Aan de orde is de behandeling van:

het Structuurschema Groene Ruimte (22880).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ook nu weer is de verhouding stad-platteland aan de orde. Ik hoop dat voor de plattelandsgemeentes de uitslag van onze discussie wat prettiger zal zijn dan bij het vorige onderwerp.

Onze samenleving staat niet voor de eerste keer voor een beleidsbeslissing hoe wij vorm gaan geven aan natuurlijk landschap. Telkens zijn die momenten van besluitvorming van bijna onvoorzienbare invloed geweest, niet alleen voor het aangezicht van ons land, maar ook voor toegang tot voedsel, voor overleven soms en voor welzijn. Ooit, eeuwen geleden, werden bestuurlijke beslissingen genomen om de grens tussen water en land te bepalen, om moerassen in weidegrond om te zetten en om afgegraven gebieden op een nieuwe wijze produktief te maken. Tweehonderd jaar geleden al waren grote gedeelten van ons land – het wordt vergeten – kaal, leeggevreten door overbegrazing, weggekapt voor brandhout, leeggeharkt voor de potstallen. Het was een bestuurlijke en politieke beslissing om in de eerste helft van de vorige eeuw grote gebieden te gaan herbebossen. Met die beslissing is het aanzien van ons land mede bepaald.

Honderd jaar geleden stonden wij voor de letterlijk levensbelangrijke vraag hoe de honger van een snel groeiende stedelijke bevolking gestild kon worden en de armoede van een slinkende landbouwbevolking gekeerd. Kunstmest en nieuwe landbouwmachines maakten het mogelijk om honderdduizenden hectaren te ontginnen en tot cultuurgrond om te zetten. Ook die besluiten waren doorslaggevend voor het overleven van onze natie, met name in de veertiger jaren en voor de welvaart, grote welvaart soms in decennia daarna. Ze hebben het gezicht van ons land vorm gegeven. Frans Babylon zegt het zo in zijn gedicht Tussen stad en land: "ergens in mijn bloed blijf ik verwant met vader, die als boerenzoon de voren trots ploegde in het zelf ontgonnen land.". Babylon had het over Deurne, een van die strategische plaatsen waar op dit moment de discussie – sommigen zullen zeggen "het gevecht" – wordt gevoerd over de vraag, opnieuw, hoe wij het landelijk gebied van Nederland gaan inrichten, wat onze visie is op de natuur in dit door mensen geschapen land.

Deurne is niet voor het eerst een plaats van discussie. Een enkeling herinnert zich het verhaal uit mijn maiden-speech over de pastoor daar die – het zal in 1913 zijn geweest – met zijn boeren, zijn kudde, helemaal naar dat verre en voor sommigen vijandige Holland reisde, waar de meesten nog nooit van hun leven geweest waren: naar hier in Den Haag om precies te zijn, waar de grote landbouwtentoonstelling werd gehouden. Wat zagen onze boeren: "nergens zijn er in Holland heggen om de weiden, heggen is jammer van de grond, nergens zie je onbenutte grond". De pastoor voegde er dan een indringend advies aan toe om dit goede Hollandse voorbeeld radicaal te volgen: eruit met al die eiken, elzen en heggen. Het was het begin van wat wij nu zouden noemen de scheidingsfilosofie tussen natuur en landbouw.

Toen al kwam er verzet van niet minder dan een andere katholieke geestelijke. Ik weet dat de minister van Landbouw een bijzondere belangstelling aan de dag legt voor de katholieke sociale traditie na zijn uitspraak dat het toch niet zo kan zijn dat een instelling die haar wortels vindt in de katholieke sociale leer van de dertiger jaren de volgende eeuw zal halen. Ik heb de minister daar vragen over mogen stellen. Jammer, jammer, de antwoorden leidden niet tot een ander advies dan dat die katholieke sociale traditie wellicht nog een kans heeft om te overleven als zij zich op tijd weet te herijken. Op mijn vraag of het achterhaald zijn van de veel meer dan 60 jaar oude theorieën dus ook a fortiori moest gelden voor de liberale staatsleer van Thorbecke werd ontkennend geantwoord. Welnu, die andere priester, pater Van den Elsen, krijgt met zijn uitspraken nieuwe actualiteit na 80 jaar. Niet alleen, zo zei hij, is mooie natuur rondom akkers en weiden goed voor vee en jong gewas, maar ze geven kleur en karakter aan het landschap en dienen tegelijkertijd als woonplaats voor allerlei fauna. Ze zijn als natuur van bijzondere waarde voor de menselijke cultuur.

Die geestelijke was niet de eerste de beste. Het was bijvoorbeeld de man zonder wie vandaag de dag, om maar een van zijn initiatieven te noemen, de enige Nederlandse bank met een triple-A-rating niet zou bestaan. Zijn visie, een visie op verweving van natuur, landschap, produktie en andere functies, is inderdaad van een herijkende actualiteit. Het rapport Schakels van het Wetenschappelijk instituut voor het CDA is een verre echo van die visie.

Ik zei dat ik dit even moest herhalen, omdat de stellingen van dit betoog niet worden uitgedragen vanwege de veranderde politieke positie van mijn partij, maar van meet af aan sinds de eerste dag hier door mij zijn betrokken. Ook nu, ook heden staat onze samenleving, staan de boeren, de natuurbeschermingsorganisaties en alle andere claimleggers op het landelijk gebied en dus ook wij als politiek, voor de vraag hoe wij het aangezicht van Nederland zullen beschermen en remodelleren voor generaties na ons. Dat zijn momenten die zeldzaam zijn in de politiek, in een politiek waarin alles al zo vastligt, in een politiek die bijvoorbeeld in tegenstelling tot de Franse het zelden heeft over schoonheid, merktekens en de waarde van het economisch niet verhandelbare.

Wij onderschrijven met grote kracht de noodzaak van een samenhangend, ambitieus en vooral toekomstgericht beleid om in ons land natuur veilig te stellen, overgeërfd landschap te behouden, hernieuwde mogelijkheden te bieden voor contact met natuur en landschap, niet te vergeten in de toekomst nieuwe nutsfuncties van dat platteland veilig te stellen en een stevige basis in evenwicht hiermee te leggen voor de landbouw en oude en nieuwe economische activiteiten, die bijvoorbeeld met telewerken onder ons bereik komen. In wezen gaat het inderdaad om het principe – ik noem het een keer – ook uit de christelijke sociale traditie – van marktordening, een sociale en met name in dit geval een ecologische marktorde. In wezen gaat het erom de vrije krachten van vraag en aanbod, van de markt, in evenwicht te brengen en soms te corrigeren in het belang van de huidige gemeenschap en van toekomstige generaties. Een nieuw contract met het platteland is wat wij nodig hebben, riep Chirac tijdens de verkiezingscampagne. Hij heeft er velen in stad en land mee kunnen overtuigen.

Er is zo'n harde concurrentie aan de gang om het landelijk gebied en er is zoveel onzekerheid en soms ook bestuurlijke willekeur dat ordening en bescherming gewenst zijn. Maar het is de vraag of de basisfilosofie voor het SGR die in de tachtiger jaren is ontwikkeld en die toch wel sterk de nadruk legde op de scheiding van diverse functies, met name scheiding tussen natuur en landbouw, de doorslaggevende basis mag zijn voor de aanpak van bescherming van met name de natuur. De vraag is of de kentering die zich in denken, omstandigheden en handelen van agrarisch Nederland voltrekt voldoende hierin doorwerkt. Vele agrariërs willen naar een andere vorm van produktie: meer streekgebonden, minder intensief, meer respect voor natuur en milieu.

Daarnaast zijn er soms dramatische ontwikkelingen, waardoor de agrarische sector van kapitaalkrachtig in sommige sectoren armlastig dreigt te worden. Een PKB die in wezen ordeningen voor generaties vastlegt, vooral door de keuze voor omvangrijke opkoop en collectivisering van grond, mag niet gebaseerd zijn op een ten dele achterhaalde vooronderstelling. Dat wordt nog versterkt als wij naar de toekomst kijken. Ruimtelijke-ordeningsbeleid dat gedeeltes van het land minstens door de week op slot doet, draagt bij aan de economische en sociale verarming van dat platteland, juist op een moment dat de civiele sector nauwelijks in staat lijkt de uitstroom op te vangen. Technologische ontwikkelingen en milieubeperkingen zouden over 10 tot 15 jaar wel eens heel nieuwe functies aan het platteland kunnen toebedelen; met andere woorden, van scheiding via verweving naar multifunctionaliteit. In die onzekerheid past wel bescherming, maar geen onomkeerbare ordening.

Dan zijn er nog de conflicterende scenario's over de toekomst van de wereldvoedselvoorziening. Sommigen, zoals Rabbinge, zeggen dat in de komende jaren nog maar 40% van het areaal nodig is voor de huidige voedselproduktie. Anderen voorzien een zodanige spanning tussen wereldbevolkingsgroei en voedselproduktie dat een onomkeerbare afstoting van cultuurgrond voor de Nederlandse voedselproduktie zeer riskant en in ieder geval zeer kostbaar is. Wij zouden graag van de regering haar commentaar horen op de stelling dat tussen de eerste ontwerpen van het SGR en nu de vooronderstellingen al aanzienlijk gewijzigd zijn en dat het zeer waarschijnlijk is dat ze in de komende jaren verder grondig zullen veranderen. Welke consequenties heeft dat voor de onomkeerbare invulling van het SGR? Als de regering niet de conclusie trekt dat in dat licht het gehele SGR op de helling moet, getuigt het dan niet van wijs beleid om zich bij de invulling te concentreren op die gebieden, die onafhankelijk van de maatschappelijke en technologische ontwikkelingen in ieder geval gespaard moeten worden? Is niet grote terughoudendheid geboden met een onomkeerbare functieverandering in die gebieden waar met name nu nog rendabele landbouw aanwezig is?

Het grootste bezwaar tegen het SGR, zoals dat in de samenleving en in de Tweede Kamer naar voren is gekomen – ik wijs erop dat de VVD om minstens vijf redenen heeft tegengestemd – is gelegen in de spanning tussen ambities en beschikbare middelen. Ik heb het dan eerst over de aankoop van gronden en bedrijven. Voor de realisering moet in de gekozen opzet nog eens 125.000 ha verworven worden. Naar aanleiding van ernstige bezwaren van vooral de CDA-fractie in de Eerste Kamer in het voorlopig verslag, toen CDA-bewindslieden nog verantwoordelijk waren, heeft het nieuwe kabinet een bedrag van 163 mln. voor deze regeerperiode beschikbaar gesteld voor de aankopen. Ondanks die aanvulling was er volgens eigen berekeningen in 1995 al een tekort van 130 mln. Er zijn andere tekortberekeningen, alleen voor de aankoop, die voor de gehele looptijd uitkomen op meer dan 1 mld. Het gaat hier om absolute tekorten en om de doorberekening van de gestegen grondprijzen. Immers, met name door de zwaardere milieuwetgeving willen veel agrariërs, zeker na deze week, hun produktie extensiveren.

De recente en gelukkige kentering in de akkerbouw – ook weer zo'n gewijzigde vooronderstelling – vertaalt zich heel snel in sterk stijgende grondprijzen. Er is de stelling dat een gemiddelde prijs van ƒ 30.000 per hectare gebaseerd is op de aankoop van zeer marginale gronden, maar wij hebben ook de uitspraak van de FLTO-voorzitter, dat geen akkerbouw weg mag beneden de ƒ 100.000 per hectare. Dat schiet geweldige gaten in het hele financieringsplan. Landbouwschap en IPO berekenen een tekort van ƒ 7000 per bunder. Op een raming van 30.000 ha zijn al gebieden aangekocht voor ƒ 60.000 plus ƒ 10.000 inrichtingskosten. Daar moeten nog de kosten van bedrijfsgebouwen, woningen, enz. bijgeteld worden.

Dat heeft twee zeer ernstige consequenties. In de eerste plaats lijkt aanwijzing van gebieden plaats te vinden waar dus als het ware een hek omheen gaat, zonder dat op termijn de verplichting om aan te kopen waargemaakt wordt. In de tweede plaats zijn in een aantal gebieden vergoedingen aangeboden die een feitelijke hervestiging niet bevorderen of aantrekkelijk maken.

Het is van tweeën één. Of de regering past haar ambities drastisch aan aan haar financiële mogelijkheden, of – dat heeft een nog grotere voorkeur – de regering zegt toe haar financiële mogelijkheden te zullen aanpassen aan de politieke en maatschappelijke wensen om de natuur te behouden. In de Tweede Kamer is zelfs de wens uitgesproken om de realiseringstermijn van het SGR te verkorten tot 20 jaar. De minister ontkent dat er nu echt ernstige financiële problemen zijn. In kringen van het ministerie wordt niet verwacht dat de aankoopprijzen drastisch moeten worden bijgesteld, maar wij kennen de berichten over de fikse kortingen op de aankoopambities, dit en volgend jaar, nog voordat de recent opgelopen grondprijzen ingecalculeerd waren.

De spanning tussen ambitie en middelen wordt allereerst betaald door de agrariërs die aangezegd is dat er een natuurbestemming boven hun hoofd hangt en dan een tijd niets meer horen. Daarna vindt betaling plaats door de plattelandssamenleving, die aangekondigd heeft gekregen dat er in de streek fundamentele structuurwijzigingen zullen plaatsvinden, die daarna worden uitgesteld. Ten slotte wordt betaald door de gehele samenleving, omdat dikwijls in de tussenperiode nieuwe investeringen moeten worden gedaan, die dan straks vóór hun afschrijvingstijd vergoed moeten worden.

Hier zit een van de, dikwijls onuitgesproken, gronden voor het verzet van de boeren op een aantal plaatsen. Het raakt aan de acceptatie van het beleid en het kan een brede weerstand oproepen. Daarom zouden wij met nadruk aan de regering willen vragen om duidelijkheid op dit terrein. Het heeft geen zin om ons vanmiddag in welles-nietesspelletjes in te graven. Het gaat er het CDA om dat het evenwicht hersteld of gehandhaafd wordt tussen ambitie en middelen. Wij zijn erkentelijk voor de nadere toezegging van 163 mln. en voor de andere perspectieven, zoals de echte inwerkingtreding van het groenfonds en het beroep op het FES. Wil de minister toezeggen dat hij, als hij vastloopt, ofwel zorgt voor aanvullende middelen – dat zien wij het liefst – ofwel het ambitieniveau terugschroeft? Daar komt onvermijdelijk bij dat de minister duidelijke perspectieven moet openen, ook voor de periode na 1998.

Ik kom op de beheerskosten. De grote, in wezen moeilijk te beantwoorden vraag is wat het uit produktie nemen en als natuur beheren van 150.000 ha cultuurgrond de gemeenschap gaat kosten. In de meerjarencijfers is een bedrag van 275 mln. opgenomen. Dat lijkt een koopje tegenover de 2 mld. die het stedelijk groen kost. Maar hier is in de eerste plaats niet in meegerekend het aandeel in de nationale schuld en de daarmee verbonden rente die de aanschaf heeft gekost. Er zou dan interest berekend moeten worden op een basissom van gauw 5 mld. Nog zwaarder worden de gevolgen, volgens dr. Slangen van de LUW, in termen van verlies van bruto nationaal produkt. Dat schat hij op ƒ 8000 per hectare per jaar.

Wat uiteindelijk de kosten zullen zijn, hangt natuurlijk ook samen met de vraag wat voor soort natuur men in stand wil houden. Maar zelfs met een extensief natuurbeheer moet toch al snel gerekend worden met kosten van ongeveer ƒ 1500 per jaar. Een punt is dat die kosten voor een belangrijk gedeelte mede gedragen zullen moeten worden door de provinciale overheden en als zodanig niet direct in de rijksbegroting figureren. De brede vrees is dan ook dat onze samenleving zich onvoldoende realiseert hoe hoog de jaarlijkse lasten zullen oplopen, en vooral dat er aldus een keer een situatie ontstaat waarin wij die niet meer kunnen of willen opbrengen, ten koste van de natuur.

Wij weten dat het niet gemakkelijk is, maar wij vragen de minister of hij ons toch een indicatie kan geven van wat de gecumuleerde beheerskosten in de komende jaren zullen zijn over de gecollectiviseerde terreinen. Welke garanties kan de minister geven dat, als die kosten tegenvallen, het beheer toch verzekerd blijft?

In aansluiting op het vorige punt ligt ook de sleutel van het mysterie van het verzet van de boeren en het principe van vrijwilligheid. Staatssecretaris Gabor zei onomwonden: het hele beleid steunt op vrijwilligheid. In De Boerderij voegt hij daaraan toe: "als er in een bepaald gebied geen medewerking kan worden verkregen, dan zetten wij het geld in een ander gebied in". Waarvandaan komt dan toch die opstand in bijvoorbeeld Gaasterland, Bentwoud en de kop van Overijssel?

In de eerste plaats moet er volstrekte duidelijkheid komen over het begrip "vrijwilligheid". In het SGR staat dat vrijwilligheid vooropstaat en dat slechts bij uitzondering onteigend wordt. Ik denk dat het wezenlijk is dat hier klare wijn geschonken wordt. Vrijwilligheid verdraagt geen compromissen. Als iemand 's avonds laat tegen mij zegt "ik wil je fiets kopen" en ik zie een zware honkbalknuppel in zijn regenjas, dan komt er vlug voor een paar tientjes een "vrijwillige" transactie tot stand. Als achter de vertegenwoordiger van het Bureau beheer landbouwgronden de schaduw oprijst van onteigening, dan kun je moeilijk van vrijwilligheid spreken. Kan de minister nu eens precies uitleggen waar volstrekte vrijheid aanwezig is, dat wil zeggen waar de overheid geen enkel juridisch instrument in handen heeft om de verkoop af te dwingen? Kan hij verder aangeven waar de overheid in laatste instantie wel zo'n instrument heeft, maar waar de beleidsruimte aanwezig is om expliciet af te zien van het gebruik daarvan? Kan hij ten slotte duidelijk maken waar de overheid niet wil, respectievelijk niet kan afzien van de hantering van het onteigeningsinstrument? Kan de minister scherp uitleggen wanneer hij van mening is dat het algemeen belang een beroep op de onteigeningswet rechtvaardigt? Daarbij moet ook duidelijk worden in hoeverre de acceptatie van het SGR voor de overheid nieuwe mogelijkheden schept.

