend – en de gunstige inflatiecijfers maken het mogelijk of liever gezegd noodzakelijk, de ingezette daling te versnellen. Ook de binnenkort in te voeren procesvereisten dragen bij aan een gematigde huurontwikkeling die wij graag zien optreden. De staatssecretaris meent – dat bleek vorige week in de Tweede Kamer – dat sociale verhuurders kunnen uitkomen op een huurstijging van gemiddeld 2,1%. Hij is bereid op royale wijze individuele ontheffing te verlenen om beneden de 3,5% te kunnen uitkomen. Dat juicht mijn fractie uiteraard toe. Om te komen tot een generieke verlaging is echter wetswijziging nodig. De staatssecretaris stuurt daarop ook aan, uiteraard voor zover de inflatie langdurig laag blijft. Mijn fractie zou hem daarbij in overweging willen geven, niet alleen het percentage bij te stellen, maar het ook mogelijk te maken dat percentage bij AMvB te wijzigen. Het is toch eigenlijk vreemd dat een percentage dat zozeer afhankelijk is van een in aanleg zeer fluctuerende factor als de inflatie, in de wet zelf wordt vastgelegd. Wat is er op tegen om dit bij AMvB te gaan regelen? Dat geeft wat meer flexibiliteit dan thans het geval is.

De gedachte om een maximale huursomstijging in te voeren heeft nadrukkelijk de steun van mijn fractie. Dat geldt ook voor het streven naar globalisering van het huurprijsstelsel. Inderdaad geeft het toenemende belang van maatwerk in de volkshuisvesting daarvoor voldoende aanleiding. Wel moet zorgvuldig gekeken worden naar de wijze waarop dit voornemen gestalte gaat krijgen. De gedachte om dit neer te leggen bij de huurcommissies kent zeker niet alleen voordelen. Om te beginnen is dit een indirecte weg, die ook nog eens een beperkte reikwijdte heeft. Immers, alleen bij voorkomende huurgeschillen kunnen huurcommissies invulling geven aan hun nieuwe taak. Verder is het nog maar de vraag, of de huurcommissies wel voldoende toegerust zijn of kunnen worden om deze taak naar behoren uit te oefenen. Als er inderdaad gerede aanleiding is om te spreken van een regionale differentiatie op de woningmarkt en dus ook voor de woning- en de huurprijzen, moet die differentiatie over de hele linie goed geregeld worden. Vooralsnog heeft mijn fractie enige twijfels als het gaat om de uitwerking hiervan.

Voorzitter! Mijn fractie kan zich vinden in de voorgestelde wijzigingen van het instrument van de individuele huursubsidie. De principiële keuze om de subsidie méér te concentreren op de woningvoorraad die voor huisvesting van de doelgroep noodzakelijk is, heeft tot gevolg dat nadrukkelijk rekening wordt gehouden met de mate waarin woningen van een bepaald prijsniveau ook daadwerkelijk beschikbaar zijn. Dat is een goede zaak. Het niveau van de aftoppingsgrenzen houdt met dit principe rechtstreeks verband. Het leggen van de start van de kwaliteitskorting op een hoger huurniveau èn de differentiëring in de aftoppingsgrenzen – die op zichzelf verband houdt met de omvang van het huishouden – acht mijn fractie een verbetering van het systeem van kwaliteitskorting. Ook de inzet om zowel de ouderen als de alleenstaanden onder de 65 jaar een duw in de rug te geven, heeft nadrukkelijk de sympathie van mijn fractie. Op die manier wordt de positie van de groep personen die ondanks de huursubsidie in de problemen dreigt te komen, duidelijk verbeterd. Al met al dus waardering van mijn fractie voor de voorgenomen bijstelling van de IHS.

Wel hebben wij nog een enkele kanttekening. Allereerst de mogelijkheid om een beroep te doen op de hardheidsbepaling. Men kan een beroep doen op de hardheidsbepaling wanneer er sprake is van een substantieel verlies aan subsidie onder het nieuwe systeem in vergelijking met de oude situatie. Niet duidelijk is echter, welke groep nu precies in substantiële zin nadeel gaat ondervinden van de nieuwe regeling. De bijlagen bij de brief van 17 november 1995 geven alleen voorbeelden van inkomensgroepen die er nadrukkelijk op vooruitgaan of gelijk blijven. Verreweg de grootste categorie IHS-ontvangers kan dan ook een ophoging van de subsidie tegemoet zien. De nieuwe regeling ziet er toch scherper op toe dat de subsidie terechtkomt bij degenen die de subsidie ook echt nodig hebben? Welke groepen gaan er op achteruit? Voor zover die groepen erop achteruitgaan, moet blijken dat voor hen een hardheidsbepaling gewenst is. Wij willen graag een verduidelijking op dit punt.

Voorzitter! Bij brief van 22 december 1995 kondigen de bewindslieden een voornemen aan om tot aanpassing van de Huisvestingswet te geraken.

Het zal niet vaak voorkomen dat een wet zo snel na de inwerkingtreding in de praktijk op zoveel bezwaren en tegenwerking stuit van andere overheidsinstanties, dat een spoedige en grondige bezinning noodzakelijk is. Welnu, deze twijfelachtige eer is de Huisvestingswet en het bijbehorende Huisvestingsbesluit ten deel gevallen. Op 1 juli 1993 zijn de Huisvestingswet en het Huisvestingsbesluit in werking getreden, met een overgangstermijn tot 1 juli 1994. Als vanzelf rijst dan de vraag, of het bij deze wet gevolgde wetgevingsproces wel voldoende zorgvuldig en weloverwogen heeft plaatsgevonden. Met name rijst de vraag, of de bij amendement in de Tweede Kamer ingevoerde maximale huur- en koopprijsgrenzen wel in voldoende mate zijn afgezet tegen de in de praktijk geldende gemiddelde huur- en koopprijzen. Het voornemen van de bewindslieden tot aanpassing van de wet en het bijbehorende besluit laat het uitgangspunt, althans in theorie, onverlet. En dat is: het recht in vrijheid de eigen woonplaats te kiezen; een recht dat inderdaad in diverse internationale verdragen is neergelegd. Overheidsbemoeienis is alleen aangewezen om te verzekeren dat de minder draagkrachtige woningzoekenden – in volkshuisvestingstermen opwekkend aangeduid met "doelgroep" – behoorlijk te kunnen huisvesten. Dat is de enige beperking die aangebracht zou kunnen worden. De reikwijdte van de Huisvestingswet is via maximale huur- en koopprijsgrenzen afgegrendeld. Vooralsnog is de maximale koopprijsgrens is gesteld op ƒ 159.000. En dat is de maximale koopsom waarbij nog aan de eigenaar/bewoner een van zijn inkomen afhankelijke rijksbijdrage kan worden verstrekt. Het is juist tegen déze koopprijsgrens dat gemeenten en provincies te hoop zijn gelopen. Naar hun oordeel is dit bedrag veel te laag gesteld en dient een aanzienlijk hoger bedrag aangehouden te worden. De minister en de staatssecretaris zijn bereid dit bedrag op te schroeven, omdat zij van oordeel zijn dat voor het optimaal bedienen van de doelgroep een groter contingent huizen ter beschikking moet staan. Zij stellen voor het bedrag te verdubbelen tot ƒ 300.000.

Voorzitter! Tegen de achtergrond van het centrale uitgangspunt van de wet dat de keuze van huisvesting in principe vrij dient te zijn, betekent deze ophoging dat een aanzienlijk groter deel van de woningvoorraad onder het reguleringsregime van de Huisvestingswet wordt gebracht. Om te kunnen beoordelen of en zo ja, in welke mate er nog sprake is van de door mijn fractie gekoesterde vrijheid van huisvesting, dient in kaart te worden gebracht welke deel van de woningvoorraad – uitgesplitst naar regio en provincie – met deze wijziging onder het reguleringsregime wordt gebracht. Dat overzicht zien wij graag tegemoet.

Op het eerste gezicht lijkt het erop dat met deze majeure bijstelling een knieval richting gemeenten en provincies is gemaakt. Het overzicht dat ik zoëven heb gevraagd, moet aangeven hoe groot de ommezwaai nu precies is geworden.

De heer De Beer (VVD):

Doet u ook een uitspraak over de koopprijsgrens die naar uw opvatting wenselijk is?

De heer Hessing (D66):

Zeker. Dat overigens wordt voorgesteld dat met deze hoge koopprijsgrens niet langer afwijkingen naar boven worden toegestaan, kan nauwelijks als een verzachting worden aangemerkt. Misschien is ƒ 159.000 te laag. Dat zou best kunnen. Maar met de overstap naar ƒ 300.000 wordt een te groot beslag gelegd op de woningvoorraad. Dan wordt een te groot deel van de woningvoorraad onder regulering gebracht en wordt er te weinig overgelaten aan vrije vestiging. Als er een optimum is, kan daarover van gedachten worden gewisseld. De heer De Beer stelde voor om daar eens naar te kijken. Ik kan niet precies overzien of het bedrag van ƒ 238.000 dat hij daarbij noemde, beter is. Maar bij de ophoging van deze omvang zetten wij nadrukkelijk vraagtekens.

Vooralsnog beoordeelt mijn fractie de ophoging als een aanmerkelijke verzwakking van het uitgangspunt van de Huisvestingswet. Het is inderdaad nog maar de vraag of de categorie huizen tot drie ton noodzakelijk is om zorg te dragen voor huisvesting van de doelgroep. Dat moet immers de achterliggende reden zijn. Doorstroming is hier het toverwoord. De doelgroep zou ermee gebaat zijn dat de doorstroming van huur naar de duurdere koopsector langs publiekrechtelijke weg wordt gereguleerd. Mijn fractie is daarvan bepaald nog niet overtuigd. Eerst moet maar eens worden aangetoond dat de gewenste doorstroming zonder overheidssturing thans belangrijk te kort schiet en dat dus de categorie huizen van twee tot drie ton op dit moment in overgrote meerderheid niet terecht komt bij mensen die een huurwoning verlaten. Dat zou immers de consequentie zijn. Zelfs wanneer zou blijken dat de doorstroming met overheidssturing kan worden verbeterd, is het nog maar de vraag of het voordeel dat wellicht voor de doelgroep verbonden is aan de ophoging wel opweegt tegen het nadeel dat daarmee de vrijheid van vestiging aanzienlijk wordt ingeperkt. Die afweging moeten wij nog maar eens maken.

