Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn nr. 93/98/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993, betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PbEG L 290) (23812).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Namens de fractie van het CDA zal ik op drie aspecten van het wetsvoorstel ingaan, ten eerste de inwerkingtreding, ten tweede de effecten van de voorgestelde wijzigingen in de beschermingsduur en ten derde het verband van dit wetsvoorstel met de veranderde maatschappelijke betekenis van het auteursrecht.

Allereerst maak ik enkele opmerkingen over artikel III van het wetsvoorstel. Dit luidt: "Deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli 1995." Dat kan niet. Artikel 88, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat wetten "niet in werking treden voordat zij zijn bekend gemaakt". Het tijdstip van inwerkingtreding had dus vereist dat de wet op z'n laatst op 30 juni jongstleden daadwerkelijk in het Staatsblad bekend was gemaakt. In aanwijzing 175 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt hierop uitdrukkelijk gewezen, in het voetspoor uiteraard van de Grondwet en van uitspraken van inmiddels enige jaren geleden van de Centrale raad van beroep en de toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State.

Het passeren van deze datum leidt tot een systeemfout die alleen met een nieuw wetsvoorstel kan worden hersteld. Ik heb begrepen dat de signalering van deze fout, die ik vorige week in de vaste commissie voor Justitie en aan de minister van Justitie heb gedaan, de minister inmiddels aanleiding heeft gegeven tot het doen opstellen van een novelle en tot het maken van een begin met de procedure van behandeling ervan. Wij juichen het toe dat de minister geen gras laat groeien over het herstellen van deze fout, want Nederland moet uiteraard niet langer dan inmiddels onvermijdelijk is geworden, uit de pas van de richtlijn lopen, ook gelet op de mogelijke aansprakelijkheid ter zake van het niet tijdig implementeren van de richtlijn.

Intussen moeten wij wel aan de minister de vraag stellen hoe het kon gebeuren dat deze fout niet eerder werd onderkend en, beter nog, voorkomen. In het wetsvoorstel, dat op 16 augustus 1994 is ingediend, is met deze tekst van de inwerkingtredingsbepaling een riskante keuze gedaan. Aanwijzing 178 voor de regelgeving kent weliswaar de mogelijkheid van het noemen van een specifieke, in de toekomst liggende datum in de inwerkingtredingsbepaling, maar de Aanwijzingen reiken ook modellen aan waarmee het risico dat een wetsvoorstel niet tijdig voor de gewenste datum van inwerkingtreding is afgehandeld, kan worden opgevangen. Er is dus in die zin een riskante keuze gedaan met deze tekst van artikel III van het wetsvoorstel.

Nu er kennelijk van uitgegaan is dat beide Kamers der Staten-Generaal het wetsvoorstel binnen een maand of tien zouden afhandelen, had de minister er naar ons inzicht goed aan gedaan, van haar kant de termijnen voortdurend te bewaken. De Tweede Kamer bracht op 30 oktober verslag uit, maar de beantwoording van de vragen nam meer tijd, namelijk tot 25 januari 1995. De memorie van antwoord aan deze Kamer, waarvan het voorlopig verslag dateert van 8 mei, kwam binnen op 27 juni. Doordat inmiddels de laatste dinsdag voor 1 juli was aangebroken, was het op dat moment feitelijk al te laat. Wij hebben ons dat bij het vaststellen van het eindverslag op 4 juli niet gerealiseerd. Hadden wij dat wel gedaan, dan hadden wij trouwens niet anders kunnen doen dan hetzelfde constateren als nu, namelijk dat artikel III zo niet kon. Ook op 4 juli was immers de in deze zin fatale termijn die in het wetsvoorstel zelf is opgenomen, al verstreken.

Moeten wij uit de gang van zaken afleiden dat dit probleem op geen enkele manier aan of door de minister was gesignaleerd, ondanks alle afspraken over voortgangsbewaking bij de implementatie van EG-regelgeving? Uiteraard geldt het ook voor andere wetgeving, maar voor EG-regelgeving is de voortgangsbewaking een apart punt van aandacht geworden.

Voor alle duidelijkheid: ik betoog niet dat het wetsvoorstel in het geheel geen terugwerkende kracht kan bevatten. Als men een wet terugwerkende kracht wil geven, mag dit echter niet gebeuren door de datum van inwerkingtreding in het verleden te projecteren, maar alleen door bij de toerekening van rechtsgevolgen na de inwerkingtreding terug te rekenen. Dat is de betekenis van artikel 88 en trouwens ook van artikel 89, derde en vierde lid, van de Grondwet, dus niet alleen voor wetten, maar ook voor andere algemeen verbindende voorschriften, waarover artikel 89 gaat. Dat staat er terecht, want anders zou je burgers onderwerpen aan de afdwingbaarheid van wetten die er nog niet zijn. Precies dat is de diepere reden van het volstrekte verbod van terugwerkende kracht van strafbepalingen, neergelegd in artikel 1 van de Grondwet en in de artikelen 7 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden en 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De Auteurswet en de Wet op de naburige rechten bevatten ook strafbepalingen, waarvan het bereik als gevolg van deze wet wordt gewijzigd. Dit maakt de fout in het wetsvoorstel dubbel en dwars klemmend. Ik verbind hieraan dan ook de vraag of de minister in het wetsvoorstel dat, naar wij hebben begrepen, nu wordt voorbereid, ook voorstelt de wet te laten terugwerken tot 1 juli jongstleden en, zo ja, of zij ermee rekening heeft gehouden dat inzake de strafbaarstelling een uitzondering op de terugwerkende kracht moet worden gemaakt.

Ik kom bij het tweede punt van onze opmerkingen over dit wetsvoorstel. Door anderen, in het bijzonder mevrouw Vrisekoop, zijn al in de schriftelijke voorbereiding enige indringende vragen gesteld over complicaties in de voorgestelde regeling, in het bijzonder inzake ontdekking van niet of niet langer auteursrechtelijk beschermd werk. Naar ik aanneem, zal dit ook straks in de verdere bespreking van het wetsvoorstel aan de orde komen. Ik wil deze onderwerpen niet dupliceren en zal op een enkel ander punt ingaan.

Ik teken hierbij aan dat veel van de bezwaren die aan het wetsvoorstel kleven, het gevolg zijn van ontoereikende kwaliteit van de Europese wetgeving die moet worden geïmplementeerd. Wij hebben inmiddels het rapport van de werkgroep-Koopmans ontvangen, maar het kabinet was er op dat moment nog niet helemaal uit wat het wel en niet van de aanbevelingen in dat rapport overneemt. Het lijkt mij van belang dat hierover duidelijkheid komt en ik vraag de minister dan ook of zij kan toezeggen dat wij hiervan voor het einde van het jaar op de hoogte worden gesteld.

De nieuwe regeling van de beschermingsduur leidt tot een verdere verschuiving in betekenis van het auteursrecht van de bescherming van een werkzame auteur naar de bescherming van een werk als economisch goed. Uiteraard staat het een niet los van het ander, maar zij kunnen steeds minder met elkaar worden geïdentificeerd. Mijn hoofdvraag in dit verband is of de voorgestelde regeling wel voldoende is doordacht uit een oogpunt van de economische belangenbehartiging. In vergelijking met de hoogstaande tradities van het auteursrecht zal dit oogpunt banaal aandoen, maar het betreft wel, hoe je het wendt of keert, de reële context van dit wetsvoorstel.

Ik doel hiermee op de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt aan degenen die belang hebben bij de exploitatie van een werk, om zelf de beschermingsduur en daarmee hun economische positie te beïnvloeden of zelfs, een mogelijkheid die wij niet bij voorbaat volstrekt mogen uitsluiten, te manipuleren.

De voorgestelde wijziging van artikel 38 van de Auteurswet maakt het aanlokkelijk voor rechtspersonen een natuurlijke persoon die het werk heeft vervaardigd, als zodanig aan te duiden. Nu een niet onbelangrijk deel van de auteursrechtelijk beschermde produktie commercieel, en meer het resultaat van een goede organisatie dan van zeer individuele creativiteit is geworden, wordt het extra aanlokkelijk om bij dit soort vermeldingen, auteursrechtelijk beschermd werk afkomstig van een rechtspersoon, dan toch maar een natuurlijke persoon aan te wijzen en dan misschien liefst een die qua gezondheid en leeftijd nog een tijdje lijkt te kunnen meegaan.

Ik zou de minister willen uitnodigen om, ook met het oog op de jurisprudentie, in te gaan op de vraag, welk realiteitsgehalte vermeldingen ingevolge artikel 38 moeten hebben.

In dit verband valt trouwens een merkwaardige systeembreuk in de terminologie van de Auteurswet op, die tot nu toe het creatieve maken onderscheidt van het fysieke vervaardigen. Vervaardigen is bijvoorbeeld de term die wij tegenkomen in artikel 16, derde lid, en daar gaat het juist niet om de creatieve prestatie van de auteur, maar om een reproducerende activiteit. Is het gebruik van de term "vervaardigen" in artikel 38 niet een vergissing, die de doordachte systematiek in de woordkeus aantast, en dus iets dat meteen in de novelle rechtgezet kan worden, ervan uitgaande dat artikel 38 echt moet slaan op iemand die in de organisatie van de rechtspersoon het creatieve werk heeft gedaan, en niet op de typist of de binder?

Een soortgelijke vraag valt te stellen naar aanleiding van de wijzigingen in artikel 40, waar de rechtens relevante co-auteurs van een filmwerk worden opgesomd. Moet niet ook hier rekening worden gehouden met de economische attractiviteit van het in zo'n team opnemen van althans één persoon wiens sterfdag naar menselijke berekening nog heel lang op zich zal laten wachten? En klemt die vraag niet te meer in relatie tot de kortere beschermingstermijn voor de producent, ingevolge de wet op de naburige rechten? De economische realiteit is immers dat deze juridisch onderscheiden rechtsposities, door licenties en overdracht van auteursrecht, zeer wel economisch in één hand kunnen komen.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom toe aan het derde en laatste punt van onze opmerkingen over het voorliggende wetsvoorstel, een punt waar de zojuist gestelde vragen mij eigenlijk al brengen, namelijk de veranderde maatschappelijke betekenis van het auteursrecht. In zijn dissertatie van 1986, over "Auteursrecht op maat", heeft Grosheide geanalyseerd welke uiteenlopende argumentaties aan de bescherming van het auteursrecht ten grondslag zijn gelegd. Kort samengevat: vanuit de persoonlijkheid van de auteur, vanuit de billijkheid, de economische belangen, de maatschappelijke betekenis van creatieve arbeid, de betekenis voor de cultuur, de uitingsvrijheid dan wel de pragmatische nuttigheid van het systeem als geheel.

De richtlijn, zo zou ik willen opmerken, en de daarop te baseren wetgeving markeren een verdere verschuiving naar de economische betekenis van het auteursrecht en de naburige rechten. Er ontstaat een heel andere verhouding tussen de betekenis van het recht voor een auteur in haar of zijn tijd van leven en werken, en de exploitatie door anderen, erfgenamen en vooral – ik wees al op deze economische realiteit – rechtverkrijgende exploitanten. Hier wringt iets.

Wanneer men in deze context de duur van de auteursrechtelijke bescherming oprekt, verschuift men het nog verder in de richting van de economische argumentatie, en wel een van een soort waarin exclusieve rechten, monopolies dus, en bescherming van marktposities voorrang krijgen. Dat staat in een merkwaardige verhouding tot het motief achter de richtlijn, namelijk dat de uiteenlopende beschermingstermijnen de handel in de binnenmarkt van de Europese Gemeenschap zouden verstoren. De Europese Gemeenschap heeft hier, in afwijking van de gebruikelijke trend in de Europese regelgeving, het opheffen van de verstoring van de markt niet gezocht in een vergroten van de mogelijkheden tot mededinging, maar juist in een beperking daarvan.

Ik zou de minister willen uitnodigen haar visie te geven op deze verschuiving van het auteursrecht van persoonlijkheidsrecht naar bescherming van marktposities, in relatie tot de daarmee, zo te zien, toch strijdige hoofddoelstelling die het Europese economische beleid overigens kenmerkt.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Zoals bekend, heeft de SGP-fractie in de Tweede Kamer als enige fractie daar tegen het wetsvoorstel gestemd. En dit ondanks het feit dat men con amore had meegewerkt aan voorstellen tot verbetering van het wetsvoorstel; ik wijs op de met algemene stemmen aangenomen amendementen. Men was het echter niet eens met het hoofdpunt van de Europese richtlijn: de uitbreiding van de algemene beschermingstermijn van vijftig naar zeventig jaar, uiteraard bovenop de levensduur van de auteur. De bezwaren daartegen zijn genoegzaam bekend; ze worden bij herhaling ook in de stukken genoemd. Inhoudelijk stond de fractie achter het standpunt van de regering, want ook zij achtte die uitbreiding niet wenselijk. Desondanks is er een Europese richtlijn gekomen, die vervolgens, overeenkomstig Europeesrechtelijke verplichtingen, in nationale wetgeving moest worden omgezet. Niet zozeer omdat men de verlenging van de auteursrechtelijke beschermingstermijn als een halszaak beschouwde – ondanks de inhoudelijke bezwaren die daaraan kleven; de heer Hirsch Ballin heeft er zojuist nog weer een aantal van genoemd – maar meer bij wijze van een soort protestsignaal heeft men bij de eindstemming het voorstel niet gesteund.

Ook al vraagt de behandeling van het door de Tweede Kamer aangeno men wetsvoorstel hier een zelfstandige afweging, het protest tegen het Europese onderhandelingsresultaat deel ik. Maar ook in deze Kamer geldt dat, wanneer het waarschijnlijk is te achten dat een voorstel zal worden aanvaard, gepoogd moet worden om tot een zo helder mogelijk resultaat te komen. Het is vanuit deze verantwoordelijkheid dat ook ik aandacht vraag voor een tweetal punten dat is aangesneden in een brief aan de vaste commissie voor Justitie van 15 september jongstleden, geruime tijd na het uitbrengen van het eindverslag door de commissie, van de Vereniging BUMA en de Stichting Stemra.

Ik had nogal wat tijd gereserveerd om nader op die brief in te gaan en de bezwaren die daarin geuit worden, uiteen te zetten, maar aangezien ik begrepen heb dat bij de departementsmedewerkers de brief ook bekend is, kan ik dit grotendeels achterwege laten. Ik vat nu de twee punten die ik aankondigde, kort samen.

Het eerste punt betreft de interpretatie van de woorden "nationale wetgeving" in artikel 51, eerste lid. Volgens de brief is een enge en een ruime interpretatie mogelijk. Een enge uitleg zou meebrengen dat een werk van buitenlandse oorsprong, om voor de nieuwe beschermingstermijnen in aanmerking te komen, direct door de Nederlandse Auteurswet beschermd zou moeten zijn. Bij een ruimere uitleg daarentegen van die woorden zouden daaronder ook de indirect, via de Berner Conventie of de Universele Auteursrecht Conventie, beschermde werken vallen. De uitleg is onder andere van belang voor de aan de hand van artikel 51, eerste lid, te beantwoorden vraag of het recht op een werk van een auteur die onderdaan is van een ander land dan een lidstaat van de Europese Unie, zal herleven.

Het tweede punt heeft betrekking op het vijfde lid van artikel 51. Een misverstand lijkt te zijn gerezen doordat de minister bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer, sprekend over de vraag aan wie herleefde of verlengde rechten toevallen, ook de licentiehouders heeft genoemd. De vraag is of dat correct is en of voortduring van een licentie-overeenkomst realiter niet alleen denkbaar is bij verlengde en niet bij herleefde rechten.

Voorzitter! Mijn fractie zou het op prijs stellen als de minister op deze beide punten terug wilde komen in haar reactie.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! Met belangstelling heeft de fractie van D66 kennis genomen van de schriftelijke ronde en de beantwoording van de door ons gestelde vragen. De meeste onderwerpen zijn nu wel uitgekristalliseerd, ook al zijn wij niet met alle uitkomsten even gelukkig, maar je moet op een gegeven moment de discussie sluiten.

Er is één onderwerp waarover nog niet zo veel discussie heeft plaatsgevonden, en dat is het artikel 45o. Hoe langer men die kwestie beziet, hoe meer misère aan de oppervlakte lijkt te komen. Vandaar dat mijn mondelinge bijdrage slechts over dit artikel zal gaan maar niettemin toch enige pagina's tekst in beslag neemt.

Krachtens de tekst van artikel 45o geniet hij, "die een niet eerder uitgegeven werk voor de eerste maal rechtmatig openbaar maakt" het uitsluitend recht van artikel 1 van de Auteurswet. Twee elementen uit de tekst van artikel 45o verdienen dan opheldering.

  • - Wat wordt er precies verstaan onder "niet eerder uitgegeven werk"? Mag "niet eerder uitgegeven werk" worden uitgelegd als: "niet eerder uitgegeven geschriften"?

  • - Wat wordt bedoeld met: voor de eerste maal rechtmatig openbaar maken?

In het eerste punt, het "niet eerder uitgegeven werk" is het woord "uitgeven" een woord dat specifiek gebruikt wordt in relatie tot geschriften. Niettemin is de werking van artikel 45o naar de letter genomen niet beperkt tot geschriften. Artikel 45o heeft het immers over niet eerder uitgegeven "werk". Onder "werk" wordt in de Auteurswet ieder beschermd werk verstaan, dus ook architectuur, beeldhouwwerk, industriële vormgeving en zo verder. Niettemin lijkt het erop dat bij de voorbereiding van artikel 45o de aandacht het meest gefixeerd is geweest op geschriften in brede zin. Onder geschriften in brede zin versta ik dan alle informatieprodukten die door uitgevers op de markt worden gebracht, zoals ook bladmuziek, de bij geschriften toegevoegde illustraties, tabellen, landkaarten, technische schetsen etcetera.

In relatie tot dergelijke "uitgeefprodukten" lijkt een uitsluitend recht van 25 jaar voor degene die het niet eerder uitgegeven werk voor het eerst openbaar maakt, in het algemeen weinig bezwaarlijk en zelfs mogelijk positief. Grote vragen komen echter op wanneer men de aandacht nadrukkelijk richt op werken, die geen typische uitgeefprodukten zijn. Men kan denken aan archeologische schatten zoals mummies of juwelen; antieke industriële vormgeving zoals keukenspullen, landbouwwerktuigen, ambachtelijke instrumenten en allerlei andere voorwerpen; nog niet uitgegeven voorwerpen van beeldende kunst, zoals nieuw ontdekte Rembrandts. Ongetwijfeld zijn er nog andere voorbeelden aan te halen, maar de hier genoemde voldoen om het probleem aan de orde te stellen.

De geciteerde werken hebben een eigenaardigheid. Die bestaat daarin, dat een groot deel van die werken ofwel te belangrijk is om 25 jaar lang gemonopoliseerd te worden door de vinder, ofwel daarvoor juist niet voldoende belang heeft. Te belangrijk om beschermd te worden zijn werken van zodanig cultuurhistorisch belang, dat aangenomen moet worden dat deze tot het patrimonium behoren van de gemeenschap en onder geen enkele omstandigheid door iemand gemonopoliseerd mogen worden, ook niet voor 25 jaar. Dat laatste is nog onrechtvaardiger, als de vinder iemand is die voor zijn vindersarbeid door de gemeenschap gesubsidieerd is, hetgeen zich in heel wat gevallen zal voordoen. De praktijk lijkt overigens uit te wijzen dat er vaker onuitgegeven sensationele kunstschatten tevoorschijn komen dan onuitgegeven sensationele geschriften. Uitgesloten is dat laatste natuurlijk niet: men denke aan de sensationele vondsten van de Dode-Zeerollen. Ook daar zou een monopolie van 25 jaar voor de vinder, gezien het cultuurhistorisch belang, niet op zijn plaats zijn. Maar omdat dergelijke vondsten bij geschriften incidenteel lijken te zijn en omdat de niet beschermde informatie-inhoud van geschriften eenvoudiger overdraagbaar is dan van ander werk, kan men er uiteindelijk vrede mee hebben. Dat is een eerste reden om bij "niet uitgegeven werk" aan geschriften in brede zin te denken.

Doet men dat niet en laat men artikel 45o alle werken omvatten, dan wordt daardoor ook een ontelbaar aantal voorwerpen meegenomen die niet de moeite van het beschermen waard zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan produkten van industriële vormgeving. Volgens het huidige auteursrecht geldt een voorwerp al gauw als beschermd als ook maar enige aandacht besteed is aan de vormgeving. Dat betekent dat ieder oud gebruiksvoorwerp waarvan niet aantoonbaar is dat het al eerder is "uitgegeven", nu onderworpen kan worden aan een exclusief recht van degene die toevallig op het idee komt om een foto van zo'n voorwerp te maken en, in welk verband dan ook, te publiceren. In veel gevallen zal het voor die mensen zelf een volslagen verrassing zijn. Maar goed, zo'n onverwacht douceurtje is nog leuk te noemen. Veel erger is het dat er een krankzinnige rechtsonzekerheid ontstaat. Iedereen, die vanaf nu een boekje publiceert waarin een foto staat van een oud voorwerp, moet als hij niet kan aantonen dat dat voorwerp al ooit voor 1995 in ander verband is gepubliceerd, er rekening mee houden dat hij met een exclusiviteitsclaim kan worden besprongen door een onbekende meneer X die toevallig zo'n foto na 1995 op meer of minder obscure wijze heeft uitgegeven.

Nu het woord "werk" in ieder geval de mogelijkheid schept om geïnterpreteerd te worden als: niet eerder uitgegeven geschriften in brede zin, moet die mogelijkheid misschien inderdaad maar worden aangegrepen. Anders kan artikel 45o tot bijzonder wonderlijke en pertinent onwenselijke resultaten leiden.

Voorzitter! Ik kom nu bij het punt betreffende het rechtmatig openbaar maken. Vaag is nog steeds wat moet worden verstaan onder het begrip "rechtmatige openbaarmaking" in artikel 45o. Naar geldend recht is een publikatie van onbeschermd materiaal – en voor de openbaarmaking ex artikel 45o is het materiaal immers onbeschermd – altijd rechtmatig. Een uitzondering zou wellicht kunnen worden aangenomen wanneer het gepubliceerde materiaal op arglistige wijze is verworven tijdens gefingeerde onderhandelingen, of buiten onderhandelingen door spionage, omkoping, diefstal of andere unfaire middelen. De vraag is dan nog of publikatie zelfs in die gevallen wel per definitie onrechtmatig moet zijn. Het betekent immers, dat vinders die hun vondst geheim kunnen houden, vóór de publikatie meer bescherming genieten dan vinders die een werk aan het licht hebben gebracht dat door zijn aard niet of nauwelijks aan het publieke oog onttrokken valt te houden. De memorie van antwoord wekt evenwel de indruk dat openbaarmaking ook nog in andere gevallen onrechtmatig kan zijn. Dat doet zij door niet naar het recht van de ongeoorloofde mededinging te verwijzen maar naar het vermogensrecht in het algemeen. In dat verband wordt dan naast de vinder ook in het bijzonder de eigenaar genoemd en wordt verwezen naar de gerechtigdheid tot de zaak. Daardoor wordt de indruk gewekt, dat publikatie ook onrechtmatig kan zijn doordat zij, los van de hierboven genoemde omstandigheden, strijdig is met een recht van de eigenaar. Aldus wordt als het ware een extensie van het eigendomsrecht tot een quasi-intellectueel eigendomsrecht mogelijk gemaakt. Dat is zeer ingrijpend. Een dergelijke extensie van eigendomsrecht tot quasi-intellectueel eigendomsrecht is, helaas, al eens een keer door de Hoge Raad beoordeeld in het arrest KNVB/NOS. De vraag was of de NOS een vergoeding moest betalen aan de KNVB voor de uitzending van het radioprogramma "voetbalflitsen langs de lijn". De Hoge Raad besliste dat de KNVB geen monopolie had op sportwedstrijden, maar niettemin een vergoeding kon bedingen door als eigenaar van de stadions zijn termen te stellen in een met de NOS te sluiten overeenkomst. De vindplaats van deze uitspraak is: HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 310. De vraag is of de Hoge Raad hier niet de duivel uitdrijft met Beëlzebub. Het eigendomsrecht als basis voor een quasi-informatiemonopolie? Het is een ongerijmdheid die heel wat onverwachte consequenties kan hebben. Het verdient absoluut geen aanbeveling om de gedachte dat eigendomsrechten ook een opstap zijn voor intellectuele eigendomsrechten, nu tot een soort rechtsbeginsel te verheffen door aan de gelegenheidsoplossing van de Hoge Raad een dubbelzinnigheid van de wetgever toe te voegen. Daarom is wenselijk dat de minister duidelijk bevestigt, dat de verwijzing in de memorie van antwoord naar het vermogensrecht niet betekent dat het eigendomsrecht op zichzelf ook een quasi-intellectueel eigendom kan verschaffen. Het is in ieder geval wenselijk dat de minister iets meer inzicht verschaft in het begrip "rechtmatige openbaarmaking". Dat wordt nu verder toegelicht.

Als het eigenlijke recht van artikel 45o pas ingaat na de publikatie, moet men niet via het begrip rechtmatige openbaarmaking al een vergelijkbare bescherming bieden vóór de publikatie. Vóór de publikatie is er dus in beginsel geen bescherming. Het woord "rechtmatig" moet dan op iets anders slaan. Wij stellen voor het artikel zodanig uit te leggen, dat de onrechtmatigheid niet voortvloeit uit inbreuk op rechten, maar uit onrechtmatig handelen; namelijk handelen waarbij, gezien alle omstandigheden, de vinder of eigenaar op een unfaire manier het gras voor de voeten wordt weggemaaid. "Gezien alle omstandigheden" betekent dat er ook situaties zullen zijn, waarin de publikatie niet onrechtmatig is tegenover vinder of eigenaar. Het zou daarom nuttig zijn als de minister kan bevestigen, dat de woorden "rechtmatige openbaarmaking" beduiden, dat openbaarmaking onrechtmatig is indien de eigenlijke vinder redelijkerwijs nog niet de gelegenheid gehad heeft om zelf de vondst openbaar te maken. Een en ander moet wel gericht zijn op openbaarmaking op een voldoende schaal om zeker te stellen dat alle geïnteresseerden voor een redelijke prijs van de vondst kennis kunnen nemen. Openbaarmaking is ook onrechtmatig indien de openbaarmaker weet of had kunnen weten dat, toen hij met de voorbereidingen van de openbaarmaking een aanvang nam, ook de vinder zelf of iemand die handelde met zijn medeweten en/of toestemming, reeds voorbereidingen had getroffen voor een dergelijke openbaarmaking.

In de visie van D66 is de beste oplossing, als artikel 45o alleen maar het vinden als zodanig beschermt, indien en voor zover dat leidt tot openbaarmaking. Met andere woorden: als het ware deel uitmaakt van de kosten, moeite en voorbereidingen die samenhangen met uitgeven. Die oplossing sluit bovendien aan bij wat ook reeds geldt voor de zogenaamde "geschriftenbescherming" in het auteursrecht. Die krijgt men alleen maar, als de geschriften "zijn openbaar gemaakt of zijn bestemd om openbaar gemaakt te worden". Ik verwijs naar een uitspraak van de Hoge Raad van 25 juni 1965, NJ 1966, 116.

Een dergelijke interpretatie is juridisch goed te verbinden met het begrip "rechtmatig openbaar maken" dat in de memorie van antwoord is vooropgesteld. Men zou er dan van uit moeten gaan dat het vinden de eerste stap is die tot mededeling aan het publiek – openbaarmaking dus – moet voeren. Vanaf de dag dat de openbaarmaking is geschied, worden de vindersinspanningen mede door het recht van artikel 45o omvat en beloond. Maakt een ander dan de vinder zònder diens toestemming openbaar voordat de vinder zelf redelijkerwijs in de gelegenheid is geweest dat te doen, dan "kannibaliseert" zo iemand de op openbaarmaking gerichte inspanningen van de vinder en is zijn openbaarmaking niet rechtmatig. Maar maakt de vinder geen aanstalten om zijn vondst openbaar te maken of voert hij een beleid waardoor bewust een deel van de markt verstoken blijft van de mogelijkheid om tegen een redelijke tegenprestatie van de vondst kennis te nemen, dan is de openbaarmaking door de derde wèl rechtmatig. De vindersinspanningen op zich maken dan niet deel uit van het "openbaarmakingscomplex" dat artikel 45o beoogt te beschermen.

Kwalificeert men daarentegen publikaties als onrechtmatig op grond van het enkele feit dat de eigendomsrechten van de zaken berusten bij een derde, dan wordt de eigendom een quasi-intellectuele eigendom. Dit onzes inziens zeer bedenkelijk verschijnsel doet zich al op ruime schaal voor in de museumwereld. Musea staan het fotograferen van stukken uit hun collectie ten behoeve van publikaties niet toe. Dat is begrijpelijk. Zij stellen daarvoor dia's of ander materiaal beschikbaar. Voor het gebruik daarvan moet men dikwijls hoge royalty's betalen. Het gevolg daarvan is, dat het afdrukken van afbeeldingen uit het openbaar kunstbezit voor een uitgave met een hoge publieksoplage wel betaalbaar blijft, maar voor serieus wetenschappelijk werk in een beperkte oplage soms erg duur wordt. Dat kan toch niet de bedoeling zijn van openbaar kunstbezit? Maar op grond van het voorliggende wetsvoorstel kan een en ander nog verergeren. Bibliotheken en musea kunnen hun volledige collecties nu gaan nachecken op nog niet eerder uitgegeven werk. Dat werk komt onder embargo. Het museum bepaalt zelf door wie en wanneer het werk voor het eerst mag worden uitgegeven. Als dat op een commercieel intelligente manier gebeurt, is hiermee een reusachtig reservoir van quasi-intellectuele eigendom voor musea en bibliotheken geschapen, dat de vrije informatieverspreiding en het vrije onderzoek potentieel ernstig kan belemmeren. Dat is niet de bedoeling van uit algemene middelen gefinancierde collecties van kunst en wetenschap.

De eis, dat iedere openbaarmaking pas rechtmatig is indien men toestemming heeft van de eigenaar van de zaak, is niet alleen maatschappelijk onwenselijk maar ook juridisch twijfelachtig. Exclusieve rechten – en dus zeker een "gewoon" eigendomsrecht dat wordt aangewend om de doorgifte van informatie aan iemands willekeur te onderwerpen – dienen hun grens te vinden in de door artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 van Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten gegarandeerde informatievrijheden. Mede door de spanning met het grondrechtelijke beginsel van de informatievrijheid stuurde de Hoge Raad er in de zaak KNVB/NOS op aan, dat de KNVB slechts aanspraak had op een redelijke vergoeding. Als de minister echter stelt dat openbaarmaking onrechtmatig tout court kan zijn tegenover degene die tot de zaak gerechtigd is, lijkt dat te wijzen op een verbodsrecht. Ons standpunt blijft, dat enkel vinderswerk of vindersgeluk niet tot bescherming mag leiden.

Voorzitter! Nog een laatste vraag met betrekking tot artikel 45o. Is het assimilatiebeginsel van de Berner Conventie op dit artikel van toepassing? Betekent dit, dat publikatie van enig in dat artikel bedoeld materiaal waar ook ter wereld, naar Nederlands recht aan degene die het publiceert in Nederland een uitsluitend recht verschaft? Is het denkbaar dat ontwikkelingslanden, waar cultureel erfgoed onder staatstoezicht wordt gepubliceerd, misbruik van recht zouden kunnen maken door publikatie in Nederland te verbieden, en hier te lande alleen toegankelijk te maken via in eigen land gedrukte, hier te lande voor peperdure vergoedingen te verwerven staatsuitgaven? Is het voorts denkbaar dat artikel 45o indirect mogelijkheden verschaft om een in sommige landen gepropageerde en in enkele landen zelfs erkend "auteursrecht op folklore" althans in bepaalde opzichten ook hier te lande in te roepen, doordat men bijvoorbeeld een exclusief recht verwerft op de publikatie van foto's van bepaalde folklorekleding of folkloregebruiksvoorwerpen? Kan de minister in dit verband aangeven of een dergelijk gebruik van de door artikel 45o verschafte bevoegdheid onder Nederlands recht een misbruik van bevoegdheid kan opleveren en, zo ja, onder welke voorwaarden?

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Jurgens die zijn maiden-speech uitspreekt.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Een zekere maagdelijkheid is bij nieuwe leden blijkbaar aanwezig, niet altijd wat hun opvattingen betreft. Het onderwerp waarover wij vandaag spreken, is een voorbeeld van wetgeving die noch door de regering noch door de Staten-Generaal gewenst is. Het is het resultaat van een meerderheidsbeslissing in de Raad van ministers van de toenmalige EEG. De verlenging van het auteursrecht van vijftig naar zeventig jaar is naar Nederlandse begrippen buitensporig lang. Het is een typische overwinning van de Europese auteursrechtlobby. Om een willekeurig cultuur-historisch voorbeeld te noemen. Ik meen dat Thomas Mann zijn Buddenbrooks schreef op de zeer jonge leeftijd van 19 jaar. Hij is zestig jaar later gestorven. Met deze regeling in de hand zouden, 130 jaar na het tot stand komen van Buddenbrooks, de uitgever Rowohlt en de maatschappijen die Rowohlt hebben overgenomen in het kader van de mediaglobalisering, kunnen profiteren van de opbrengsten van Buddenbrooks. Thomas Mann heeft namelijk toen hij jong was en geen geld had de rechten overgedragen aan zijn uitgever Rowohlt. Ik verwacht niet dat er ergens in ons rechtssysteem een dergelijk buitensporig recht in private handen is.

Toch hebben onze Europese bondgenoten tot zoiets beslist en wij moeten ons als minderheid daarbij neerleggen. Ik begrijp zeer wel dat de heer Holdijk, gelet op de opvattingen van zijn fractie over de Europese samenwerking, dit punt als een mooi voorbeeld ziet van een gelegenheid waarbij Nederland het hoofd moet buigen voor de mindere wijsheid van de andere lidstaten.

Hoe het ook zij, voorzitter, het wetsontwerp ligt voor ons. De minister heeft het ingediend en gedacht dat het op 1 juli 1995 afgerond zou zijn, zodat het geldend recht zou kunnen worden. De heer Hirsch Ballin heeft ons zeer goed duidelijk gemaakt, dat dit niet kan. Ik meen dat de minister intussen al novelleachtige bewegingen aan het maken is. Als dit zo is, wil ik aan het voorgaande iets toevoegen, zodat dit bij het opstellen van de novelle betrokken kan worden.

Overigens verbaast het ook mij, dat in een tijdperk van automatisering met eenvoudige computerprogramma's het nog mogelijk is dat termijnen worden overschreden. Zelfs het eenvoudigste advocatenkantoor heeft een computerprogramma in huis dat de confrères erop wijst, wanneer mogelijk een belangrijke termijn ten einde loopt. Nu zijn die termijnen, zoals de minister op grond van haar ervaringen in haar vorige ambt weet, soms fataler dan deze. Nu is deze Kamer en die aan de overzijde bereidwillig en willen zij ervoor te zorgen dat de novelle hier straks snel behandeld kan worden. Als die bereidwilligheid er niet zou zijn geweest, dan zou ook hier sprake zijn van een fatale termijn. Mijn vraag: wanneer zou een behoorlijk computerprogramma op de afdeling Wetgeving van Justitie kunnen worden geïnstalleerd opdat de termijnproblemen zich niet meer hoeven voor te doen?

Overigens kan ik mij in belangrijke mate aansluiten bij de woorden van collega Hirsch Ballin. Ik sprak van buitensporige bescherming. De heer Hirsch Ballin had het over de maatschappelijke functie van het auteursrecht. Met wat hij daarover zei, kan ik geheel instemmen. Ik vind ook dat wij eens moeten nagaan of het auteursrecht wel op deze wijze, nu het een puur economisch goed dreigt te worden en het in handen van mediaconcentraties kan komen, nog dezelfde bescherming zou moeten hebben.

Mevrouw Vrisekoop heeft vlak voor mij een dermate doorwrocht wetenschappelijk betoog gehouden dat ik, ondanks mijn beroepsdeformatie aarzel hier te spreken over artikel 45o. Het trof mij zeer dat zij het voor mij zeer belangrijke arrest-KNVB/NOS citeerde. Namens een van beide partijen trad ik destijds op en daarbij wist ik een redelijke vergoeding aan de KNVB te beperken.

Voorzitter! De minister dient een novelle in. Over artikel 45o is reeds gesproken, maar niet over het feit dat in dat artikel een wetstechnische fout is geslopen. Dat is gebeurd in een merkwaardige periode. Die lag tussen de aanneming van amendementen in de Tweede Kamer en het doorgeven van het gewijzigd voorstel van wet aan deze Kamer. Het gaat mij nu om de amendementen 11 en 12 en de oorspronkelijke tekst, het huidige artikel 45o met drie leden. Beide amendementen waren niet op elkaar afgestemd. Het is in de Tweede Kamer in zo'n geval de gewoonte dat na afloop van de stemming de voorzitter formeel alles aan elkaar breit. Eigenlijk doet de griffie dat natuurlijk. Maar in dit geval is er duidelijk een fout gemaakt, want het derde lid verwijst alleen naar het eerste lid. Het tweede lid had echter ook naar het derde lid moeten verwijzen. Bij de samenstelling is dus een fout gemaakt. Staatsrechtelijk gezien zou het interessant zijn om vast te stellen wat een dergelijke fout betekent. Is er vanwege het feit dat de voorzitter van de Tweede Kamer heeft vastgesteld dat het wetsontwerp "in deze vorm" is aangenomen, sprake van geldend, parlementair recht? Of kunnen wij zeggen: nee, de voorzitter heeft het in elkaar schuiven van de amendementen van de Tweede Kamer verkeerd doen verrichten en de tekst die nu voor ons ligt is niet de tekst die de Tweede Kamer heeft vastgesteld? Als ik de tweede, en voor mij zeer wenselijke, stelling als uitleg zou accepteren, is hier sprake van een misdruk en is op dit punt geen novelle noodzakelijk. Dan is overleg tussen de voorzitter van deze Kamer en zijn collega aan de overzijde van belang. Als er niet sprake is van een misdruk, wil ik de minister verzoeken om bij de novelle die zij voorbereidt dit punt mee te nemen, zoals dat in modern jargon heet.

Ik complimenteer de minister vanwege de manier waarop zij in de memorie van antwoord een juiste uitleg aan dit artikel geeft. Maar naar mijn gevoel is dat een uitleg die niet redelijkerwijs met de tekst van het artikel in overeenstemming is te brengen. Hierop hebben wij al in het voorlopig verslag gewezen. Straks zal de rechter kijken naar de tekst en niet naar de uitleg. Daarom is dit misschien het goede moment om artikel 45o ook op dit punt bij te werken.

Voorzitter! Ten slotte: de heer Holdijk heeft al verwezen naar de brief van BUMA/Stemra. Naar ik begrijp is die brief ook bij de minister bekend. Het viel mij op dat in een Nederlandse wet werd verwezen naar het begrip "nationale wetgeving". Ik vraag mij af of dat ook elders in onze wetgeving voorkomt. Als dat zo is zouden wij namelijk allemaal hierover na moeten denken. Gelet op het gestelde in de Grondwet, zijn wij sinds 1983 zeer zorgvuldig bezig bij het gebruik van het woord "wet". Aan de orde zijn dan de vragen: wanneer is er sprake van wet in formele zin en wanneer is er sprake van wet in materiële zin? Als in artikel 51 het begrip "nationale wetgeving" wordt gebruikt, bedoelen wij dan nationaal geldend recht? Als dat zo is, is er een ruime uitleg. Of bedoelen wij: wetgeving in formele zin? Het laatste zou het meest voor de hand liggen. In Nederland vindt namelijk wetgeving alleen plaats door samenwerking tussen de Koning en de Staten-Generaal. Als wij echter een ruime betekenis aan dit begrip toekennen en het zien als "nationaal geldend recht", is mijn vraag: waarom gebruiken wij die term dan niet, want die is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar? Dus als de minister toch aan het novelleren is, voor zichzelve en het wetsontwerp, geef ik haar in overweging om ook in artikel 51 de woorden "nationale wetgeving" te vervangen door een woord dat ondubbelzinnig weergeeft wat de bedoeling van het wetsvoorstel is. Dan zou de heer Holdijk op zijn wenken worden bediend.

De voorzitter:

Mag ik u als eerste gelukwensen met uw maiden-speech? Eigenlijk is het slechts gedeeltelijk een maiden-speech. Eerder heeft u namelijk in deze Kamer als lid van de verenigde vergadering de wijziging van het Reglement van orde besproken. Ik herinner mij dat nog zeer levendig, omdat wij bij die gelegenheid de degens kruisten.

U brengt mee zowel een brede en heel diverse partijpolitieke ervaring – u heeft weleens opgemerkt, dat alle partijen waar u eerder lid van was, zijn opgeheven – als maatschappelijke kennis; zowel maatschappelijke betrokkenheid als relativeringsvermogen. Dat laatste blijkt uit uw humor. U bent een tegenstander van alle ismen en alle dogma's, maar u bent heel fel als de democratie in gevaar of in diskrediet wordt gebracht. Daarom beschouwt u het parlementslidmaatschap als het hoogste ambt – u zegt er altijd direct bij: met uitzondering van dat van staatshoofd – in een democratie. Op grond daarvan bent u pleitbezorger van een betere controle op het Europees beleid. Daarom was deze maiden-speech u misschien op het lijf geschreven. Ik heb er in ieder geval twee nieuwe uitdrukkingen aan overgehouden: novelle-achtige bewegingen en novelleren. Ik dank u ook voor deze bijdrage aan de Nederlandse taal.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Aansluitend op de interventie van de heer Jurgens, maak ik allereerst een korte opmerking over de verwijzing in artikel 45o. Ik vraag mij af of de verwijzing naar het eerste lid van artikel 45o die naar het tweede lid niet impliceert, omdat het tweede lid een uitspraak doet over het in het eerste lid omschreven recht. Ik kan mij er evenwel volstrekt mee verenigen dat hier nog eens over nagedacht wordt.

Mijn fractie heeft niet meegedaan aan de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel, omdat zij destijds, na de behandeling in de Tweede Kamer, geen opengebleven vragen hierover had en evenmin van plan was om zich hiertegen te keren. Dat neemt niet weg dat wij dit voorstel met gemengde gevoelens hebben ontvangen. Het is een typisch voorbeeld van een wetswijziging die ons door Europees recht wordt opgedrongen en waar wij eigener beweging niet aan zouden zijn begonnen. Ik sluit mij kortheidshalve aan bij wat de heren Hirsch Ballin en Jurgens hierover hebben opgemerkt. Ik kan meedelen dat mijn fractie er niet over gepiekerd zou hebben om zich met de verlenging van de beschermingsduur van het auteursrecht tot zeventig jaar na het overlijden van de auteur te verenigen, wanneer de richtlijn Nederland niet zou hebben opgedragen om de Auteurswet in die zin te wijzigen.

Het is verleidelijk om in dit verband een beschouwing over het tot stand komen van Europees recht en onze invloed daarop te houden. Maar ik zal aan die verleiding weerstand bieden, omdat een ander onderwerp reeds aanleiding geeft tot enkele algemene beschouwingen die niet direct op het onderwerp van deze wet betrekking hebben, zij het helaas wel op het voorstel zelf. Ik kom daar zo meteen op terug. Eerst wil ik nog melden dat de wijze waarop de verlenging van de beschermingstermijn tot zeventig jaar – zoals gezegd, betreuren wij die op zichzelf – in dit voorstel van wet gestalte heeft gekregen, op zichzelf geen bezwaren oproept bij ons. Hetzelfde geldt voor de verwerking van de overige in de richtlijn geregelde onderwerpen. Het voorstel kan dus in beginsel op onze instemming rekenen.

Intussen zijn er nog enkele vragen gerezen. In het bijzonder heeft BUMA/Stemra zich tot ons gewend met enkele vragen over de uitleg. Het is nuttig dat die vragen aan de orde komen. Ik sluit mij aan bij wat de heer Holdijk hier als eerste over gezegd heeft. Ik wil mij ook beperken door te refereren aan de brief. Voor een goed begrip van onze nazaten van wat wij hier besproken hebben, is het wellicht nuttig dat die brief als noot aan de Handelingen wordt gehecht. Anders is wat wij hier zeggen, wellicht niet zo erg begrijpelijk.

De voorzitter:

Ik neem aan, dat tegen het opnemen van een noot in de Handelingen inzake de uitleg van de Auteurswet geen bezwaren bestaan.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.) 1

De heer Heijne Makkreel (VVD):

In de brief worden enkele vragen gesteld. Ik moet zeggen dat ik de eerste vraag eigenlijk niet helemaal begrijp. Die vraag gaat over gevallen waarin niet van een directe bescherming sprake is. Er wordt een voorbeeld gegeven dat, naar het mij voorkomt, juist wel een geval van directe bescherming is. Maar goed, dat buiten beschouwing gelaten, zou ik er voorstander van zijn dat die begrippen toch op een wat beperkte manier worden uitgelegd tegen de achtergrond van de gedachte dat wij de uitbreiding van de bescherming die wij hier node aanvaarden, dan ook niet verder moeten laten gaan dan echt noodzakelijk is.

Wat de positie van de licentiehouders betreft, sluit ik mij aan bij hetgeen de heer Holdijk hierover gezegd heeft. Kortheidshalve beperk ik mij tot de opmerking dat ik er zelf bijzonder weinig voor zou voelen om de licentie van rechtswege te laten herleven. Ik wacht echter graag eerst het antwoord van de minister af op elk van de vragen.

Ik kom toe aan het onderwerp waaraan de beschouwing die ik aan het begin van mijn verhaal al aankondigde, zal worden vastgeknoopt. Dat is de door collega Hirsch Ballin aan de orde gestelde kwestie rond de ingangsdatum. Het voorstel, zoals het er nu ligt, zegt in artikel III kortweg: deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli 1995. En die datum is inmiddels ruim drie maanden overschreden, terwijl de wet nog niet in werking is. Nu zijn er dus twee vragen. De eerste vraag is of aan deze wet terugwerkende kracht kan worden gegeven. De tweede vraag is of, als dat kan, dit op die manier geformuleerd kan worden. Ik begin met de tweede vraag. Ik sluit mij op dat punt kortheidshalve ook aan bij wat de heer Hirsch Ballin hierover gezegd heeft. Ik constateer dat dit eenvoudig in strijd is met de elementaire logica en dat het dus niet kan. De juiste formulering van een inwerkingtredingsbepaling die aan de wet terugwerkende kracht wil geven, is dat de wet in werking treedt met ingang van datum X – dat is dan een nog niet verstreken datum – en dat zij terugwerkt tot datum Y, de beoogde ingangsdatum. In het verleden zijn er precedenten geweest waarbij in het voorstel van wet alternatieve formuleringen werden gegeven, afhankelijk van de vraag of het voorstel voor dan wel na de beoogde invoeringsdatum het Staatsblad zou bereiken. Ook dat is een logisch correcte werkwijze.

Dit voorstel deugt dus niet. Wij kunnen ons de vraag stellen of dat zo erg is dat het reeds daarvoor aangehouden moet worden. Alvorens daarover na te denken, ga ik eerst over op de eerste vraag, namelijk of aan de hier voorgestelde wet terugwerkende kracht kan worden gegeven. Het antwoord op die vraag is: neen, dat kan niet. Ook wat dat betreft, sluit ik mij aan bij wat de heer Hirsch Ballin gezegd heeft. Overtredingen van de Auteurswet zijn bij, uit mijn hoofd gezegd, artikel 31 van de Auteurswet strafbaar gesteld. Wij kunnen niet met terugwerkende kracht een strafbaar karakter toekennen aan handelingen die, wanneer zij vandaag worden gepleegd, niet strafbaar zijn. Dat is in strijd met de elementaire beginselen van het strafrecht die ook door verdragen beschermd worden.

Ik ga iets verder dan de heer Hirsch Ballin. Ik denk namelijk dat wij er niet zijn met een bepaling die alleen de strafbaarheid er uithaalt. Dit is natuurlijk wel mogelijk door kortweg te stellen dat artikel 31 niet van toepassing is op handelingen gepleegd tussen dan en dan. Daarmee zijn wij er echter nog niet. Wij hebben namelijk ook te maken met de verhoudingen tussen burgers onderling. Ik denk dat wij ook niet mogen bewerkstelligen dat een handeling van een willekeurig individu die vandaag op basis van de Auteurswet volstrekt legaal is en geen enkele verplichting tegenover wie dan ook in het leven roept, met terugwerkende kracht een zodanig stempel krijgt dat deze handeling achteraf plotseling wel verplichtingen ten opzichte van derden in het leven roept. Ik denk dat de consequentie van deze zaak is dat niet alleen in artikel III de bepaling van de ingangsdatum moet worden aangepast, maar dat in het gehele voorstel overal waar 1 juli 1995 staat, dit zal moeten worden vervangen door de ingangsdatum die de wet uiteindelijk zal krijgen. Het komt mij voor dat de minister daartoe ten spoedigste met een novelle zal moeten komen en dat wij in de tussentijd de behandeling van dit voorstel zullen moeten aanhouden. Ik heb overigens met genoegen het gerucht vernomen dat de minister al bezig is met die novelle. Ik hoor dit graag bevestigd.

Voorzitter! Hiermee kom ik toe aan die aangekondigde algemene beschouwing. Die gaat dus over de formulering van ingangsbepalingen in voorstellen van wet in het algemeen. Een- en andermaal zijn wij geconfronteerd met problemen, veroorzaakt door wetteksten waar verstreken ingangsdata in stonden. Ik begrijp de hardnekkigheid niet waarmee departementale wetgevingsafdelingen – ik spreek dan bepaald niet alleen over het departement van Justitie – zich steeds weer bezondigen aan het noemen van een vaste datum in de wet. Dat de aanwijzingen voor de wetgevingstechniek, in het bijzonder aanwijzing 178, dat toelaten, is wat mij betreft geen argument. Er hoeft geen datum genoemd te worden en dan volgt de ingangsdatum op grond van de algemene regel van de Bekendmakingswet uit de staatsbladdatum. Als tegen die inwerkingtreding op een betrekkelijk korte termijn bezwaar bestaat, is er de mogelijkheid van koppeling aan staatsbladdatum in algemene termen. Dat kan zelfs op een eerdere datum dan volgens de Bekendmakingswet het geval zou zijn of juist een latere, een bepaald aantal dagen na de datum dat het in het Staatsblad is verschenen.

Verder is er de mogelijkheid van inwerkingtreding op bij Koninklijk Besluit te bepalen datum. Er zijn dus legio acceptabele mogelijkheden. Ook is er de mogelijkheid van terugwerking met de formulering die ik zojuist al aangaf, dit dan op voorwaarde dat het onderwerp van de betrokken wet terugwerking toelaat. Er is dus geen enkele reden om een vaste ingangsdatum in de wettekst te zetten. Waarom gebeurt het dan toch telkens weer? Waarom gebeurt het telkens weer, ook in gevallen waar de betrekkelijk beperkte nog beschikbare behandelingsduur de mogelijkheid geeft dat bij een niet al te strikte bewaking van de termijn wij over de datum heen gaan? Als het erom gaat de procedure onder druk te zetten, constateer ik dat het in dit geval in ieder geval averechts werkt. Als de inwerkingtreding correct geformuleerd was, zou deze wet over enkele dagen in werking kunnen treden. Ik denk dat een optimistische schatting van de datum die wij nu halen ongeveer uit zal komen op 1 februari. Het is wellicht goed erop te wijzen dat een externe reden om een ingangsdatum op niet al te lange termijn te hebben, zijn werking ter versnelling van de procedure ook wel heeft, wanneer die op een andere wijze aan de Staten-Generaal wordt meegedeeld dan in de wettekst zelf.

Mijn fractie is dan ook van oordeel dat het noemen van een vaste datum van inwerkingtreding in de overgangsbepaling van een voorstel van wet behoort te worden verboden en dat aanwijzing 178, onder a, dient te worden geschrapt, omdat daaraan onnodige risico's zijn verbonden, terwijl er geen enkel reëel voordeel tegenover staat. Wat wel kan, is de alternatieve bepaling – als men het op prijs stelt dat er toch iets in de wet staat – dat de wet op een bepaalde datum in werking treedt, maar dat, mocht de wet in een Staatsblad worden geplaatst dat na deze datum verschijnt, hij met ingang van een daarna te bepalen datum in werking treedt.

De heer Jurgens (PvdA):

De heer Heijne Makkreel heeft de uitgesproken opvatting dat het nooit in de wet zou moeten staan. Ik kan mij echter voorbeelden voorstellen, waarbij de Staten-Generaal er iets aan gelegen is om de regering te dwingen. In zijn voorstel zou het dan bij amendement moeten worden ingebracht. Ik ken wetsvoorstellen die beide Kamers zijn gepasseerd en vervolgens in de la van de minister zijn blijven liggen, omdat hij geen zin had om ze in te voeren. Een wetsvoorstel waar ikzelf initiatiefnemer van was, is door minister Van Agt in zijn bureaula gelegd, waarschijnlijk zonder het bekende briefje met "heden" erop of misschien met "overmorgen" erop. Het duurde toen enige tijd voordat kamervoorzitter Vondeling hem zover kreeg dat hij aan de Kamer verklaarde waarom een door beide Kamer aanvaard wetsvoorstel niet aan de Koningin ter tekening was voorgelegd. De heer Heijne Makkreel geeft dus iets uit handen door het open te laten en de regering te laten beslissen. Het werd destijds als een belangrijke mogelijkheid voor de Kamer beschouwd. Hoe zou hij dat willen oplossen?

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Ik meen dat wij dat kunnen oplossen door de controle die de Kamer altijd uitvoert, door de minister ter verantwoording te roepen voor zijn gedrag. Ook wanneer die datum in de wet staat en de minister het eenvoudig niet doet, zit je met dat probleem. Dan is alsnog een situatie gecreëerd waarin de wet niet meer ogenblikkelijk in het Staatsblad kan worden geplaatst, omdat dan eerst een novelleprocedure moet worden gevolgd. Ik zie er dus onder geen enkele conditie een voordeel in. De inwerkingtredingsbepaling conform aanwijzing 178, onder a – deze wet treedt in werking met ingang van 1 september 1989, zo staat hier als voorbeeld – zal altijd moeten worden ingepakt met de conditie "als het Staatsblad waarin deze wet geplaatst wordt eerst na die datum verschijnt, treedt hij in werking twee dagen nadat hij in het Staatsblad is verschenen, met terugwerkende kracht tot ..." De bepaling die hier staat deugt echter niet, want die kan zorgen voor het soort onaangename situaties als waar wij nu in zitten en die alleen maar leiden tot een vertraging van de inwerkingtreding. Dat is het probleem.

Voorzitter! Mijn fractie is niet echt blij met dit voorstel – ik hoop dat ik dat duidelijk heb gemaakt – maar zal het aanvaarden nadat het effect met betrekking tot de invoeringsdatum is gerepareerd. Wij nodigen de minister uit dat ten spoedigste te doen. Een voorstel van orde om de afhandeling van dit voorstel niet vandaag te doen plaatsvinden, zullen wij dan ook steunen. Op de enkele vragen die wij hebben gesteld, wachten wij de antwoorden met belangstelling af.

De vergadering wordt van 14.50 uur tot 15.10 geschorst.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! In eerste termijn zijn er ontzettend veel vragen gesteld. Ik hoop dan ook dat ik bij de beantwoording niets vergeet. Mocht dat toch het geval zijn, dan hoor ik dat graag in tweede termijn.

De richtlijn van de EG heeft de harmonisering van de duur van het auteursrecht tot doel. De motivering is de goede werking van de interne markt. De Nederlandse regering is van mening dat die harmonisering een prima gedachte is. Echter, wanneer dit moet uitmonden in een verlenging tot zeventig jaar, vinden wij dat minder. Helaas, de meerderheid in Brussel dacht er anders over. Uiteindelijk is dit wel het resultaat geworden.

Voorzitter! Deze richtlijn heeft een zeer kleine bandbreedte voor implementatie van nationale wetgeving. Één van de onderdelen van het auteursrecht wordt erin geregeld. De heer Hirsch Ballin heeft gelijk dat auteursrecht meer economisch getint wordt naarmate er meer Europese richtlijnen bij betrokken worden. De oorspronkelijke bedoeling van het auteursrecht is de bescherming van de rechten van de auteur. Het doel van de richtlijn is een goede werking van de interne markt en dat is al een economisch uitgangspunt. Het is waar dat er marktposities in het geding zijn. Er zijn uitgevers en producenten bij betrokken. Er gaat ongelooflijk veel geld in om en de auteur wil nog wel eens uit het gezichtsveld verdwijnen. Dat is ook mijn probleem met dit soort wetgeving, maar het is nu eenmaal zo. Dit neemt niet weg dat wij bij de behandeling van dit soort voorstellen in Brussel wel met een dergelijke opvatting rekening zullen houden.

De verplichte ingangsdatum is 1 juli 1995. Dat is de reden waarom die datum ook in dit wetsvoorstel is opgenomen. Ik heb alle verwijten aan het adres van mijn departement gehoord. Ik vind het een beetje jammer dat het zo gelopen is. Wij zijn misschien wat optimistisch geweest, denkende dat dit wetsvoorstel tijdig de parlementaire behandeling zou doorlopen. Wij hadden graag gewild dat deze wet op 1 juli 1995 in werking zou treden. Het is niet verplicht, een ingangsdatum in wetgeving op te nemen. Het is echter wel gebruikelijk, maar het gaat dikwijls mis. Dit is dus geen goede zaak.

Ik heb een novelle bij de ministerraad ingediend die aanstaande vrijdag behandeld zal worden. Ik neem aan dat die novelle de procedure zeer snel zal kunnen doorlopen, zodat er niet al te veel tijd verloren gaat.

De heer Hirsch Ballin heeft terecht de kwaliteit van de EG-regelgeving aan de orde gesteld. Dit heeft niet alleen te maken met dit auteursrecht, maar ook met de regelgeving in het algemeen. Het rapport van de commissie-Koopmans handelt hier ook over. Ik ben erg blij met dat rapport omdat er een weg wordt aangegeven waarlangs wellicht verbetering mogelijk is. Ik heb ook begrepen dat dit rapport bij enkele andere lidstaten in goede aarde is gevallen. Vervolgens is het probleem dat wij er iets mee moeten doen.

Het standpunt van de regering omtrent de aanbevelingen is neergelegd in een brief over marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit in het algemeen. Deze brief is op 11 juli 1995 naar de Tweede Kamer gestuurd en is ook verschenen als begrotingsstuk.

Invoering van deze wet geschiedt niet met terugwerkende kracht. Het probleem van het strafrecht geldt hier niet. Het nieuwe recht is van kracht vanaf de ingangsdatum.

De heer Holdijk vroeg zich af of door de verlenging van de werkingsduur er automatisch rechten aan licentiehouders toevallen. Dat is niet zo. Met de verlenging wordt alleen geregeld aan wie de rechten toekomen. Licentiehouders hebben te maken met een contractueel overleg tussen partijen

Mevrouw Vrisekoop heeft gesproken over artikel 45o. Dit artikel is voorgeschreven in de richtlijn en het is bedoeld als beloning voor mensen met speurzin, wetenschappelijke instituten etcetera.

In de Tweede Kamer is aan het eerste lid de zinsnede toegevoegd "niet eerder uitgegeven werk". Mevrouw Vrisekoop is ingegaan op de betekenis daarvan. Het woord "uitgeven" geeft de beperkte werkingssfeer aan. Hierdoor wordt ook het begrip "werk" beperkter, hoewel het om meer kan gaan dan alleen om geschriften. Vervolgens vroeg mevrouw Vrisekoop zich af of er ook auteursrecht op folklore moet rusten. Voorzitter! Het criterium is dan of folklore een werk is dat uitgegeven kan worden. Meestal dus niet, maar het hangt af van het soort folklore.

Onrechtmatige openbaarmaking is niet alleen aan de orde wanneer het gaat over diefstal, omkoping of spionage. Het kan ook slaan op handelen in strijd met afspraken of met opgewekt vertrouwen. De regels van het vermogensrecht hebben betrekking op de rechtmatigheid van het handelen en niet op het beschermde recht op zichzelf. Mijns inziens is er geen sprake van een quasi intellectueel eigendomsrecht.

Mevrouw Vrisekoop heeft gevraagd of er alleen sprake is van onrechtmatigheid als de eigenlijke vinder nog niet in de gelegenheid is geweest zelf het werk openbaar te maken of bijvoorbeeld nog bezig is met de voorbereiding daarvan. De richtlijn stelt die beperking niet. Het auteursrecht doet dit in het algemeen niet.

Voorzitter! De "gelukkige vondst" zal niet zo vaak meer voorkomen, zeker niet in de zin van artikel 45o. Mag een vinder zijn gelukkige vondst 25 jaar monopoliseren? Voorzitter! In feite wel, dus ook als hij er geen moeite voor heeft gedaan. Dit gevonden voorwerp – misschien wel een cultuurgoed – kun je exploiteren. De wijze waarop en de opbrengst hangen af van de waarde van de vondst.

Het is natuurlijk mogelijk dat een museum – soms een door de Staat gesubsidieerde instelling – een vondst doet uit de eigen collectie; een vondst die wellicht met geld van de Staat is aangekocht. Als men dan ineens ontdekt – ik kan het mij bijna niet voorstellen – dat het om een Middeleeuws manuscript gaat, dan moet het museum bekijken in hoeverre men dat recht wil exploiteren. Het museum kan ook zeggen: dit is een cultuurgoed dat behoort aan de Nederlandse bevolking en daar handelen wij mee alsof er helemaal geen bescherming meer is. Hetzelfde geldt natuurlijk voor bibliotheken. Wel zijn die musea en bibliotheken eigenaar van dat goed, zoals de boer die een Romeins mozaïek op zijn terrein vindt ook eigenaar is van dat mozaïek. Dat is onlangs voorgekomen in Italië. De Italiaanse staat heeft het terrein van die boer voor veel geld gekocht, omdat het een heel waardevolle vondst was. Dit laatste heeft op zichzelf niet zo veel met artikel 45o te maken. Het heeft meer te maken met de vraag of je eigenaar bent van een goed dat je bij toeval bijvoorbeeld op je eigen terrein vindt.

De heer Jurgens veronderstelt dat de amendementen die in verband met artikel 45o zijn ingediend fout zijn verwerkt. Naar mijn mening is dit niet het geval. Ik sluit mij wat dit betreft aan bij de redenering van de heer Heijne Makkreel. Het eerste lid slaat op iemand die een niet eerder uitgegeven werk openbaar maakt nadat de duur van het auteursrecht is verstreken en betrokkene geniet dus de bescherming van artikel 1 van de Auteurswet. Die bescherming duurt – lid 2 – 25 jaar. Lid 3 slaat op een niet eerder uitgegeven werk dat nooit beschermd was. De maker daarvan moet meer dan zeventig jaar voor uitgave zijn overleden. In dat geval heeft men hetzelfde recht als in lid 1, namelijk bescherming volgens artikel 1 van de Auteurswet gedurende 25 jaar. Ik denk dat de amendementen goed verwerkt zijn. De heer Heijne Makkreel heeft mij gevraagd, er nog eens over na te denken. Dat kan natuurlijk geen kwaad, maar ik denk dat het niet nodig is.

De heer Jurgens (PvdA):

Naar mijn gevoel heeft het andere consequenties dan de minister stelt als het huidige lid 3 zou zijn opgenomen als tweede zin van lid 1. Dan zou lid 2 zowel slaan op de inhoud van lid 1 als op het huidige lid 3.

Minister Sorgdrager:

Daar slaat het ook op.

De heer Jurgens (PvdA):

In de huidige tekst is dat niet het geval.

Minister Sorgdrager:

Dat is wel het geval.

De heer Jurgens (PvdA):

Er staat uitdrukkelijk: het in het eerste lid bepaalde.

Minister Sorgdrager:

Lid 3 verwijst naar lid 1. Middels die verwijzing gaat lid 2 gelden voor de leden 3 en 1, namelijk die duur van 25 jaar.

De heer Jurgens (PvdA):

Maar de uitzondering van lid 2 geldt dan niet voor lid 3. In lid 2 staat een uitzonderingsbepaling die nu alleen op het eerste lid slaat.

Minister Sorgdrager:

Maar in lid 3 staat dat het in het eerste lid bepaalde ook van toepassing is op hetgeen in lid 3 wordt bepaald. In lid 2 staat de bepaling dat 25 jaar geldt voor het in het eerste lid genoemde. Dus geldt dat ook voor het in het lid 3 bepaalde.

De heer Jurgens (PvdA):

Het wordt nu over en weer gepraat. Ik wilde u vragen of u dit bij de novelle wilde meenemen. Misschien vergis ik mij, maar dat kan dan ook voor een ander gelden. De formulering moet zo duidelijk zijn, dat er geen discussie meer mogelijk is. Dat zou bij novelle zeer wel geregeld kunnen worden, zij het dat u de novelle al hebt ingediend. Er moet dan sprake zijn van een "renovellering".

Minister Sorgdrager:

Alles is mogelijk. Ik denk dat het geen probleem is. Zeker nu wij het nog eens hier bediscussieerd hebben, ligt ook vast wat de bedoeling daarvan in elk geval is. Nogmaals, de suggestie om een keer na te denken is ook niet weg. Dus dat zal ik doen. Nu die novelleprocedure toch loopt is het ook niet van belang dat ik op dit moment hic ed nunc zeg dat het anders moet. Ik zal de Kamer op de hoogte stellen van wat ik vervolgens met de suggestie heb gedaan.

Voorzitter! Zowel de heer Jurgens als de heer Holdijk heeft een vraag gesteld over de term "nationale wetgeving" in artikel 51. De term is letterlijk overgenomen uit de richtlijn. De bedoeling daarvan is een enge interpretatie. Als de term niet eng geïnterpreteerd wordt, zouden ook verdragsverplichtingen die gerekend worden tot het nationale recht daarbij inbegrepen moeten zijn. Dat lijkt mij niet de bedoeling. Uiteindelijk zal het Europese Hof hierover uitsluitsel moeten geven. Onderhandse informatie bij de commissie heeft echter tot het resultaat geleid dat men daar ook deze opvatting huldigt. Maar goed, dat is natuurlijk geen geldend recht.

De heer Hirsch Ballin signaleert dat je het auteursrecht zou kunnen oprekken door bijvoorbeeld in artikel 40 een co-auteur in te voeren, een jonge gezonde figuur die normaal gesproken nog flink wat tijd van leven heeft. Daarmee wordt het auteursrecht wellicht op een oneigenlijke manier opgerekt. Die mogelijkheid bestaat inderdaad. Ik vraag mij wel af of men op die manier zo'n jonge god als co-auteur daarin zou willen betrekken, maar theoretisch is het mogelijk. Het staat overigens zo in de richtlijn. Kennelijk heeft men dat in Brussel ook zo gewild.

De heer Hirsch Ballin heeft vervolgens gevraagd of het woord "vervaardigen" in artikel 38 gewijzigd kan worden in "maken". Ik wil niet in een taalkundige strijd verwikkeld raken, maar ik wijs erop dat ook elders in de Auteurswet het woord "vervaardigen" wordt gebruikt, ook wanneer daaronder het resultaat van een bepaald creatief proces wordt begrepen. Mijns inziens kan deze formulering dus gehandhaafd worden.

Voorzitter! Hiermee ben ik op de in eerste termijn gestelde vragen ingegaan.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik zal in tweede termijn kort zijn, maar ik wil de belangrijkste punten waarop de minister is ingegaan langslopen. Op een enkel punt heb ik nog een nadere vraag. Ten eerste de rapportage van de werkgroep-Koopmans. De minister verwees naar het kabinetsstuk over marktwerking en deregulering. Het lijkt mij goed om daar bij een andere gelegenheid op terug te komen en dan met name na te gaan of daarmee alles is afgedekt wat de werkgroep-Koopmans aan heel zinnige voorstellen heeft gedaan om de kwaliteit van de Europese regelgeving te verbeteren en een situatie te voorkomen waarin onverhoeds dan wel voorzien, maar naar op dat moment blijkt onvermijdbaar onaangename gevolgen voortkomen uit te weinig doordachte Europese regelgeving. De discussie van vandaag laat zien dat dit zeker niet overbodig is.

Ten tweede kom ik bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Zoals ook collega's Heijne Makkreel en Jurgens in eerste termijn hebben aangegeven, is het nu onvermijdelijk – en ik waardeer ook de reactie op dit punt van de kant van de regering – om in afwachting van de novelle de afhandeling van het wetsvoorstel aan te houden. Ik neem aan dat de voorzitter dat voorstel ook zal doen. Intussen verdienen twee punten nog aandacht. Het eerste is de vraag hoe dit manco gerepareerd kan worden. Ik heb de neiging om het eens te zijn met de opmerkingen die collega Heijne Makkreel heeft gemaakt ten aanzien van de situatie die zich ontwikkelt tussen 1 juli en het moment waarop beide wetten in werking treden. Dat heeft consequenties voor de wijziging van artikel 51 van de Auteurswet en van artikel 35 van de Wet op de naburige rechten. Je kunt je afvragen in hoeverre een begin van een exploitatiehandeling, verricht in deze periode, een legitimatie oplevert voor een voortzetting van de activiteit door degene die rechtmatig aan die exploitatiehandelingen begonnen is. Ook in dat opzicht is het oplossen van dit probleem meer dan een enkele pennestreek. In de zojuist door mij genoemde artikelen is ook reeds een probleem verscholen, dus de tekst van het wetsvoorstel zoals het aan de orde is. Dat komt voort uit hetgeen de Europese richtlijn verlangt, namelijk dat er bescherming wordt hersteld die in de Auteurswet respectievelijk in de Wet op de naburige rechten reeds was geëindigd. Dit voert mij weer terug naar het vitium originis, het gebrek dat in het ontstaan is gelegen, namelijk een harmonisatie die is gesteld op het langstlopende beschermingsniveau. Bovendien wordt op het ontstaan van die geharmoniseerde situatie niet gewacht.

Een tweede aspect dat nog een enkele opmerking verdient, is de opmerking die door een van de collega's is gemaakt over een geautomatiseerde voortgangsbewaking. Mij is uit anderen hoofde bekend dat zo'n geautomatiseerde voortgangsbewaking bestaat, althans bestond, maar dat roept uiteraard altijd de vervolgvraag op, wat ermee gedaan wordt. Het lijkt mij van belang dat wij op dit punt de bevestiging van de minister van Justitie krijgen dat ten aanzien van implementatie van EG-regelgeving – maar hetzelfde kan zich ook bij nationale wetgeving voordoen – zo veel als doenlijk is, zal worden gedaan om ongelukken te voorkomen.

Ik kom op de redactie van artikel 38 inzake maken en vervaardigen. Ik bepleit om dit punt nogmaals rustig onder ogen te zien, nu het wetsvoorstel toch moet worden "genovelleerd". Ik denk dat de Auteurswet door het volharden in een enkele oneffenheid die er eerder ingeslopen mag zijn, niet aan helderheid wint. Het is tenslotte een belangrijk aspect van de wetgevende arbeid en van de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de wetgeving dat in de terminologie zo veel mogelijk eenduidigheid wordt bewerkstelligd. Het nu voorgestelde artikel 38 is ook heel merkwaardig, want de maker wordt aangemerkt als degene die vervaardigt. Dus reeds uit een oogpunt van interne consistentie ten opzichte van de definitie van het auteursrecht zou dat gewoon "maker" moeten zijn. Ik doe dan ook een beroep op de minister om, nu de gelegenheid zich voordoet, dit kleine manco te herstellen – daar zal niemand bezwaar tegen hebben – en om dat niet af te doen met een verwijzing naar dat er eerder ook al fouten zijn gemaakt.

Ik attendeer nog op artikel 12 van de Wet op de naburige rechten, zoals dat ingevolge dit wetsvoorstel moet komen te luiden. Ik raad aan – ik hoef daar niet nu een reactie op te krijgen – om dat artikel naast aanwijzing 99 voor de wetgeving te leggen.

Ten slotte de manipuleerbaarheid van de beschermingsduur. De minister onderkent het probleem en verwijst op dit punt terecht naar de richtlijn. Het belang echter van het gezamenlijk constateren van dit soort mogelijkheden en risico's – ik onderstreep dat de minister die ook onderkent – is dat er eigenlijk een soort transformatie van het auteursrecht plaatsvindt die een verwijzing naar levensduur van een van de auteurs heel merkwaardig maakt. Dat kan ertoe leiden dat wij op een tamelijk willekeurige wijze bezig zijn om marktposities van de een te versterken en van de ander relatief te verzwakken. Dat punt gaat boven de behandeling van dit wetsvoorstel en van de novelle uit. Voor de algemene ontwikkeling van het auteursrecht en van de naburige rechten in Nederlands en in Europees verband vereist dit punt aandacht. Het lijkt mij niet verkeerd als wij dat bij deze gelegenheid onder ogen zien en vragen om te proberen, deze ontwikkeling in een verstandige richting bij te buigen.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar reactie op mijn inbreng. Ik heb in eerste termijn mogen constateren dat er een grote verscheidenheid aan opmerkingen is gemaakt over mijns inziens zeer ter zake doende, zelfs gewichtige detailkwesties. Ik heb ook opgemerkt dat de in eerste termijn door mij genoemde bezwaren in hoofdzaak zeer breed gedeeld worden. Dat was natuurlijk geen verrassing. Zowel door de regering als door de Kamer, misschien niet door iedereen, is met zoveel woorden toch gezegd dat er sprake is van regelgeving die niet in het belang wordt geacht van de auteursrechthebbende, beter gezegd: de auteurs.

Het protestsignaal dat ik heb laten klinken, is natuurlijk een machteloos gebaar, waar alleen een zekere symbolische betekenis aan toegekend kan worden, maar het drukt toch wel mijn diepe onvrede uit met een deel van de Europese regelgeving. Bij dit project geldt dat in het bijzonder de geringe bandbreedte van de Europese regelgeving.

De novelle, waarvan bij gerucht al vernomen was, heeft de minister nu met nadruk toegezegd. Zij heeft daartoe al stappen ondernomen. In de eerste plaats ben ik benieuwd, maar dat zal uit haar tweede termijn wel blijken, of die novelle uitsluitend beperkt blijft tot de inwerkingtreding van de wet of dat er ook andere aspecten in meegenomen zullen worden. Op een aantal punten is de minister in overweging gegeven, de novelle een wat bredere inhoud te geven. In de tweede plaats is mijn vraag of wij met afdoening van dit wetsvoorstel eenvoudigweg wachten totdat de novelle in deze Kamer afgedaan kan worden. Kan de minister zich met dat idee verenigen?

Het is een goede gedachte van de voorzitter om de brief van BUMA/Stemra in de Handelingen op te doen nemen. De antwoorden van de minister op beide door mij genoemde punten waren helder. De licentiehouders vallen erbuiten. Artikel 51, lid 5, heeft geen betrekking op licentiecontracten. Het misverstand dat mogelijk, haars ondanks, is gewekt door haar woorden in de Tweede Kamer is hiermee uit de wereld geholpen. De vraag op welke wijze de woorden "nationale wetgeving" verstaan moeten worden en of daaraan een enge of een ruime interpretatie moet worden gegeven, is ook duidelijk beantwoord. Het argument dat het een vertaling is van hetgeen de richtlijn op dit punt aangaf, vind ik niet zo sterk. Ik blijf van mening dat wij hiermee, blijkbaar willens en wetens, een onduidelijkheid in de wetgeving hebben geïntroduceerd die te vermijden was geweest. Het begrip "nationale wetgeving" in onze nationale wet verdient in mijn ogen geen voorkeur.

Voorzitter! Nu over het begrip "nationale wetgeving" een zo duidelijke uitspraak is gekomen, neem ik aan dat ook de vraag inzake de betekenis van de bilaterale verdragen, die ook in de brief van BUMA/Stemra aan de orde is gesteld, tevens is beantwoord.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor haar beantwoording in eerste termijn.

Het is jammer dat wij kennelijk over de twee onderwerpen die ik aan de orde heb gesteld, toch nog behoorlijk van mening verschillen. Ik heb geprobeerd, handvatten te geven om in de toekomst problemen in de rechtspraak te vermijden. Op dat punt zijn wij toch wat minder dicht bij elkaar gekomen dan ik had gehoopt. Het betreft in de eerste plaats het niet uitgegeven werk. Ik heb met redenen omkleed aangegeven waarom daar een beperking gewenst was. Ik heb ook aangedragen op welke wijze dat zou kunnen worden gerealiseerd, namelijk door aansluiting te zoeken bij andere delen in het auteursrecht die al aanvaard zijn, waardoor dit beter gehanteerd kan worden. Ik heb gevraagd om een beperkte interpretatie van niet uitgegeven werk, in die zin dat moet worden gelezen "niet uitgegeven geschriften", die overigens meer omvatten dan alleen maar geschreven tekst, zoals ik in mijn eerste termijn uiteenzette. De minister stelt dat niet uitgegeven werk meer omvat dan geschriften en dat daarnaast wel enige beperkingen zullen worden aangegeven, maar zij heeft niet duidelijk gezegd wat die beperkingen dan zijn.

Ook op het punt van de rechtmatige openbaarmaking was het enigszins onbevredigend, te moeten constateren dat de minister er een duidelijk ander standpunt op na houdt. De visie van D66 is dat artikel 45o alleen maar het vinden als zodanig beschermt, indien en voor zover dat leidt tot openbaarmaking. Die relatie moet naar mijn smaak toch echt in stand gehouden worden.

Ik vind het een beetje gevaarlijk dat de minister aan bibliotheken en musea een wel buitengewoon ruime vrijheid toekent. Het zijn beide zwaar gesubsidieerde instellingen, die in de visie van de minister kennelijk een veel ruimere mogelijkheid moeten krijgen om enerzijds een verbod toe te staan van de publikatie van door hen bewaarde geschriften en om anderzijds deze op ruime schaal te exploiteren, door zelf foto's of boeken uit te geven met als onderwerp de door hen op rijkskosten bewaarde goederen.

Op één punt is in elk geval helderheid en dat betreft het internationaal recht. Ik had gevraagd hoe de minister denkt over de ontwikkeling in het buitenland met betrekking tot bepaalde vormen van folklore, en ik bedoel dan voorwerpen van folklore en foto's van folklorekleding. De minister heeft helder geconstateerd dat die niet vallen onder de bescherming van het auteursrecht.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar lofwaardig concieze beantwoording. Het gevaar is echter dat er dan toch dingen blijven liggen. Ik heb uitdrukkelijk gevraagd, drie dingen in de novelle op te nemen. Het eerste was aangekaart door de heer Hirsch Ballin en de heer Heijne Makkreel. Ik kan het inhoudelijk eens zijn met de laatste uitleg over de juiste vorm die wij zouden moeten kiezen. In de discussie die zojuist heeft plaatsgevonden voegde de heer Heijne Makkreel een "althans" toe. Dus als een datum wordt genoemd en daarachter wordt "althans" geplaatst, is dat een uitweg die bij voorbaat een probleem als het huidige zou kunnen oplossen, terwijl er toch tegemoet wordt gekomen aan de zekere drang die uitgaat van het vastleggen van een datum, in dit geval vastgesteld in de richtlijn.

Vooropgesteld: mijn fractie heeft er absoluut geen bezwaar tegen dat hier geharmoniseerd is. Het is duidelijk dat het, wanneer in de verschillende landen van de Europese Unie andere auteursrechtelijke regels gelden, voor uitgevers en auteurs buitengewoon lastig is om hun rechten te kennen. Het gaat niet om harmonisatie als zodanig; toen ik mijn kritische woorden sprak, ging het vooral over de wijze waarop dat is gebeurd en over het feit dat wij toch te maken krijgen met een schemergebied waarover discussies ontstaan. Of die vage situatie helemaal vermijdbaar is, wil ik betwijfelen, omdat het recht in de verschillende lidstaten van de EG zo verschillend is. In het bijzonder over artikel 45o en de rechten die nog niet gebruikt zijn, en over de vraag wat daarmee gebeurt als een dergelijk geschrift ontdekt wordt, kan nog een mooie discussie gevoerd worden.

De tweede novelle die ik zou willen, ging dus over 45o en daarover hebben wij een interruptiedebatje gehad. De derde betreft het punt van de nationale wetgeving. Ik neem aan dat het hier gaat om een letterlijke vertaling van een Engelse of Franse tekst uit de oorspronkelijke richtlijn. Naar mijn mening moeten wij er heel erg voor oppassen dat wij een wetstechnisch niet in Nederland gehanteerde term gebruiken in de Nederlandse wet. Ook de heer Holdijk maakte die opmerking en ik sluit mij daar graag bij aan. Ik heb ook gevraagd of de minister zou willen overwegen om dit te vermijden door een term te gebruiken die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is; naar ik begrijp heet dat tegenwoordig "eenduidig". De toelichting die de minister in haar antwoord heeft gegeven kan zeer wel gewoon in de wetstekst verschijnen. En als iets in de wet gezet kan worden, moet het ook in de wet gezet worden en niet in een toelichting. Alle rechters en anderen die deze wet moeten interpreteren, grijpen natuurlijk onmiddellijk naar de Handelingen van de Eerste Kamer, maar het wil wel eens voorkomen dat dit niet gebeurt, en dan is het toch beter als de tekst gewoon in de wet staat, zeker als dat ook wetstechnisch mogelijk is. Mijn dringende vraag aan de minister is om nog eens te kijken of zij niet in plaats van de term "nationale wetgeving" een term kan gebruiken die ondubbelzinnig de uitleg weergeeft die zij zojuist heeft gegeven. Bij die uitleg sluit ik mij overigens aan.

Mevrouw Vrisekoop sprak over het verschil dat de minister aangaf tussen geschriften en datgene wat wordt uitgegeven. Het doet soms denken aan een vorm van definiëren bij militaire opleidingen. Dan worden er definities gegeven die inhoudelijk niet meer inzicht verschaffen, maar een soort omdraaiingen van woorden zijn. Naar mijn mening, en daar heeft mevrouw Vrisekoop gelijk in, gaat het om geschriften volgens het begrip dat in de Auteurswet zeer duidelijk wordt bepaald. Als de minister zegt "datgene wat is uitgegeven", introduceert zij een nieuw begrip dat de Auteurswet niet kent. Ik heb de indruk dat mevrouw Vrisekoop gelijk heeft als zij zegt dat de minister een nieuw begrip introduceert en daarmee opnieuw een schemergebied creëert. Wat is erop tegen om, als de minister "geschriften" bedoelt, dit ook te schrijven? En als zij niet "geschriften" bedoelt, datgene zorgvuldig aan te geven wat zij wel bedoelt, en dan in de terminologie die past in de Auteurswet en de Wet naburige rechten.

Voorzitter! Ten slotte richt ik mij tot u. Ik vraag u of u nog eens wilt overleggen met uw collega van de Tweede Kamer, en ons wilt melden wat de uitkomst is, over de wijze waarop na afloop van de stemmingen in de Tweede Kamer amendementen worden verwerkt tot de wetstekst die ons bereikt. Mijn volgende vraag kan staatsrechtelijk gezien belangrijk zijn: hebben wij ons te houden aan het gewijzigde voorstel van wet zoals wij dat hier krijgen? En stel dat zou blijken dat het gewijzigde voorstel van wet kennelijk niet overeenstemt met de uitslag van de stemmingen in de Tweede Kamer, is het geschrift dat ons bereikt dan wel bevoegdelijk aan ons gestuurd? Ik begrijp dat hiernaar door de voorzitter van de Eerste Kamer een bijna gewetensvol onderzoek moet plaatsvinden; de heer Deetman zal natuurlijk graag bereid zijn, u daarin collegiaal bij te staan.

De voorzitter:

Tot nu toe heeft het overleg met mijn collega aan de overzijde altijd tot een bevredigend resultaat geleid. Ik deel uw optimisme dan ook.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Ik dacht dat de situatie rond het laatste punt heel duidelijk was: het oordeel over wat in de Tweede Kamer gebeurt, is niet aan ons, maar aan de Tweede Kamer en derhalve is het authentieke exemplaar dat bij ons binnenkomt, bepalend voor datgene waarover wij spreken. Als het gedrukte stuk van het authentieke exemplaar afwijkt, is dat een drukfout die wij verbeteren kunnen. Aan het authentieke exemplaar dat met de handtekening van de heer Deetman erop hier binnenkomt, zijn wij gebonden.

De heer Jurgens (PvdA):

Dan doet zich toch een interessante vraag voor. Als er inderdaad een kennelijke afwijking is met datgene wat de Kamer beslist heeft – ik verzeker u als oud-lid van de Tweede Kamer, dat niemand daar meer kijkt naar het gewijzigde ontwerp – doet zich de situatie voor van het beroemde Van den Bergh-arrest. Moeten wij dan afgaan op de mededeling ons door de voorzitter gedaan, ook al is het kennelijk zo dat hij ons een verkeerd voorstel heeft doorgestuurd? Die vraag zou ik aan de heer Deetman voorgelegd willen hebben.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

De voorzitter van de Tweede Kamer heeft natuurlijk altijd de bevoegdheid, achteraf te laten weten dat hij zich vergist heeft en dat hij iets wil repareren. Het is wel de bevoegdheid van de voorzitter van de Tweede Kamer, vast te stellen wat de Tweede Kamer besloten heeft.

De heer Jurgens (PvdA):

Dan spreekt de heer Heijne Makkreel zichzelf tegen. Of het is zo dat de heer Deetman ons iets meedeelt en dat heeft kracht van wet in de zin van de relatie tussen beide Kamers. Als achteraf blijkt dat hij zich vergist heeft, kan hij daarvan niet terugkomen. Er zou dan een nieuwe beslissing door de Tweede Kamer moeten worden genomen. Of het is zo dat hij alleen een technisch-uitvoerende taak heeft uitgevoerd. Die technisch-uitvoerende taak kan worden gerepareerd. De heer Heijne Makkreel moet kiezen uit een van beide. Dat is de kwestie die ik graag opgelost wil zien.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Dat betekent dus dat het allereerst aan de heer Deetman is, of aan welke zittende voorzitter ook, om te bepalen welk van die gevallen zich voordoet. Het is niet aan deze Kamer, uit te maken of de heer Deetman zijn taak goed gedaan heeft.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat ben ik met de heer Heijne Makkreel eens. Dat zou niet overeenstemmen met de courtoisie die tussen beide Kamers gebruikelijk is. Het is echter denkbaar dat deze voorzitter in zijn opperste wijsheid het gewijzigde voorstel van wet bekijkende zegt: collega van de Tweede Kamer, is wat u daar hebt vastgesteld wel in overeenstemming met wat uw Kamer heeft besloten. Dat moet ergens gebeuren, want anders gebeurt er iets wat de Tweede Kamer niet gewild heeft.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Ondershands overleg plegen mag natuurlijk altijd.

De heer Jurgens (PvdA):

Ik houd niet van ondershands, voorzitter, zeker niet als het door u gebeurt.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voor het overige, voorzitter, wil ik mij graag aansluiten bij het betoog van de heer Jurgens over het gebruik van termen in wetgeving. Ik ben het volstrekt met hem eens dat wanneer er een bepaald consistent woordgebruik is, het buitengewoon riskant is om incidenteel een afwijkende term te gebruiken. Ik ondersteun zijn betoog op dat punt volledig.

Voor de rest ben ik tevreden met wat de minister geantwoord heeft, zij het dat ik op sommige punten even moeite had, haar precies te verstaan. Dat brengt mij tot een nadere vraag. Heb ik goed begrepen dat zij inderdaad van zins is, ook de in artikel 51, tweede, derde en vierde lid, genoemde data aan te passen? Dat lijkt mij namelijk bepaald noodzakelijk.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De heer Holdijk uitte nogmaals zijn bezwaren tegen deze regelgeving. Ik kan in dit verband niet anders dan zeggen dat het gelopen is zoals het gelopen is. Niemand is er echt gelukkig mee. Dat geldt specifiek voor deze richtlijn met een verlenging tot zeventig jaar.

Een ander punt is hetgeen ook de heer Hirsch Ballin heeft aangeduid, de verschuiving van het auteursrecht van het recht van een auteur naar een economisch recht. Dat is inderdaad een probleem. In eerste termijn heb ik al gezegd dat ik daar zelf ook moeite mee heb. Ik heb een commissie ingesteld die zich specifiek met het auteursrecht zal bezighouden en met de ontwikkeling van het auteursrecht in de toekomst. Zij zal daar ongetwijfeld gedachten over hebben, maar dat zijn onze Nederlandse gedachten. De vraag is vervolgens of zij in Brussel ingang vinden.

Wij moeten ons allen realiseren dat in deze materie ongelooflijk veel geld omgaat en dat er grote belangen zijn van organisaties zoals uitgevers en producenten. De lobby van deze groepen is buitengewoon sterk. Ik wil bij dezen toezeggen dat ik er uitdrukkelijk op zal toezien.

De opmerking over de kwaliteit van de regelgeving slaat waarschijnlijk niet zozeer op deze kwestie. Zij is meer inhoudelijk: wat verwachten wij in feite van de Brusselse regelgeving. Voor mij betreft dat twee onderwerpen, namelijk de vraag wat er wordt geregeld en de vraag hoe het wordt geregeld.

De vraag wat er wordt geregeld, heeft ook te maken met kwesties als deregulering etcetera. De vraag hoe het wordt geregeld, is van uitermate groot belang voor de toepassingen van het Brusselse recht. Wij hebben het rapport van de commissie-Koopmans over deze kwesties. Het is een heel belangrijk rapport, een Nederlands rapport dat wij hebben aangeboden aan de Europese Commissie met het verzoek daarmee inderdaad wat te doen. Van de zijde van de Nederlandse regering wordt wanneer dat ook maar mogelijk is, aandacht besteed aan de kwaliteit van regelgeving. Dit onderwerp staat hoog op de politieke agenda.

De Europese Commissie heeft het monitor-comité destijds ingesteld. Dat comité heeft inmiddels ook een rapport laten verschijnen. Dat rapport is nu in behandeling bij de diverse lidstaten. Dat heeft waarde voor het nationale wetgevingsproces, maar in de eerste plaats voor het Europese wetgevingsproces. Er is de Nederlandse regering veel aan gelegen dat ook met het rapport van dit comité iets gedaan wordt. Ik moet hier wel bij zeggen dat ik uit eigen ervaring weet dat men niet heel erg geneigd is, in het Brusselse verband dit als een allerhoogste prioriteit te zien. Ik betreur dat overigens. Wij proberen daar doorheen te breken.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Mag ik de minister in dit verband een suggestie aan de hand doen, namelijk om de kwaliteit van de Europese regelgeving aan de orde te stellen of te doen stellen via de bewindslieden van Buitenlandse Zaken, bijvoorbeeld in verband met de hiërarchie van normen en andere vragen die gerelateerd zijn aan de agenda voor de intergouvernementele conferentie. De mogelijkheid daartoe bestaat. Ik geloof dat het des te meer van belang is dat de minister van Justitie daarvoor zou pleiten, omdat zo sterk de neiging bestaat, de vragen tot de institutionele te doen verschralen.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Ik heb gezegd dat de Nederlandse regering waar mogelijk aandacht vraagt voor dit probleem. Uiteraard is het ministerie van Buitenlandse Zaken een van de eerst aangewezene om in het verband van de IGC, maar ook meer in het algemeen dit probleem aan de orde te stellen. Dat klopt en dat gebeurt ook.

Ik wil nog even terugkomen op de novelle. De heer Heijne Makkreel vraagt of, wanneer de datum van inwerkingtreding van 1 juli wordt aangepast, deze ook in andere artikelen wordt aangepast. Dat gebeurt inderdaad. Ik ben het eens met de suggestie, het wetsontwerp hierna nog even aan te houden totdat de novelle er is. Ik zal mijn best doen dat zo snel mogelijk te realiseren. Over de andere suggesties over eventuele problemen die bij novelle nog verbeterd kunnen worden, zal ik nadenken. Deze Kamer hoort daar nader van.

Er is opnieuw gesproken over artikel 51. Het overgangsrecht is inderdaad een punt, niet eens zozeer in verband met het feit dat de inwerkingtreding iets later gebeurt. Het is een punt dat ontstaat wanneer deze duurverlenging in werking treedt, op welke datum dan ook. Nu de datum is voorgeschreven op 1 juli 1995, is dat een punt van zekerheid. Dat wordt later. Dat betekent dat er een bepaald gat ontstaat. Dat klopt. Wij zullen daarmee op een zo goed mogelijke manier moeten omgaan. Een ijkpunt overigens om te spreken van rechtmatige exploitatiehandelingen etcetera wordt gelegd bij november 1993, toen de richtlijn in het publikatieblad van de EG werd gepubliceerd. Dat is dus het ijkpunt om te kijken of het voortgezette exploitatiehandelingen zijn of niet.

De heer Jurgens (PvdA):

Heeft de minister over de novelle alles gezegd wat zij wilde zeggen?

Minister Sorgdrager:

In beginsel heb ik in het algemeen gezegd wat ik daarover wilde zeggen. Als u wilt dat ik per artikel nog zeg of ik erover nadenk of niet, wil ik dat wel doen.

De heer Jurgens (PvdA):

Het is een procedurele zaak voor ons. Er zijn twee punten. Het ene is genoemd door mevrouw Vrisekoop. Dat is het punt van het geschrift.

Minister Sorgdrager:

Daar kom ik nog op.

De heer Jurgens (PvdA):

Het andere punt is de nationale wetgeving. Als wij dat hier niet uitgediscussieerd hebben en pas bij de novelle merken dat u ons niet gevolgd bent, krijgen wij een hernieuwde discussie.

Minister Sorgdrager:

Daar kom ik nog op, maar niet zozeer in verband met de novelle als wel in verband met het probleem zelf. Met die novelle bedoelde ik ook de woorden "vervaardigen en maken" en dat soort technische wijzigingen.

Wat de voortgangsbewaking op het departement betreft bestaat er een geautomatiseerde voortgangsbewaking. Dat weet de heer Hirsch Ballin natuurlijk ook uit eigen ervaring. Zijn vraag is om er ook iets mee te doen. Dat leek mij, kortweg, de bedoeling van zijn opmerking. Deze opmerking heb ik gehoord. Wij zullen er inderdaad iets mee doen. Het is inderdaad een probleem. De implementatie van de EU-regelgeving is inderdaad een punt dat een voortdurend toezicht vereist.

Ik kom dan toch maar even op elk onderdeel van de novelle te spreken. Wat het maken en vervaardigen betreft zal ik daar inderdaad nog even goed naar kijken. Ik zit een beetje met het probleem dat de heer Hirsch Ballin ook aanhaalt, dat er in de Auteurswet meer synoniemen voor ongeveer hetzelfde zijn opgenomen. Dat is eerder gebeurd. Ik ben van mening dat je dat niet nog eens met een novelle kunt regelen. Als het alleen gaat om artikel 38, maken en vervaardigen, zou het dus wel kunnen. Dan zal ik daarover nadenken.

Artikel 12 van de naburige rechten zal ik er ook bij bekijken. Ik zal dat nog eens leggen naast de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Wat de kwestie van de nationale wetgeving betreft is het inderdaad een term die in de Nederlandse wetgeving gangbaar is. Ook dat zal ik nog nader bezien.

Wat die bilaterale bedragen betreft betekent het, als je het eng interpreteert, dat de betekenis ten opzichte van die bilaterale verdragen inderdaad geregeld is. Dat klopt.

Mevrouw Vrisekoop heeft gesproken over het uitgegeven werk. De richtlijn spreekt van "publiceren". Als zij het heeft over niet steeds nieuwe begrippen invoeren, kan dat wel. Maar als je op een gegeven moment door de richtlijn wordt gedwongen om een ander begrip, of een andere omvang van iets te definiëren, zul je wel eens een keer moeten zoeken naar een nieuw begrip. Dat is ook zo. Uitgeven is qua term beperkter dan openbaar maken. Je krijgt dan inderdaad een definitie zoals in militaribus wel eens wordt gehanteerd. Het gaat dus over een werk dat kan worden uitgegeven. Ik heb erbij gezegd dat het niet alleen voor geschriften geldt, omdat ik mij nog wel een ander werk kan voorstellen dat kan worden uitgegeven. Ik denk dat bijvoorbeeld een computerprogramma kan worden uitgegeven. Het geldt niet zozeer voor een schilderij. Maar het begrip "werk" in relatie tot uitgeven is iets ruimer dan het geschrift. Zo denk ik dat wij dit moeten interpreteren.

Mevrouw Vrisekoop heeft vervolgens gezegd dat artikel 45o eigenlijk alleen moet gelden wanneer het een kwestie is van openbaar maken en niet alleen van het vinden en het vervolgens voor je zelf houden. Ik neem aan dat zij daarop doelt. Dan moet ik toch zeggen dat het in het auteursrecht natuurlijk altijd mogelijk is om iets niet openbaar te maken, wat dan toch beschermd is. Je hebt schilders of auteurs die een werk gemaakt hebben en dat om hen moverende redenen niet openbaar willen maken. Dat wil echter niet zeggen dat er geen auteursrecht op rust. Men kan dat natuurlijk toch altijd zelf bepalen. Ik denk dat artikel 45o in het algemeen moet aansluiten bij het systeem van de Auteurswet wat dat betreft.

Ten slotte kom ik bij de discussie tussen de Eerste en de Tweede Kamer over de vraag in hoeverre je je aan de versies moet houden. Ik wil mij daarin niet mengen. Ik denk dat dit meer een kwestie is voor de Kamers onderling.

De heer Jurgens (PvdA):

Ik was net niet snel genoeg om op het punt van de nationale wetgeving nog iets te zeggen, zonder u nu tot een harde uitspraak te dwingen. Maar ik werd krachtig ondersteund door de heer Heijne Makkreel, hetgeen mij goed deed op dit punt. Gezocht behoort te worden naar een woord dat in de wetstekst weergeeft wat u nu in uw toelichting heeft gezegd. Dat geldt ook voor het punt van mevrouw Vrisekoop. U heeft daar enige toelichting op gegeven. Ik denk dat het ook daarvoor noodzakelijk is. Dit overigens met alle begrip voor het probleem dat je een anderstalige richtlijn in Nederlandse wetgeving moet omzetten. Met name op het punt van de term nationale wetgeving heb ik het gevoel dat wij consistent de term zouden kunnen gebruiken die ook binnen ons Nederlands staatsrecht gangbaar is. Daarom wil ik u vragen om meer te doen dan te zeggen dat u ernaar zult kijken en dat u inderdaad, zo de inspanning die u daartoe verricht tot resultaten leidt, in de novelle met een andere term zult komen op dat punt.

Minister Sorgdrager:

Ik heb heel goed gehoord wat in de Kamer is gezegd over de termen die hier en daar gebruikt zijn. Ik wil op dit moment niet een harde toezegging doen dat ik dat dus zo zal veranderen, omdat ik eerst wil kijken wat de gevolgen daarvan zijn voor de rest van het systeem van de wet. Als het daarmee weer andere dingen in de war stuurt, doe ik het liever niet. Dat is de overweging waarom ik niet meteen toezeg om het te doen.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat is een wijze terughoudendheid, voorzitter. Daar kan ik mee instemmen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, de afhandeling van dit wetsvoorstel te schorsen tot het moment dat de aangekondigde novelle de Kamer heeft bereikt en wordt afgehandeld.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 16.07 uur

Naar boven