In de tweede plaats gaat het vooral om de vrees, dat "de rijpe appel vanzelf in het mandje valt", met andere woorden: wijs een gebied aan als natuurgebied, ga niet onmiddellijk kopen, maar zorg dat een plattelandsstreek als het ware vanuit economisch en maatschappelijk oogpunt melaats wordt. Dat kan door grove maatregelen als chicanes bij het verlenen van vergunningen voor nieuwe investeringen, maar ook doordat de meerderheid van de boeren wel verkoopt c.q. wijkt, en de blijvers in een economisch en sociaal isolement komen te verkeren. Het kan eveneens doordat van gemeenschapswege bepaalde voorzieningen achterwege blijven, bijvoorbeeld vernieuwingen van gemalen in toekomstige natuurontwikkelingsgebieden. Wat doet de overheid in zo'n geval? Wat doet zij om het waterpeil voor het bedrijf van die enkele blijver toch geschikt te houden voor normale bedrijfsvoering? Wat doet zij om die rechtszekerheid, die vrijwilligheid te garanderen? Het is duidelijk dat in aanwijzings-, begrenzingssituaties van natuurgebieden gemakkelijk een sterke depreciatie van het eigendom tot stand kan komen, waardoor de vrijwilligheid onder druk komt en waardoor, als men maar lang genoeg wacht, ook de grondprijzen zullen dalen. Harde toezeggingen zijn nodig om de directe vrijwilligheid te garanderen, om een verelendungsproces onmogelijk te maken door snel – vooral snel – een behoorlijke aanschaf- en verplaatsingsprijs te betalen, om blijvers een maximale garantie te bieden tegen de effecten van planologische schaduwwerking. En als men dat niet wil of kan, dan mag het betrokken gebied niet worden begrensd. Kan de minister ons harde toezeggingen geven voor die directe vrijwilligheid?

Kan de regering verdere toezeggingen doen, dat in het overheidsbeleid garanties worden ingebouwd voor indirecte vrijwilligheid, dat wil zeggen dat normale bedrijfsvoering mogelijk blijft? Dan gaat het over vergunningen en flankerend beleid voor de blijvers. Zou de regering kunnen meegaan met een zekere omkering van het proces, zoals dat in sommige provincies ook gebeurt, namelijk slechts tot begrenzing overgaan nadat gebleken is dat de grondbezitters hun grond willen verkopen, respectievelijk vanuit natuurbescherming acceptabele beheersovereenkomsten willen aangaan? Zou het proces nog verder omkeerbaar zijn, namelijk eerst de verwerving en dan de begrenzing?

In het SGR wordt gesproken over vrijwilligheid en draagvlak. Wat moet ik in beleidstermen en juridische termen verstaan onder het begrip "draagvlak"? Betreft het alleen de grondeigenaren of betreft het een streek? Concreet is de CDA-fractie van mening dat het verzet van agrariërs en plattelandsgemeenschappen in bepaalde delen van het land volledig serieus genomen moet worden. Wat betekenen vrijwilligheid en draagvlak anders nog? In sommige gebieden, zoals Gaasterland, en op de geplande terreinen voor het Bentwoud gaat het om breed en bij wijle massaal verzet. Dat verzet is zodanig dat de relaties in gemeenschappen, soms tussen boeren en dikwijls tussen boeren en natuurbescherming, grondig en wellicht langdurig verziekt zijn. Als dat de prijs is van planologie, dan is die prijs te hoog, veel te hoog voor mens en natuur.

Er zijn psychologische fouten gemaakt. Er worden psychologische blunders begaan. Het kwalificeren van het Groene Hart van Holland als koeienwoestijn die maar zo snel mogelijk moet verdwijnen, zal niet erg bevorderlijk werken voor het draagvlak. Dat gebeurde nota bene door de representant van de auto-lobby, de voorzitter van de ANWB, tevens bestuurslid van het Groenfonds; dat belooft wat! Dat werkt niet bevorderlijk bij bewonderaars van het Hollandse landschap en vooral niet bij de vele boeren die zorgvuldig met natuur en landschap omgaan, die prachtige alternatieven hebben ontwikkeld die wel in overeenstemming zijn met de historische karakteristieken van dit gebied, en die recreatie, natuurontwikkeling en agrarisch gebruik in evenwicht aanbieden. Zulke kwalificaties zijn niet voor de verantwoordelijkheid van de regering. Welke garanties kan de overheid geven dat bijvoorbeeld in dat gebied de principes van vrijwilligheid en draagvlak gerespecteerd worden en dat een daar ontwikkeld alternatief een faire kans krijgt? Achter de onrust rond het Bentwoud – ik noem dit als voorbeeld – steekt een diepere bestuurlijke vraag, namelijk of het wel juist is om hier het instrument landinrichting met een bijzondere doelstelling in te zetten. Het instrument landinrichting is prima, maar dan moet er ook respect zijn voor het bestuurlijke uitgangspunt dat daarbij natuur, landbouw en leefbaarheid met elkaar in evenwicht zijn.

Vanuit de Eerste-Kamerfractie is in de afgelopen vier jaren herhaaldelijk de vraag opgeworpen of het zo sterk doorgevoerde principe van collectivisering van natuurwaarden wel de juiste weg was. Het is minstens curieus dat in een tijdperk van afslanking en privatisering de overheid op dit terrein een nieuw grootgrondbezitterschap introdu ceert, dat bovendien nauwelijks aansluiting vindt bij de Nederlandse traditie. Zeker, er zijn belangrijke natuurgebieden die in gemeenschapshanden moeten blijven of geraken. Zelfs dan, bijvoorbeeld bij de Groote Peel, kan men zich afvragen of het beheer van deze complexen altijd moeten worden uitgevoerd door Staatsbosbeheer of de grote natuurbeschermingsorganisaties, waaraan die terreinen in veel gevallen om niet worden overgedragen. De rol van boeren en landeigenaren wordt groter op de schaal waarin natuur verschuift naar cultuur. Wij zouden ons echter, ook als het gaat om pure natuur, de vraag moeten stellen of samenwerkende of individuele boeren het beheer niet goedkoper en effectiever kunnen uitvoeren dan grote collectieve semi-gouvernementele organismen. Het gaat mijns inziens om drie vragen.

1. Is het niet veel beter om in gemengde gebieden met het accent op natuur, maar met een sterk cultuurelement een variëteit van instrumenten in te zetten van verwerving tot normale beheersovereenkomsten?

2. Is het niet voor de hand liggend om in gemengde gebieden waar cultuur en natuur elkaar afwisselen in een zeker evenwicht veel meer in te zetten op beheersovereenkomsten, waarbij de vergoeding niet alleen beheer inhoudt, maar ook de mogelijke geleidelijke waardedaling van de grond?

3. Is het niet veel beter om in gebieden binnen de ecologische hoofdstructuur, waar de cultuur sterker aanwezig is, zich te concentreren op min of meer zwaardere beheersovereenkomsten, waarbij de eigendom volledig in handen blijft van de oorspronkelijke bezitters?

In al deze gevallen hebben natuurlijk ook en juist de samenwerkingsvormen van boeren in natuurbouwcoöperaties, recreatiecoöperaties of natuurverenigingen een duidelijke taak. Wat vindt de minister daarvan? Op deze manier kan een aantal doelen gediend worden. Agrarische gemeenschappen blijven als onderdeel van de plattelandsgemeenschappen intact, sociaal en economisch. In vele gevallen kan de overheid zich de gigantische aankoopkosten besparen. Hoeveel natuur kan alleen al van de rente van ƒ 50.000 per hectare niet verzorgd worden? Zeer waarschijnlijk is natuurbeheer dat intensief onderhoud vraagt, efficiënter in particuliere handen. Tot slot wordt cultuur niet radicaal omgezet in woeste natuur, maar komt er een geleidelijk herstel van het natuurlijke en historisch gegroeide gevarieerde landschap. Daar waar dat nog intact is, is dat voor velen veel aantrekkelijker dan woeste natuur en het respecteert het echte nationale patrimonium.

Deze benadering is verwoord in het rapport-Schakels. Recent is dat ook gebeurd in het LNV-rapport "Hof van Eden". Het sluit ook aan bij de prioriteiten en benaderingen in de Prioriteitennota van de nieuwe minister. In dat rapport wordt echter geïndiceerd dat het binnen de EHS slechts om een beperkte verschuiving zou kunnen gaan. Dat zou geverifieerd moeten worden. De vraag moet dan ook gesteld worden hoeveel hectaren in de visie van de minister maximaal in eigen boerenbeheer zouden kunnen blijven binnen de EHS. Sommigen werpen wel eens tegen dat agrarisch natuurbeheer een truc is om extra middelen in de landbouw te pompen. Als dat verhaal waar is, zou juist het omgekeerde het geval zijn. Grootscheepse aankoop betekent juist op korte en middellange termijn de overdracht van een aantal miljarden naar de agrarische sector. Systematische inschakeling van boeren bij natuurbeheer zal nooit veel meer dan 400 à 500 mln. op jaarbasis opleveren. Dat is hooguit enkele procenten van hun inkomen in totaliteit. Het voordeel is wel dat daardoor de druk op de nationale grondprijzen minder wordt. In zoverre is er dus een indirect voordeel voor de totale agrarische sector en voor de totale Nederlandse samenleving. Het wezenlijke waar het hier om gaat, is de vrij plotselinge omslag in opstelling van vele agrariërs en hun keuze voor verweving. Pater Van den Elsen krijgt na 80 jaar toch nog gelijk!

Het gaat overigens niet alleen om agrariërs; het gaat ook om andere grondbezitters en landgoedeigenaren, oude en nieuwe. Het gaat om honorering van aanpak en ideeën van natuurbouwcoöperaties. Het gaat er bijvoorbeeld om, de Stichting behoud natuur en landschap als echte partner te zien. Daarom bepleit ik ook een innovatieve aanpak en experimenten. Als ergens het soms reële bezwaar van tijdelijkheid van beheersovereenkomsten dringt naar verwerving, kan de erfpacht dan niet een alternatief zijn? Zouden, net als bij opbrengsten van hout, beheersvergoedingen niet fiscaal vrijgesteld kunnen worden? Waarom zouden wij de fiscale aantrekkelijkheid van groene fondsen niet kunnen uitbreiden tot bepaalde vormen van privé-exploitatie, bijvoorbeeld van erkende en opengestelde landgoederen? Kunnen wij geen lering trekken uit de effecten van de fiscale regimes bij stenen monumenten in particulier bezit? Ik denk dat zo'n benadering perfect past in de filosofieën van dynamiek en vernieuwing. Gaarne hoor ik of de regering deze weg wil verkennen.

Ik heb in dit verband met sympathie kennis genomen van het IPO-initiatief voor een raamregeling natuurbeheer waarin ook dwarsverbindingen worden gelegd met de bergboerenregeling. Daardoor wordt niet alleen natuurbeheer, maar ook natuurproduktiebeloning uit de experimentele sfeer getrokken. Kan de minister al commentaar geven op deze plannen? Mijns inziens proberen die op een zeer constructieve manier een substantiële vergroting van het agrarisch natuurbeheer te bewerkstelligen en de deur open te zetten voor een uitgebreide hergroening van ons land.

Mijnheer de voorzitter! Ik zou net als in het voorlopig verslag uitvoerig kunnen ingaan op die andere vooronderstelling, namelijk de zich intussen snel wijzigende kaders van het Europese gemeenschappelijke landbouwbeleid. Laat ik mij evenwel beperken tot het volgende. Ooit is het Europese landbouwbeleid opgezet vanuit de nu veelal vergeten gedachte dat toegang tot voedsel een absolute prioriteit was die verzekerd moest worden, indien nodig los van de marktwerking. Dat geldt nu voor de toegang tot gezondheidszorg. Op vele plaatsen in Europa staan natuur en milieu onder druk. De kosten van herstel van de natuur, het tegengaan van de "décertification" èn het "Waldsterben" en de herbebossing kosten slechts een fractie van het huidige landbouwbeleid. Vijftig jaar geleden had het uitgehongerde Europa allereerst behoefte aan eten. Wat het nu nodig heeft, is even belangrijk, namelijk lucht! Lucht, vernieuwbare energie en natuur als de prioriteiten van morgen. Ik heb de indruk dat de minister een beetje terughoudend is ten opzichte van dwarsverbindingen die ik in het voorlopig verslag heb proberen te leggen tussen de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en deze nieuwe aanpak van agrarisch natuurbeheer.

Mijnheer de voorzitter! Voor ik tot voorlopige conclusies kom, moet ik nog een aantal zaken aanstippen die ook geregeld dienen te worden. Allereerst is dat het fiscale regime bij aankoop door het Bureau beheer landbouwgronden. Er dient een duidelijke uitspraak te komen over de praktijk bij sommige inspecties die de opbrengst van zo'n verkoop als bedrijfsbeëindiging aanmerken, als die niet leidt tot verwerving van een nieuw bedrijf binnen een bepaalde tijd of vooral afstand. De CDA-fractie dringt erop aan dat nu zeer snel, liefst heden, duidelijkheid ontstaat en dat er een positieve beleidsuitspraak komt van de staatssecretaris dat het beginsel van vervangingsreserve gehandhaafd blijft bij vervreemding voor natuurdoeleinden. Ik sluit mij op dit punt aan bij aan bij de motie-Blauw, ingediend tijdens de behandeling in de Tweede Kamer.

Dan zijn er de bufferzones. Een belangrijke vraag is of de dikwijls noodzakelijke buffering van natuurgebieden zoveel mogelijk binnen de rand van die gebieden geschiedt of aan die rand. Men heeft gezegd dat aan de rand nog eens 5000 bedrijven extra zouden moeten worden verplaatst. Wij vinden dat de bufferzones natuurtechnisch zoveel mogelijk binnen de begrensde gebieden moeten liggen.

Een volgend, belangrijk punt betreft de kwestie van de compensaties. De vraag is hoe de nieuwe beslagen op natuurgebieden, met name in de vorm van infrastructurele werken, zoals wegen – ik denk hierbij aan de Betuwelijn – gecompenseerd worden. Door sommigen wordt ervan uitgegaan dat die noodzakelijke aanslagen vertaald dienen te worden in nieuw groen, zo mogelijk in de buurt van die aanslag. Dat betekent derhalve een dubbele belasting op het agrarisch gebied. Door anderen wordt gezegd dat zoiets weer een nieuwe claim op het landelijk gebied zou leggen, wat men met de acceptering van de ecologische hoofdstructuur nu juist had willen voorkomen. Daarom ligt het in de rede om met financiële compensatie de financiering van het structuurschema Groene ruimte te versnellen. Wij vinden dat de ecologische hoofdstructuur het overeengekomen kader voor compensaties is. Daarop horen wij graag het commentaar van de minister.

Ik had nog willen spreken over de extra ammoniakeisen, die ook uitvoerig in de Tweede Kamer aan de orde zijn geweest, maar ik wil dat opschorten in het licht van de plannen van de regering ter zake van het ammoniakbeleid.

Ik kom ook nog terug op de vliegende hectaren. Met name in Friesland is een interessant experiment gestart om in de weidegebieden het herstel van de oorspronkelijke vogelstand te bevorderen. In plaats van weide terug te geven aan de woeste natuur willen boeren met kantbeheer, bescherming broedplaatsen, waterregime zorgen dat een oorspronkelijk stuk flora en daarmee fauna terugkeert. Dit herstel van het traditionele Friese landschap zou vertaald kunnen worden in zware beheersovereenkomsten voor een bepaalde periode, maar nog belangrijker is de vraag of deze hectaren mogen "meetellen" in het convenant, waarbij de Friesland voor een bepaald aantal hectaren is aangeslagen. Het sluit ook aan bij het innovatieve plannen van zoveel boeren om te zeggen: begin aan de andere kant. Veel weidehouders en akkerbouwers zijn bereid om bijvoorbeeld 5% van hun oppervlakte om te zetten in natuurvriendelijk beheer. Dat zou een enorme impuls aan onze totale natuur en landschap betekenen.

Ik word graag geïnformeerd over de ontwikkelingen rond het Groenfonds en over de vraag of de berekeningen van het Landbouwschap correct zijn, namelijk dat er geen evenwicht is en dat het fonds gebruikt wordt om structurele tekorten te dekken.

Het structuurschema Groene ruimte als belichaming van de wil om evenwicht te brengen in de claims op het landelijk gebied, verdient op zich steun, maar de fractie van het CDA zou op een viertal punten garanties moeten krijgen, wil voorkomen worden dat die belichaming van deze prioriteit eenzijdig op één bepaalde bevolkingsgroep opgelegd wordt, ook tot schade van de natuur en het algemeen belang.

In de eerste plaats moet er een evenwicht zijn tussen ambities en financieringsmogelijkheid. Dus ook te vertalen in het gegeven, dat aanbiedingen van grond binnen een zeer afzienbare periode worden verwerkt.

Ten tweede moet een substantiële verschuiving plaatsvinden van collectivisering naar agrarisch natuurbeheer.

Ten derde moeten vrijwilligheid en draagvlak niet alleen als uitgangspunt, maar ook als feitelijkheid worden gehanteerd.

Ten vierde moet sprake zijn van een wezenlijk andere benadering van de belanghebbenden waardoor veranderingen in het landelijk gebied tot stand komen op basis van participatie en niet van van boven opgelegde plannen en voorschriften.

Wat die vrijwilligheid betreft, weten we dat die op vele plaatsen onder druk staat. Gaasterland is daarbij een brandpunt geworden. Wat betekent de vertaling van "vrijwilligheid en draagvlak" hier? Wat gebeurd is, is gebeurd. En zeg niet, zoals ik laatst hoorde, dat het maar om een zevental boeren ging. Zeg dat ik aan bijna niemand in den lande kan uitleggen dat prachtig landschap tegen de zin van de grondgebruikers en tegen de zin van de overgrote meerderheid van de gemeenschap en tegen de zin van de tienduizenden bezoekers op de schop moet. Wij hebben zojuist een lied gehoord: Dit stikje grûn, it libbet hjir sa sjön. De kranteninterviews hebben mij iets geholpen, maar u hoort niet al te veel van de Friese taal, maar mijn woordenschat zal verrijkt worden. Is het daarom niet verstandig om de kaart daar weer gewoon wit te maken, Friesland de kans te geven elders hectaren in te vullen, de vliegende hectaren mee te tellen voor de ecologische hoofdstructuur, waar dat met een royale benadering kan, en als ze er dan nog niet komen, die quota aan te bieden aan andere provincies en over een paar jaar, wellicht met een andere mentaliteit, een andere formule en een wezenlijk andere aanpak terug te komen? Welke mogelijkheden ziet de regering voor zo'n aanpak, als nu zou blijken, dat een wezenlijke verschuiving naar agrarisch natuurbeheer ook niet acceptabel is? En is de regering bereid zo'n flexibele benadering in stijl, in tijd en in aanwijzing ook in andere gebieden toe te passen, als daar geen draagvlak en vrijwilligheid blijkt?