In ieder geval zou er voor mijn fractie aanleiding bestaan om de ophoging van de koopprijsgrens te combineren met een versobering van de mogelijkheden om bindingseisen te stellen. Immers, het stellen van eisen van economische en maatschappelijke binding heeft tot gevolg dat de vrijheid van vestiging wordt beperkt. Deze eisen dienen dan ook zoveel mogelijk te worden beperkt. Wie echter het geheel van mogelijkheden tot het stellen van bindingseisen overziet die de minister en de staatssecretaris willen invoeren, kan toch nauwelijks tot de conclusie komen dat er sprake is van een sobere aanpak. Het is misschien explicieter aangegeven dan in de huidige Huisvestingswet, zeker, maar niet direct soberder.

Allereerst wordt de mogelijkheid van bindingseisen gekoppeld aan het criterium van restrictief beleid. Het gaat dan om gebieden waar overeenkomstig de PKB Nationaal ruimtelijk beleid – de Vinex – en provinciale streekplannen restrictief beleid voor wonen, werken en voorzieningen wordt gevoerd. Verwezen wordt naar de mogelijkheid om het restrictief beleid met behulp van maximale bebouwingscontouren vast te leggen in streekplannen. Mijn fractie sluit niet uit dat met de koppeling aan de maximale bebouwingscontouren in sommige gevallen het paard van Troje wordt binnengehaald. Immers, met het vastleggen van maximale bebouwingscontouren is het eigenlijk afgelopen met het sturen op aantallen. Populair gezegd, zolang gemeenten binnen de contouren blijven, mogen zij bouwen wat ze willen. Het probleem is echter dat nu reeds in de praktijk blijkt dat de maximale bebouwingscontouren in nogal wat gevallen behoorlijk ruim zijn getrokken. Zo zijn in het streekplan Zuid-Holland-Oost – en dan hebben wij het over een substantieel deel van het Groene Hart en dus over een gebied waarvoor het restrictief beleid bij uitstek geldt – de contouren om kernen hier en daar royaal getrokken. In deze gevallen kunnen de gemeenten in principe naar hartelust en dus aanzienlijke aantallen huizen neerzetten. Als dat gebeurt en er dus in aantallen gezien nauwelijks sprake is van restrictief beleid, kun je terecht de vraag stellen of er dan nog bindingseisen gesteld mogen worden.

Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om lokale bindingseisen te stellen. De bewindslieden geven aan dat het naar verwachting gaat om het incidentele geval dat een gemeente de toestroom van buiten de regio dan wel van buiten het restrictief beleidsgebied met uitsluitend hantering van het vereiste van regionale binding niet of nauwelijks kan reguleren. De vraag is echter of dat zou moeten kunnen. Waarom zouden personen die kunnen aantonen dat zij ten volle voldoen aan het vereiste van regionale binding buitengesloten moeten worden? Daar waar in dit land toch meer en meer gepoogd wordt om een regionaal huisvestingsbeleid van de grond te krijgen, zijn er toch geen dwingende en doorslaggevende redenen om weer terug te vallen op lokale motieven? De bewindslieden halen één voorbeeld aan, maar dat kan nu juist niet overtuigen. Zij stellen dat de hier bedoelde situatie zich kan voordoen in het geval waarin een gemeente waarvoor restrictief beleid geldt ten aanzien van de uitbreiding van de woningvoorraad, tevens is gelegen in een stedelijke regio waar geen bouwbeperkingen gelden. Dit betekent dus dat kleine gemeenten die onder de rook van een grote stad liggen – en daarvan alle vruchten plukken in de vorm van grootschalige culturele en andere voorzieningen – de grenzen mogen sluiten. Daar waar in dit land een uiterst moeizame strijd wordt geleverd om dit bekende "liftersgedrag" op de een of andere manier tot een einde te brengen – men leze de BON-notities – past het toch niet dat aan de andere kant weer aarden wallen worden opgeworpen? Dan is er ten slotte nog de mogelijkheid in geval van uitzonderlijke spanning op de regionale dan wel lokale woningmarkt om de betrokken regio of gemeente desgevraagd tijdelijk toestemming te verlenen om regionale respectievelijk lokale bindingseisen te hanteren.

Voorzitter! Wanneer ik alle mogelijkheden op een rij zet, dan is er op het gebied van bindingseisen nog steeds heel wat mogelijk. Het behoeft geen betoog dat mijn fractie vooralsnog de nodige twijfels heeft of deze voorstellen, in combinatie met de ophoging van de koopprijsgrens naar drie ton, per saldo als een positieve bijstelling van de Huisvestingswet moeten worden aangemerkt. In ieder geval denkt mijn fractie dat het niet zeker is dat de bewindslieden met deze voorstellen niet meer lastig gevallen worden met interpretatieverschillen, zoals nu het geval is. Zo lijkt het criterium "uitzonderlijke spanning op de regionale of lokale woningmarkt" bepaald uit te nodigen tot creatieve invullingen. Ook lijkt mij dat het beantwoorden van de vraag wanneer nu precies een gemeente de toestroom van buiten de regio niet langer meer kan reguleren, onderwerp te zijn van nieuwe geschillen. Maar wij komen over de Huisvestingswet zeker nog nader te spreken.

Dan kom ik bij het beleid voor het Groene Hart. Het is een goede zaak geweest dat de minister een breed debat heeft geëntameerd over de toekomst van het Groene Hart. Hier heeft nadrukkelijk de van-buiten-naar-binnen-benadering voorgezeten. En dat valt niet genoeg te prijzen. De tijd dat vanaf de tekentafels in Den Haag werd uitgemaakt hoe het er in Nederland uit moest zien, is definitief voorbij. Diverse scenario's voor het Groene Hart hebben reeds het daglicht gezien onder welluidende titels als het compartimenteringsscenario, het hartstadscenario en het welhaast door Jomanda geïnspireerde instralingsscenario of de Green Heart Vision van het Amerikaanse kunstenaarsechtpaar Harrison.

Het is overigens dringend nodig dat grondig wordt nagedacht over het Groene Hart, het pièce de résistance van de Nederlandse ruimtelijke ordening: welhaast sacrosanct, maar wereldberoemd onder studenten stedebouw, ondertussen een lappendeken van intensieve tuinbouw, dicht begraasde weilanden en almaar uitdijende nieuwbouwwijken. Het stille, open groene paradijs bestaat voor een goed deel alleen maar in de hoofden van de beleidsmakers. Gouda groeide tussen 1960 en nu van 43.000 naar 69.000 inwoners, Alphen aan den Rijn van 24.000 naar 66.000, Woerden van 13.000 naar 35.000 en niet te vergeten Zoetermeer van 8000 naar 103.000. Dat zijn geen idyllische dorpjes meer in het groene paradijs, maar volwassen steden. En alle gemeenten in het Groene Hart willen groeien. Is het niet om financiële redenen, dan is het wel om de eigen aanwas te huisvesten. In het al eerder genoemde streekplan Zuid-Holland-Oost uit 1994 zijn de bebouwingscontouren zo getekend dat ook inderdaad alle gemeenten ruim baan krijgen voor nieuwbouw. Slechts enkele kernen binnen gemeenten vallen soms buiten de boot, maar dan zitten wij op de idyllische schaal van kernen als Brandwijk, Vuilendam, Tienhoven en Kedichem. Voor zover het Groene Hart bestaat, wordt het welhaast sluipend om zeep geholpen, terwijl iedere minister van VROM om het hardst roept dat het behouden moet blijven.

Mijn fractie koestert bedenkingen als het gaat om het werken met de creatie van maximale bebouwingscontouren. De gedachte achter deze constructie is ons zeker sympathiek. Uit een oogpunt van beperking van het ruimtebeslag wordt elke kern voorzien van een maximale bebouwingscontour. Dat klinkt aantrekkelijk, maar de zwakte van het concept is gelegen in de planologische "hardheid" of liever gezegd "zachtheid". Het formele kader blijft immers het streekplan. Niets verhinderd de gemeenten om tegen het verstrijken van het streekplan, of zoveel eerder wanneer de contouren zijn volgelopen, weer op de stoep van de provinciehuizen te staan met het verzoek om nieuwe en dus ruimere contouren. Het is dus nog maar de vraag of het werken met contouren per saldo op termijn wel voldoende soelaas biedt. Voorzitter! Voorspellen is moeilijk en zeker als het om de toekomst gaat. Maar als nu reeds blijkt dat provinciebestuurders geen weerstand kunnen bieden aan verzoeken om verruiming van contingenten en contouren, dan zie ik dat provinciebestuurders van de toekomst ook niet doen. En in het verlengde daarvan moet ik nog zien dat het Rijk wel bereid is, de nodige hardheid op te brengen.

Als wij het hebben over een nieuwe conceptie voor het Groene Hart, dan moet het een beleid zijn dat over geruime tijd – zeg een periode van 50 jaar of misschien zelfs langer – nog zijn doorwerking zal hebben. Daarmee is niet gezegd, dat wij nu willen aangeven hoe het Groene Hart er over 50 of 100 jaar uit moet zien, maar wel dat wij de zekerheid hebben dat de bescherming die wij het Groene Hart of bepaalde delen daarvan willen bieden in principe de tand des tijds kan doorstaan. Daarvan zijn wij niet zeker. Achten de bewindslieden kortom de contourenbenadering toereikend om het gewenste perspectief op termijn voor het Groene Hart te bieden? Wellicht dat voor sommige waardevolle, aaneengesloten delen gekozen moet worden voor sterkere beschermingsinstrumenten. Zijn de bewindslieden bereid, eens na te denken over mogelijkheden op dit vlak?