Ik sprak over een andere benadering. Het gaat eigenlijk om niet minder dan een cultuuromslag in de benadering van de belanghebbenden, waardoor veranderingen in het landelijk gebied een zaak van participatie en niet van voorschriften wordt. Maar daarmee komen we eigenlijk aan de kern van het mysterie, waarom met de mond vrijwilligheid beleden wordt en in de praktijk zoveel verzet opgeroepen wordt. Het natuurbeleid is geen beleid van de boeren. Het walst over hen heen, het lijkt op burelen en in de stad bedacht en het is planologisch en top-down, althans zo komt het over, en dat is vooral slecht voor de natuur. Is het nu echt nodig, dat keer op keer op ministeries en provinciehuizen kaarten worden ingekleurd, een zaaltje wordt afgehuurd, en aan de verzamelde boeren wordt verteld, wat er met hun, hun eigen gebied en grond gaat gebeuren? Het eigen onderzoek van het ministerie van LNV toont aan, dat hier de grote fout zit. Wat nodig is, is niet minder dan een cultuuromslag. Kunnen we nu echt niet eerst met de boeren rond de tafel gaan zitten, hun ideeën en wensen horen, hun visies en creativiteit, hun beperkingen en hun prioriteiten? Natuurlijk niet met de boeren alleen, maar ook met hen, en in eerste instantie, juist met hen.

De praktijk bij de landinrichting leert dat het anders kan: laat de provincies weten over hoeveel middelen zij voor een bepaalde periode kunnen beschikken in een bepaalde tijd, laat ze dan naar een gebied gaan en luisteren, overleggen, samen een strategie bepalen, en dan samen een plan opstellen. Ga niet van vastgelegde vooronderstellingen uit: zoveel grond moet er verworven worden, en dit moet hier en dat moet daar, en mijn interpretatie van het zo veelvoudige begrip "natuur" is de enig juiste, en dus moet daar bos komen, en hier moeras. Laat experimenten toe, en wat vandaag niet geaccepteerd wordt, misschien morgen wel. Geef die tijd. De regering heeft niet minder dan een kwart eeuw. Bestuurders en bestuurskundigen hadden waarschijnlijk het grootste gelijk van de wereld, toen ze Amsterdam en Rotterdam wilden opdelen, maar de bevolking accepteerde ook daar niet van bovenaf opgelegde formules. Stomme burgers, denkt de bestuurder, maar het zijn wel burgers, die in laatste instantie bepalen, wie er gelijk krijgt. En dus gaat het niet door. En is de stem van een Rotterdamse burger die "nee" zei, nu zoveel meer waard dan die van een Gaasterlandse boer, die ook "nee" zei?

Ik heb de regering een groot aantal vragen gesteld en een groot aantal wensen en verlangens voor de definitieve standpuntbepaling van mijn fractie op tafel mogen leggen. Ik hoop daarop royale antwoorden te krijgen. Eventueel zal ik die wensen neerleggen in een motie. Ik denk dat we allen veel te winnen hebben van vooral die door mij bepleite cultuuromslag: boeren, bestuur, plattelandsgemeenschappen, de schatkist en op de allereerste plaats de natuur.

De voorzitter:

De heer Hessing zal zijn maiden-speech uitspreken.

De heer Hessing (D66):

Mijnheer de voorzitter! De heer Beelaerts van Blokland, die hier verleden week aanwezig was bij de ingebruikname van deze mooie, gerenoveerde zaal, sprak over het voorrecht om hier te mogen vergaderen. Ik onderschrijf dat en ik vind het ook een voorrecht om hier het woord te mogen voeren.

Nederland is een rijk land, in die zin dat wij een grote variëteit in natuur kennen in een relatief klein gebied. De soortenverscheidenheid is groot en de genetische diversiteit is aanzienlijk. Maar de diversiteit staat onder grote druk. Het beschermen van de diversiteit vereist het realiseren van aaneensluitende natuurgebieden in Nederland met goede verbindingszones. Daarin is de grote waarde gelegen van de ecologische hoofdstructuur. Dat vormt toch een van de belangrijkste onderdelen van het SGR, zoals het hier voor ons ligt. Het is een goede zaak dat er voor het landelijk gebied, de groene ruimte, een samenhangend plan van aanpak is ontwikkeld. De natuur staat immers op achterstand en de achteruitgang van natuur- en landschapswaarden is nog niet gestuit, integendeel. Het SGR is een vermetele poging om de balans tussen landbouw en natuur meer in evenwicht te brengen. Het is dringend gewenst dat er ruimtelijke consequenties worden verbonden aan landbouw en natuur, om te voorkomen dat de zwakste schakel – en dat is in veel gevallen de natuur – het onderspit zal delven.

Het is op zichzelf bemoedigend dat de uitvoering van het SGR al ter hand is genomen voordat deze Kamer daarover heeft gesproken. Zo hebben bijvoorbeeld op 31 maart van dit jaar provinciale staten van Zuid-Holland zich uitgesproken over het Bentwoud. Op dezelfde dag is dit project ook planologisch vastgelegd in het streekplan Zuid-Holland-Oost. Ook andere onderdelen van het SGR zijn al in bewerking. Niet steeds kunnen de in gang gezette activiteiten op warme steun van betrokkenen rekenen. Het Bentwoud was daar al een voorbeeld van, maar nu doel ik met name op Gaasterland. De wijze waarop de provincie Friesland heeft gepoogd, aldaar tot begrenzing van de ecologische hoofdstructuur te komen heeft – zij het met enige vertraging – geleid tot nogal wat verzet.

Gelet op onze bijzondere relatie met de FNP stel ik het op prijs, de opmerkingen van de FNP weer te geven. De FNP wijst de plannen van het SGR voor Gaasterland in de huidige vorm af en verbindt een aantal voorwaarden aan de realisatie. Zo zal er een leefbaarheids-effectrapportage gehouden moeten worden om de sociaal-economische effecten in beeld te brengen. Voorts hecht de FNP aan een constructieve invulling waarbij het streven naar een breed maatschappelijk draagvlak voorop moet staan. De aankoop van landbouwgrond zal volgens de FNP steeds vrijwillig moeten plaatsvinden. Er moet zoveel mogelijk integratie van landbouw en natuurbeheer tot stand komen en compensatie van werkgelegenheid moet tot de mogelijkheden behoren. Ook van andere zijden hebben ons protesten bereikt. De Initiatiefgroep verontruste Gaasterlanders heeft zoëven hier buiten een fraai lied over deze zaak laten horen. Er hebben ons vele berichten van onvrede bereikt.

Voorzitter! Langzamerhand bevinden we ons in de situatie, dat wij het SGR niet beoordelen op zijn intrinsieke waarde, maar tegen de achtergrond van de wijze waarop provincies daaraan uitvoering geven. Dat is natuurlijk niet direct de bedoeling. Hoe je het ook wendt of keert, de ontwikkelingen in de praktijk – hoe wenselijk die op zichzelf ook zijn – moeten natuurlijk niet te zeer voor de muziek uitlopen. Recent is nog eens bevestigd dat het niet verstandig is om al te vast te rekenen op een positief oordeel van deze Kamer.

In ieder geval geeft de commotie in Gaasterland wel aan dat het noodzakelijk is dat over de inhoud en de gevolgen van de EHS zorgvuldige en uitgebreide voorlichting wordt gegeven. De mens lijdt immers het meest van het lijden dat hij vreest, en het zou weleens kunnen meevallen. Er moet duidelijkheid komen over de precieze begrenzing, duidelijkheid over de gestelde natuurdoelen, duidelijkheid over de mogelijkheden van natuurbeheer door boeren, duidelijkheid over de verwerving van gronden en de vrijwilligheid daarbij en duidelijkheid over het prijsniveau voor gronden en bedrijfsgebouwen. Ik ga op enkele punten nader in.

Van belang is het scheppen van helderheid over de verdeling van de verantwoordelijkheden als het om het behoud en de ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden gaat. Van verschillende kanten is benadrukt dat toch zoveel mogelijk gebruik moet worden gemaakt van het particulier initiatief op dit vlak; privatisering versus collectivisering. Mijn fractie staat op het standpunt dat de rol van particulieren bij het natuurbeleid zoveel mogelijk moet worden versterkt. Voor het realiseren van de hoofddoelstelling van het SGR is het noodzakelijk dat de bewoners en gebruikers van de groene ruimte zelf doordrongen zijn van de waarde van de groene omgeving en van schone produktie.

De gedachte dat de kwaliteit van het landelijk gebied zonder de steun van particulieren op den duur structureel verbeterd kan worden, berust op een misvatting. Dit betekent dat mijn fractie een warm voorstander is van het nader bezien van de Regeling beheersovereenkomsten. Een goed op elkaar aansluitend pakket van beheersvormen, oplopend van lichte "instappakketten" tot zwaardere vormen kan de nodige stimulansen geven en wellicht de bezwaren wegnemen. Het draagvlak kan er door vergroot worden.

Maar het zal duidelijk zijn dat de zorg voor de collectieve goederen "natuur en milieu" en dan met name de zorg voor de ecologische hoofdstructuur, verwerving van gronden door de overheid meer dan rechtvaardigt. Het gaat immers om verantwoord professioneel beheer van grootschalige of kwetsbare gebieden. Particulier beheer heeft zijn beperkingen, al was het alleen maar omdat op de achtergrond het economisch belang – en dat is op zichzelf begrijpelijk – een rol blijft spelen. Maar nogmaals, waar echt aangetoond kan worden dat particulier beheer de gewenste natuurkwaliteit kan opleveren die wij allen beogen met de realiseren van dit plan, moet dat tot de mogelijkheden behoren.

In ieder geval blijkt de belangstelling voor beheersovereenkomsten aanzienlijk te zijn. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om akkerland om te zetten in bos. De desbetreffende regelingen moesten in 1993 en 1994 al na enkele dagen gesloten worden. Kan de minister de stand van zaken van dit jaar aangeven? Is er van dezelfde mate van belangstelling blijk gegeven? Moeten de mogelijkheden niet worden verruimd?

Voor de concrete uitvoering van het SGR vormt het verkrijgen van draagvlak een belangrijk aspect. Dit punt staat vandaag centraal. Natuurlijk, knelpunten blijven bestaan en niet altijd kunnen landbouw en natuur in hetzelfde spoor lopen. In ieder geval hecht mijn fractie eraan dat een uiterste inspanning geleverd wordt om de verwerving van gronden op vrijwillige basis plaats te laten vinden. Onteigening – in het SGR is sprake van een terughoudende toepassing daarvan – behoort wat ons betreft, eigenlijk niet aan de orde te zijn. Graag een reactie van de minister op dit gevoelige punt.

De bestaande zorgen met betrekking tot de financiering van het SGR zijn tot redelijke proporties teruggebracht met het besluit van het kabinet om 163 mln. extra ter beschikking te stellen voor projecten in verband met de EHS. Wèl vormt nog een punt van zorg het functioneren van het Groenfonds, dat eigenlijk al op 1 januari 1994 van start had moeten gaan. De berekende tekorten voor 1994 en 1995 vallen hieraan toe te schrijven. Kan de minister de stand van zaken aangeven en zo mogelijk onze zorgen op dit punt wegnemen? De realisering van het SGR houdt daar nauw verband mee.

Ten aanzien van de financiering is het nog wel de vraag of bij de verwerving van gronden uitgegaan wordt van reële grondprijzen. Als uitgegaan wordt van ƒ 30.000 tot ƒ 35.000 per hectare, kun je je afvragen of dat wel voldoende is; zeker wanneer blijkt dat tot nu toe vooral relatief goedkope gebieden zijn aangekocht. Kortom, redden we het wel met deze normbedragen? Is de voorgestelde financiering wel sluitend?

De ecologische hoofdstructuur vormt de kern van het natuurbeleid. Daarmee is niet gezegd dat er buiten de ecologische hoofdstructuur geen waardevolle gebieden zijn met natuurwaarden. De vraag is of en op welke wijze bestaande natuur- en landschapswaarden in deze "witte gebieden" beschermd kunnen worden. In hoeverre is het mogelijk, het begrip "basisbescherming" dienstbaar te maken aan gebieden buiten de ecologische hoofdstructuur?

Een punt van aandacht betreft de uitvoering van het SGR en dan met name de medewerking van provincies en gemeenten. Het SGR is immers doordrenkt van verzoeken aan provincies en gemeenten om zaken nader uit te werken en in streek- en bestemmingsplannen op te nemen. Uit de voortgangsrapportage Actualisering bestemmingsplannen buitengebied van april 1995 blijkt bijvoorbeeld dat slechts 130 gemeenten over een actueel bestemmingsplan buitengebied beschikken. Weliswaar zijn veel gemeenten bezig met bijstelling, maar 116 gemeenten hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan actualisering. De hoge kosten en de lange ontwikkelings- en goedkeuringstijd van bestemmingsplannen buitengebied vormen met nadruk hinderpalen. En voor zover gemeenten deze plannen wel hebben, ontbreekt het in veel gevallen aan handhaving en controle op de naleving daarvan. Hoe kijkt de minister aan tegen deze problematiek? Moet niet in ieder geval bij de voorziene evaluatie over vier jaar aan dit punt bijzondere aandacht worden gegeven?

Daar komt nog bij dat provincies en gemeenten zich zeker niet in alle gevallen in het rijksbeleid kunnen vinden. Zo bestaat bijvoorbeeld al geruime tijd verschil van inzicht tussen het Rijk en de randstadprovincies over het restrictief beleid voor het Groene Hart. Dat probleem is nog steeds niet opgelost. Kortom, voorziet de minister geen problemen bij de uitvoering van het SGR, gelet op die verschillen van inzicht?

De kernvraag is natuurlijk of de minister kans ziet om, mèt handhaving van het hoge ambitieniveau van het SGR bij de uitvoering toch een begin van een draagvlak te krijgen. Iedereen tevreden stellen, zal heel moeilijk worden. Zoals minister-president Kok recent opmerkte over het nieuwe mestbeleid: daar zal niemand echt blij mee zijn; de boeren niet en de milieuorganisaties niet. Met deze waarheid moeten wij leven. Wij moeten toch verder. De ontwikkelingen in Gaasterland laten zien dat de praktijk van uitvoering weerbarstig kan zijn. De streek loopt te hoop tegen de gepresenteerde plannen, maar wij moeten niet vergeten dat daar al een heel proces heeft plaatsgevonden en dat de geplande 1000 ha netto al is teruggebracht tot 550 ha. Natuurlijk moet bij de concrete uitwerking van de plannen flexibiliteit betracht worden en moet zoveel mogelijk overeenstemming met betrokkenen bereikt worden. Dit neemt echter niet weg dat er een substantieel resultaat geboekt moet worden, want het gaat om de ecologische hoofdstructuur en dat is een samenhangend geheel van natuurgebieden, verbonden door ecologische zones. De kracht van deze constructie is juist gelegen in het neerleggen van een compleet natuurnetwerk in Nederland, en het gaat niet aan, daaruit een puzzelstukje weg te laten. En hoe mooi Gaasterland ook in de huidige constellatie is – ik zal daar niets aan afdoen – voor de ecologische hoofdstructuur is toch een stapje meer nodig. Dus ook voor Gaasterland willen wij graag vasthouden aan een serieuze invulling van de EHS, zoveel mogelijk in overleg met betrokkenen.

Natuurlijk zal de realisatie van de plannen in Gaasterland arbeidsplaatsen kosten. Maar er moet wel bij gezegd worden – dat moeten wij niet vergeten – dat over de gehele linie de werkgelegenheid in de landbouw onder grote druk staat, Gaasterland niet uitgezonderd. Het is dus ook niet uitgesloten dat de voorziene natuurontwikkeling en de daarmee verbonden mogelijkheden voor recreatie, compenserende werkgelegenheid oplevert.

Overigens mag niet vergeten worden dat bij de planvorming een belangrijke taak ligt voor de provincie. Tegen de achtergrond van die verdeling van de verantwoordelijkheid – er wordt gepland door de rijksoverheid en voor de uitvoering ligt het voortouw bij de provincie – is de vraag of de minister gedachten heeft over een oplossing van de problemen die vooral in Gaasterland zijn gerezen.

Voorzitter! Mijn fractie hecht grote waarde aan het SGR. De penibele staat van de natuur wijst wat ons betreft imperatief in de richting van realisatie van dit plan. Dat heeft een hoog ambitieniveau en mijn fractie hoopt dan ook dat de minister enkele zorgen kan wegnemen die wij hebben over de uitvoering van dit plan.

De voorzitter:

Ik feliciteer u als eerste met deze maiden-speech. U brengt ervaring mee uit verschillende geledingen van het Nederlandse staatsbestel: de rechterlijke macht, de provincie, de gemeente en de politie. U bent echter ook maatschappelijk actief. Ik wens u en onszelf toe dat u die ervaring hier kwijt kunt; daar profiteren de Kamer en uw medeleden van. Van harte gefeliciteerd.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Heijne Makkreel

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Varekamp en maak de leden erop opmerkzaam dat ook hij zijn maiden-speech zal houden.

De heer Varekamp (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank u voor uw aankondiging. Dat ik mijn maiden-speech houd, is inderdaad zo in het kader van het lidmaatschap van de Eerste Kamer. Ik maak u er echter wel opmerkzaam op dat ik 25 jaar geleden, toen ik lid was van de provinciale staten van Zuid-Holland, in deze zaal ook een maiden-speech heb gehouden; alleen heel oude mensen zullen zich dat nog herinneren.

De voorzitter:

Elk gremium heeft zijn eigen maiden-speech.