In hoeverre betekent overigens het werken met contouren dat gemeenten er voor kiezen om de hoogte in te gaan? Voor de ruimtelijke kwaliteit van het Groene Hart betekent een keuze voor vier in plaats van drie woonlagen in veel gevallen al een vorm van horizonvervuiling. Zien de bewindslieden dit gevaar ook?

Wat betreft het Groene Hart ten slotte nog de vraag hoe het staat met het verschil van mening met de provincies Utrecht en Zuid-Holland over het restrictief beleid. Wordt het afsprakenkader nu wel of niet nageleefd? Graag daarop een antwoord.

Uit de milieubalans van het RIVM blijkt dat ondanks een groei van het bruto binnenlands produkt met 30% en de inkomens met 20% in de periode 1980-1994, de zuurdepositie met 40% is gedaald en de emissies SO2 met 69%. De milieubelasting door verspreiding van gevaarlijke en toxische stoffen nam af met 43% en gestort afval met 19%. In 1994 nam de Nederlandse bijdrage aan het broeikaseffect met circa 24% af ten opzichte van 1990. Dat zijn bemoedigende berichten. De inspanningen die door velen op milieugebied zijn getroost, werpen hun vruchten af. Het is goed om ook eens naar de successen te kijken, al was het alleen maar als motivatie om verder te gaan. De heer Pitstra heeft alleen op de negatieve kanten gewezen. Daarin vindt hij waarschijnlijk geen motivatie om verder te gaan. Een dergelijke negatieve beoordeling van het milieubeleid maakt somber en spoort niet aan tot verdere studie. Als je echter ziet dat er al zeer veel is gebeurd, kan dit aanleiding zijn om op de ingeslagen weg verder te gaan.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik begrijp dat de fractie van D66 een "positivo-beleid" voorstaat. Het gaat echter om een waarheidsgetrouwe analyse van de werkelijkheid. Het milieubeleid is er niet bij gebaat om je kop in het zand te steken als maatregelen niet lukken. Je kunt toch niet alleen laten zien wat wel lukt?

De heer Hessing (D66):

Er zitten twee kanten aan de zaak. U spreekt alleen over de terreinen waarop het beleid niet is geslaagd.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik heb dat punt uit de milieubalans genoemd. De minister en met haar de regering doen dat echter voortdurend. Daarom heb ik niet de behoefte, dat punt te herhalen.

De heer Hessing (D66):

Het is goed om ook dat punt te belichten. Dat maakt duidelijk dat wij het beleid niet voor niets voeren. Zo kun je laten zien dat er vooruitgang is te boeken. Dat zal echter steeds moeilijker worden. Wij moeten verder gaan, dat is duidelijk. Er zal ongetwijfeld sprake zijn van een afnemende meeropbrengst van te nemen milieumaatregelen. Dat betekent dat steeds meer de kosteneffectiviteit van dergelijke maatregelen onze aandacht moet krijgen. De toegezegde notitie waarin zal worden ingegaan op de verschillende toepassingsmogelijkheden van het begrip "kosteneffectiviteit" in het milieubeleid wachten wij dan ook met belangstelling af.

Het recente rapport van het Sociaal en cultureel planbureau "Publieke opinie en milieu" laat zien dat er nog een wereld te winnen is als het gaat om het denken over het milieubeleid om te zetten in daden. Volgens deze studie vormt het gedrag een uitgesproken zwakke plek in het sociale draagvlak. Willen de mensen zich milieuvriendelijk gaan gedragen, aldus het rapport, dan moet het hen wel erg gemakkelijk gemaakt worden. Dit gegeven, gecombineerd met het gegeven dat slechts 25% van de bevolking iets voelt voor een energiebelasting, doet overigens weinig goeds vermoeden voor het effect van de ecotax! Dat zullen wij af moeten wachten.

Ten slotte nog een geheel ander punt, namelijk de bouwplannen in het Maasdal. Mijn fractie gaat ervan uit dat de minister onverkort vasthoudt aan het standpunt dat daar alleen gebouwd mag worden indien de overstromingskans niet groter is dan eens in de 1250 jaar. Als wij toch één les hebben kunnen leren uit de wateroverlast van vorig jaar, dan is het dat wij niet moeten bouwen in het winterbed van een rivier. Dat moeten wij dus ook simpelweg niet doen. Die boodschap moet maar eens glashelder aan Limburg worden doorgegeven.

De heer Schuurman (RPF):

Voorzitter! Ik zal mij in dit begrotingsdebat beperken tot het onderdeel milieu. Dat mag ik doen mede namens de fracties van SGP en GPV. De laatste tijd wordt nogal eens beweerd dat milieubeleid niet meer "in" is. Indien dat tot gevolg zou hebben dat ook de politiek zich er minder druk om gaat maken, is dat ernstig. Immers, alle cultuuractiviteiten van de mens hebben invloed op natuur en milieu. Veel van die activiteiten bedoelen zelfs terecht de mens tegen de aanvallen van de natuur te beschermen. Nu zijn we in een cultuurfase beland waarin niet alleen bescherming tegen de natuur aan de orde is, maar ook de verwoesting ervan. Onze cultuur is natuurbedreigend geworden.

Dat is zeker het geval nu de invloed van de wetenschappelijk-technische beheersing groot geworden is en zich uitbreidt van de ene cultuursector tot de andere. Omdat wij die ontwikkeling bejubelden als een ontwikkeling van ongekende vooruitgang, hebben wij veel te laat in de gaten gekregen dat diezelfde ontwikkeling haar basis, die bestaat in een gezonde natuur en in een gezond milieu, aan het ondergraven is. Pas sinds het begin van de jaren zeventig kwam er aandacht voor. Als die aandacht nu weer zou verslappen, betekent dat een terugval en zullen wij in de toekomst met nog grotere natuur- en milieuverwoesting en -vervuiling worden geconfronteerd. Zelfs als wij de huidige inspanningen niet versterken, kan dat nog wel eens het geval zijn. Is de minister het met deze conclusie eens?

Vanzelfsprekend moet die vraag gevolgd worden door een andere: wat doet de minister om inzake milieubeleid niet te verslappen, maar te streven naar intensivering? Bij de bespreking van die laatste vraag zullen wij er niet omheen kunnen, nogmaals te benadrukken dat alle inspanningen op het gebied van milieubeleid, zonder de hoofdtrend van de richting van onze cultuur zelf kritisch aan de orde te stellen, zullen blijven steken in stukwerk. In het bestrijden van symptomen zullen er wel successen worden geboekt – dat gebeurt ook – maar de grondoorzaak van de milieukwalen wordt niet ter sprake gebracht, laat staan aangepakt.

Wat bedoel ik? Ik bedoel dat de wetenschappelijk-technische beheersingsmethode niet alleen de techniek, maar ook de economie, de landbouw en de politiek stempelt of zelfs is gaan overheersen. Die beheersingsmethode wordt gezien als de weg naar toenemende materile welvaart. In een materialistische en consumentistische maatschappij als de onze willen wij niet graag inzien, dat die methode een reducerende en ten slotte destructieve invloed heeft op natuur en milieu; evenzeer trouwens als op de maatschappelijke gemeenschappen, maar daarover zal ik het nu verder niet hebben. Het milieubeleid krijgt pas dan aandacht, indien er zich in de bestaande cultuurontwikkeling dreigende en tastbare problemen voordoen. Daarom is de aanpak ervan ook gericht op de concrete problemen, zonder de hoofdstroom van de cultuur, waaruit die problemen voortkomen, zelf kritisch te bespreken en eventuele alternatieven aan te wijzen. Het gevaar van deze aanpak kan zijn, dat wij in het huidige milieubeleid te oppervlakkig, kortzichtig en misschien zelfs wel verkeerd bezig zijn. Ik geef daar straks een paar voorbeelden van. Maar wat erger is, in het milieubeleid zullen wij, als we aan de oppervlakte blijven, in elk geval nalaten alternatieven in techniek, wetenschap, economie, landbouw, enzovoorts te ontwikkelen; alternatieven die aan de wurggreep van onze abstracte wetenschappelijk-technische beheersingsdrift ontkomen, en echt fundamentele wijzigingen zouden kunnen brengen.

Laat ik over deze twee onderwerpen iets zeggen, dus allereerst iets over de oppervlakkigheid en kortzichtigheid van het milieubeleid. Een eerste voorbeeld. In de begrotingshoofdstukken wordt geconcludeerd dat het institutionaliseren van het milieubeleid min of meer kan worden afgesloten. Maar hoe moeten dan de uitdagingen inzake de natuur- en milieuproblemen in de landbouw, het verkeer en de energievoorziening worden aangepakt? Welk institutioneel of structureel antwoord wordt daarop geven?

Een tweede voorbeeld. Veel te snel wordt geconcludeerd dat de integratie tussen de economie en ecologie tot stand zou zijn gebracht. Er kan toch niet van integratie worden gesproken indien onze economie zich meer moet aanpassen aan de eisen van natuur en milieu? Vanzelfsprekend begrijp ik best dat dit vooral gedaan moet worden als wij de bestaande economische ontwikkeling, die eenzijdig op vergroting van de produktie is gericht, als maatstaf hanteren. Milieubeleid is dan aanpassing aan de bestaande cultuurtrend. En inderdaad heeft dat enig succes. Dat succes is ook te waarderen. Ook het introduceren van milieutechnologie op die weg leidt tot minder schade dan zonder die milieutechnologie het geval zou zijn. Maar indien het economisch proces zelf niet kritisch wordt bekeken, zullen alle succesvolle stappen in het milieubeleid gevolgd worden door een groter aantal stappen achteruit. Want hoe is anders te verklaren dat nog steeds, volgens een recent rapport van de FAO, het verlies aan biodiversiteit niet alleen in de natuur, maar ook in de akkerbouw en de veehouderij toeneemt? Wordt daarmee niet duidelijk dat de gunstige effecten van het milieubeleid weer worden ingehaald door de zogenaamde autonome groei in economie, mobiliteit, energieverbruik en consumptie? En is dat bijvoorbeeld niet het geval in de nota "Agenda voor 1996 voor Milieu en Mobiliteit", als gepleit wordt voor invoering van de elektrische auto? Op het eerste gezicht is dit natuurlijk zeer te waarderen. Maar bij toename van de mobiliteit zal de winst ervan weer gauw ongedaan worden gemaakt. Aan de bron van de energievoorziening zal de vervuiling immers dan toch groter worden.