De heer Varekamp (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Het structuurschema Groene ruimte, afgekort tot SGR, is bedoeld als een soort "masterplan" voor de inrichting en het in gebruik nemen van het landelijke gebied in Nederland. En dan praat je over veel, want het gaat over drie kwart van het grondgebied en het daarbij behorende water van Nederland. De bedoeling van het plan is dan ook, dat wordt althans betracht, om de verscheidenheid van functies in dat gebied voor de toekomst te positioneren, dus vast te leggen tot het jaar 2000, en een doorkijk te geven op de vijftien à twintig jaar daarna.

Dat gegeven straalt veel ambitie uit, met daaraan verbonden zowel de voor- als de nadelen. Ik zou bijna zeggen dat het gaat om een "masterplan" met Hollandse nauwkeurigheid, Hollandse beredeneerdheid en de behoefte om alles in visies en structuren vast te leggen. Daarbij moet ik onmiddellijk de vraag stellen of de afweging tussen het sociaal-economische perspectief van het landelijk gebied en het behoud en herstel van natuur, natuurwaarden en alles wat daarmee verbonden is, voldoende evenwichtig is. Ik kom hier uiteraard nog op terug.

Natuurlijk sluit het SGR aan op "Natura 2000" en komt het daarmee ook overeen met de habitatrichtlijn van de Europese Unie; maar gelet op de hiermee gemoeide omvang en het ambitieniveau, roept dit bij mij toch de vraag op of wij niet bezig zijn met de voleinding der aarde, met veel nadruk op achteruitgang en dus benodigd herstel van de natuur en het behoud daarvan. Daarbij is het de vraag, nog afgezien van de objectiviteit die verschillend wordt aangevoeld, of dat in even grote mate ook zo moet. En over welke natuur wordt er gesproken? Naar mijn mening verschilt de perceptie nogal eens. Ook in de nota van de minister van LNV, Dynamiek en vernieuwing, wordt aangegeven dat er natuur is in vele gradaties, van het zeldzaamheidsaspect tot wat "de algemene natuur" genoemd zou kunnen worden. Bovendien zijn natuur en natuurontwikkeling geen statische gegevens. In de evolutie was en is dat een dynamisch proces, en in de toekomst zal dat ook zo zijn. In zo'n proces vervallen bestaande normen en waarden, maar ontstaan er nieuwe normen, en dat geldt in de natuur ook voor dier- en plantesoorten.

Mijnheer de voorzitter! Ik stel dit op deze manier om de relativiteit van dit structuurschema met zijn ambitieniveau enigszins aan te geven. De nota Dynamiek en vernieuwing van de geachte bewindsman de heer Van Aartsen, is een nieuwe en vernieuwende nota. Als proces is dynamiek en vernieuwing echter een onlosmakelijk onderdeel van de gang der dingen.

Ik zeg dit niet omdat de fractie van de VVD de bestuurlijke uitgangspunten van het SGR en de daarin gelegen ecologische hoofdstructuur niet onderschrijft, maar wel om positief kritisch om te gaan met deze planologische kernbeslissing, het structuurschema Groene ruimte. Zij sluit daarbij aan bij het al eerder vastgestelde Natuurbeleidsplan. Daarbij ga ik er echter van uit dat de samenleving een dynamisch proces is en dat alles wat tot 2015 wordt aangegeven, niet definitief kan zijn. De uitvoering zal naar mijn mening dus stapsgewijs en met een regelmatige evaluatie moeten plaatsvinden. De basis kan ook naar mijn mening geen "generatie-egoïsme" zijn: de omgeving terugbrengen in de staat waarin je haar in je jeugd hebt aangetroffen. Er is immers geen "back to the future", niet voor de samenleving als geheel en zeker niet voor de agrarische sector, die in zo'n belangrijke mate is betrokken bij deze planologische kernbeslissing. De agrarische sector heeft de indruk dat hij in feite alleen maar heeft te verliezen en weinig te winnen. Deze sector zou echter, overigens naast andere, ook een zeer belangrijke rol moeten vervullen bij het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden. Dat kan echter alleen gebeuren – vorige sprekers hebben het al aangegeven – op basis van draagvlak, duidelijkheid en rechtvaardigheid, gekoppeld aan de benodigde zakelijkheid en recht doend aan een sociaal-economisch perspectief. Delen de ministers deze mening?

Voorzitter! Het is een omvangrijk en ambitieus masterplan met ook naar mijn gevoel een sterkte top-down-benadering. Weliswaar wordt veel van de uitvoering gedelegeerd naar de provincie, maar er is toch weinig betrokkenheid van de gemeenten en er vindt zeker niet altijd een even goed en open overleg plaats met de individuele burger, met name met degene die het direct raakt. Winst is er wel, want het is winst dat deze nota vele andere nota's vervangt of in zich heeft opgenomen. Onder andere hierdoor is het aantal nota's voor planologische kernbeslissingen teruggebracht van negentien naar negen. Overigens is niet alles wat in die nota's is gesteld en vastgelegd – ik noem de structuurnota Landbouw, het Natuurbeleidsplan, enz. – onverkort opgenomen. Met de integrale benadering in het structuurschema Groene ruimte laat men de uitsluitend sectorale benadering los. Dat kan ook afwijkingen betekenen. Ik meen dat dit in de brief van de Raad voor het natuurbeheer nog eens goed is aangegeven. Daarin wordt gezegd dat de structuurnota essentieel is voor een aantal punten: de bundeling, de integratie en de actualisering, de integratie van de bestaande sectornota's, de ruimtelijke vertaling, de kaderstelling voor de doorvertaling, de koppeling van het beleid aan andere zaken zoals Vinex en NMP-plus en de vastlegging van de wijze waarop functies en waarden van het landelijk gebied worden afgewogen.

Als wordt gesproken over het structuurschema Groene ruimte, trekken vooral zaken zoals de ecologische hoofdstructuur, waardevolle cultuurlandschappen, verbindingszones, natuurontwikkelingsgebieden, specifiek ammoniakbeleid, de financierbaarheid en het draagvlak de aandacht. Op een aantal van die zaken wil ik nog terugkomen.

Voordat wij echter een verkeerd beeld van deze nota krijgen, wil ik stellen dat het SGR veel meer behelst. Het is een masterplan waarin ook vele andere zaken zijn bestemd. Je kunt zelfs zeggen dat het hele landelijke gebied in feite is wegbestemd. Via het zogenaamde koersenbeleid zijn de concentratiegebieden voor glastuinbouw, bomen- en bollenteelt met de kleuren groen, geel, blauw en bruin duidelijk aangegeven. Ik ga ervan uit dat het koersenbeleid "marktgericht" blijft en dus afhankelijk van de ontwikkelingen en het voortschrijdend inzicht zal worden aangepast. Dat geldt dan zowel voor de termijn van vijf jaar van de planologische kernbeslissing als voor de doorkijk daarna. Ik hoop dat de ministers deze mening delen.

Er bevindt zich een aantal spanningsvelden in het structuurschema Groene ruimte. Het grootste spanningsveld ligt wellicht tussen het enerzijds in stand houden en versterken van de natuur en van het natuurbeleid met zijn differentiaties en het anderzijds bieden van een sociaal-economisch perspectief aan het landelijk gebied, het platteland, met zijn differentiaties. Dit spanningsveld heeft zich manifest geopenbaard in Gaasterland, maar daar niet alleen, ook het Bentwoud in Zuid-Holland mag niet ongenoemd blijven. Het spanningsveld is in genoemde, maar ook in andere niet met name genoemde gebieden zo groot dat het draagvlak daar niet of onvoldoende aanwezig is. Indien de ministers deze mening delen, vraag ik hun er vooral op toe te zien dat de provinciale overheden, die het voortouw hebben bij de voorbereiding, de begrenzing, de invulling en de uitvoering, op basis van het overeind houden van de doelstellingen het noodzakelijke draagvlak scheppen. Zijn zij het met mij eens dat de begrenzingen daarvoor niet absoluut moeten zijn? Agrarisch medebeheer moet mogelijk zijn voor natuurbeheer en -ontwikkeling. De sociaal-economische ontwikkeling van deze streken moet worden gewaarborgd en negatieve schaduwwerking van planologische en andere regelingen moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Bovendien vraag ik de ministers om te bezien hoe en in welke mate anderen, waaronder eventueel coöperaties, hierbij betrokken kunnen worden en hoe dit gefaseerd kan worden in de tijd.

Ik herhaal wat anderen hebben gezegd, namelijk dat een draagvlak nodig is voor het realiseren van het structuurschema Groene ruimte en met name voor de ecologische hoofdstructuur. Dat behelst dat vooraf geen planologische bescherming en begrenzing, zeker niet van het aantal hectaren, mag plaatsvinden en dat waardevolle cultuurgronden zoveel mogelijk behouden moeten blijven voor de agrarische sector. Ik verneem graag of beide bewindslieden het met mij eens zijn.

Inzake de figuurlijke schaduwwerking, de planschaduwwerking, vraag ik de bewindslieden hoe zij de mogelijkheid voor juridische claims bezien.

Beseffen de ministers dat alles wat als beleid is opgenomen in het structuurschema Groene ruimte een aanslag is van ongeveer 10% op het areaal van de Nederlandse landbouwgrond, waarvan 155.000 ha vrijwillig moet worden aangekocht, terwijl in dezelfde tijdspanne ook nog eens 55.000 ha landbouwgrond nodig zal zijn voor verstedelijking en de daarbij behorende infrastructuur? Welke consequenties zal dit volgens de ministers hebben voor de grondprijzen en de eventuele financiering van de structuurnota? Wat betekent dit voor de agrarische potentie van Nederland, zeker als er ook nog andere consequenties verwerkt moeten worden? Ik noem bijvoorbeeld de neiging tot extensivering in het kader van het milieubeleid. Kunnen de ministers nog eens uitleggen of de financiering afdoende is geregeld en hoe zij is geregeld? Hoe is bijvoorbeeld de stand van zaken bij het Groenfonds en in welke mate kan aanspraak worden gemaakt op FES-gelden als zij uitsluitend gekoppeld zijn aan grote infrastructurele werken? Is er al enige duidelijkheid over de gelden die wij uit de Europese structuurfondsen krijgen, mede ter realisering van deze structuurnota? Vinden de ministers de voor de berekeningen gehanteerde grondprijzen juist gelet op de door mij ook nog eens geschetste planologische druk op landbouwgronden, en zijn ook huizen en bedrijfsgebouwen in de berekeningen meegenomen?

Een volgende vraag is of de ministers nog een sturende werking hebben bij de financiën van de provincies. Kan daarmee voldoende flexibel worden omgegaan?

Mijnheer de voorzitter! Ik stel deze vragen niet alleen in het kader van de validiteit van de berekeningen voor de huidige kabinetsperiode, maar ook voor de reële doorkijk na twintig jaar, een periode die in principe aan deze planologische kernbeslissing is verbonden. Want deze heeft een doorwerking en kan schaduwzijden hebben die na deze kabinetsperiode liggen.

Ik stel deze vraag ook ten aanzien van het beheer genoemd in de nota. In de nota Dynamiek en vernieuwing, blz. 22, stelt de minister van LNV dat hij voor beheer onvoldoende geld heeft. Al met al vind ik dat als het ambitieniveau van het SGR niet in overeenstemming te brengen is met de financiële mogelijkheden, het ambitieniveau bijgesteld zou moeten worden. Delen de ministers deze mening?

Ik wil hierbij duidelijk stellen dat naar mijn mening voorkomen moet worden dat er twee niveaus van financiering ontstaan, namelijk een voor de agrariër die bijvoorbeeld voor stadsuitbreiding moet verkopen en een voor de agrariër die voor de realisatie van het SGR moet verkopen dan wel geacht wordt vrijwillig te verkopen. Dat kan leiden tot discriminatie. Men komt elkaar immers tegen op de grondmarkt bij hervestiging. Lopen wij hierdoor niet het gevaar dat rechtsongelijkheid kan ontstaan?

Mijnheer de voorzitter! Een punt dat niet uitsluitend een relatie heeft met het structuurschema Groene ruimte, maar ook met een aantal andere milieumaatregelen is de kwestie van het aanvullende regionale ammoniakbeleid, met name in Zuidoost Nederland. Hoewel ik weet dat deze kwestie een relatie heeft met de Interimwet ammoniak en met de derde fase mestbeleid werkt zij ook door en vormt dus een onderdeel van het structuurschema Groene ruimte.

Alhoewel ik op dit moment bepaald geen behoefte heb, te discussiëren over de validiteit van ammoniakbeleid is voor mij toch wel het een en ander aan de orde. De doorwerking in het structuurschema Groene ruimte heeft consequenties in het kader van de beoogde uitplaatsing van bedrijven. Er wordt gesproken over een aantal van 3000 tot 5000. Vinden de ministers het verantwoord dat door het vaststellen van deze planologische kernbeslissing bedrijven gebrandmerkt worden, eventueel minder waard zijn? Hoe beoordelen de bewindslieden in dat licht de rijksbijdrage voor de verplaatsing in het kader van dat regionale ammoniakbeleid?

Mijnheer de voorzitter! Over het beheer van de ecologische hoofdstructuur heeft de minister van LNV in zijn nota Dynamiek en vernieuwing opmerkingen gemaakt. Het beheer van grootschalige en/of kwetsbare gebieden dient professioneel te gebeuren, stelt hij. Op zichzelf onderschrijf ik deze stelling. Is de minister echter niet van mening dat maximale inspanning moet worden gepleegd om wat sommigen noemen "monopolisering" van grondbezit en beheer te voorkomen en dat experimenten met andere nog niet erkende beheerders moeten worden bevorderd? Past het niet in dat beleid om als overheid de doelstellingen te formuleren en om landeigenaren, waaronder boeren, creatief te laten functioneren en hen afhankelijk daarvan, niet economisch compenserend, maar economisch te belonen?

Mijnheer de voorzitter! Namens de fractie van de VVD kan ik stellen dat wij in principe achter de uitgangspunten en de bestuurlijke doelstellingen van het SGR en de daaraan verbonden ecologische hoofdstructuur staan. Over de uitvoering heb ik enkele vragen gesteld, maar ook enkele ernstige bedenkingen geuit die sterk bij onze fractie leven. Wij hopen afdoende antwoorden te krijgen, zodat wij tot een definitieve standpuntbepaling kunnen komen.

Beseft zal moeten worden dat de nobele doelstellingen, verwoord in het SGR, voor sommigen verheugend zijn, maar bij anderen onzekerheid, zorg en vertwijfeling teweeg brengen. Dat is ook inherent aan een zich ontwikkelende samenleving, maar ik vind toch dat zij met de nodige zorg en zorgvuldigheid moeten worden bezien, niet alleen nu, maar voortschrijdend, voor de duur van deze planologische kernbeslissing. Vandaar dat een regelmatig te houden evaluatie met eventuele bijstelling op basis van de criteria die ik heb genoemd, mogelijk moet zijn en blijven.

De voorzitter:

Der traditie getrouw heb ik het voorrecht, u als eerste met uw maiden-speech geluk te wensen. U hebt niet alleen een ruime ervaring met het agrarische organisatiewezen, maar u beoefent ook een hobby die wellicht significant is. Ik heb gelezen dat u doet aan vliegsport. Wellicht dat deze bijdraagt aan een dusdanig ruime blik over het terrein dat wij daaraan nog veel plezier kunnen beleven. Nogmaals: mijn gelukwensen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Pitstra (GroenLinks):

De behandeling van het structuurschema Groene ruimte in deze Eerste Kamer bevat alle ingrediënten voor een spannend debat. Wij zijn bestookt met vele brieven van allerlei kanten, wij zijn op vele locaties op bezoek geweest, wij hebben soms met de vaste commissie in de stromende regen werkbezoeken afgelegd op drassige weilanden met agrarisch natuurbeheer. Zelf heb ik die kunnen vergelijken met de kwaliteiten van een schraal blauwgrasland van Staatsbosbeheer waar de meest zeldzame planten, zoals de Spaanse ruiter werden aangetroffen.

De Eerste Kamer staat onder druk van boze boeren en verontruste natuurbeschermers. Ook bij de laatsten is alarmfase 1 ingetreden. Het is goed dat de minister van VROM vanmiddag in ons midden is om het evenwicht tussen de milieubelangen en landbouwbelangen goed te bewaken, hoewel ik het deze minister van LNV die ook natuurbeleid in zijn portefeuille heeft wel een beetje toevertrouw.

Het CDA verloor bij de laatste verkiezingen veel stemmen aan de VVD omdat de bewindslieden van het CDA het noodzakelijke milieu- en natuurbeleid moesten uitvoeren. De VVD zal deze pas gewonnen stemmenwinst niet zomaar willen verspelen, maar voelt ook loyaliteit aan dit paarse kabinet en de eigen minister. De fracties van VVD en CDA hebben in deze Kamer een riante meerderheid. Al met al is er dus spanning genoeg door deze situatie.

De minister van LNV is ook op bezoek geweest in Gaasterland. Ik weet niet of de minister van VROM daar op bezoek is geweest. De minister van LNV wil in ieder geval vasthouden aan het beleid, zo heb ik begrepen, maar hij wil vanmiddag ook het een en ander toezeggen. Ik ben benieuwd naar zijn Houdini-act! Hij is geboeid en moet proberen daaruit te komen.

Het debat is ook spannend omdat het ergens over gaat. Het gaat over de vraag wat natuur is en moet zijn in Nederland en wie dat bepaalt. Het gaat ten dele ook over de vraag wie de macht heeft op het platteland om te bepalen hoe in Nederland natuur eruit moet zien. Is het basisdemocratie, dat wil zeggen: wij bepalen zelf wel wat natuur is en wij hebben dat recht omdat wij hier al generaties wonen en werken? Dat is een beetje de teneur van het standpunt van de heer Van Gennip. Die basisdemocratie blijkt hard te botsen met nationale overheidsdoelstellingen, vastgesteld door de overheid, en pijnlijke wetenschappelijke inzichten.

Omdat ik de hoop heb, dat in deze Eerste Kamer wetenschappelijke inzichten en argumenten een belangrijke rol zullen spelen in de te maken politieke keuzen begin ik het verhaal van GroenLinks met het IKC-NBLF-rapport nr. 4, beter bekend onder de naam Toestand van de natuur.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De heer Pitstra begint met een paar merkwaardige veronderstellingen. Hij zegt op de eerste plaats dat de VVD de CDA-stemmers vanwege het natuurbeleid zou hebben weggekaapt en dat wij nu in een dilemma zijn geraakt. Op de tweede plaats zegt hij dat basisdemocratie bij mij haaks zou staan op de natuurbelangen. Als hij goed naar mij heeft geluisterd, dan is hem gebleken dat mijn hele pleidooi geïnspireerd was op een evenwicht van belangen en dus ook op het evenwicht inzake de bescherming van kwetsbare natuurgebieden. Daar ben ik mee begonnen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik heb dat evenwicht anders beluisterd, maar in mijn verhaal zal ik betogen dat de basisdemocratie in deze discussie een aantal tekortkomingen heeft. In de loop van mijn verhaal zal dat duidelijk worden.

Ik begin even met datgene waar het allemaal om gaat: "Toestand van de natuur 2". In dat rapport wordt duidelijk gemaakt wat de toestand van de Nederlandse natuur is. Daarin beschrijft men de oorzaken en de gevolgen en trekt men conclusies naar aanleiding van het beleid. De hoofdconclusie van het rapport kon door niemand echt serieus in twijfel worden getrokken. Die luidde: gemiddeld genomen worden zeldzame soorten zeldzamer en worden algemene soorten algemener of blijven die gelijk. De verscheidenheid neemt daardoor regionaal duidelijk af. Per saldo is er landelijk sprake van een voortdurende afname van biodiversiteit.

Dit laatste is in strijd met de afspraken die Nederland in Rio heeft gemaakt. Mocht deze algemene conclusie, dat de natuur in Nederland nivelleert door de vermesting, de verzuring en de versnippering en dat de brandnetels, de bramen, de brasems en de vergrassing – de opportunistische soorten – toenemen, niet overtuigend en concreet genoeg zijn, dan geef ik de formuleringen uit het rapport "Toestand van de natuur 2" nog even precies weer.

Zeer negatief is de ontwikkeling bij de libellen en de vlinders. Negatief is de ontwikkeling bij de paddestoelen, de korstmossen, de amfibieën en de reptielen. Vrij negatief is de ontwikkeling bij de vissen en de sprinkhanen. Alleen positief is de situatie bij de vogels.

Nu zal er in Nederland geen enkele politieke partij zijn die luid en duidelijk durft te beweren, dat het allemaal onzin is en dat het allemaal wel meevalt. Er zal geen enkele politieke partij zijn die durft te vragen: is het nu zo erg dat er nog nauwelijks snoeken en orchideeën zijn en dat er geen otters of witsnuitdolfijnen meer zijn in Nederland? Geen enkele politieke partij durft nog te zeggen: wat kan mij die otter, die hazelmuis of die parnassia schelen. Geen enkele politieke partij durft te zeggen: ik heb lak aan die rode lijsten en aan onze internationale verplichtingen. En hierbij speelt niet alleen een rol dat er in Nederland honderdduizenden leden zijn van invloedrijke natuur- en milieuorganisaties, maar misschien ook het gegeven dat iedereen eigenlijk wel een beetje van de natuur houdt, ook al weet vrijwel niemand hoe de parnassia en de hazelmuis eruit zien. Slechts een enkeling zal zeggen: voor de natuur gaan wij wel naar Alaska, Canada of Noorwegen.

Nee, de discussie verloopt veel subtieler, maar niet minder effectief voor het ondermijnen van het natuurbeleid. De discussie richt zich op het onderuit halen van de effectieve instrumenten van het natuurbeleid. Een van die instrumenten is de realisatie van de ecologische hoofdstructuur. In reactie op de bloempottencultuur van natuurorganisaties, waarin allerlei versnipperde terreinen onder invloed van negatieve milieufactoren een krampachtige en defensieve situatie opleverden, werd via de ecologische hoofdstructuur een offensief antwoord gegeven. Natuurgebieden werden vergroot en aan elkaar verbonden, natuurontwikkeling in de Oostvaardersplassen leverde een tastbaar bewijs van allerlei mogelijkheden, ook in Nederland. Kleine natuurgebiedjes kunnen echter maar kleine aantallen van een soort bevatten. In een klein bosjes van een paar hectaren leven slechts enkele paren zangvogels, enige tientallen muizen, een bosuil en een of twee eekhoorns en blijft de kans op uitsterven dus zeer groot.

Over de verhouding tussen de zogenaamde witte gebieden en deze ecologische hoofdstructuur, over natuurbeheer door natuurorganisaties en/of agrarisch natuurbeheer is de afgelopen jaren en ook vanmiddag weer intensief gediscussieerd. Er is ook een richtingenstrijd geweest. In de hele maatschappij, ook binnen GroenLinks en binnen onze landbouwgroep, liepen de gemoederen hoog op. Laat ik daar eens openhartig over zijn! Het is ook een culturele kloof tussen landbouwers en natuurbeschermers die moeilijk te overbruggen is.

Ik zal een anekdote vertellen. Nadat in GroenLinks de discussie met een fraai compromis eindelijk was uitgekristalliseerd, ging onze landbouwgroep, waarin mensen van bijna alle kritische organisaties op landbouwgebied deelnemen, op bezoek in de Weerribben. Wij spraken daar met een boer die model kan staan voor wat GroenLinks wil: eco-zuivel met een eco-keurmerk en ook nog regionaal op de markt gebracht onder de naam Weerribben-Zuivel. Dat is een prachtverhaal van onze landbouwpolitiek. Misschien is het ook wel een voorbeeld voor de minister van Landbouw, die zo voor vernieuwend ondernemen is.

Maar toen het gesprek op de natuurontwikkeling kwam en bleek dat zijn bedrijf in de aan te leggen verbindingszone lag, kwam ook met hem – zelfs met hem! – een discussie op gang, waarin ik argumenten tegenkwam die ik ook van de traditionele boerenorganisaties kan horen. Zelfs tussen een voortrekker binnen de landbouw en landbouwminnende natuurbeschermers valt dus nog het een en ander op te klaren. Ik hoop daar vanmiddag een bijdrage aan te leveren.

In de schriftelijke voorbereiding heeft onze fractie veel vragen gesteld. Wij vonden de beantwoording ervan in de memorie van antwoord eigenlijk heel gedegen en serieus. Dat geldt ook voor onze vraag over de consequenties van het omschakelen naar biologische landbouw. Sommigen in onze kring dachten dat, als Nederland zou kiezen voor een totale omschakeling naar de biologische landbouw – en dat gaat dus nog wat verder dan de "volle" steun die minister Van Aartsen heeft beloofd in zijn prioriteitennota – dan de ecologische hoofdstructuur niet meer noodzakelijk zou zijn. Ik kan niet anders dan instemmen met het antwoord dat biologische landbouw ook landbouw is, en dus eisen zal stellen aan bijvoorbeeld drainage en bemesting. Voedselproduktie is nu eenmaal een ander doel dan natuurontwikkeling.

Het IKC-rapport is ook heel duidelijk over deze problematiek. Plant- en diersoorten komen in de natuur niet onafhankelijk van elkaar voor. Behoud van biodiversiteit is primair een kwestie van behoud van ecosystemen waarin het geheel meer is dan de som der delen. Er wordt duidelijk gesteld dat onderzoek uitwijst, dat in de meerderheid van de gevallen waarin sprake is van stabilisering en/of regeneratie van hogere plantensoorten – dus niet die brasems, brandnetels – die van internationaal belang zijn, dit vrijwel alleen in reservaten heeft plaatsgevonden.

En mocht men deze rapporten vanuit de ivoren toren van de wetenschap niet willen geloven, dan wil ik citeren uit het laatste nummer van de Vlinderstichting. In dat nummer wordt gesteld dat uit de recentelijk gepresenteerde rode lijst van LNV blijkt dat van de 70 soorten dagvlinders die in Nederland voorkwamen, er 17 zijn uitgestorven en 30 worden bedreigd. Voorts staat daarin: de bedreigde dagvlinders komen tegenwoordig nog vrijwel uitsluitend voor in natuurgebieden. Die zijn in eigendom van die monopolisten: Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, Provinciale landschappen en het ministerie van Defensie.

Voor de andere rode lijsten – van vogels, zoogdieren, krekels en sprinkhanen, reptielen en amfibieën, paddestoelen en hogere planten – zal die conclusie ongetwijfeld hetzelfde zijn. Boeren kunnen de echt zeldzame planten niet produceren. Dat is ook logisch, want zij produceren voedsel.

Agrarisch natuurbeheer heeft zo zijn beperkingen. Maar is GroenLinks dan tegen agrarisch natuurbeheer, zullen sommigen zich afvragen. Nee, zeker niet. Ook wij hebben het enthousiasme van de milieucoöperatie in Friesland ervaren. Wij hebben op een werkbezoek van onze vaste kamercommissie in de praktijk kunnen zien hoe de gebroeders Kool in Vijfheerenlanden zeer gemotiveerd aan het experiment meedoen. Ook wij kennen de landbouwenquête, waaruit blijkt dat 75% van de boeren hier wel voor voelt. Ook biologische boeren doen mee aan experimenten en onderzoek om op 10% van hun areaal langs slootkanten en percelen natuurwaarden te realiseren. Zij doen dat slechts op 10%, want op de rest moet voedsel worden geproduceerd.

De uitgekristalliseerde discussie binnen GroenLinks heeft tot de conclusie geleid dat het niet gaat om òf agrarisch natuurbeheer òf natuurontwikkeling, maar dat beide noodzakelijk zijn. Dat is eigenlijk hetzelfde standpunt als dat van minister Van Aartsen in zijn prioriteitennota. De natuurontwikkeling in het witte gebied staat niet tegenover de natuur in de ecologische hoofdstructuur, maar zij hebben elkaar nodig. Die oude scheidingsgedachte waarin het witte gebied aan de goden kon worden overgeleverd en een intensivering werd bepleit, is niet houdbaar en leidt tot een vruchteloze polarisatie. Het gaat om en/ en. De lokroep van het agrarische natuurbeheer ten koste van natuurontwikkeling en de ecologische hoofdstructuur moet beschouwd worden als een gevaar dat onverbiddelijk leidt tot een erosie van de natuurdoelstellingen.

Ik citeer een andere deskundige. Paul Opdam van het DLO-instituut voor bos- en natuuronderzoek bracht op de opening van het Europees natuurbeschermingsjaar 1995 het volgende naar voren. De natuurwaarden in de witte gebieden zijn voor een belangrijk deel afhankelijk van de kerngebieden in de ecologische hoofdstructuur, maar tegelijk is het functioneren van de ecologische hoofdstructuur afhankelijk van de inrichting van het witte gebied. Kortom, de witte gebieden kunnen niet zonder de ecologische hoofdstructuur en de ecologische hoofdstructuur kan niet zonder de witte gebieden.

Een betere omschrijving van de en/en-conclusie kan ik niet wensen. Nu is het niemand ontgaan dat er ondanks deze argumenten een probleem is met het draagvlak bij met name de boeren voor dit verhaal. In de NRC van 7 september schreef Henk Donkers over een onderzoek van de LUW in opdracht van LNV. Noëlle Aarts, de onderzoekster, woonde in het hele land hoorzittingen bij over de plannen en noemde drie redenen waarom boeren het beleid onacceptabel vinden. Zij hebben een ander beeld van de natuur, er zijn veel onzekerheden en zij hebben het gevoel dat zij onrechtvaardig moeten bloeden en dat de rest van de maatschappij niets hoeft te doen. Over dat andere beeld heb ik voldoende gezegd en dat laatste argument, dat in essentie de houding weergeeft "verbeter het milieu, maar eerst gij, broeder", dat ook nog eens een volstrekte miskenning is van wat allerlei andere sectoren, waaronder huishoudens, voor hun kiezen krijgen, is niet steekhoudend. De onzekerheid kan ik begrijpen en daar moet ook veel beter aan tegemoet gekomen worden met heldere en concrete voorstellen en informatie. Aarts verwacht veel van milieucoöperaties waarin natuur ontwikkeld kan worden die aansluit bij hun referentiekaders.

Ik zou beide ministers een reactie willen vragen op het volgende citaat uit de en/en-benadering, ook ten behoeve van Van Gennip: "Als boeren mee kunnen doen aan het produceren van bepaalde typen natuur, is het voor hen ook beter te pruimen dat andere typen natuur voorbehouden zijn aan natuurbeschermingsorganisaties." Deelt de minister deze conclusie en zo ja, wordt er op korte termijn een regeling met voldoende budget – ik lees wel eens behoorlijke bedragen, bedragen van 100 tot 200 mln. – ontworpen op basis van de talloze experimenten die op dit moment lopen? Misschien zou op deze manier het gevoel van eco-kolonialisme van de lokale bevolking kunnen verminderen.

Voorzitter! Hoewel het eigenlijk niet tot de taak van onze Kamer behoort om uitgebreid op locaties in te gaan, omdat de discussie over de locaties en de invulling daarvan tot de taken en het domein van met name de provinciale politiek behoort en omdat ook de vraag gesteld kan worden waarom wij veel spreken over Gaasterland en niet over die andere tientallen locaties, zoals het Bentwoud, de Weerribben of Midden-Groningen, moeten we uitgaan van de politieke realiteit dat er onder invloed van hun acties zoveel politici in dat inderdaad mooie stukje Friesland zijn geweest, dat er verwachtingen zijn geschapen dat de Eerste Kamer hierover uitspraken zal doen en vooral dat er gehoopt of gevreesd wordt dat de minister zijn beleid zal omgooien, al dan niet onder druk van de meerderheid in onze Kamer.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter! Is de heer Pitstra nu echt van mening dat als er echte natuurwaarden op het spel staan, kwalificaties als "eco-kolonialisme van de lokale bevolking" er echt toe bijdragen dat er voldoende draagvlak ontstaat voor een nieuwe benadering waarmee die essentiële waarden inderdaad beschermd worden?

De heer Pitstra (GroenLinks):

Het zijn niet mijn woorden, het is het gevoelen onder de mensen. De oplossing die uit het onderzoek van Mieke Aarts naar voren komt, is overgaan op agrarisch natuurbeheer waarbij ook natuur geproduceerd kan worden, zij het met lagere waarden, omdat er ongetwijfeld nooit zeldzame soorten bij zullen voorkomen, opdat er een draagvlak ontstaat voor het laten realiseren van hogere natuurwaarden door natuurbeschermingsorganisaties. Dat is het perspectief dat zij ons voorhoudt. Ik hoop dat de regering hiervoor zal kiezen, maar ik heb gemerkt dat u die twee nog tegenover elkaar stelt. Vanuit het belang van de natuur is dat zeer onverstandig, terwijl u toch zegt dat u die zo belangrijk vindt.

Voorzitter! Laat ik eens beginnen met de vraag aan de minister van LNV of hij vasthoudt aan de antwoorden op de kamervragen van het CDA in de Tweede Kamer; ik heb begrepen, dat de Tweede-Kamerfractie van het CDA zich daar uitstekend in kan vinden. Voor alle duidelijkheid, er staat in deze antwoorden dat de minister vasthoudt aan de ecologische hoofdstructuur en aan het structuurschema Groene ruimte, ook voor Friesland en voor de 550 ha in Gaasterland, maar dat het provinciaal bestuur in tijd en weg de ruimte krijgt om te werken aan realisering van de gemaakte afspraken. Dat laatste lijkt ons verstandig, want ook GroenLinks is het niet ontgaan dat er door een uitstekend opgezette actie, waarvoor nog onze complimenten, op dit moment volstrekt geen draagvlak of acceptatie, maar sterke weerstand tegen de plannen bestaat. Ook wij hebben daaruit de conclusie moeten trekken, dat er door de gekozen top-down-benadering in deze gesloten agrarische gemeenschap veel fout is gegaan in de voorlichting, dat de actiegroep door de knullige procedure alle ruimte heeft gekregen om het verzet op te bouwen. Nu moet ik er wel bij zeggen, dat de sfeer van intimidatie jegens mensen die er anders over dachten, die bij de slager min of meer als NSB'ers werden bejegend, ook niet echt bevorderlijk was om tot een goed gesprek en een eerlijke uitwisseling van argumenten te komen.

Laten we hier toch eens een paar argumenten onder de loep nemen, zoals "Gaasterland is al mooi genoeg, hier hebben we geen ecologische hoofdstructuur nodig." Dat heeft men hier ook gezongen. Voorzitter! Als we dit argument in de Eerste Kamer honoreren, dan moet dat toch een enorm precedent scheppen, want bijna alle gebieden die op de kaart staan, zijn precies de stukjes waar het in Nederland nog een beetje mooi is. Wat ontbreekt in de discussie, is een inventarisatie van de bestaande natuurkwaliteiten in Gaasterland, welke natuurkwaliteiten er toegevoegd worden door de plannen en hoe deze schakel past in de totale ecologische hoofdstructuur. D66 noemde dit ook; met een paar zwakke schakels is de hele ketting zó kapot. Is de minister dit met mij eens en zo ja, gaat hij zich er dan voor inzetten dat er zo'n inventarisatie gemaakt wordt? En ziet hij ook de noodzaak in van een actievere en stimulerende rol van zijn ministerie, aangezien er zo duidelijk behoefte is aan een inhoudelijke discussie over de ecologische hoofdstructuur en de natuurdoelen, aan uitleg over de 132 natuurdoeltypen en over de indeling in vier soorten in de mate van natuurlijkheid. Wat mij nog het meeste heeft gestoord is, dat al deze informatie beschikbaar is en dat er allerhande materiaal met fraaie tekeningen gemaakt is, maar dat het door niemand in dat gebied uitgelegd en verdedigd wordt. Ook GS komt in zijn notitie van 16 mei 1995 niet veel verder dan dat dit nu eenmaal landelijk besloten is en dat de mensen de oude taakstelling van 1000 ha te wachten staat, als zij zich verzetten tegen de taakstelling van 550 ha. Intimidatie neemt de plaats in van argumentatie en overtuigingskracht en terecht wordt dit anno 1995 niet geaccepteerd. Vindt de minister dat dit argument van GS realiteitsgehalte heeft? Maar als GS het verhaal niet beter kan uitleggen, is het dan misschien niet beter dat rijksoverheid of een andere instantie met een professioneel team bij dit karwei assisteert?