Een derde voorbeeld. De OESO is op bepaalde punten lovend over het Nederlandse milieubeleid. Er wordt inderdaad heel wat gedaan om de bestaande ontwikkelingen te corrigeren. Die correcties zijn echter niet fundamenteel, maar slechts aanpassingen. Vandaar dat diezelfde OESO in haar rapport een onopgeloste spanning signaleert tussen het realiseren van milieudoelstellingen en het streven van Nederland om toegangspoort tot Europa te zijn. Is de minister het met ons eens, dat uit die spanning blijkt dat er allerminst sprake is van een integratie tussen economie en ecologie?

Een laatste voorbeeld van oppervlakkigheid en kortzichtigheid is dat de regering inzake het milieu te weinig heeft geregeerd, te weinig dwingend richting producent en consument is opgetreden. Dat wordt duidelijk gedemonstreerd doordat volgens de Algemene Rekenkamer het zogenaamde convenantenbeleid heeft gefaald. Wij hebben dat beleid nooit toegejuicht. In een rechtsstaat moet de overheid haar invloed niet denken te verkrijgen via goedwillende afspraken, maar via wetgeving, die maatregelen afdwingbaar maakt, sancties daaraan verbindt en overtredingen dientengevolge straft. Welke wetgeving kunnen wij verwachten ter vervanging van wat met de convenanten wordt of werd bedoeld?

Ik kom op mijn tweede onderwerp. Echt fundamentele wijzigingen zijn nodig in de hoofdrichting van onze cultuur. Dat wordt maar al te zeer duidelijk indien wij de ontwikkeling van onze welvaart zouden extrapoleren naar het wereldniveau. Indien de Tweede en Derde Wereld hetzelfde welvaartsniveau als wij zouden hebben, zouden de problemen niet alleen nog meer mondiaal worden, maar ook zeer dreigend. Is de minister dat met ons eens, en indien niet – wat ik mij niet kan voorstellen – hoe kijkt zij dan tegen de uiteindelijke uitkomst van de hoofdtrend van onze cultuur aan?

Het eerste wat gezegd moet worden, is dat ons cultuurpatroon of -gedrag moet veranderen. Het hoofdmotief van dat gedrag en patroon is die van de pretentie dat de mens "heer en meester" is over de werkelijkheid en dat hij met de wetenschappelijk-technische beheersingsmethode alles naar zijn hand en naar zijn wensen wil zetten. Materialisme en consumentisme lijken onverzadigbaar. Onzes inziens zou het juiste cultuurmotief dat van de rentmeester, gefundeerd in de liefde tot God en tot de naaste, en daarin ook de liefde tot de natuur, moeten zijn. De werkelijkheid als schepping draagt een geheim in zich, dat ons moet manen tot voorzichtigheid in ons optreden en dat een mogelijkheid van reductie van schade bij cultuurontwikkeling moet bevorderen. Wij hebben de schepping gekregen om verantwoord te beheren, niet om alles naar ons toe te halen. Erkenning van God als de Gever en van de werkelijkheid als het gegevene, behoort de mens dankbaar te stellen en maakt hem vervolgens ook met het gegevene dienstbaar, barmhartig, rechtvaardig en offerbereid. De politiek kan die gezindheid niet afdwingen, maar de politiek kan wel een cultuurontwikkeling bevorderen die aan de eisen van dat gezonde cultuurmotief tegemoet komt.

In 1972 werd naar aanleiding van het rapport van de Club van Rome in de ontwikkeling van de techniek een nieuwe aanzet gegeven tot studie naar intermediaire, aangepaste of kleinschalige technieken. Vooral door het toedoen van Ernst Schumacher – met onder andere zijn Gids voor Verdoolden – kwam er een wereldwijde belangstelling voor de nieuwe benadering in de techniek. Die belangstelling was te kortstondig om echt resultaten af te werpen.

Universiteiten en allerlei Instituten hebben inmiddels hun aanvankelijk opgezette leerstoelen en projecten weer laten varen en zijn voor het merendeel weer op de oude voet doorgegaan. Ik vraag de minister om die ontwikkeling, waartoe in de jaren zeventig een aanzet werd gegeven, nog weer eens in de belangstelling te brengen. Die intermediaire, kleinschalige of aangepaste technologie past in elk geval bij een duurzame techniek en economie. Het is een misverstand, te denken dat die technologie dom en eenvoudig is. Zij vraagt meer dan de bestaande technologie om een hoog wetenschappelijke inzet. Ik zou wensen dat deze verloren gegane aandacht weer in een nieuw technologiebeleid wordt benadrukt. Indien dat niet gebeurt, zullen wij er mijns inziens in elk geval later bij dreigende catastrofes wel weer toe gedwongen worden. Maar regeren is vooruitzien en daarom expliciet de vraag: wil de minister nog eens nagaan waarom die intermediaire techniek niet echt goed van de grond is gekomen, terwijl de voorwaarden waaronder die technieken werden ontwikkeld voor natuur, milieu en cultuur veel vriendelijker zijn dan bijvoorbeeld de technieken die nu worden gepropageerd, zoals de riskante en risicovolle genetische manipulatietechnieken?

Gelukkig is het op het gebied van de techniek niet allemaal kommer en kwel. Milieutechnologie en alternatieve energiebronnen zijn en worden ontwikkeld. Dat moet blijvend gebeuren. Vooral de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen heeft meer stabiliteit gebracht in onze energievoorziening, al is er nog steeds geen reden om al te optimistisch te zijn. Zoals gezegd, zijn milieutechnologie en alternatieve energiebronnen niet voldoende als die niet gepaard gaan met een verantwoord cultuurmotief, met een verantwoorde cultuuroriëntatie en cultuurgedrag.

Dat gebeurt mijns inziens wel, om een duidelijk voorbeeld te noemen, in de alternatieve landbouw, de zogenaamde biologische landbouw. De vraag is alleen of de overheid deze vorm van landbouw wel voldoende steunt met onderzoeksgeld en met de bevordering van de verwerking en verspreiding van produkten van deze landbouw. Zou juist vanwege de veel mindere natuur- en milieubelasting deze landbouw niet een eerste prioriteit in het milieu- en landbouwbeleid moeten krijgen, zodat zijn marktaandeel ook werkelijk een stijging meemaakt? En voordat de industriële landbouw aandacht krijgt, zouden tussenvormen, zoals de geïntegreerde landbouw, meer moeten worden beproefd. Ik waarschuw weer: denk niet dat biologische landbouw dom of eenvoudig is, want deze vraagt om een hoog wetenschappelijke inzet.

Intermediaire technieken en de biologische landbouw als echt duurzame landbouw zouden voorbeelden moeten zijn voor andere economische activiteiten. De meeste ervan zijn allesbehalve duurzaam. Tot nu toe is duurzaamheid een aardig thema voor conferenties gebleken, maar praktisch zie ik het niet of nauwelijks uitgewerkt in de grote economische ontwikkeling. Ik kan me niet voorstellen dat een minister voor milieubeleid niet graag een duurzame economie zou willen bevorderen, en dan "duurzaam" niet in de zin van duurzame groei. Welke ideeën heeft zij over een duurzame economie en – nog belangrijker – welke beleidsvoornemens zijn er om nu eens de economie echt duurzaam te maken? In de verschuiving van de belasting op arbeid naar belasting op energie- en natuurgebruik, met daaraan verbonden de "vergroening" van ons belastingstelsel kan mijns inziens een goede verandering worden ingezet. Maar of die verandering ook wordt of kan worden doorgezet vanwege de vele weerstanden, valt te betwijfelen. Wat is voor de minister de beleidslijn voor de langere termijn?

Ik kom op het laatste punt over het tweede onderwerp. Zou het geen aanbeveling verdienen om er bij de minister van Onderwijs op aan te dringen dat het wetenschappelijk onderwijs nu echt ernst gaat maken met een multidisciplinaire aanpak van onze cultuurproblemen, waaronder de natuur- en milieuproblemen? Recentelijk is wel in een rapport van de VSNU het milieukundig onderzoek in Nederland geprezen, maar hetzelfde rapport constateert ook een gebrek aan interdisciplinariteit of multidisciplinariteit. Het zal toch in elk geval als zeer vreemd moeten worden beschouwd dat aan onze technische universiteiten biologie en ecologie als basiswetenschappen voor de technische wetenschappen nog steeds niet in het curriculum zijn opgenomen. Dat gebrek toont aan dat fundamenteel inzicht in de achtergrond van het natuur- en milieuprobleem aan de universiteiten merendeels nog ontbreekt. Wil de minister bevorderen dat de universiteiten van symptoombestrijding hun aandacht verleggen naar fundamenteel onderzoek? Dat past toch bij een nieuwe cultuurgezindheid, waarin afscheid wordt genomen van het instrumentele gebruik van de wetenschap, met als ideaal "kennis is macht", naar de wetenschap die dienstbaar behoort te zijn aan de wijsheid?

Mijnheer de voorzitter! Naar aanleiding van wat er recent is gebeurd, maak ik nog twee opmerkingen. De Tweede Kamer heeft inmiddels een commissie-Van Middelkoop ingesteld en de minister heeft een nota over de ontwikkeling van ons klimaat beloofd. Hoe ziet zij de verhouding tussen de commissie en haar nota?