Ik moest hierbij denken aan een vergelijkbaar plan in de provincie Groningen, waarin in de plannen van gedeputeerde Beukema ook vruchtbare landbouwgrond onder water gezet gaat worden. Niet op één avond, maar op tientallen avonden en bijeenkomsten is dit met een professioneel team begeleid, zijn alle bezwaren serieus genomen en is onzekerheid vervangen door een houding in de trant van "hé, wij kunnen daaraan meewerken, dat is in ons eigen belang". Ook economische onzekerheid bij de boeren kon weggenomen of gereduceerd worden met concrete voorstellen. In Gaasterland moet dit allemaal nog gebeuren, juist om de demagogie, die welig tiert, geen kans meer te geven. Er wordt gesteld dat heel Gaasterland met deze plannen naar de knoppen zou gaan en nieuwe kansen worden slechts als bedreigingen gezien. Er is een overtuigende economisch-effectrapportage nodig waarin ook ervaringen uit de rest van het land meegenomen worden. Wij doen dit immers niet voor het eerst; vergelijk de situatie maar met de weerstand bij de aanwijzing van het nationaal park Dwingelderveld, waardoor daar nu meer economische activiteit is ontstaan.

Wat is de reactie van de minister op het gegeven in de notitie van GS, dat het bij deze plannen zou gaan om slechts een verlies van enkele arbeidsplaatsen per jaar en dat door dit plan geen melkquotum uit Gaasterland hoeft weg te vloeien? Kan de minister een globale indicatie geven van de consequenties van het nieuwe mestakkoord voor Gaasterland in de komende jaren? Is het niet gewenst, een concreet plan op te stellen om kleinschalig en natuurvriendelijk toerisme, ook voor de winter, verder te stimuleren om verlies aan economische activiteit ruimschoots te compenseren? Wij moeten bedenken dat het in Noord-Nederland slechts om 3,5% van het landoppervlak gaat; in al die demagogie wordt daaraan een wel erg grote invloed toegekend.

Vanuit het Landbouwschap is ons een geheel andere argumentatie voorgelegd. Dat is ook wel logisch, want het Landbouwschap heeft op zichzelf ingestemd met het structuurschema Groene ruimte. Ik was nog bij de presentatie van het convenant toen Gabor dit trots kwam melden. Het Landbouwschap stelt, dat het budget voor het structuurschema Groene ruimte nog steeds onvoldoende is. Dat is een moeilijk verhaal voor deze ministers, die in het regeerakkoord 163 mln. extra voor dit beleid hebben binnengesleept. Ook D66, dat het geld uit het Fonds economische structuurversterking wilde halen, heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Hulde wie hulde toekomt! Het Landbouwschap pleit vervolgens niet voor meer geld – Van Gennip houdt dit nog wel een beetje open – maar het doet het verzoek om het ambitieniveau van het structuurschema Groene ruimte bij te stellen.

Voorzitter! In dit soort discussies zitten altijd veel voetangels en klemmen. In dit genre van onderzoek waarin opdrachtgevers de cijfers kleuren, is er een onderzoek van dr. ir. C.H.G. Slangen van de LUW geweest waarin wordt "bewezen" dat aankoop door natuurorganisaties veel duurder zou zijn dan beheer door boeren, terwijl natuurlijk op de lange termijn de veel lagere beheersvergoedingen van natuurorganisaties – ƒ 160 per hectare in plaats van ƒ 1100 à ƒ 1200 – gaan meetellen, waarbij de continuïteit van de natuurdoelstellingen wel verzekerd is, omdat zo'n overeenkomst niet na zes jaar opgezegd kan worden. Terecht laat de minister in zijn memorie van antwoord geen spaan heel van dit soort tendentieus onderzoek. Hij noemt het ook terecht een eenzijdig en onvolledig beeld van de werkelijkheid.

Tegenover de informatie van het Landbouwschap, dat een tekort voorrekent van 130 mln., staan berekeningen van het departement en van natuurorganisaties. Die zeggen dat er voor de komende vier jaar voldoende geld is om de plannen te realiseren en dat er pas in 1998 een tekort is van 26 mln. over 25 jaar en dat hierbij de inwerkingstelling van het Groenfonds nog niet eens is meegerekend.

Ik heb hierover enkele vragen. Kan vandaag in een cijferoverzicht precies uiteengezet worden hoe het er voor staat? Wat gaat de minister doen om de werking van het Groenfonds te versnellen? Zou de kou niet uit de lucht gehaald worden, wanneer de regering nu toezegt dat, als na vier jaar blijkt dat de budgetten onvoldoende zijn – en de praktijk kan dat uitwijzen – er voorstellen gedaan worden om de budgetten te verhogen? GroenLinks vindt dat boeren die "aangekocht en verplaatst" moeten worden, of het nu gaat om spoorlijnen, Betuwelijnen, dijkverzwaringen of de EHS – voor ons hebben die allemaal dezelfde zwaarte – daarvan nooit de dupe mogen worden en dat zij redelijk gecompenseerd moeten worden.

Bedacht moet worden dat de praktijk leert dat veel boeren, na veel openbaar kabaal, uiteindelijk wel graag verkopen. Zij willen graag dat tegen de vigerende agrarische grondprijzen verkocht kan worden. Bedacht moet ook worden dat in Nederland 40% tot 50% van de boeren een probleem met bedrijfsopvolging heeft omdat de kinderen het vaak voor gezien houden. Het kan dus ook best wel eens in het belang van de boeren zijn dat ter zake goede regelingen komen.

In de discussie duikt vaak het argument op: maar GroenLinks is er toch voor dat de landbouw geëxtensiveerd wordt; en als je dat doet, blijft er toch minder ruimte voor de natuur over? Het is zeker waar dat wij de biologische landbouw willen extensiveren, nog veel sterker dan het paarse beleid waarbij door milieu- en mestbeleid ook al extensivering optreedt. Wij willen ervan af dat Nederland bulkprodukten levert waarvan de kwaliteit in het buitenland trouwens steeds vaker in twijfel wordt getrokken. Als de landbouw voldoet aan onze milieu-, dierenwelzijn- en natuureisen zullen niet de verhoging van de produktie, koersen op kwantiteit en lage prijzen het hoge beeld kunnen blijven. Voor ons staat vast dat ons kleine kikkerlandje – en ook met kikkers gaat het slecht – niet derde exportland in de wereld kan blijven, zodat, als er een spanning komt tussen volume, milieu en natuur, wij het volume zullen terugdraaien.

Het is trouwens nog maar te bezien of de daling van de export wel zoveel economische schade berokkent als vaak wordt gezegd. Als wij het (oude) rapport van Bureau Berenschot mogen geloven, richt de huidige intensieve en vervuilende landbouw voor 6 mld. per jaar schade aan, die onbekommerd op de samenleving wordt afgewenteld. Ik noem een prachtig en schrijnend voorbeeld. De hele bevolking draait via de waterrekening op voor de kosten om de vervuiling van de drinkwaterbronnen te bestrijden. Er is nog steeds geen heffing op kunstmest en pesticiden; de vervuiler betaalt, maar niet in de landbouw.

Voordat wij onze slotconclusie verwoorden, wil ik nog een aantal onderdelen van het beleid onder de aandacht brengen, omdat die ons hoog zitten. Eerst iets over de duinen. Onze fractie is een rapport tegengekomen van de Stichting duinbehoud waarin wordt uiteengezet dat het beleid faalt. De geplande aanwijzing van het duingebied loopt ver achter op schema. Men moet zich wel realiseren dat in de duinen, 1% van het Nederlands grondgebied, tweederde van de Nederlandse plantensoorten voorkomt! Kennen de bewindslieden dit rapport en delen zij de conclusies? Op welke manier wordt het beleid ter zake versneld?

Klopt het trouwens, zoals in het Wageningse Universiteitsblad van 22 juni 1995 staat, dat door de decentralisatie niemand meer weet hoe het staat met de feitelijke begrenzing van de EHS en dat er slechts een paar procent begrensd is en dat er op het ogenblik nog helemaal geen hoofdstructuur is?

Natuurlijk bosbeheer. In de schriftelijke vragen hebben wij aandacht gevraagd voor een artikel van Kor Goutbeek die actief is in de Stichting kritisch bosbeheer. Hierin staat dat natuurlijk bosbeheer veel meer economische activiteit oplevert dan produktiebos. Uit de ervaringen met bijvoorbeeld het Bayerische Wald, waar geen boom meer gekapt wordt, kunnen wij leren dat de inkomsten door toerisme een veelvoud vormen van de opbrengsten van een produktiebos. Overigens is het bekend dat dit geld kost.

Nu antwoordt de minister dat de boseigenaar weinig aan deze opbrengsten heeft. Dat moge waar zijn, maar het overheidsbeleid is er toch niet voor bedoeld om alleen deze economische categorie, de boseigenaren, de hand boven de hoofd te houden ten koste van andere economische actoren? Dat had ik toch niet van het paarse elan begrepen!

Het functiebeloningsstelsel voor particulieren moet trouwens zodanig veranderd worden dat natuurbos een hogere vergoeding oplevert. Waarom wordt daar niet voor gekozen? Graag verneem ik hier het antwoord op.

Ik wil ook graag precieze cijfers over het bos vernemen; bij 20% daarvan zal het accent op natuur liggen. Natuurlijk zal de minister ons straks daarvan een kopietje doen toekomen. Maar volgens mijn gegevens kloppen die cijfers niet. Het standpunt van GroenLinks in dezen is dat er in Nederland een groter deel natuurbos gerealiseerd moet worden. Als wij zo nodig meer houtproduktie in Nederland willen om de import te verminderen – dat is het beleid van de minister – moet er geen hout op marginale zandgronden geproduceerd worden, maar op vruchtbare grond. Overigens is daar in het Noorden erg veel belangstelling voor.

Ik heb kennis kunnen nemen van een LNV-document met een fraai voorwoord van de minister over ecosystemen in Nederland. Dit geldt ook voor het IKC-rapport nr. 11: Handboek natuurdoeltypen in Nederland. Ergens staat dat deze documenten er al hadden moeten zijn op het moment dat er discussies in het land waren over de invulling van de EHS. Ik kan dat van harte onderschrijven. De indeling in vier soorten ecosystemen van nagenoeg-natuurlijk, begeleid-natuurlijk, half-natuurlijk tot multifunctioneel en de concrete beelden, die natuurlijk geen blauwdrukken zijn, spreken bij mij tot de verbeelding. Ik weet zeker dat die enthousiasme in plaats van weerstand kunnen genereren.

Wat gaat de minister doen om deze publikaties te populariseren en die uit de ivoren toren van de wetenschappers te halen? Kunnen de natuur- en milieuorganisaties en de organisaties van milieu-educatie daar geen belangrijke rol bij krijgen? Vergelijk het eens met een projectontwikkelaar die huizen op de markt zet. Overigens zijn wij daar in het algemeen niet zo enthousiast over. Die projectontwikkelaar levert prachtige PR-folders. Dat gebeurt niet voor niets. Immers, die zijn gericht op al die mensen die eerst al die katten uit al die bomen willen kijken. Komt daar een budget voor? Dat lijkt mij zeer urgent.

Het laatste puntje is de natuurjaarkaart. De minister blijft zich ervoor inzetten, zo lees ik in de memorie van antwoord. Dat is mooi, maar wat betekent dit concreet? Gaat hij zich verstaan met de Vereniging natuurmonumenten over de mogelijkheid om via een extra bijdrage aan de contributie een algehele toegankelijkskaart voor alle gebieden te realiseren, zodat men bijvoorbeeld in het waterleidingsgebied in de duinen gewoon kan doorfietsen in plaats van een kilometer verderop weer een kaartje te moeten kopen?

Onze slotconclusie is de volgende. GroenLinks ziet geen enkele reden om het structuurschema Groene ruimte en de ecologische hoofdstructuur fundamenteel ter discussie te stellen. Integendeel! Alle zeilen zullen moeten worden bijgezet om de natuurdoelstellingen te realiseren. Agrarisch natuurbeheer voor de witte gebieden mag nooit tegenover natuurontwikkeling binnen de EHS gezet worden. Beide zijn namelijk noodzakelijk. De discussies over de gebiedsvisies, zoals Gaasterland, moeten minder top-down worden opgezet. Een gevoel van een overval werkt contraproduktief. En deskundigen met verstand van zaken moeten inhoudelijk de discussie voeren op basis van nauwkeurige inventarisatie van bestaande natuurwaarden, beschrijving en verbeelding van de nieuwe natuurdoelen. Zij moeten ook aangeven op welke manier deze schakel in de totale keten past.

Er moet zorgvuldiger worden omgegaan met economische onzekerheden om demagogie tegen te gaan. Als het hoofdargument "we zijn toch al mooi" gehonoreerd wordt, schept dit een enorm precedent voor het totale landelijke beleid. De Raad voor het Natuurbeheer formuleert het in een brandbrief – ik sprak al over alarmfase I voor de natuurorganisaties – aan de Eerste Kamer bij monde van, zo dacht ik, het prominente VVD-lid, de heer Henk Vonhoff, commissaris van de Koningin te Groningen, als volgt: hoewel er mogelijk bij de uitvoering nog knelpunten van meer praktische aard kunnen zijn of ontstaan, zijn wij van mening dat er thans geen knelpunten van een zodanige aard en omvang zijn dat daardoor afronding van de wettelijke procedure in de weg wordt gestaan. En zo is het precies!

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Pitstra, eh, pardon, aan de heer Pit.

De heer Pit (PvdA):

Ik weet niet, voorzitter, of die verspreking Freudiaans is, maar wellicht kunt u aan het einde van mijn bijdrage nog eens beoordelen of het al dan niet een terechte vergelijking is!

Wie zich de achterliggende maanden, zoals ik, heeft voorbereid op de behandeling van de voorlig gende planologische kernbeslissing, die moet welhaast de indruk krijgen dat het structuurschema Groene ruimte uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, betrekking heeft op Friesland of, om het nog preciezer te zeggen, op Gaasterland, en die moet bovendien de indruk krijgen alsof het gaat om een zeer omstreden plan. Maar als je dan in de ontstaansgeschiedenis, de behandeling van de hele planologische kernbeslissing, duikt, blijkt dat je tot een andere, tegengestelde conclusie moet komen.

Deze planologische kernbeslissing zou, op basis van de voorbereiding, naar mijn oordeel met fanfare en tromgeroffel kamerbreed moeten worden aangenomen. En, mijnheer de voorzitter, niet alleen de ministers, de heer Van Aartsen en mevrouw De Boer, zouden, zoals gebruikelijk, felicitaties in ontvangst moeten nemen, maar ook onze collega Braks zou in die felicitaties moeten worden betrokken. Ik kan mij niet anders voorstellen dan dat het voor hem vandaag ook een heel spannende dag is, om te zien wat er van "zijn geesteskind" terechtkomt.

Het structuurschema Groene ruimte is immers het vervolg op het Natuurbeleidsplan, dat eind 1990 kamerbreed in de Tweede Kamer is aangenomen. De VVD, bij monde van de heer Voorhoeve, beoordeelde het Natuurbeleidsplan als "een mooie erfenis" van de heer Braks, die versneld moest worden uitgevoerd door eveneens CDA-bewindslieden, minister Bukman en staatssecretaris Gabor. Het CDA, bij monde van de heer Esselink, oordeelde dat het een moedig plan was, dat antwoord gaf op echte, moeilijke problemen en op grote vragen en dat het realistisch was. "Herstel van ecologische processen en ecosystemen is wezenlijk," aldus het CDA, "want in achterliggende decennia zijn natuur en landschap achteruitgegaan en heeft aftakeling plaatsgevonden". D66, bij monde van de heer Eisma, had waardering en was blij, maar er zou wel jaarlijkse bijstelling, dat wil zeggen aanscherping, moeten plaatsvinden. De PvdA, bij monde van mevrouw Swildens-Rozendaal, sprak erover dat het gaat om een zelfstandig en goed functioneren van ecosystemen èn om het creëren van een ecologische hoofdstructuur. "Het natuurbeleid dat de regering voor ogen heeft, te weten een duurzame instandhouding èn herstel en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden, moet snel en doelmatig worden uitgevoerd", aldus de PvdA-fractie.

Het debat over het Natuurbeleidsplan in 1990, in de Tweede Kamer, is daarmede, naar mijn gevoel, kort samengevat, want ook staatssecretaris Gabor, van het CDA, beaamde dat het "ondanks alle inspanningen niet goed gaat met de natuur". "Evenwicht en harmonie zijn wreed verstoord en ecologische wederopbouw is nodig", aldus staatssecretaris Gabor, "en doelstellingen moeten onverkort worden gehandhaafd bij de uitvoering van het Natuurbeleidsplan". Van PvdA-zijde was toentertijd minister Alders – en nu overigens mevrouw De Boer – er voluit voor.

Als je dan politiek kijkt, blijken achtereenvolgens bewindslieden van CDA en PvdA en van VVD en PvdA de uitgangspunten van dat Natuurbeleidsplan, de doelstellingen zoals die verwoord zijn in deze planologische kernbeslissing, voor hun rekening te hebben genomen. Dan zou je eigenlijk zeggen dat er politiek niets aan de hand is en dat het structuurschema Groene ruimte met tromgeroffel en veel fanfare hier moet worden aangenomen, te meer daar ook de schriftelijke behandeling van het SGR in deze Kamer geen aanleiding gaf te veronderstellen dat de afhandeling, dat wil zeggen het aanvaarden, tot problemen aanleiding zou geven. De PvdA heeft zich zelfs bij die schriftelijke voorbereiding van een inbreng onthouden. De memorie van antwoord van 1 mei 1995 zat naar mijn oordeel goed in elkaar en gaf bevredigende antwoorden op kritische vragen ten opzichte van ook de financiële onderbouwing, de relatie natuur/landbouw en de inschakeling van boeren bij het natuurbeheer.

Politiek, inhoudelijk en procedureel, lijkt er dus geen enkele aanleiding te veronderstellen dat wij vandaag, als Eerste Kamer, niet voor deze PKB zullen stemmen. Weliswaar is het maatschappelijk draagvlak enige keren aan de orde geweest, maar de noodzaak de natuur en het landschap in stand te houden èn tot herstel en ontwikkeling te komen, alsmede de gevolgde procedure – uitvoerig overleg èn overeenstemming met provincies, landbouworganisaties en natuurbeheersorganisaties – zouden garant moeten staan voor een goede afloop van de parlementaire afhandeling, ook vandaag in deze Kamer.

Maar dan, mijnheer de voorzitter, vindt er een presentatie plaats van de concept-plannen – ik herhaal nog maar eens: "concept-plannen", want het wordt wel eens verkeerd begrepen – voor Gaasterland, die in het kader van de ontwikkeling van de ecologische hoofdstructuur zijn gemaakt. Daarbij bleek de plaatselijke bevolking zich overvallen te voelen, bepaald onvoldoende op de hoogte te zijn en, om het maar duidelijk te zeggen, tot een volstrekt verkeerde beeldvorming te komen. Ook dit laatste was voor de betrokkenen die tot dan ermee bezig waren, een verrassing. Want ook in Friesland waren uitvoerig overleg en overeenstemming voorafgegaan aan het concept-voorstel om 550 ha in Gaasterland in de ecologische hoofdstructuur op te nemen. Aan dit concept-voorstel was een akkoord tussen de ministeries van LNV en van VROM met de provincie en de landbouworganisaties, waarbij is teruggegaan van 1000 naar 550 ha, voorafgegaan. De uitwerking en de invulling van die 550 ha is voorbereid en geaccordeerd door een breed samengestelde provinciale stuurgroep.

Maar bij eerdergenoemde presentatie van het concept-voorstel ging – dat gebeurt soms – alles wat maar fout kan gaan, ook echt fout. De emoties laaiden hoog op en er was op dat moment geen basis meer voor redelijke, objectieve argumenten, voor feiten en dergelijke. De individuele burger – en dat is altijd terecht, mijnheer de voorzitter – voelde zich overvallen en verraden door de eigen instanties, organisaties, overheid en dergelijke. De initiatiefgroep Verontruste Gaasterlanders werd geboren en pakte de zaken – Pitstra heeft het al gezegd – voortvarend aan, dat wil zeggen: de bevolking werd gemobiliseerd en de politiek werd onder druk gezet. Zowel gemeentelijk, als provinciaal en landelijk ontstond politieke onrust en het is toch eigenlijk merkwaardig dat een beperkt lokaal incident een zo grote uitstraling heeft. Het is voor mij het bewijs dat er wat meer aan de hand is dan alleen maar wat er in Gaasterland gebeurt.

Ik kan mij echter moeilijk voorstellen, voorzitter, dat aan het eind van het gemeen overleg dat nu plaatsvindt tussen deze Kamer en de bewindslieden, het structuurschema Groene ruimte niet wordt aangenomen. Daarvoor is immers politiek, inhoudelijk èn procedureel, geen aanleiding. En bovendien, wat dan? Moet minister Van Aartsen de verkregen extra financiële middelen weer inleveren bij minister Zalm? Moeten we opnieuw een procedure starten, ook voor het Natuurbeleidsplan? En dat, terwijl er al heel veel tijd is verloren. Het kan toch niet de bedoeling zijn – ik vraag dit aan de beide bewindslieden – dat, als deze planologische kernbeslissing door deze Kamer zou worden afgewezen, in feite alle formele bevoegdheden van het Rijk en de provincie om op basis van de Wet op de ruimtelijke ordening op te treden, zijn vervallen? Is dat zo? En is het ook zo dat dan de realisatie van de ecologische hoofdstructuur op losse schroeven komt te staan, omdat in ieder geval de provincies dan toch op een andere wijze met het Natuurbeleidsplan en het SGR zullen omgaan?

Nogmaals, mijnheer de voorzitter, het is meerdere keren in de Tweede Kamer gezegd en het is hier vandaag herhaald: er moet geprobeerd worden een compromis te vinden tussen een stuk terechte verontrusting van met name het platteland en de landbouw, en een ook terechte verontrusting ten aanzien van natuur en landschap. Immers, het is toch zo dat het bij de voorliggende PKB over veel meer gaat dan Gaasterland; het gaat om nationale belangen met internationale uitstraling en raakvlakken. Ik kan en wil ook niet heen – ik heb het al enkele keren gezegd – om wat er in Gaasterland aan de hand is, want wij moeten die signalen hoogst serieus nemen.

In de Leeuwarder Courant van 26 augustus jongstleden werd, onder de kop "In Gaasterland komt het nooit weer goed", kort gezegd gesteld dat, als we niet oppassen, er uiteindelijk alleen maar verliezers zullen zijn. Met het laatste ben ik het van harte eens: als we niet uitkijken, zullen er aan het eind alleen maar verliezers zijn. Met het eerste – het komt in Gaasterland nooit meer goed – ben ik het absoluut oneens. Ik heb daar de volgende argumentatie voor. Ik was in het midden van de jaren zeventig voorzitter van de PvdA, gewest Gelderland. Toen kwam staatssecretaris Meijer met plannen voor nationale landschapsparken in Gelderland. In Winterswijk barstte het toen nog een graadje erger los dan nu in Gaasterland. Dat was toen heel erg. De emoties laaiden hoog op en er viel absoluut niet te praten. Overleg leek onmogelijk. Het heeft enige tijd geduurd, maar in de achter ons liggende jaren hebben de boeren in Winterswijk in samenspraak met de gemeente, de provincie en milieu- en natuurorganisaties voor iedereen acceptabele plannen ontwikkeld. Naar mijn overtuiging zal het in Friesland, in Gaasterland, net zo gaan. Ik ben hierin gesterkt door de bezoeken die wij hebben afgelegd en de gesprekken die wij hebben gevoerd. Naar mijn overtuiging zal ook daar de redelijkheid de overhand krijgen. Er zal met veel creativiteit opnieuw naar oplossingen worden gezocht.

Zoals ik al zei, zijn in de afgelopen week enkele leden van onze fractie in Friesland, in Gaasterland, geweest. Wij hebben toen gesproken met vertegenwoordigers van alle groeperingen en instanties. Bovendien zijn wij telefonisch en schriftelijk benaderd door mensen met suggesties voor vaak heel creatieve oplossingen. Wij zijn oprecht onder de indruk gekomen van de bereidheid tot overleg. Er is al enkele keren gesproken van vrijwilligheid. De teneur van het overleg dat wij in Gaasterland hebben gevoerd, was voortdurend: het is een verplichting en het is van bovenaf opgelegd, maar als in vrijwilligheid met ons overleg wordt gevoerd, kan wellicht overeenstemming worden bereikt over veel meer dan die 550 ha. Er leeft ook daar heel grote zorg over ontwikkelingen in de natuur. De bezwaren die men heeft, hebben eigenlijk heel weinig te maken met het SGR. Het gaat dan veel meer om de leefbaarheid van het platteland, de sociale en de economische structuur en het kleine-kernenbeleid. Dergelijke zaken komen dan aan de orde.

De Eerste Kamer staat vandaag voor de vraag hoe op micro-niveau, dus plaatselijk, oplossingen kunnen worden gevonden en hoe dus maatwerk kan worden geleverd. Daarvoor moeten wij op macro-niveau kaders aangeven, kaders die nu nog vaak als te knellend worden ervaren. Naar het oordeel van mijn fractie is het nodig dat er volstrekte duidelijkheid komt. Hopelijk ontstaat die duidelijkheid vandaag. Wellicht is ook enige ruimte in de tijd nodig. Er moet in ieder geval niet een ambtelijke, bureaucratische aanpak zijn maar een flexibele aanpak, een bottom-up-methode om eruit te komen. Om dit alles van de grond te kunnen krijgen, leg ik de bewindslieden graag de volgende vragen voor.

Zien beide ministers mogelijkheden om te komen tot een meer integrale benadering van de problemen op het platteland, in de kleine kernen? Zien beide ministers mogelijkheden om tot meer samenhang te komen bij de verschillende maatregelen ter zake van milieumaatregelen, beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening èn het tot stand brengen van de EHS? Zijn beide ministers, met name de minister van LNV, bereid om met de provincies die daar behoefte aan hebben, de ruimte te verkennen die nodig en mogelijk is om te komen tot maatwerk? Willen beide bewindslieden bevorderen dat de provincies – voor zover dat nodig is en voor zover daaraan behoefte bestaat – in onderling overleg met betrokken partijen en de bevolking van de betrokken gebieden nagaan op welke wijze de EHS kan worden gerealiseerd? Daarbij zou dan een zekere fasering mogelijk moeten zijn met betrekking tot de begrenzing. Gebieden die niet of minder omstreden zijn en waarvoor een draagvlak kan worden verkregen, zouden dan het eerst aan bod moeten komen. Voorts zouden ook fasering en flexibiliteit mogelijk moeten zijn met betrekking tot het moment van inrichting van elk deelgebied. Dit betekent dan dat aangekochte grond binnen de vastgestelde begrenzing in agrarisch gebruik kan blijven tot er een substantieel deel van het betreffende deelgebied is verworven en er kan worden overgegaan tot het herinrichten. Is de minister van LNV bereid, te komen tot verruiming van de mogelijkheden van beheer en met name van de mogelijkheden tot agrarisch natuurbeheer waardoor – waar dat nodig of nuttig is – het beheer beter kan worden afgestemd op de specifieke situatie van elk deelgebied? Er is vandaag al veel over de financiën gesproken, maar kan de minister op korte termijn aan betrokken partijen inzicht geven in de in totaal beschikbare subsidies voor agrarisch natuurbeheer?

Naar het oordeel van mijn fractie zou de bekende – of de beruchte – kaart 14 niet dwingend maar richtinggevend moeten zijn, waarbij de landinrichting zou moeten worden gezien als een breed inzetbaar instrument ten behoeve van veel belangen in het buitengebied en waarbij ook gebieden die ooit verkaveld zijn ten behoeve van de landbouw nu in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor ontwikkelingen ten behoeve van natuur en milieu, als ze daarvoor bij uitstek geschikt blijken te zijn. Hoe denken de bewindslieden hierover?

Vervolgens wil ik nog een waarschuwing en enkele opmerkingen naar voren brengen. Uit contacten is ons duidelijk geworden – ik weet niet of deze dag in dit opzicht een goede bijdrage levert – dat de vertrouwensbasis, zeker ten opzichte van de politiek en de overheid, heel broos is. Het is van groot belang dat wij die vertrouwensbasis niet verder verkleinen. Wij, in deze Kamer, en vooral de bewindslieden moeten geen beloften doen die niet kunnen worden waargemaakt. Wij moeten, hier en nu, niet de indruk wekken dat de EHS niet meer nodig, van tafel is. Dan zullen veel mensen zich terecht achteraf bedrogen voelen. Wij moeten eerlijk zeggen dat de doelstellingen en de uitgangspunten van het natuurbeleidsplan en het structuurschema Groene ruimte overeind dienen te blijven. Meer dan tot nu toe het geval was, moet bij de voorbereiding en de uitvoering van de EHS de bevolking betrokken worden. Er moet meer dan tot nu het geval was creatief en flexibel naar oplossingen worden gezocht. Er zal meer duidelijkheid moeten zijn over de zogeheten schaduwwerking, vooral als de EHS te zeer wordt versnipperd. Hetzelfde geldt voor de zogeheten vliegende hectaren. Wat betekent dat dan? Ontstaat er dan niet veel meer planologische schaduwwerking dan wanneer er sprake is van meer concentratie? Er zal duidelijkheid moeten zijn over het aankoopbeleid en ook over – ik heb hierover vandaag nog niets gehoord – compensatie van vermogensverlies dat zonder twijfel optreedt als natuurgrond agrarisch eigendom blijft. Wat betekent dat dan? Er is veel gesproken over ambitieniveau, beschikbare financiële middelen en de ruimte daartussen. Ik ga ervan uit dat er bij de uitwerking over een zo lange periode vanzelf enige vertraging, enige fasering optreedt. Dat ligt niet alleen aan wat er in Gaasterland gebeurt, maar ook aan de lange duur. Dit betekent dat de financiële middelen wellicht over een langere periode kunnen worden uitgesmeerd. Maar als er gekozen moet worden, moet volgens mijn fractie worden gekozen voor een geconcentreerde aanpak. Dat wil zeggen dat zaken niet half moeten worden aangepakt. Het is beter om minder zaken op een goede manier uit te voeren.

Voorzitter! Ik rond af. Mijn fractie hecht eraan te benadrukken dat er bij alle bezwaren, problemen en weerstand die ons in de meest uiteenlopende vormen hebben bereikt, geen feitelijke obstructie was ten opzichte van de uitgangspunten en de doelstellingen van het natuurbeleidsplan. Dat is ook vandaag gebleken. De aan het SGR en de EHS toegeschreven gevolgen/problemen zijn veelal niet het gevolg van het SGR en de EHS, maar van andere maatregelen, andere ontwikkelingen. In Gaasterland zei iemand tegen mij in reactie op mijn vraag hoe het zo heeft kunnen gebeuren: dit was de druppel die de emmer deed overlopen, een emmer die al lang op overlopen stond. Dat sprak mij aan. Ik denk dat dat juist is. Wij moeten dus niet die druppel aanpakken. Je moet kijken naar wat er in de emmer zit, als je tot een duurzame oplossing wilt komen. Mijn fractie vertrouwt erop dat het na het nu plaats hebbende overleg tussen de bewindslieden en deze Kamer, mogelijk is dat wij ons kamerbreed uitspreken voor het SGR, opdat op een verantwoorde wijze aan de uitvoering en de uitwerking ruimte kan worden geboden, dit in het belang van de provincies en de gemeenten.

De voorzitter:

De heer Bierman houdt zijn maiden-speech.

De heer Bierman:

Voorzitter! Ik denk dat velen met mij deze bespreking ervaren als een opluchting. Eindelijk spreken wij nu een keer over het landelijk gebied niet als achtertuin van de Randstad, waarin weer de nodige zware infrastructuur moet worden ondergebracht. Neen, wij hebben het nu over de intrinsieke waarden. Waar hebben wij het eigenlijk over, als wij het hebben over "het landelijk gebied"? Anderen noemen het "het platteland". Het is toch tweederde van Nederland! Daar gebeurt nogal wat, als wij met de ecologische hoofdstructuur ruim 10%, dus een negende van het hele gebied willen verstarren, althans begrenzen, zoneren voor natuurwaarden. Wat is er eigenlijk in de rest van het gebied aan de gang?

Om en nabij 40% van de hogere plantesoorten groeit buiten de EHS, nog steeds in normaal akkerland, terwijl 85% van de Noordwesteuropese vogels, met name de grutto, nestelt in het landelijk gebied buiten de EHS. Mijn eerste vraag aan de bewindslieden is dan ook: worden de zogenaamde "witte gebieden" niet te wit voorgesteld? Gebeurt daar niet al veel meer? Zouden wij niet onderschatten wat dat aan kansen biedt om daar met de agrarische bevolking iets aan te doen?

Ik koppel daar meteen een tweede vraag aan. Toevallig of eigenlijk niet toevallig liggen er zoveel biotopen buiten de EHS. Er is destijds eerst een aantal hectaren bepaald zonder vooraf de natuurdoelen te zoeken. Er liggen nu eigenlijk verkeerde hectaren in de EHS. Dat betekent dat er nu ook al tekorten zijn in de EHS, als wij daarin al onze eco-kostbaarheden willen opbaren. Wij moeten dan ook bijbouwen en daarmee uitbreiden, nieuwbouw eigenlijk.

Er zit ook een gevaarlijke kant aan wanneer je daar de witte gebieden tegenover stelt. De EHS kan natuurlijk fungeren als alibi om daarna te zeggen: alles is nu veilig gesteld; dan mag in die witte gebieden ook steeds meer. Daarbij gaan wij dan weer op internationale posities wijzen en het volumebeleid verder uitbouwen, zoals wij dat in het verleden al hebben gedaan. Als wij dat zo zouden doen, zou dat betekenen dat de EHS opnieuw te klein is. Dan zullen wij ten opzichte van dit zware, harde boeren nieuwe bufferzones aan de EHS moeten toevoegen teneinde de EHS overeind te houden. Als wij dan weer gaan bemalen, moet je daar weer zones tussen hebben die dat overbruggen, zodat je de EHS in stand kunt houden zoals die bedoeld is. Kortom, mijn voornaamste vraag op dit moment is: is de EHS niet al te weinig?

Als dat juist zou zijn, kun je twee kanten op. Je kunt bijbouwen, maar je zou misschien ook iets anders kunnen doen. Als er dan nog zoveel biotopen zijn in het witte maar eigenlijk toch al aardig groene gebied, zouden wij dan niet veel beter af zijn door die te repareren en te incorporeren in de EHS dan ze nieuw bij te bouwen en dan maar te kijken of dat nog wel wil lukken? Zouden wij die weg opgaan, dan zouden wij kunnen toewerken naar een soort uitwisselbaarheid. EHS-hectaren zijn misschien in sommige opzichten op sommige plekken omstreden terwijl de natuurdoelen die wij ons gesteld hebben daar niet eens zo erg belangrijk zijn. Wij zouden die hectaren niet door de strot van de bevolking ter plekke hoeven te drukken, maar met hen tot een vergelijk kunnen komen: als jullie in jullie witte gebieden, waar die biotopen nu ook genesteld zitten, via agrarisch milieubeheer naar opwaardering streven, dan is er met ons te praten over een andere invulling. Met andere woorden, zou het misschien mogelijk zijn om de EHS minder absoluut te hanteren, minder als een zonering "tot hier en niet verder, iets anders mag niet"? Zouden wij dat niet diffuser moeten maken en veel meer in een procedure in overeenstemming met de plaatselijke bevolking tot een meer definitieve afronding moeten komen: dit is ongeveer de EHS die wij nodig hebben om de bio-diversiteit die wij voorstaan veilig te stellen?

Je zou kunnen zeggen dat dit proces een combinatie is van agrarisch natuurbeheer van onderop en een gedoogbeleid, een prijsgeven hier en daar, een wikken en wegen van bovenaf. Eigenlijk gaat het om een omgekeerde ruilverkaveling. Alleen is het een heel ander soort ruilverkaveling dan wij kenden: wel met de voorlichting die nu vaak heeft ontbroken, wel met het overleg met de plaatselijke bevolking en met de grondeigenaren, maar met andere doelen. Die kunnen ook zeer marktgericht zijn. De heer Pitstra heeft het al even genoemd. Wij zouden heel goed van het volumebeleid kunnen afstappen en kwaliteitsbeleid kunnen bevorderen. Bekende voorbeelden zijn natuurlijk allang in omloop, zoals de kaas van eigen boerderij. Wij zijn dan bezig de markt te verleggen naar waar die in de toekomst steeds meer kan komen te liggen. Dat heeft ook heel duidelijk een zakelijke kant.