Mijn tweede opmerking gaat over de Nederlandse Antillen. De minister zal ongetwijfeld ook Aruba hebben bezocht. Er is een initiatief genomen om te komen tot een milieufonds voor de Nederlandse Antillen, en wie daar geweest is, zal zeggen dat dit meer dan ooit noodzakelijk is. Het bedrag hiervoor is echter slechts klein, namelijk ƒ 350.000 en dat gaat dan nog aan Aruba voorbij. Ik moet zeggen dat ik zeer gedeprimeerd raakte toen ik het terrein zag van de raffinaderij op Aruba. Men sprak er van een terrein van 40 tot 64 km2 waar nog maar enige activiteiten plaatsvinden. Het is een onherbergzaam terrein dat is vervuild en waarvoor miljarden nodig zijn om het ooit weer schoon te krijgen. En dat op een eiland dat ligt in een gebied waar het klimaat alleszins gunstig is. Het milieu is echter door en door verdorven. Bij mij kwam zelfs het idee op dat dit een terrein is waar de demonen alles voor het zeggen hebben en de mens geen stap meer kan zetten.

De heer Bierman:

Voorzitter! Wij hebben de aarde niet geërfd van onze ouders, maar te leen van onze kinderen. Met die spreuk van De Groenen als basis behandel ik deze begroting. Mijn behandeling wordt ook geïnspireerd door de continuïteit van ons bestaan die op het spel staat en die wij eigenlijk zouden moeten veilig stellen. Ik heb gezocht naar een redeneertraject met het hoogst oplossend vermogen dat ik kon bedenken. Toevallig valt dit samen met de afkorting van het ministerie, dus ik begin met de volkshuisvesting, waarna ik vanzelf bij de ruimtelijke ordening kom en afrond met het milieubeheer.

Allereerst maak ik de staatssecretaris een compliment over de verlaging van de nieuwbouwraming. Daarmee heeft hij in mijn ogen tot op dit moment de meest concrete bijdrage geleverd aan duurzaam bouwen. Niet bouwen is immers de hoogste vorm van duurzaam bouwen en wij gaan nu de goede weg op. Hij heeft zich bij de vermindering gebaseerd op het WBO van 1994. Nu zijn wij toe aan het bekijken van wat wij al hebben staan. Kunnen wij met het optimaliseren van de bestaande woningvoorraad niet veel meer bereiken? Kortom, is er niet veel te doen aan het verdampen van de nieuwbouwopgave door het herbergend vermogen van de bestaande voorraad te vergroten?

In mijn visie is er weliswaar nog sprake van woningnood, maar deze is van gezicht veranderd. Van een tekort aan kubieke meters is deze verschoven naar een tekort aan passende kubieke meters, die er wellicht in grote mate al zijn, maar verkaveld in verkeerde of, liever gezegd, te grote huizen. Van de ruim 6 miljoen woningen is 70% eengezinswoningen en 61% van de huishoudens bestaat uit één of twee personen. Het is dus duidelijk dat er een gigantische kloof gaapt tussen hetgeen aanwezig is en hetgeen wij eigenlijk zouden moeten hebben om de bevolking, met de huidige samenstelling van de huishoudens, onder te brengen. Daar zit al meteen een heel duidelijk punt in: zou het niet mogelijk zijn om de bevolking in beweging te brengen, zodat zij zich beter in deze voorraad nestelt dan nu het geval is? Ik kom hier zo op terug, want dit vereist bijstelling van de regelgeving, die in mijn ogen nog te veel nieuwbouwgericht is.

Dat is vrij theoretisch als er geen groep in de samenleving aan te geven zou zijn die er steeds meer belang bij gaat krijgen om kleiner gehuisvest te raken. Wij moeten dus niet kijken naar de mensen als zouden zij de consument zijn die voor eens en voor altijd een eengezinswoninkje wenst. Wij moeten ook kijken naar de consument die een dagje ouder wordt. In de "wooncarrière" ligt het hoogste moment van ruimtegebruik daar waar de kinderen groot zijn, het huiswerk in hun eigen kamer maken en daarna uitvliegen. In die lege-nestfase, juist als het nest het allergrootst is, blijft men hangen. Dit is een van de oorzaken van die enorme kloof tussen hetgeen wij nodig hebben en hetgeen er staat. Als wij in staat zouden zijn om voor deze groep 55-plussers, die nu al 2 miljoen van de 6 miljoen huishou dens omvat en die vast en zeker deze behoefte zal krijgen, passende alternatieven te vinden, dan brachten wij een volksverhuizing op gang waarbij de nieuwbouwopgave danig terug zou lopen en wellicht zou verdampen. Wij moeten hiervoor zoeken naar mogelijkheden tot splitsen van grote woningen. Er moet bekeken worden of die gesplitste woningen hernieuwd uitgegeven zouden kunnen worden, en wellicht moet daar een zorgarrangement aan gekoppeld worden, dat met het klimmen der jaren een toenemende zorgintensiteit biedt. Wij moeten dus proberen om voor deze ouderen van de toekomst huisvesting op maat te leveren, aangezien zij nu steeds meer klem komen te zitten in te grote woningen.

Ik zal hier niet te diep op ingaan. De rapporten hierover zijn er en er lopen experimenten. De heer Pitstra noemde Heemstede, maar inmiddels is men van plan om ook in Egmond iets vergelijkbaars op te zetten. Ook de kleine kernen in Noord-Brabant zijn al een eind op weg. Het Rijk is bovendien ook niet meer ongevoelig voor deze redenering. De senioren vormen slechts een van de groepen waarop wij ons zouden kunnen richten. De andere is de groep die "suboptimaal" reageert, wellicht calculerend, op de regelgeving en subsidiëring die niet meer is toegesneden op de situatie van vandaag. Die regelgeving zou "dichtheidsgevoelig" gemaakt moeten worden: voor uitkeringsgerechtigden die wel samen leven maar niet samen wonen omdat anders hun uitkering wordt gehalveerd, zou het mogelijk gemaakt moeten worden om wel bij elkaar te gaan wonen met behoud van die uitkering. Dit spaart immers een hele nieuwbouwwoning uit. Ik vraag mij af of dit niet voordeliger is dan het beschikbaar krijgen van een half inkomen. Ik denk dat het zo is, zeker op lange termijn. Ook zou de overdrachtsbelasting wat vriendelijker gemaakt kunnen worden voor degenen die van een grote naar een kleinere woning gaan. Zo zijn er een heleboel zaken in de regelgeving die aangepakt zouden kunnen worden om het proces aan te moedigen naar een optimaler gebruik van de bestaande woningvoorraad.

De materiële verdichting biedt ook mogelijkheden. Dan gaat men stedebouwkundig kijken of alles wel verstandig is neergezet. Zouden wij niet tot een verdichting van het aantal woningen per hectare kunnen komen? Hiervoor sprak ik vooral over het aantal mensen per woning.

Wij hebben inmiddels een vuistregel uit studies naar voren zien komen. Een ophoging van het aantal woningen met 25% is mogelijk in de naoorlogse wijken. Dat kan door oplagen, opdikken, verbreden of aanlengen van bouwblokken. Er zijn tal van mogelijkheden om de naoorlogse wijken meer personen te laten bevatten dan zij nu hebben.

Daarbij kun je vragen of iedereen dan op een kluitje moet wonen. In sommige naoorlogse wijken worden dichtheden gehaald die zelfs in de Vinex-locaties niet voorkomen. De Vinex-locaties zijn al onbetaalbaar, dus dan zouden wij al bestaande buurten ook onbetaalbaar maken. Als die onbetaalbaar worden, kunnen wij het plaatje uittekenen. Dan krijgen wij vervalprocessen. Ik vind dat de keerzijde van de nieuwbouw die nu wat ongericht in Vinex-locaties tot stand wordt gebracht. De keerzijde daarvan is dat wij vervalprocessen daarmee alleen maar aanmoedigen. De sterksten uit de bestaande wijken trekken daarheen en hun plaats wordt ingenomen door anderen, die niet in staat zijn de draagkracht zo op niveau te houden dat deze wijken goed kunnen blijven functioneren.

Daarmee zit ik al bij de overgang naar de ruimtelijke ordening. Ik geef nog een cijfer. Als je die 25% legt op de naoorlogse woningvoorraad, die drie kwart is van het totaal dat er staat, dan zit je heel dicht bij de Vinex-taakstelling, die je daarmee zou kunnen laten verdampen. Je zou in ieder geval een poging kunnen doen om deze te laten verdampen.

Wat betekent dat voor de ruimtelijke ordening? Er is minder zoekruimte nodig. Er is direct minder aantasting van het milieu, maar ook indirect doordat de automobiliteit anders bij lage dichtheid wordt aangemoedigd, omdat het openbaar vervoer daar niet te handhaven is. Zij wordt hiermee een stuk minder. Het draagvlak voor leefbaarheid neemt dus toe. Ik wil de bewindslieden erop wijzen dat door dit volkshuisvestingsproces ook de leefbaarheid in kleine kernen in stand kan worden gehouden en zelfs kan worden verhoogd. Als er genoeg zielen per hectare zijn, kan de bus er weer stoppen en kan de winkel weer open, en misschien ook wel het postkantoor. Het gaat om een betere benutting van het bestaande, zoals de infrastructuur die er ligt en het leidingenpakket dat er is, kortom, allemaal zaken die het leven in kleine kernen, maar ook in grote steden zouden moeten veraangenamen.

Ondertussen is eigenlijk het omgekeerde het geval. Ik kom nu bij de milieukwestie en ik blijf in deze lijn. De CO2-situatie loopt verder uit de hand.

De heer De Beer (VVD):

Uw verhaal over de volkshuisvesting en de verdichting lijkt mij volstrekt theoretisch. In de eerste plaats gaat u eraan voorbij dat mensen die lange tijd in een bepaalde buurt hebben gewoond, graag in dezelfde omgeving zouden willen wonen. Uw voorstel garandeert absoluut niet dat dit kan. Dat is toch een redelijke eis.

In de tweede plaats krijgen zogenaamde empty-nesters, als de kinderen de deur uit zijn, eindelijk wat meer ruimte om bepaalde hobby's op te nemen, de kleinkinderen thuis te ontvangen, en noem maar op. Dat zijn volstrekt redelijke wensen, waar u in uw theoretische verhaal helemaal aan voorbijgaat.

De heer Bierman:

Ik ben eraan voorbijgegaan, maar dat betekent nog niet dat ik theoretisch ben. Ik heb maar een bepaalde spreektijd te verstoken en niet veel meer. Als men mij toestaat, wil ik er wel even antwoord op geven.

Het is duidelijk dat men in eigen laan of straat wil blijven. De achtergrond van het benaderen vanuit de bestaande voorraad is dan ook dat je dit splitsingsproces eigenlijk in elke laan of straat op gang moet brengen. Dan hoeft men maar een of twee huizen verder, zodat de sociale contacten en alle andere vertrouwde zaken behouden kunnen blijven. Dit proces is op het ogenblik al in uitvoering.

Doordat er lange tijd niet veel personen van die leeftijd waren, hebben wij er nooit kwartier voor gemaakt, maar wij moeten er rekening mee houden dat wij als het ware een derde levensfase krijgen, waarop wij ons moeten instellen. Ik heb tegenover het voorbeeld van de heer De Beer een heleboel andere voorbeelden, waarbij men te laat op dit proces inspeelde. Dan zei men achteraf: ach, hadden wij dat proces maar ingezet, toen wij nog vitaal waren, zodat wij tot in lengte van jaren op een plezierige manier hadden gewoond in onze vertrouwde omgeving.

Het is een kwestie van bewustwording die met de jaren komt. Dat is interessant om te zien. Wij hebben daar vragen over gesteld. Als je iemand van 55 jaar vraagt naar zijn perceptie, is dat heel anders dan bij iemand van 65 of 75. Ik zal niet gedetailleerd ingaan op de vraag op welke leeftijd dit bewustwordingsproces precies plaatsvindt, maar ik ben ervan overtuigd dat dit proces voorspelbaar is en dat dit zich zal voltrekken. Dat hebben wij ook gevraagd aan mensen. Hun beeld reikt alleen niet verder dan datgene wat geboden wordt. Mijn pleidooi is om dat nieuwe gesplitste woonprodukt te bieden.

Voorzitter! Ik was al bij het milieu aangeland, het laatste punt van mijn betoog. Als je de zorg om de verslechtering van de situatie legt naast wat ik daarnet heb verteld, dan zie je dat wij beter gebruik maken van datgene wat er al is. Daarmee brengen wij geen toename van CO2 als gevolg van automobiliteit tot stand. Wij nestelen ons dan efficiënter en optimaler in de voorraad. Daarmee verminder je in ieder geval die toename. Dat kan allemaal binnen één ministerie. Als men zich op het instrument volkshuisvesting gooit, kan resultaat in het milieubeheer en in de ruimtelijke ordening worden geoogst.

De verdere mobiliteit, waar ik nog even op door wil gaan, is natuurlijk een andere zaak. De asfaltering van Nederland heeft inmiddels 45 miljoen m2 bereikt. De plannen zijn dat daar nog 10% aan toegevoegd wordt in de komende vijf à zes jaar: 4,5 miljoen m2. Het voorlopig hoogtepunt daarbij is de Martinus-Nijhoff-brug, genoemd naar de dichter die het gedicht "De moeder de vrouw" schreef, waarin het over een brug schijnt te gaan.

Wat is dit? Het is meer van hetzelfde, terwijl wij juist toe moeten naar "anders". Als wij naar anders willen, zullen wij dat snel moeten doen, als de situatie verslechtert. Een van de sectoren die wij binnenslands vooral zouden kunnen beteugelen, is Verkeer en Waterstaat. Als je ziet dat het ernstiger wordt, zou je toe moeten naar een verandering in modal split, naar milieuvriendelijker vervoerswijzen.

Dat heb ik natuurlijk eerst aan de bewindsvrouw van Verkeer en Waterstaat gevraagd. Ik heb gezegd dat het noodzakelijk is, omdat zij de CO2-norm niet zal halen en omdat ook andere normen zullen worden overschreden. Toen heb ik gevraagd of zij bereid was om het SVV-2 vervroegd te herzien. Wij moeten dat in 1997 toch doen. Zouden wij dat vanwege de ernst van de situatie niet naar voren moeten halen, in plaats van er allerlei herzieningen in aan te brengen? Dan kunnen wij bestuurlijk voor komen op de situatie die almaar verder verslechtert.

Het antwoord daarop was: nee. Maar ik wijs erop dat er niet alleen "nee" is gezegd. Uiteindelijk werd gezegd dat herziening wel wordt overwogen als een wijziging in de andere rijksnota's, zoals actualisering Vinex en NMP-2, die noodzakelijk maakt. Mijn vraag is of dit niet een schot voor open doel is om dit nu aan te vatten. Via een herziening van Vinex, die al wordt overwogen, en van NMP-2, dat langzamerhand niet meer voldoet, kan intersectoraal bij Verkeer en Waterstaat worden aangekaart dat er vervroegd een SVV-3 komt, dat beter inspeelt op de ernstige situatie van het milieu die wij nu kennen.

Voorzitter! Ik heb geprobeerd constructief te zijn. Dat moet niet zo worden uitgelegd dat ik onbezorgd kijk naar de situatie van het milieu. Vanuit de spreuk die ik aan het begin heb aangehaald, vond ik het belangrijker om voorlopig nog op een constructieve manier mee te denken met de bewindslieden.

De heer Veling (GPV):

Overeenkomstig de afspraak tussen de fracties van SGP, RPF en GPV richt ik me namens deze drie fracties in mijn bijdrage op de beleidsterreinen ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. Collega Schuurman heeft al het een en ander gezegd over het milieubeleid.

In het algemeen zijn wij van oordeel dat het ruimtelijke ordenings- en volkshuisvestingsbeleid van deze bewindslieden steun verdient. "Zorgvuldig" en "actief" zijn trefwoorden voor wat de bewindslieden voor ogen staat. Deze woorden sluiten goed aan bij onze overtuiging dat wij met onze omgeving moeten omgaan in het besef dat wij daarover niet kortzichtig en egocentrisch mogen zijn, en tegelijkertijd bij onze overtuiging dat de aarde bedoeld is voor mensen, ook voor veel mensen. Een actief beleid is dus ook noodzakelijk.

Steun voor de richting van het beleid sluit natuurlijk vragen niet uit. Het beleid heeft met weerstanden te kampen en er is twijfel mogelijk of beleidsdoelstellingen haalbaar zijn. Ik zal daarover enkele opmerkingen maken en ik zal daaraan een paar vragen koppelen. Daarbij gaat het steeds om de wijze waarop de bewindslieden de missie van hun departement opvatten.

In een land waar de ruimte schaars is, geraakt een ministerie van ruimtelijke ordening bijna vanzelfsprekend in de rol van de tegenstrever. Voor bepaalde activiteiten wordt ruimte gevraagd en de minister van Ruimtelijke Ordening komt vervolgens met "ja, maar". En als zij dat uit zichzelf niet doet, dan komen anderen haar dat wel vragen.

In de memorie van toelichting bij de begroting wordt, misschien onbedoeld, een illustratie van deze rol van tegenstrever gegeven. In een nogal cryptisch geformuleerde passage op pagina 8 van de memorie van toelichting wordt ruimte in verband gebracht met duurzaamheid. Wij moeten zuinig omgaan met ruimte, zo wordt betoogd. En dan komt de volgende zin: "Door de potentiële functies van de bestaande ruimte optimaal te benutten en daarbij de milieuproblemen bij de bron aan te pakken, kan voorkomen worden dat het totale ruimtebeslag toeneemt."

Bestaande ruimte – een wat vreemde aanduiding trouwens – is blijkbaar al in beslag genomen en milieuproblemen dragen bij aan het in beslag nemen van ruimte, maar het ministerie streeft ernaar te voorkomen dat het totale ruimtebeslag toeneemt. Wat de minister van Financiën doet op zijn terrein, namelijk voorkomen dat het totale beslag op financiële middelen toeneemt, dat doet de minister van Ruimtelijke Ordening op haar beleidsterrein. Ruimte moet niet meer in beslag worden genomen dan nodig is.

Blijkbaar heeft de steller van die geciteerde zin gedacht aan situaties als waarin woningbouw botst met een groene bestemming van een bepaald gebied, of waarin geluidsoverlast van een spoorweg een woonbestemming van een gebied belemmert. Het gaat mij echter om die formulering. Het is naar mijn opvatting erg verwarrend om te spreken over begrenzing van "het totale ruimtebeslag". Daarmee wordt de suggestie gewekt dat het ruimtelijk beleid als doelstelling heeft ruimte te bewaken of te verdedigen. Maar als met "bestaande ruimte" wordt bedoeld de ruimte die door de mens wordt ingericht en gebruikt, dan is er in Nederland helemaal geen andere dan "bestaande ruimte". Ruimtelijk beleid gaat niet over de vraag òf ruimte in beslag wordt genomen; de vraag is hóe de ruimte wordt ingericht.

Mijnheer de voorzitter! Het lijkt misschien een kwestie van woorden. Ik verwacht natuurlijk ook niet dat de minister het met me oneens is. Maar de aangehaalde formulering in de memorie van toelichting kan een eenzijdige visie op het ruimtelijke-ordeningsbeleid versterken. Vaak wordt in de discussie en in de publieke opinie veel aandacht geconcentreerd op ruimtebeslag dat economische of andere belangen mee heeft. Ruimtebeslag wordt dan een vijand. Een ander beslag van dezelfde ruimte wordt dan vanzelfsprekend voorgesteld als het spiegelbeeld van die eerste claim. En de minister van Ruimtelijke Ordening wordt dan een tegenstrever.

Deze visie is, zoals gezegd, eenzijdig. De minister van Ruimtelijke Ordening kun je beter vergelijken met een binnenhuisarchitect dan met een penningmeester. Een binnenhuisarchitect zal zijn missie nooit typeren als het tegengaan van ruimtebeslag, hoe schaars de beschikbare ruimte ook is. Het gaat erom, de ruimte zo in te richten dat de functies ervan tot hun recht kunnen komen en de gebruikers ervan ruimte hebben.

Niet alleen bouwen vraagt planmatige aandacht, ook niet-bouwen vergt een plan. Een voorbeeld levert de discussie over de bedreiging van het Groene Hart. Terecht schrijft de minister in de memorie van toelichting dat onder andere voor dit gebied een groene kwaliteitsimpuls noodzakelijk is. Al te vaak ontstaat echter het beeld dat de discussie over het Groene Hart begint en eindigt met de vraag of een activiteit daar wel of niet mag plaatsvinden. Het is duidelijk dat aan dat beeld twee bezwaren kleven. Het kan de schijn wekken dat het Groene Hart zijn karakter ontleent aan wat er niet gebeurt. Dat verzwakt de tegendruk tegen bijvoorbeeld de oprukkende verstedelijking. Voorts suggereert het dat een eenmaal in beslag genomen stuk van het Groene Hart verloren is en er voor het ruimtelijke beleid niet veel meer toe doet. Ook dat is natuurlijk een riskant misverstand.

Belangrijke trefwoorden zijn: "tegengaan" van bijvoorbeeld grootschalige uitbreidingen van steden, "selectief zijn" in het toelaten van industrie, "saneren" van schadelijke ontwikkelingen en "conserveren" van waardevolle landschappen. Dat is begrijpelijk en terecht, maar het zijn allemaal erg defensieve woorden. Een actief Groene-Hartbeleid vraagt ook ontwikkeling, inpassing, natuurbouw, scheppen van ruimte. Daarbij kunnen landschapsarchitecten een belangrijke functie vervullen. Sommigen worden niet zo serieus genomen en hebben erg grootse en verstrekkende ideeën, maar het is goed om naar hen te luisteren. Ruimtelijke-ordeningsbeleid juist in een gebied als het Groene Hart behoort actief beleid te zijn.

Op pagina 32 van de memorie van toelichting wordt het Groene Hart een "contramal" van de verstedelijking genoemd. Mij lijkt die typering toch niet gelukkig. Ik zou daarop graag de visie van de minister vernemen.

Mijnheer de voorzitter! Ruimtelijke ordening kan niet als een rem worden opgevat. Het kan niet zo zijn dat Economische Zaken en Verkeer en Waterstaat van alles willen en dat Ruimtelijke Ordening de taak heeft, de schade zoveel mogelijk te beperken. Zo is de ontwikkeling van infrastructuur een integraal onderdeel van ruimtelijk beleid. Je zou het ook anders kunnen formuleren, maar ik doe het vandaag zo. Een gezond en open Nederland vraagt een goede infrastructuur. In een tijd dat de collectieve uitgaven – heel begrijpelijk – onder druk staan, hebben investeringsplannen voor infrastructuur niet vanzelfsprekend de wind mee. En dan lijkt de overweging dat ruimte schaars is, het uitstellen van investeringen soms tot een betere keuze te maken.

Toch is dit in het algemeen geen goede voorstelling van zaken. Het wonen en werken van veel mensen in een kleine ruimte verdraagt geen passief beleid. Goede infrastructuur is in zo'n situatie juist van levensbelang. En in een land met weinig ruimte is de goede inpassing van die infrastructuur duurder dan elders. Ruimtelijk beleid vraagt een actieve opstelling en voldoende middelen om creatieve oplossingen te realiseren voor heel lastige problemen. Ruimtelijk beleid kan dus nooit geïsoleerd worden opgevat.

In de Ruimtelijke verkenningen 1995 – een bijzonder interessant document – wordt dit opnieuw bevestigd. Als deze creatieve en fantasierijke beschouwingen iets duidelijk maken, dan is het wel dat ruimtelijk beleid een interdepartementaal en interdisciplinair karakter moet hebben. In dat verband zou ik willen vragen of dit inzicht consequenties heeft voor het aangekondigde project "Verkenning ruimtelijke perspectieven", waarover in de memorie van toelichting sprake is. Zal in dit project interdepartementaal worden samengewerkt?

Er was eens een plan van een econoom-filosoof, dr. J. Luning Prak, die om economische redenen Nederland volledig wilde samenballen in de Randstad. Dan zouden wij in de internationale wereld een vuist kunnen maken. Mijn voorganger, de heer Van der Jagt, heeft deze visie destijds krachtig bestreden. Hij was daarin niet de enige. Het beleid moet gericht zijn op een harmonische ontwikkeling van heel ons land. De regeringsnota uit 1958 "De ontwikkeling van het westen des lands" en ook de eerste en de tweede nota over de ruimtelijke ordening gingen niet voorbij aan het grote belang van de Randstad maar bepleitten een uitwaartse ontwikkeling. Er moest van de Randstad een uitstraling uitgaan naar de regio's. Dat was een verstandig concept. Een propvolle Randstad met grote ruimtelijke problemen steekt wel heel schril af tegen andere streken van ons land waar economische impulsen dringend gewenst zijn. De commissaris van de koningin in Groningen, de heer Vonhoff, zei laatst het niet te begrijpen dat serieus wordt gesproken over een landaanwinningsproject tussen Hoek van Holland en Scheveningen van zo'n 25 mld., terwijl in het noorden van het land ruimte genoeg is. Hij vroeg: waarom kiezen wij er niet voor, een kwart van het genoemde bedrag te investeren in een snelle spoorverbinding van de Randstad naar het noorden, waardoor de economische aansluiting van de noordelijke regio verbeterd wordt en spreiding van economische activiteit wordt bevorderd? Zou de minister eens op die verzuchting van een noorderling willen reageren?

Mijnheer de voorzitter! De uitvoering van het woningbouwbeleid op grond van de Vinex blijft een lastige opgave. Daar is ook door anderen al over gesproken. Ik noem twee problemen. In de eerste plaats is er druk op de woningprijzen door dure grond. Een voorbeeld: in Arnhem is 80% van de grond in Driel-Oost in handen van twee projectontwikkelaars. De grond is boven de normaal geldende prijs van de boeren gekocht. De prijzen van woningen zullen door deze ontwikkeling stellig niet gunstig worden beïnvloed. Dit probleem zal het moeilijk maken om tegemoet te komen aan de wens om zo'n 30% van de nieuwbouw in de sociale sector te bouwen. Staatssecretaris Tommel heeft laten weten niet passief te willen afwachten of woningbouwcorporaties extra middelen willen vrijmaken voor de realisering van sociale woningbouw. Ik zou het op prijs stellen als de staatssecretaris zijn bedoelingen in dezen vanavond nader zou willen toelichten.

In de tweede plaats bestaat alom zorg dat de Vinex-locaties niet tijdig operationeel zijn. Problemen te over, vervuilde grond bijvoorbeeld en moeilijkheden in de samenwerking tussen verschillende partijen in de regio. Een extra complicatie zal mogelijk worden gevormd door het verdrag van Malta, dat verplichtingen met zich brengt tot archeologisch onderzoek.

Een concrete vraag zou ik willen stellen over de opmerking in de memorie van toelichting op pagina 30 dat de kabinetsnotitie "Uitgangspunten vernieuwing bestuurlijke reorganisatie" ongunstig heeft uitgewerkt op regionale samenwerking. Voorkomen moet worden – zo wordt gezegd – dat een negatieve ontwikkeling in dezen zich voortzet. Mijn vraag is hoe de minister de situatie op dit moment taxeert. Is er nog steeds sprake van die gesignaleerde negatieve tendens? Zo ja, welke mogelijkheden heeft zij om deze te beïnvloeden?

Mijnheer de voorzitter! Tot slot wil ik nog iets zeggen over een onderwerp dat in de Tweede Kamer ook ruime aandacht heeft gehad, maar dat te belangrijk is om het vandaag niet ook hier aan de orde te stellen. Ik bedoel de dreigende segregatie in de grote steden. Terecht heeft de staatssecretaris in de Tweede Kamer erop gewezen dat dit vraagstuk niet slechts een vraagstuk van volkshuisvesting is. Er zijn tal van uiteenlopende instrumenten te noemen die zouden kunnen bijdragen aan een anti-segregatiebeleid. Ik noem het zogenaamde spiegelbeeldige bouwen, dat wil zeggen het realiseren van duurdere woningen in oude stadswijken, het opwaarderen van oude wijken, bijvoorbeeld door een betere inrichting, waarbij bewonerscomités betrokken zouden moeten worden, maatregelen die de integratie van allochtonen in de samenleving bevorderen, de bestrijding van criminaliteit en de vergroting van veiligheid. Welk aandeel kan de staatssecretaris van volkshuisvesting leveren aan de oplossing van dit belangrijke vraagstuk?

In verband hiermee zou ik de staatssecretaris nog een vraag willen stellen over de constatering in de memorie van toelichting dat het beleid gericht tegen het zogenaamde goedkope "scheve wonen" geen resultaat heeft gehad. Nog steeds wonen veel mensen in een te goedkope woning. De doelstelling voor het jaar 2000 op dit punt is ambitieus te noemen. Mijn vraag is of de mate waarin dit beleid succes zal hebben het probleem van de segregatie navenant zal vergroten.

Met belangstelling wacht ik de antwoorden van de bewindslieden af.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Tot mijn niet geringe vreugde blijkt deze begroting, net als tegenwoordig diverse andere regeringsstukken, op bepaalde punten specifiek rekening te houden met ouderenbelangen. In een latere toelichtende brief gaat de staatssecretaris zelfs nog uitdrukkelijk in op het onderwerp huisvesting van ouderen. Het stemt mij en mijn partij Senioren 2000 tot genoegen dat de overige partijen de boodschap hebben begrepen: betrek nadrukkelijk de ouderen bij je beschouwingen, want anders kom je jezelf bij de verkiezingen wel tegen! En terecht, want ondanks tendentieuze kranteberichten en enige verdeeldheid in de club: we zijn er en u bent ons nog lang niet kwijt.

Ook in dit begrotingsstuk komen ouderen dus aan bod, bijvoorbeeld waar het gaat om huisvesting. Het is verheugend om te constateren dat waar de staatssecretaris zich in het oorspronkelijke begrotingsstuk baseerde op het huisvestingsprobleem met betrekking tot 2 miljoen ouderen ofwel 13% van de bevolking, hij zich in zijn al genoemde latere brief corrigeerde. In de begroting zelf beperkte hij zich immers tot 65-plussers, maar in zijn brief kwam hij plots tot de ontdekking dat het probleem veel groter is, namelijk huisvesting voor 3,5 miljoen mensen, te weten: 55-plussers ofwel 23% van de bevolking. En terecht: wij zijn gelukkig met deze bijstelling, want mensen wachten nu eenmaal niet met verhuizen totdat zij met pensioen of AOW gaan. Zij willen eerder verhuizen: "demeurer, c'est prévoir", is het niet? Dit tekent wel de gigantische dimensie van het huisvestingsprobleem van ouderen.

Voorzitter! Een ander probleem vormt de toenemende onleefbaarheid van buurten en wijken. In de memorie van toelichting wordt – mijns inziens terecht – gesteld dat "in oudere wijken en buurten van de grote steden in toenemende mate een cumulatie van problemen wordt ervaren, zoals onveiligheid, werkloosheid, vandalisme en vervuiling van de woonomgeving. Deze problemen kunnen elkaar versterken en kunnen leiden tot een gevoel van uitzichtloosheid. Daardoor ontstaat druk op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, waaronder de woningen zelf". Nu geef ik toe dat dit probleem in versterkte mate speelt in de grote steden, maar het valt toch niet te ontkennen dat ook in de kleinere steden en zelfs in vele dorpen de problemen van onveiligheid, vervuiling en vandalisme zo langzamerhand gigantisch beginnen te worden? In de memorie van toelichting wordt echter de indruk gevestigd dat, waar naar oplossingen voor deze problematiek wordt gezocht, de aandacht vooral op de grote steden is gericht. Zoals gezegd: mijn fractie heeft uiteraard veel begrip voor de situatie in de grote steden, vooral omdat de gevolgen van deze misstanden met name door de kwetsbare bevolkingsgroepen worden ondervonden. Laten wij echter de zich ontwikkelende vergelijkbare ellende in de rest van het land niet onderschatten. Ik wil de bewindslieden met nadruk vragen om hier meer het zoeklicht op te zetten en ook om hiermee meer rekening te houden bij het toewijzen van fondsen.

Voorzitter! De beschikbaarheid van voldoende woonruimte, vooral voor bepaalde groepen zoals ouderen, jongeren en gehandicapten, laat nog steeds te wensen over. De bouw van nieuwe woningen voor mensen met een laag inkomen blijft een probleem, want de woningen zijn bijna niet meer te bouwen onder de fiatteringsgrens van de individuele huursubsidie, de IHS. Nu lijkt het erop dat de IHS zo langzamerhand een instrument dreigt te worden om armoede te bestrijden en om inkomens- en zelfs gezinspolitiek te bedrijven. Mijn fractie houdt het erop dat de IHS uitsluitend tot doel heeft om lage inkomensgroepen te kunnen huisvesten in huizen met een wat hogere huur dan hun inkomen toelaat. Inkomenspolitiek en armoedebestrijding verdienen andere instrumenten.

Voorzitter! Het kabinet stelt dat de huren de afgelopen jaren sneller zijn gestegen dan de inkomens, maar gunt ons niet het genoegen om "boe" te kunnen roepen, want vervolgens wordt vergoelijkend uitgeroepen dat Nederland qua huurlastenniveau zodoende in internationaal perspectief in de middenmoot terecht is gekomen. En zeg nu zelf: dan klinkt het natuurlijk heel anders! Zo opereert dit kabinet: als het bijvoorbeeld over de ecotax gaat, mag Nederland best zijn eigen weg gaan met de hoogte van zijn energietarieven, maar gaat het over de hoogte van de huren, dan wordt vergenoegd opgemerkt dat wij nog niet zo slecht zitten: in de internationale middenmoot. Zo kun je natuurlijk overal een draai aan geven.

Voorzitter! Een paar woorden over het gedeelte van het netto-inkomen dat de huurders van woningen in ons land aan huishuur moeten besteden, de zogenaamde huurquote. Zoals gezegd, de huren in ons land stijgen al jaren sneller dan de inkomens. Daar zijn ook best allerlei mooie technische redenen voor te geven, maar het gevolg is wel dat grote groepen huurders in Nederland hierdoor een aanzienlijk koopkrachtverlies hebben geleden. IHS-ontvangers waren in 1994 gemiddeld 23,2% van hun netto besteedbaar inkomen kwijt aan huur. Tellen wij daarbij op (leve de ecotax) de energieprijzen en de gemeentelijke belastingen en heffingen, dan zijn wij hard op weg naar een percentage van woonkosten ter grootte van 50% van het netto besteedbaar inkomen. Het gevolg zal zijn dat, ondanks de IHS-maatregelen voor speciale doelgroepen, de koopkracht van, bijvoorbeeld, de ouderen met alleen AOW, er de komende jaren niet op vooruit zal gaan. Integendeel, in 1996 zullen de senioren met een minimuminkomen zelfs nog eens 4% moeten inleveren. Voor mijn fractie, en naar ik hoop voor vele andere, is dit absoluut niet acceptabel.

Voorzitter! Bestrijding van de armoede staat bij dit kabinet hoog in het vaandel. Het ligt voor de hand dat ook de volkshuisvesting daarbij haar deel zal moeten leveren. Een eerste maatregel zou kunnen zijn het matigen van de huurverhogingen, vooral bij het oudere deel van de woningvoorraad, waarbij de stichtings-, renovatie- en onderhoudskosten al lang zijn opgebracht. Voor deze woningen zou toch moeten kunnen worden volstaan met een huurverhoging van, bijvoorbeeld, maximaal de hoogte van de inflatie, of zelfs met bevriezing van de huur? Gelet op het feit dat wij het hier hebben over die categorie van woningen waarin de meeste huishoudens met een laag inkomen zijn gehuisvest, zou dit pas echt bijdragen aan het bestrijden van stille of overduidelijke armoede.

Trouwens, het automatisme waarmee ieder jaar weer de huurverhogingen op maximaal 6,5% werden gesteld, is onzes inziens sowieso aanvechtbaar. En overigens, dat woord maximaal is toch ook wel wat hypocriet. Heeft u al eens een verhuurder meegemaakt die het bij de minimale verhoging liet? Misschien komt het voor.

Voorzitter! Nog een opmerking over ongevallenpreventie in de woonsituatie. Blijkens een rapport van de stichting Consument en veiligheid overlijden in Nederland per jaar ongeveer 1740 mensen van 55 jaar en ouder als gevolg van een ongeval in de privé-sfeer. Daarnaast belanden 30.000 ouderen in het ziekenhuis en melden 86.000 55-plussers zich jaarlijks bij een eerste-hulpafdeling. Dat allemaal door ongevallen thuis. Het kabinet stelt in haar nota "Ouderenbeleid '95-'98" dat binnen het beleid voor de preventie van ongevallen in de privé-sfeer de ouderen prioriteit krijgen. En voorts wordt gezegd dat nu, na afloop van vele experimenten op veiligheidsgebied, alle nuttig bevonden veiligheidsmaatregelen zijn opgenomen onder het zogenaamde senioren-label.

Natuurlijk zijn wij dankbaar voor deze initiatieven. Maar tegelijkertijd constateren wij hoe strijdig deze zijn met het slappe tempo waarin de aanpassing van de woningen zich voltrekt, zowel van bestaande woningen als van nieuwbouw. Zelfs de liftenprogramma's, waarvoor nota bene subsidies voorhanden waren, zijn niet of althans onvoldoende uitgevoerd.

Ouderen zo lang mogelijk zelfstandig laten wonen, dat is toch het credo van dit kabinet? Dan wordt het tijd om in ieder geval in de nieuwbouwprogramma's het aanpasbaar bouwen verplicht te stellen, in ieder geval voor de wat kleinere woningen die zonder meer het senioren-vignet moeten dragen. Wat dit betreft zal onzes inziens het Bouwbesluit met zo groot mogelijke spoed moeten worden aangepast.

Voorzitter! Ik heb mijn hele betoog gewijd aan de volkshuisvesting en met name de huisvesting van senioren. Dat betekent niet dat mijn fractie de ruimtelijke ordening en het milieu niet van belang vindt. Ook deze aspecten boeien ons zeer, zowel uit algemeen-maatschappelijke overwegingen als uit het oogpunt van belang voor de ouderen. Als wij onze spreektijd dus besteden aan uitsluitend de volkshuisvesting, dan illustreert dat hoe belangrijk dat onderwerp voor de senioren in ons land en dus voor mijn partij is. De aankomende, mondige en vitale grijze golf heeft recht op passend comfort en dus op adequate huisvesting. Naast gezondheid is dat een eerste levensbehoefte. Het is geen vraag, nee, het is een eis dat daar passende maatregelen voor worden getroffen en ruime middelen voor beschikbaar worden gesteld!

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal na de dinerpauze antwoorden. Dat zal naar schatting zijn rond een uur of negen, dit onder voorbehoud.

Naar boven