Is dit allemaal wishful thinking? Ik wil er toch op wijzen dat dit proces natuurlijk wel ingewikkeld zal zijn, dat er maatwerk geleverd moet worden en dat voor het behoud van de snelheid grote bestuurskracht gewenst is, maar de boeren moeten meedoen. Willen zij dat wel? De eerste aanwijzing dat zij het kunnen is dat zij de ruilverkaveling de andere kant op ook hebben kunnen realiseren, maar er is nog een andere. Er is door de Rijksplanologische dienst in 1990 een evaluatie gemaakt van het structuurschema Landelijke gebieden. Daarbij was gebleken dat de bottleneck niet zat in de animo van boeren, maar in de bestuurlijke daadkracht of eigenlijk het gebrek daaraan, de zwakte, de continuïteit en de financiering. Als dat zo is, kunnen wij hier heel goed zeggen: wij kunnen deze weg gaan, wij moeten de kleinschaligheid gewoon bevorderen, wij moeten dat complexe proces aandurven. Wat zouden wij daarbij nog meer kunnen betrekken, als wij op de financiën terechtkomen?

Voorzitter! Ik heb met opzet maar een heel korte spreektijd genomen, omdat de uitvoeringszaken allang aan de orde zijn geweest. Ik wil alleen maar zeggen dat ze complex zullen zijn. De antwoorden zullen uitwijzen dat, ook als je Europese subsidies weet binnen te halen, fiscale faciliteiten levert en betere beloningsstructuren weet te realiseren voor diegenen die agrarisch natuurbeheer willen uitoefenen, je er dan misschien nog niet bent. Maar dan blijft er natuurlijk een heel essentiële zaak over, die ook door de heer Pit aan de orde is gesteld, namelijk dat het platteland niet leeg is. Het gaat hierbij niet om een structuurschema lege ruimte. Het gaat om een structuurschema waarbij mensen in dat grote gebied leven, daar werken, daar leefbaarheid en voorzieningen moeten aantreffen, enzovoort. Daar schuilen momenteel grote gevaren. Die gevaren zijn eigenlijk niet veel anders dan wij in de grote stad aantreffen. Als ik dan zie dat wij een enorme bestuurskracht ontwikkelen wanneer het om onze grote steden gaat, zouden wij dan zo'n zelfde bestuurskracht niet kunnen ontwikkelen voor de kleine kernen en het landelijk gebied? Ik zou dan ook ter afsluiting willen vragen of de ministers willen overwegen om in het kabinet eens te kijken of er niet ook een projectstaatssecretaris voor de landelijke gebieden zou kunnen komen, die deze weg verder plaveit.

De voorzitter:

De traditie volgend wil ik ook u graag als eerste gelukwensen met uw maiden-speech. Daarbij constateer ik dat u uw eerste proeve van bekwaamheid hier hebt afgelegd door deze afgelopen tien minuten niet een uitgeschreven verhaal voor te lezen, maar uw betoog te houden van een A5-je met aantekeningen. De reputatie die u vooruitgegaan is, is dat u bij uitstek deskundig bent op het terrein dat wij vandaag behandelen. Ik denk dat u dat inderdaad hebt laten zien. Ik wens u graag geluk met uw eerste verhaal hier. Ik hoop dat wij daar nog wel eens vaker naar kunnen luisteren.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik zal mede namens de fracties van de SGP en de RPF spreken. De Eerste Kamer krijgt dikwijls signalen uit de samenleving over een voorstel dat door de Tweede Kamer na amendering is vastgesteld. Het gaat dan over de effecten van het voorstel, over de uitvoering ervan, etcetera. Als alles goed gaat, wanneer wij de verleiding weerstaan om ons te zeer in details te begeven, kan de behandeling is dit huis daar baat bij hebben.

Bij een PKB werkt dat in een bepaald opzicht ook zo, maar de aard van een zo omvangrijke PKB als die van het structuurschema Groene ruimte maakt het soms ook lastig maatschappelijke reacties goed te behandelen. Zo'n PKB heeft immers de bedoeling om aan anderen, andere overheden en particulieren, concreet beleid te ontlokken. En het is niet zelden zulk nader geconcretiseerd beleid dat burgers tot reactie brengt. De reacties die de Eerste Kamer uit de samenleving heeft gekregen, beperken zich niet tot bezwaren tegen regionale consequenties van het SGR. In maart al kregen wij van het platform Bentveld een brief waarin het SGR in stelling werd gebracht tegen plannen van de provinciale overheid. Er gebeuren allerlei dingen naar aanleiding van het SGR en de PKB waarvan het niet altijd gemakkelijk is om ze hier op een goede manier te behandelen. Naar onze mening is het niet verstandig, in de Eerste Kamer te diep op de details van regionale en lokale omstandigheden in te gaan. Ik zal proberen de maatschappelijke reacties te betrekken bij een beoordeling van de PKB op hoofdlijnen. Zo'n benadering past de Eerste Kamer, zeker bij de behandeling van een PKB.

Ik kom tot vragen en suggesties op vijf punten. De eerste vier punten komen voort uit een beschouwing over de spanningsvelden waarin beleid op het terrein van de ruimtelijke ordening in brede zin nu eenmaal moet worden ontwikkeld. Het vijfde punt is de betaalbaarheidskwestie.

Ik hecht eraan, vooraf te melden dat ik mijn kanttekeningen plaats met sympathie voor de doelstellingen van het SGR. Ik zal dat straks nog wel duidelijk maken.

De PKB Groene ruimte maakt duidelijk dat ruimtelijke-ordeningsbeleid in meer dan één opzicht tussen tegengestelde polen ontwikkeld wordt. Ik geef een voorbeeld. De PKB Groene ruimte geeft bindende voorschriften. Dat laat echter onverlet dat de regering haar rol graag ziet als die van regisseur van een ontwikkeling waarin vele actoren hun eigen verantwoordelijkheid nemen. De vraag moet dus gesteld worden of het SGR wat opzet en vorm betreft deze regiefunctie goed vervullen kan. Dat is mijn eerste punt.

Er zijn bij ons aarzelingen over de communicatieve kracht van het SGR. Het stuk is ontstaan als een integratie van vele voorgaande stukken. Daar vertoont het nog steeds de sporen van. Het document lijkt eerder geschreven vanuit de gezichtshoek van deskundigen en ingewijden, dan met het oog op de actoren die de rijksoverheid moet zien te overtuigen van de algemene belangen die zij in het nationale beleid tot gelding wil brengen. Naar mijn mening is de veelheid aan verschillende beleidslijnen, die elk afzonderlijk worden gepresenteerd, verwarrend. Het is misschien vanuit de beleidsmakers begrijpelijk dat de ecologische hoofdstructuur apart wordt behandeld van – laten wij zeggen – de veengebieden of het natte Nederland, het voordeel is dat steeds opnieuw het nationale uitgangspunt kan worden hernomen. Wellicht is deze herhaalde nationale benadering ook wel noodzakelijk voor de motivering van beleidsonderdelen. Maar voor regionale of lokale overheden, en zeker ook voor burgers of groepen burgers, worden de consequenties voor de eigen situatie pas helder als de plaatjes van de verschillende beleidscomponenten over elkaar heen worden gelegd. Dan heb ik het alleen nog maar over de verschillende plaatjes in het SGR, maar er zijn natuurlijk ook andere zaken. De afzonderlijke behandeling van deelbeleidslijnen, die elk regionale consequenties hebben, leidt ook gemakkelijker dan nodig tot reacties vanuit de samenleving op deelonderwerpen. Het SGR dwingt niet voldoende om mee te denken in de afwegingen die in de vervlechting van de beleidslijnen per regio zijn gemaakt. Daarom meen ik dat het SGR niet voldoende is afgestemd op de bedoelde ontvangers van de boodschap.

Ik doe misschien wat schoolmeesterachtig over de nota, maar het lijkt mij niet verkeerd om vandaag ook te kijken naar de presentatie van een stuk als dit, mede gezien de reacties erop. Ik realiseer mij dat dit commentaar niet veel betekenen kan voor de PKB die nu voorligt, maar het is goed om vandaag wat verder te kijken. Het is de ambitie van de regering om verantwoordelijkheden van anderen te honoreren. Dat stelt eisen aan de wijze waarop zij haar beleid presenteert. Graag zou ik de mening van de bewindslieden vernemen over de communicatieve kracht van het SGR. Zijn zij het met mij eens dat die groter zou kunnen?

Het aangeduide spanningsveld tussen dicteren en regisseren brengt mij op een tweede punt van discussie. De PKB formuleert nationaal beleid. Daarbij realiseert de regering zich dat ruimte voor lagere overheden en voor particulieren noodzakelijk is, niet alleen om een draagvlak te vinden voor de uitvoering van beleid, maar ook om de kwaliteit van dat beleid inhoudelijk te vergroten. Er is dus een spanning tussen centraal en decentraal. Deze spanning is niet te elimineren, omdat NIMBY-effecten nu eenmaal optreden. Die zijn onvermijdelijk in ruimtelijke-ordeningsbeleid. Maar wij moeten wel naar twee kanten kijken om te bezien of de spanning niet groter wordt dan noodzakelijk is. Enerzijds moet gevraagd worden of de taxatie van de aangevoerde nationale belangen overtuigend is en anderzijds moet worden bezien of de realisering van deze algemene belangen inderdaad de opgelegde beperkingen voor anderen noodzakelijk maakt.

Wat de PKB Groene ruimte betreft hebben wij de neiging om de eerste vraag bevestigend te beantwoorden. De nationale belangen zijn groot. Met name die van natuur en milieu zijn in ons land zodanig zwaar dat er voldoende reden is om ze in nationaal beleid te doen gelden. Ik denk aan de hoofdlijn van de ecologische hoofdstructuur.

De tweede vraag – rechtvaardigen de nationale belangen deze beperkingen? – is minder gemakkelijk te beantwoorden. De PKB Groene ruimte biedt speelruimte, bijvoorbeeld door globale gebiedsaanduidingen te geven en door te vragen om initiatieven van anderen om een perspectief te ontwikkelen voor een gebied. Maar kan die speelruimte niet nog groter zijn? Dat is het tweede punt waarover ik een vraag wil stellen.

De reacties op de PKB uit diverse streken van ons land zijn kritisch. Maar ze getuigen wel van een bereidheid om mee te denken over alternatieven. Er is geen sprake van obstructie. Men is bereid mee te denken over alternatieven die naar het oordeel van de critici beter passen bij de eigen situatie en die ook meebouwen aan de doelstellingen van een groenbeleid. De wijze waarop in de PKB lijnen worden uitgezet, maakt het soms moeilijk deze alternatieven te honoreren. Soms lijkt er geen ruimte te zijn om ze te overwegen vanuit de beleidsintenties van het SGR, simpelweg omdat ze strijdig zijn met de tekst van de PKB. Was het niet mogelijk geweest, en is het niet nog steeds mogelijk, de randvoorwaarden voor het regionale beleid, waarvoor een nationale PKB bedoeld is, meer te formuleren als kwaliteitsvereisten dan in aanwijzing van gebieden en in voorschriften voor de bestemming daarvan? Dat laatste is een middel om bepaalde kwaliteitsvereisten te realiseren. Zou het niet beter zijn, de verplichtingen voor regionale en lokale verantwoordelijken en particulieren als het ware een niveau hoger te leggen, namelijk in de formulering van kwaliteiten die, bijvoorbeeld op de schaal van een provincie, minimaal gerealiseerd moeten worden? Er zou iets minder directief kunnen worden ingegaan op de concrete regionale omstandigheden. Zo'n aanpak zou de partners van de rijksoverheid mogelijkerwijs meer tot deelgenoot maken van een gezamenlijk project. Nu gaat de aandacht vaak heel direct uit naar aangewezen gebieden en is de kans groter dat belanghebbenden zich meteen ingraven. Ik vraag de bewindslieden om op mijn kritische suggesties te reageren.

Ik kom op mijn derde punt. De PKB Groene ruimte wil samenhangend beleid formuleren, waarin verschillende belangen evenwichtig zijn verdisconteerd. Onder andere wordt ingegaan op het spanningsveld tussen het landbouwbedrijfsleven en het belang van natuur en milieu. Net als het eerder genoemde is ook dit spanningsveld niet te elimineren, maar wel kan worden gevraagd of in de planvorming al het mogelijke gedaan is om te waarborgen dat ook in de vervolgstappen na de vaststelling van de PKB de verschillende belangen zo goed mogelijk worden afgewogen. Landbouwers uiten nogal eens bezwaar tegen beleidsmaatregelen die hen in hun eigen situatie raken. Dat bezwaar is niet eens altijd trefzeker gericht, bijvoorbeeld tegen de rijksoverheid of de PKB Groene ruimte. Hun bezwaar is dat hun belangen niet systematisch genoeg zijn meegewogen. Zouden naast milieu-effecten niet even systematisch effecten voor landbouwondernemers en wat daarmee samenhangt – ik noem de overige bedrijvigheid, de leefbaarheid etcetera – moeten worden onderzocht? Natuurlijk bepleit ik hier niet dat die procedures nader vanuit Den Haag worden geregeld. Naar mijn overtuiging zou het evenwel de effectiviteit van het rijksbeleid vergroten, als bij de realisering van centraal vastgestelde doelstellingen voor een regio – als het kan een ruime regio – serieuze verdiscontering van agrarische belangen gegarandeerd zou zijn. Effectanalyse is nodig; en die omvat meer dan onderzoek naar milieu-effecten.

Het is nodig om aspecten van beleid te onderscheiden, maar burgers hebben doorgaans aan die afzonderlijke aspecten geen boodschap. Dat was eigenlijk ook mijn eerste punt. Beleid moet gericht zijn op samenhang, waar die in de samenleving ervaren wordt. Of het nu groenbeleid, kleine-kernenbeleid of iets anders is, mensen ervaren een samenhang. Het beleid moet daarop gericht zijn, niet alleen binnen het terrein van het SGR, maar ook op belendende terreinen als dat van volkshuisvesting, verkeer en dergelijke. Mijn vraag is of niet nog meer zou moeten worden gedaan om te komen tot integraal beleid. Om een misverstand uit te sluiten, merk ik op dat ik daarmee natuurlijk niet centraal beleid bedoel dat dicteert. Met integraal beleid bedoel ik nationaal beleid dat inhoudt dat op regionaal en lokaal niveau integrale afweging van belangen en aspecten mogelijk wordt gemaakt en ook wordt aangemoedigd.

Ik kom op mijn vierde punt. De PKB Groene ruimte formuleert beleid op terreinen waar geen of in ieder geval maar weinig andere betalende belanghebbenden lijken te zijn dan de overheid. Dat heeft te maken met de marktgerichtheid en de economische structuur en vorm van wat er gebeurt in de groene ruimte. En dat is niet zo vreemd. Een belangrijke opdracht van de overheid is collectieve goederen te realiseren waar anderen daarvoor niet zijn te motiveren. Ook hier wordt een spanningsveld zichtbaar, omdat twee vormen van beheer moeten worden afgewogen: vanuit de overheid of via particulieren, bijvoorbeeld agrarische ondernemers. Dat is opnieuw een reëel spanningsveld. De vraag is of hier een goede weg is gevonden. Uitbreiding van natuur is kostbaar. Grond moet worden aangeschaft en het onderhoud vraagt veel. Herhaaldelijk hebben de bewindslieden duidelijk gemaakt dat er ook goede mogelijkheden zijn om groene doelstellingen te realiseren door boeren actief in te schakelen. Naast gewone landbouwprodukten zouden deze ondernemers ook "waarden" kunnen produceren die weliswaar niet zo gemakkelijk op een veiling te gelde gemaakt kunnen worden, maar die wel waarde hebben en die dus op andere wijze, bijvoorbeeld vanuit de algemene middelen, geprijsd zouden moeten worden. Willen de bewindslieden nog eens op de mogelijkheden van deze vorm van natuurbeleid ingaan?

Mijnheer de voorzitter! Ik sluit af met enkele opmerkingen over de plannen voor de bekostiging van het voorgenomen beleid. Het dekkingsplan blijft ook ons zorgen baren. Onlangs antwoordde minister Van Aartsen op vragen van mijn partijgenoot Van Middelkoop in de Tweede Kamer. Van Middelkoops vragen kwamen voort uit verontrusting over berichten dat de grondaankoop die voor het Groene-ruimtebeleid noodzakelijk is, zou stagneren. De minister rekende in zijn antwoorden voor dat er geen reden is voor bezorgdheid. Naar mijn idee zijn er echter minstens twee zwakke plekken in zijn berekening. Ten eerste is het de vraag of het risico niet zeer reëel is dat de grondprijzen hoger en misschien zelfs aanzienlijk hoger zullen zijn dan waarmee rekening is gehouden. Ook de notitie van het Landbouwschap van vandaag, 12 september, wijst daar nog eens op. Ten tweede wordt in het antwoord een suggestie gedaan die volgens mij ook voor discussie vatbaar is. Is het reëel te verwachten dat het Groenfonds aanzienlijke inkomsten zal kunnen verwerven door "cash-management, spaarprodukten en sponsoring"? Zulke inkomsten zijn in de berekening van de minister noodzakelijk. De vraag is hoe reëel het is om te verwachten dat die inkomsten aanzienlijk zullen zijn.

Met veel belangstelling wachten wij een reactie op onze vijf vragen af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Voor de avondpauze handelen wij eerst nog het geagendeerde voorstel van Justitie af. Ik neem aan dat het dan zes uur à kwart over zes zal zijn. Daarna hebben wij een schorsing van ongeveer anderhalf uur.

Na de avondpauze zal de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer helaas genoodzaakt zijn om zich naar de Tweede Kamer te begeven voor een mondeling overleg. De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft zich bereid verklaard om het debat voor zijn rekening te nemen. De woordvoerders hebben allen verklaard, zich daarmee te kunnen verenigen. Wij zullen dan ook aldus handelen.

Dan heb ik nog een niet onbelangrijke mededeling. Aan de Kamer zijn heden ontwerp-besluiten voorgelegd, bedoeld voor een vergadering van de Raad van ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken van de Europese Unie, die op 25 en 26 september aanstaande plaatsvindt. Op deze ontwerp-besluiten is de zogenaamde Schengen-procedure van toepassing. Minstens één ontwerp-besluit heeft een koninkrijkbindend karakter. Overeenkomstig de hier geldende interne procedure zal ik een voorwaardelijk signaal afgeven dat de bevoegdheden en mogelijkheden van de Kamer veilig stelt. In die zin zal ik de betrokken bewindslieden berichten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven