U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Bekendmaking voorgenomen wijziging Waterschapsverordening waterschap Noorderzijlvest 2023

Het dagelijks bestuur,

 

Overwegende dat,

- de juridische regels in de Waterschapsverordening zijn gebaseerd op in de Waterschapswet en Omgevingswet opgenomen functionele taken van het waterschap en de daaruit afgeleide doelen;

- de juridische regels in het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO) worden ontsloten via ‘Regels op de Kaart’;

- de juridische regels niet in strijd mogen zijn met het Nederlands of internationaal recht;

- onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in de juridische regels voorkomen dienen te worden;

- omissies in de juridische regels hersteld dienen te worden;

- juridische regels in de Waterschapsverordening geactualiseerd dienen te worden wanneer nieuwe of verbeterde regels nodig zijn vanuit het oogpunt van het watersysteem- en/of zuiveringsbeheer;

Maakt, na beraadslaging tijdens zijn vergadering d.d. 16 juli 2024 bekend de hiernavolgende gewijzigde onderdelen van de Waterschapsverordening ter inzage te leggen:

Artikel I

De regeling 'Waterschapsverordening waterschap Noorderzijlvest 2023' wordt gewijzigd zoals aangegeven in Bijlage A.

Roeland van der Schaaf, dijkgraaf

 

 

Bas Tammes, secretaris-directeur

Bijlage A Bijlage bij artikel I

A

Artikel 1.9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.9 Aanwijzing en wijziging beperkingengebieden

  • 1

    Ingevolge artikel 14.4, eerste lid, van het Omgevingsbesluit in samenhang met artikel 16.4a van de Omgevingsregeling en gelet op het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van deze verordening, wijst het waterschap de beperkingengebieden aan die noodzakelijk zijn voor de instandhouding en bescherming van de (functie van) waterstaats- en zuiveringtechnische werken die bij het waterschap in beheer zijn en in beheer komen en ten behoeve van het (grond)watersysteem- en het zuiveringsbeheer.

  • 2

    Het aanwijzen en wijzigen van beperkingengebieden gebeurt ambtshalve of op verzoek.

  • 2 3

    Voor het aanwijzen en wijzigen van de beperkingengebieden en de geometrische begrenzing daarvan beoordeelt het waterschap de ruimte die nodig is voor de instandhouding en bescherming van de (functie van) waterstaats- en zuiveringtechnische werken die bij het waterschap in beheer zijn en in beheer komen en de ruimte die nodig is voor een doelmatig (grond) watersysteem- en zuiveringsbeheer.

  • 4

    Voor alle aangewezen beperkingengebieden van oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen, bergingsgebieden en de daarin aanwezige ondersteunende kunstwerken, zoals die tevens zijn aangewezen in de Legger waterstaatswerken, geldt dat deze, ook bij het ontbreken van een (omgevings)vergunning, projectplan of projectbesluit, door het waterschap worden beschouwd als rechtmatig aangelegd, tenzij het tegendeel is gebleken.

  • 3 5

    De door het waterschap aangewezen beperkingengebieden zijn een tweedimensionale weergave van de geometrische begrenzing van deze gebieden.

  • 4 6

    De door het waterschap aangewezen beperkingengebieden kennen een driedimensionale werkingssfeer.

B

Artikel 1.11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.11 Nadere uitwerking beperkingengebied B

Voor de geometrische begrensde weergave van de in artikel 1.10, aanhef en onder b, aangewezen beperkingengebieden, die zijn gevisualiseerd in bijlage 2 van deze verordening, geldt dat:

  • a.

    beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaambeperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam een geometrisch begrensde weergave is van:

    • 1º.

      het oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken, van insteek tot insteek en de daarbij door het waterschap aangewezen droge oevergebieden; of bij afwezigheid van een insteek;

      het oppervlaktewaterlichaam van insteek tot insteek, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken; of bij afwezigheid van een insteek;

    • 2º.

      het oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken, en de daarbij door het waterschap aangewezen droge oevergebieden.

      het oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken.

  • b.

    beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaambeperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam een geometrisch begrensde weergave is van:

    • 1º.

      het oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken, van insteek tot insteek en de daarbij door het waterschap aangewezen droge oevergebieden; of bij afwezigheid van een insteek;

      het oppervlaktewaterlichaam van insteek tot insteek, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken; of bij afwezigheid van een insteek;

    • 2º.

      het oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken, en de daarbij door het waterschap aangewezen droge oevergebieden.

      het oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken.

  • c.

    beperkingengebied I van een tertiair oppervlaktewaterlichaambeperkingengebied I van een tertiair oppervlaktewaterlichaam een geometrisch begrensde weergave is van:

    • 1º.

      het oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken, van insteek tot insteek en de daarbij door het waterschap aangewezen droge oevergebieden; of bij afwezigheid van een insteek;

      het oppervlaktewaterlichaam van insteek tot insteek, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken; of bij afwezigheid van een insteek;

    • 2º.

      het oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken, en de daarbij door het waterschap aangewezen droge oevergebieden.

      het oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken.

  • d.

    beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam het geometrisch begrensde gebied is tot 5 meter gemeten aan weerszijden van of rondom beperkingengebied I van het primair oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van de daarin aanwezige ondersteunende kunstwerken en met uitzondering van het Paterswoldsemeer.

  • e.

    beperkingengebied I van een primaire waterkering een geometrisch begrensde weergave is van het feitelijk voorkomend profiel van de waterkering, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken:

    • 1º.

      vanaf de binnendijks aan de dijkzijde gelegen insteek van een dijksloot tot de buitendijks aan de dijkzijde gelegen insteek van een dijksloot; of

    • 2º.

      vanaf de binnendijks aan de dijkzijde gelegen insteek van een dijksloot tot de buitendijks gelegen buitenteen van de waterkering; of

    • 3º.

      vanaf de binnendijks gelegen binnenteen van de waterkering tot de buitendijks aan de dijkzijde gelegen insteek van een dijksloot; of

    • 4º.

      vanaf de binnendijks gelegen binnenteen van de waterkering tot de buitendijks gelegen buitenteen van de waterkering.

  • f.

    beperkingengebied II van een primaire waterkering:

    • 1º.

      het geometrisch begrensde gebied is, gelegen in het door de provincie Groningen aangewezen en geometrisch begrensde stedelijk gebied tot 5 meter gemeten vanaf beperkingengebied I van de waterkering;

    • 2º.

      het geometrisch begrensde gebied is, gelegen in het door de provincie Groningen aangewezen en geometrisch begrensde landelijk gebied tot 75 meter gemeten vanaf beperkingengebied I van de waterkering.

  • g.

    beperkingengebied III van een primaire waterkering:

    • 1º.

      het geometrisch begrensde gebied is, gelegen in het door de provincie Groningen aangewezen en geometrisch begrensde stedelijk gebied tot 95 meter gemeten vanaf beperkingengebied II van de waterkering;

    • 2º.

      het geometrisch begrensde gebied is, gelegen in het door de provincie Groningen aangewezen en geometrisch begrensde landelijk gebied tot 25 meter gemeten vanaf beperkingengebied II van de waterkering.

  • h.

    beperkingengebied I van een regionale waterkering de door de provincie aangewezen en geometrisch begrensde weergave is van het genormeerde profiel van de waterkering, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken.

  • i.

    beperkingengebied I van een overige waterkering de geometrisch begrensde weergave is van het genormeerde profiel van de waterkering, met inbegrip van de hierin aanwezige ondersteunende kunstwerken.

  • j.

    beperkingengebied II van een regionale waterkering of overige waterkering de geometrisch begrensde weergave is van het gebied aan weerszijden van beperkingengebied I van de waterkering tot 4 meter gemeten vanaf beperkingengebied I van de waterkering.

  • k.

    beperkingengebied III van een regionale waterkering of overige waterkering de geometrisch begrensde weergave is van het gebied aan weerszijden van beperkingengebied I van de waterkering tot 25 meter gemeten vanaf beperkingengebied I van de waterkering.

  • l.

    beperkingengebied I van een bergingsgebied de door de provincie aangewezen en geometrisch begrensde weergave is van het bergingsgebied, met inbegrip van de daarin aanwezige ondersteunende kunstwerken.

C

Artikel 2.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.3 Rechtsopvolging onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting

  • 1

    Een besluit waarin een onderhoudsplichtige en onderhoudsverplichting van een waterstaats-, zuiveringtechnisch-, of overig (kunst)werk is aangewezen, bedoeld in artikel 2.1 en in artikel 2.2, geldt tevens voor de rechtsopvolgers van de houder van dat besluit, tenzij bij dat besluit anders is bepaald.

  • 2

    De houder van het in het eerste lid bedoelde besluit informeert het waterschap binnen vier weken nadat het besluit voor een ander is gaan gelden.

  • 3

    Een rechtsopvolger die belanghebbende is geworden bij de instandhouding van een waterstaats-, zuiveringtechnisch-, of overig (kunst)werk wordt, ingeval er geen besluit is genomen, bedoeld in het eerste lid, onderhoudsplichtige, bedoeld in artikel 2.2 in samenhang met titel 2.2 van deze verordening.

D

Artikel 3.38 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.38 Meldingsplicht

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.35, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam, voor zover het een dam betreft van 30 meter breed of smaller.:

    • a.

      een dam betreft van 12 meter breed of smaller; en

    • b.

      niet leidt tot één of meerdere extra dammen naar een aaneengesloten perceel dat reeds door een dam ontsloten wordt; of

    • c.

      niet leidt tot een dam ten behoeve van een ander doel dan het ontsluiten van een perceel.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    • a.

      eende duiker tot en met 12 meter, een inwendige diameter heeft van tenminste 300 millimeter;

    • b.

      een duiker langer dan 12 meter tot en met 20 meter, een inwendige diameter heeft van tenminste 400 millimeter;

    • c.

      een duiker langer dan 20 meter tot en met 30 meter, een inwendige diameter heeft van tenminste 500 millimeter;

    • db.

      eende duiker die een openbare weg of spoorweg kruist, een inwendige diameter heeft van tenminste 600 millimeter;

    • ec.

      ingeval toepassing wordt gegeven aan de minimaal benodigde inwendige diameter van de duiker, bedoeld in het vierde lid, onder a tot en met db, geldt voor de hoogteligging van de duiker dat deze bij winterpeil of vast peil zodanig wordt gelegd en hierop wordt gehouden dat deze voor 90% onder de waterlijn ligt of ingeval sprake is van een beperkte waterdiepte, de binnenonderkant van de duiker op de vaste bodemhoogte van het oppervlaktewaterlichaam wordt gelegd.

E

Artikel 3.39 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.39 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.38, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van of de dam met duiker wordt aangelegd ten behoeve van het ontsluiten van een perceel en zo ja, een opgave van het aantal reeds aanwezige perceelontsluitingen van het perceel dat wordt ontsloten;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van het werk, waaronder de lengte van de duiker in meter en de inwendige diameter in millimeter;

  • c.

    ingeval verloren gegane waterbergingscapaciteit moet worden gecompenseerd, bedoeld in artikel 3.37, tweede lid, onder g, h of i, een opgave van het aantal vierkante meters verloren gegane waterbergingscapaciteit, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden;

  • dc.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de voor deze functie noodzakelijke inwendige diameter van de duiker.

F

Artikel 3.40 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.40 Vergunningplicht

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.35, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam, voor zover het een dam betreft die breder is dan 30 meter, of in beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam.

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.35, die plaatsvindt in:

    • a.

      beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam; of

    • b.

      beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam, voor zover het:

      • 1º.

        een dam betreft die breder is dan 12 meter; of

      • 2º.

        leidt tot één of meerdere extra dammen naar een aaneengesloten perceel dat reeds door een dam ontsloten wordt; of

      • 3º.

        leidt tot een dam ten behoeve van een ander doel dan het ontsluiten van een perceel.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een omgevingsvergunning vereist.

  • 3

    De omgevingsvergunning wordt verleend als op basis van de aanvraag tenminste vaststaat dat:

    • a.

      de algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, en de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 3.36, niet geschonden worden;

    • b.

      ingeval de activiteit plaatsvindt in beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam, de aanleg van de dam noodzakelijk is;

    • c.

      dat de duiker voldoende doorstroomcapaciteit en de juiste hoogteligging heeft om de door het waterschap gewenste doorstroming te waarborgen;

    • d.

      voorzieningen zijn getroffen van waaruit de duiker doorgespoten kan worden;

    • e.

      voor het waterschap geen buitenproportionele meerkosten ontstaan.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    • a.

      de activiteit in den droge wordt uitgevoerd;

    • b.

      de duiker een gronddekking heeft van tenminste 0,50 meter;

    • c.

      een duiker langer dan 70 meter is voorzien van minimaal één voorziening van waaruit de duiker doorgespoten kan worden;

    • d.

      voor duikers van 70 meter of langer, voor elke 70 meter een voorziening wordt gerealiseerd van waaruit de duiker doorgespoten kan worden.

  • 5

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam, geldt dat:

    • a.

      een duiker langer dan 12 meter tot en met 20 meter, een inwendige diameter heeft van tenminste 400 millimeter;

    • b.

      een duiker langer dan 20 meter, een inwendige diameter heeft van tenminste 500 millimeter;

    • c.

      de duiker die een openbare weg of spoorweg kruist, een inwendige diameter heeft van tenminste 600 millimeter.

G

Artikel 3.41 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.41 Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

De aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 3.40, bevat in aanvulling op de aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, tevens:

  • a.

    een opgave van of de dam met duiker wordt aangelegd ten behoeve van het ontsluiten van een perceel en zo ja, een opgave van het aantal reeds aanwezige perceelontsluitingen van het perceel dat wordt ontsloten;

  • b.

    een opgave van de afmetingen van het werk, waaronder de lengte van de duiker in meter en de inwendige diameter in millimeter;

  • c.

    ingeval verloren gegane waterbergingscapaciteit moet worden gecompenseerd, bedoeld in artikel 3.37, tweede lid, onder g, h of i, een opgave van het aantal vierkante meters verloren gegane waterbergingscapaciteit, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden;

  • dc.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de voor deze functie noodzakelijke inwendige diameter van de duiker.

H

Artikel 3.44 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.44 Algemene uitvoeringsregels

  • 1

    Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.42, voor zover het dempen van beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam betreft, geldt dat:

    • a.

      vis wordt verplaatst als de vis vanwege de demping geen uitweg heeft of als het watersysteem vanwege de demping de hoeveelheid en samenstelling van de vispopulatie niet meer kan dragen;

    • b.

      het dempen niet leidt tot het afsluiten van andere oppervlaktewaterlichamen;

    • c.

      een doodlopend oppervlaktewaterlichaam vanaf de kopse kant wordt gedempt;

    • d.

      binnen 5 meter van de als gevolg van de demping ontstane nieuwe taluds de in het oppervlaktewaterlichaam aanwezige baggerspecie wordt verwijderd.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in artikel 3.42, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair of in beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied, geldt dat direct voorafgaand aan de activiteit, binnen hetzelfde peilgebied en binnen een straal van 2,5 kilometer van de demping, minimaal dezelfde oppervlakte aan oppervlaktewater wordt aangelegd ter compensatie van verloren gegane waterbergingscapaciteit, tenzij dit al aantoonbaar gecompenseerd is in de drie jaar ervoor.

I

Artikel 3.45 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.45 Meldingsplicht

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.42, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam.

    [is vervallen per ...]

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    • a.

      bij versmalling van het oppervlaktewaterlichaam, de bodembreedte minimaal 0,50 meter is;

    • b.

      nieuwe taluds, die ontstaan als gevolg van deze activiteit, robuust zijn;

    • c.

      in het oppervlaktewaterlichaam uitkomende lozingsvoorzieningen verlengd of verlegd worden om vrije lozing te waarborgen.

J

Artikel 3.46 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.46 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.45, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening met de locatie en begrenzing van het te dempen oppervlaktewaterlichaam;

  • b.

    indien van toepassing, een situatietekening met de locatie en begrenzing van het ter compensatie aangelegde of aan te leggen oppervlaktewater;

  • c.

    een opgave van het aantal vierkante meters te dempen water, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden of ingeval van het opbrengen van grond in een droge oevergebied, de grondophoging in vierkante meters en de dikte van de laag grond die wordt opgebracht;

  • d.

    informatie waaruit blijkt of het oppervlaktewaterlichaam een maatschappelijke functie vervult en zo ja, een opgave van de wijze waarop met deze functie rekening gehouden wordt.

[is vervallen per ...]

K

Artikel 3.47 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.47 Vergunningplicht

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.42, die plaatsvindt in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam, in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een omgevingsvergunning vereist.

  • 3

    De omgevingsvergunning wordt verleend als op basis van de aanvraag tenminste vaststaat dat:

    • a.

      de algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, en de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 3.43, niet geschonden worden;

    • b.

      ingeval van verkleining van het natte profiel van beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam, het minimaal benodigd doorstroomprofiel kan worden gehandhaafd;

    • c.

      ingeval van versmalling van beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam, de activiteit noodzakelijk is;

    • d.

      onaanvaardbaar verloren gegane waterbergingscapaciteit wordt gecompenseerd.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een bergingsgebied, geldt dat direct voorafgaand aan de activiteit, binnen hetzelfde peilgebied en binnen een straal van 2,5 kilometer van de demping, minimaal dezelfde oppervlakte aan oppervlaktewater wordt aangelegd ter compensatie van verloren gegane waterbergingscapaciteit, tenzij dit al aantoonbaar gecompenseerd is in de drie jaar ervoor.

  • 4 5

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, die plaatsvindt in beperkingengebied I of in beperkingengebied II van een primair oppervlaktewaterlichaam, geldt dat:

    • a.

      ingeval van het versmallen van het oppervlaktewaterlichaam, het talud een hoogte-breedte verhouding heeft van 1:1,5 of flauwer;

    • b.

      ingeval van het versmallen van het oppervlaktewaterlichaam, beperkingengebied II in de lengte- en in de breedterichting horizontaal wordt afgewerkt en ingezaaid met graszaad;

    • c.

      ingeval van het versmallen van het oppervlaktewaterlichaam, direct na afronding van de activiteit en ingeval van nazakkingen tot drie jaar na afronding van de activiteit, het nieuwe talud in stand wordt gehouden en voor zover de activiteit plaatsvindt in beperkingengebied II, het maaiveld wordt hersteld;

    • d.

      in het oppervlaktewaterlichaam uitkomende lozingsvoorzieningen verlengd of verlegd en in dezelfde hoek als het talud afgezaagd worden om vrije lozing te waarborgen.

  • 6

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, die plaatsvindt in beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam, geldt dat:

    • a.

      bij versmalling van het oppervlaktewaterlichaam, de bodembreedte minimaal 0,50 meter is;

    • b.

      nieuwe taluds, die ontstaan als gevolg van deze activiteit, robuust zijn;

    • c.

      in het oppervlaktewaterlichaam uitkomende lozingsvoorzieningen verlengd of verlegd worden om vrije lozing te waarborgen.

L

Artikel 3.56 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.56 Meldingsplicht

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.53, die plaatsvindt in:

    • a.

      beperkingengebied A, voor zover het betreft het aanleggen van nieuw oppervlaktewater dat binnen hetzelfde peilgebied in verbinding wordt gebracht met beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam en het nieuwe oppervlaktewater geen beoogd afvoerdebiet heeft van tenminste 50 liter per seconde in een maatgevende situatie en niet voorziet in de primaire wateraanvoer vanaf of naar een inlaat;

    • b.

      beperkingengebied I van een secundair oppervlaktewaterlichaam of in beperkingengebied I van een tertiair oppervlaktewaterlichaam, voor zover het betreft het vergroten van beperkingengebied I van het secundair oppervlaktewaterlichaam of beperkingengebied I van het tertiair oppervlaktewaterlichaam.

    [is vervallen per ...]

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

M

Artikel 3.57 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.57 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.56, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, tevens:

  • a.

    een situatietekening met de locatie en begrenzing van het aan te leggen of te vergroten oppervlaktewater(lichaam);

  • b.

    een dwarsprofieltekening van het aan te leggen of te vergroten oppervlaktewater(lichaam) dat de breedte van het oppervlaktewater(lichaam) op de waterlijn inzichtelijk maakt ten opzichte van de oude situatie (ingeval van vergroten);

  • c.

    een opgave van het aantal vierkante meters aan te leggen oppervlaktewater, gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden;

  • d.

    ingeval de activiteit plaatsvindt in verband met het compenseren van het verlies van waterbergingscapaciteit, een opgave van of de activiteit wordt uitgevoerd in hetzelfde peilgebied als waar de waterbergingscapaciteit afneemt.

[is vervallen per …]

N

Artikel 3.58 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.58 Vergunningplicht

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.53, die plaatsvindt in:

    • a.

      beperkingengebied A, voor zover het betreft:

      die plaatsvindt in beperkingengebied A, voor zover het betreft het aanleggen van nieuw oppervlaktewater dat in verbinding wordt gebracht met beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam; of

      • 1º.

        het aanleggen van nieuw oppervlaktewater dat binnen hetzelfde peilgebied in verbinding wordt gebracht met beperkingengebied I van een oppervlaktewaterlichaam, waarbij het nieuwe oppervlaktewater een beoogd afvoerdebiet heeft van tenminste 50 liter per seconde in een maatgevende situatie of gaat voorzien in de primaire wateraanvoer vanaf of naar een inlaat; of

      • 2º.

        het aanleggen van nieuw oppervlaktewater, waarbij door de grens van een peilgebied wordt gegraven; of

      • 3º.

        het aanleggen van nieuw oppervlaktewater, waarbij beperkingengebieden I van oppervlaktewaterlichamen van verschillende peilgebieden met elkaar in verbinding worden gebracht.

    • b.

      beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam, voor zover het betreft het vergroten van beperkingengebied I van een primair oppervlaktewaterlichaam.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een omgevingsvergunning vereist.

  • 3

    De omgevingsvergunning wordt verleend als op basis van de aanvraag tenminste vaststaat dat:

    • a.

      de algemene zorgplichten, bedoeld in artikel 1.13 en in artikel 1.14, en de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 3.54, niet geschonden worden;

    • b.

      ingeval in afwijking van artikel 3.54, aanhef en onder b, de activiteit leidt tot wijziging van het waterpeil, een vergunning is verleend voor het wijzigen van het waterpeil of de activiteit in overeenstemming is met een maatregel uit een peilbesluit;

    • c.

      dat een nieuw oppervlaktewater, dat een beoogd afvoerdebiet heeft van tenminste 50 liter per seconde in een maatgevende situatie of dat gaat voorzien in de primaire wateraanvoer vanaf of naar een inlaat, voldoende doorstroomoppervlak en de juiste bodemhoogteligging heeft om de door het waterschap gewenste doorstroming te waarborgen;

    • d.

      de taluds robuust worden aangelegd;

    • e.

      ingeval van het graven door de grens van een peilgebied, dit past binnen de kaders van het waterbeheerbeleid van het waterschap;

    • f.

      ingeval van een nieuw oppervlaktewater dat een beoogd afvoerdebiet heeft van tenminste 50 liter per seconde in een maatgevende situatie of dat gaat voorzien in de primaire wateraanvoer vanaf of naar een inlaat, machinaal onderhoud vanaf de kant kan plaatsvinden of, als dit niet mogelijk is, voor het waterschap geen buitenproportionele meerkosten ontstaan;

    • g.

      ingeval van een potentieel nieuw oppervlaktewater dat een beoogd afvoerdebiet heeft van tenminste 50 liter per seconde in een maatgevende situatie of dat gaat voorzien in de primaire wateraanvoer vanaf of naar een inlaat, dat van insteek tot insteek tenminste 16 meter breedte is, het onderhoud varend kan worden uitgevoerd;

    • h.

      een ten gevolge van de activiteit te wijzigen begrenzing van de beperkingengebieden niet tot onacceptabele situaties leidt.

O

Artikel 3.276 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.276 Meldingsplicht

  • 1

    Dit artikel is van toepassing op de activiteit, bedoeld in artikel 3.274, voor zover de activiteit plaatsvindt in beperkingengebied C-IV van een persleiding of in beperkingengebied C-V van een persleiding en de persleiding een EV-leiding betreft.

  • 2

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, is een melding vereist.

  • 3

    De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt uiterlijk 4 weken voor start van de activiteit ingediend via het Digitaal Stelsel Omgevingswet of schriftelijk aan het waterschap toegezonden.

  • 4

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    • a.

      de omvang van ontgravingen tot een minimum wordt beperkt;

    • b.

      alle mogelijke voorzorgsmaatregelen worden getroffen om schade aan zuiveringtechnische werken te voorkomen;

    • c.

      door ontgraving vrijgekomen grond, mits geschikt, wordt teruggeplaatst in de oorspronkelijke laagopbouw in lagen van maximaal 0,3 meter waarbij elke laag afzonderlijk wordt verdicht tot minimaal dezelfde verdichtingsgraad als de omliggende (ongeroerde) grond;

    • d.

      direct na afronding van de activiteit en ingeval van nazakkingen tot een jaar na afronding van de activiteit, het maaiveld wordt hersteld;

    • e.

      ingeval hoogspanningssystemen (> 1 kV) of lijnen en spoorwisselstroomtractie worden aangelegd, de onderlinge beïnvloeding aantoonbaar niet groter mag zijn dan volgens daarvoor geldende actuele NEN-normen toelaatbaar is;

    • f.

      ingeval van het aanleggen van leidingen, dit wordt uitgevoerd met toepassing van een adequate techniek;

    • g.

      ingeval van een gestuurde boring, het boorplan op het werkterrein voor toezicht en inspectie ingezien kan worden;

    • h.

      ingeval van heiwerkzaamheden, het sonderingsplan op het werkterrein voor toezicht en inspectie ingezien kan worden.

  • 5

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, die plaatsvindt in beperkingengebied C-III, in beperkingengebied C-IV of in beperkingengebied C-V, geldt dat:

    Voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geldt dat:

    • a.

      de feitelijke werkzaamheden eerst plaatsvinden nadat zekerheid is verkregen over de feitelijke ligging van de persleiding en (het tracé van) de persleiding middels markeringen is aangewezen;

    • b.

      ingeval van machinaal graven of heiwerkzaamheden die plaatsvinden boven en binnen 5 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C-III, boven en binnen 10 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C-IV en boven en binnen 30 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C V, dat:

      • 1º.

        de persleiding eerst wordt gelokaliseerd aan de hand van een proefsleuf en zichtbaar wordt gemaakt;

      • 2º.

        een graafbak zonder tanden wordt gebruikt;

      • 3º.

        de persleiding niet wordt aangeprikt met een prikstang;

      • 4º.

        de persleiding wordt beschermd door middel van draglineschotten;

      • 5º.

        de activiteit op minimaal 0,50 meter afstand van de bovenkant en weerszijden van de persleiding plaatsvindt en voor zover het heiwerkzaamheden betreft op minimaal 1 meter afstand van de bovenkant en weerszijden van de persleiding.

    • c.

      opslag van materiaal en materieel is toegestaan aan weerszijden van de persleiding mits tijdelijk;

    • d.

      ingeval van het aanbrengen van een gesloten verharding of bij het mechanisch in- en uitdrijven van voorwerpen in de grond boven en binnen 5binnen10 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C-III, boven en binnen 10 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C-IV en boven en binnen 30 meter aan weerszijden van de persleiding in beperkingengebied C-V, dat deze voldoet aan een zettings- en/of sterkteberekening uitgevoerd conform de daarvoor geldende actuele NEN-normen.

    • e.

      ingeval van een open ontgraving, de persleiding waar nodig doelmatig en stabiel ondersteund wordt tegen doorhangen of schuiven, waarvoor geldt dat leidingen met een inwendige diameter van 150 mm of groter een vrije overspanning hebben van maximaal 4 meter en leidingen met een inwendige diameter die kleiner is dan 150 mm een vrije overspanning hebben van maximaal 2 meter;

    • f.

      ingeval kabels met een spanning van 1 kV en hoger, gekruist ten opzichte van de persleiding worden aangelegd:

      • 1º.

        dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 1 meter van de bovenkant van de persleiding; of

      • 2º.

        indien een neopreen slab, een PE-plaat of een mantelbuis met oversteek van 1 meter wordt toegepast, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 0,50 meter van de bovenkant van de persleiding.

    • g.

      ingeval kabels en leidingen door middel van een open ontgraving worden aangelegd, deze haaks op de persleiding worden aangelegd op een afstand van minimaal 0,50 meter van de bovenkant van de persleiding;

    • h.

      ingeval kabels en leidingen door middel van een gestuurde boring worden aangelegd, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 5 meter rondom de persleiding;

    • i.

      ingeval kabels en leidingen door middel van overige sleufloze kruisingstechnieken worden aangelegd, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 1 meter rondom de persleiding, onder voorwaarde dat de persleiding zichtbaar is;

    • j.

      ingeval kabels en leidingen parallel worden aangelegd, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal twee meter aan weerszijden van de persleiding;

    • k.

      ingeval drainageleidingen gekruist ten opzichte van de persleiding worden aangelegd, dit plaatsvindt op een afstand van minimaal 0,50 meter van de bovenkant van de persleiding;

    • l.

      ingeval drainageleidingen gekruist ten opzichte van de persleiding, in afwijking van het vijfde lid, onder k, binnen een afstand van 0,50 meter van de persleiding worden aangelegd, moet het gedeelte binnen een strook van 1 meter aan weerszijden van de persleiding met de hand worden ontgraven en de drainage met de hand worden aangebracht;

    • m.

      ingeval oppervlaktewater wordt aangelegd, dit gebeurt met een gronddekking van minimaal 1 meter tussen de bodem van het oppervlaktewater en de bovenkant van de persleiding en een bodembeschermingsvoorziening wordt aangebracht;

    • n.

      indien de bovengrond boven een persleiding is ingericht om transport plaats te laten vinden, ingeval van (tijdelijke) zware transporten, een vrijdragende constructie wordt aangebracht.

P

Artikel 3.277 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.277 Specifieke meldingsvereisten

De melding, bedoeld in artikel 3.276, bevat in aanvulling op de meldingsvereisten, bedoeld in artikel 3.3, tevens:

  • a.

    een plan van aanpak bestaande uit:

    • 1º.

      een specifieke omschrijving van de werkzaamheden;

    • 2º.

      een opgave van het materiaal dat wordt toegepast;

    • 3º.

      een opgave van het materieel dat wordt gebruikt;

    • 4º.

      een opgave van de omvang van de activiteit in vierkante meters en in kubieke meters;

    • 5º.

      de voorzorgsmaatregelen die getroffen worden om schade aan zuiveringtechnische werken te voorkomen.

  • b.

    ingeval van het aanleggen van hoogspanningssystemen (> 1 kV) of lijnen en spoorwisselstroomtractie, informatie waaruit blijkt dat de onderlinge beïnvloeding niet groter is dan volgens de daarvoor geldende actuele NEN-normen toelaatbaar is;

  • c.

    ingeval van een gestuurde boring, een door het waterschap goedgekeurd boorplan;

  • d.

    ingeval van heiwerkzaamheden, een door het waterschap goedgekeurd sonderingsplan;

  • e.

    ingeval van het aanbrengen van een gesloten verharding of bij het mechanisch in- en uitdrijven van voorwerpen in de grond boven een persleiding, in beperkingengebied C-III, in beperkingengebied C-IV of in beperkingengebied C-V van een persleiding, een zettings- en/of sterkteberekening;

  • f.

    ingeval de bovengrond is ingericht om transport plaats te laten vinden en er sprake is van (tijdelijke) zware transporten boven een persleiding in beperkingengebied C-III, in beperkingengebied C-IV of in beperkingengebied C-V van een persleiding, een opgave van:

    • 1º.

      de uitvoeringswijze;

    • 2º.

      het transport type en aantal bewegingen;

    • 3º.

      de maximale belasting over het tracé;

    • 4º.

      de te verwachten zettingen op het niveau van de leiding(en);

    • 5º.

      de te treffen maatregelen tegen ongeoorloofd (werk)verkeer over het tracé.

Q

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 1.9: Aanwijzing en wijziging beperkingengebieden

Artikel 1.9 – aanwijzing en wijziging beperkingengebieden

In deze bepaling wordt het juridisch kader beschreven voor de aanwijzing of wijziging van beperkingengebieden. Een beperkingengebied is een geometrisch begrensd gebied, waar (algemene) regels en plichten gelden voor activiteiten die in deze gebieden plaatsvinden. Deze gebieden worden geïntroduceerd met de komst van de Omgevingswet. Ze worden middels zogenaamde werkingsgebieden digitaal ontsloten in het Digitaal Stelsel Omgevingswet met daaraan gekoppeld de regels en plichten voor verscheidene activiteiten die in die gebieden plaats kunnen vinden. De gebieden betreffen niet alleen de waterstaats- en zuiveringtechnische werken, maar ook het profiel van vrije ruimte bij waterkeringen (reserveringszones voor versterking van de waterkering) en beschermingszones (zones die nodig zijn om de waterstaats- en zuiveringtechnische werken te kunnen beschermen). Activiteiten binnen het profiel van vrije ruimte en de beschermingszones kunnen immers effect hebben op de functie of het functioneren van waterstaats- en zuiveringtechnische werken.

In deze bepaling is ook geregeld dat bepaalde beperkingengebieden van waterstaatswerken die tevens op de Legger waterstaatswerken zijn of zullen worden gepubliceerd, beschouwd worden als rechtmatig aangelegd of van nature zijn ontstaan wanneer een besluit (bijvoorbeeld een vergunning of projectplan) waarin de aanleg is gelegaliseerd niet beschikbaar is. Alleen wanneer een derde kan aantonen dat een waterstaatswerk illegaal is aangelegd, zal het waterschap daar conclusies aan kunnen verbinden.

R

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 1.11: Nadere uitwerking beperkingengebied B

Artikel 1.11 – nadere uitwerking beperkingengebied B

Beperkingengebied A, dat het beheergebied en de grondlichamen in het beheergebied omvat, behoeft geen nadere uitwerking. Dit geldt wel voor de beperkingengebieden B, de waterstaatswerken en C, de zuiveringtechnische werken. In deze bepaling is beperkingengebied B nader uitgewerkt, waarbij de geometrische begrenzing wordt gespecificeerd. De geometrische begrenzing is bepaald door de fysieke kenmerken en de feitelijke ligging of de normatieve afmeting van de waterstaatswerken. Dit is inclusief de ruimte die in ieder geval nodig is om ingeval van activiteiten in de fysieke leefomgeving te borgen dat risico’s op schade aan deze werken verkleind kunnen worden en negatieve effecten op deze werken kunnen worden voorkomen met het stellen van algemene regels en plichten. De specifieke begrenzing van de verschillende waterstaatswerken zal terug te vinden zijn in de digitaal ontsloten werkingsgebieden (kaarten) van deze beperkingengebieden in het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Voor een aantal waterstaatswerken zijn in bijlage 2 bij deze verordening een aantal visualisaties opgenomen om de in artikel 1.11 gespecificeerde begrenzingen visueel inzichtelijk te maken. Opvallende keuzes voor de aanwijzing van deze beperkingengebieden zijn de volgende:

  • Voor oppervlaktewaterlichamen, beperkingengebied I, wordt voor de begrenzing een feitelijk voorkomende insteek (doorgaans bij watergangen/waterlopen) gehanteerd aan weerszijden van het oppervlaktewaterlichaam plus de mogelijk daarbij aangewezen droge oevergebieden. Voor de wateren zonder duidelijke insteek (zoals meren, vennen, plassen en pingoruïnes) geldt voor de begrenzing het oppervlaktewater plus de daarbij door het waterschap aangewezen droge oevergebieden. Het droge oevergebied is in artikel 1.1 gedefinieerd als: “een gebied van tenminste 250 m2 dat van nature binnen de invloedssfeer ligt van een oppervlaktewaterlichaam, dat niet onder water staat, maar bij verhoogde waterstanden kan inunderen en water kan bergen”. Onder de Omgevingswet maken droge oevergebieden geen onderdeel meer uit van het waterstaatswerk, het oppervlaktewaterlichaam. Aangezien de aangewezen droge oevergebieden een vergelijkbare beschermingsstatus nodig hebben als de oppervlaktewaterlichamen, vanwege de mogelijkheid van inundatie en de bergingsfunctie, wijst het waterschap, daar waar in het beheergebied sprake is van substantieel voorkomende droge oevergebieden, deze aan als onderdeel van beperkingengebied I van het oppervlaktewaterlichaam.

    Voor oppervlaktewaterlichamen, beperkingengebied I, wordt voor de begrenzing een feitelijk voorkomende insteek (doorgaans bij watergangen/waterlopen) gehanteerd aan weerszijden van het oppervlaktewaterlichaam. Voor de wateren zonder duidelijke insteek (zoals meren, vennen, plassen en pingoruïnes) geldt voor de begrenzing de overgang van oppervlaktewater naar droge oever onder normale (weers)omstandigheden.

  • Ondersteunende kunstwerken kennen geen eigen beperkingengebied, omdat er doorgaans enkel onderhouds- of vervangingswerkzaamheden plaatsvinden. De functionele werking van ondersteunende kunstwerken dient echter wel beschermd te worden. Ze maken daarom onderdeel uit van de meest relevante beperkingengebieden van de andere waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en bergingsgebieden).

  • De beschermingszones zoals die onder de Waterwet onderdeel uitmaakten van de legger zijn in de Waterschapsverordening als beperkingengebied opgenomen. Voor primaire oppervlaktewaterlichamen geldt een beschermingszone van 5 meter (beperkingengebied II), die het waterschap tevens kan gebruiken voor het beheer en onderhoud.

    De beschermingszones zoals die onder de Waterwet onderdeel uitmaakten van de legger zijn in de waterschapsverordening als beperkingengebied opgenomen. Voor primaire oppervlaktewaterlichamen geldt een beschermingszone van 5 meter (beperkingengebied II), die het waterschap tevens kan gebruiken voor het beheer en onderhoud. Voor het Paterswoldsemeer is een uitzondering gemaakt, omdat het Paterswoldsemeer voor waterdoorvoer ruim gedimensioneerd is, het onderhoud varend wordt uitgevoerd (en niet door middel van materieel rijdend langs de kant) en een veelvoud aan (recreatief) medegebruik plaatsvindt direct langs de oevers van het meer. Dit medegebruik heeft geen invloed op het beheer van het Paterswoldsemeer door het waterschap. Activiteiten die mogelijk negatieve invloed kunnen hebben op het Paterswoldsemeer dienen wel te voldoen aan de zorgplichten, zoals opgenomen in deze waterschapsverordening.

  • Voor primaire waterkeringen wordt het feitelijk voorkomend profiel van de waterkering als uitgangspunt genomen voor beperkingengebied I. De specifieke begrenzing is afhankelijk van de locatie van de binnen- en buitenteen van de waterkering (de kernzone), behalve daar waar sprake is van een binnendijks en/of buitendijks liggende dijksloot. In het laatste geval wordt voor beperkingengebied l de insteek van de dijksloot aangehouden voor de begrenzing van het beperkingengebied. In tegenstelling tot de primaire waterkeringen worden voor de regionale- en overige waterkeringen de normatieve uitgangspunten genomen voor het bepalen van het beperkingengebied. Hierdoor kan het voorkomen dat de begrenzing van beperkingengebied I ligt op het feitelijk (in het veld) voorkomende dijktalud. Automatisch ligt dan in die gevallen een deel van beperkingengebied II van de regionale- en overige waterkeringen ook nog (gedeeltelijk) in het dijktalud. Daar waar nodig zullen regels in deze verordening, die primair zien op bescherming van het feitelijk aanwezige dijklichaam naast het feit dat ze van toepassing zullen zijn in beperkingengebied I van de regionale- en overige waterkeringen ook van toepassing zijn in beperkingengebied II van deze keringen, voor zover dit het dijktalud betreft.

  • De regionale- en overige waterkeringen kennen een beschermingszone van 4 meter (beperkingengebied II), die primair dient ter bescherming van beperkingengebied l, daarnaast gebruikt kan worden om beheer en onderhoud van beperkingengebied l uit te voeren en die tevens als ruimtelijke reserveringszone dient om de waterkering in de toekomst te versterken. Door de gekozen begrenzing van beperkingengebied I, gebaseerd op het normatieve profiel van de waterkering, kan deze zone gedeeltelijk op het feitelijk voorkomend dijktalud gelegen zijn.

  • De regionale- en overige waterkeringen kennen een nieuwe beschermingszone (beperkingengebied III) van 25 meter, gemeten vanaf beperkingengebied I van de waterkering. De zone van 25 meter dient twee doelen:

    • 1.

      Het bewustmaken van initiatiefnemers dat er vlakbij de locatie waar een activiteit wordt uitgevoerd een waterkering ligt, waarvan de primaire functie (het keren van water) niet in gevaar mag komen. Waar mogelijk kunnen initiatiefnemers, die buiten de 4 meter zone een activiteit uitvoeren hier rekening mee houden.

    • 2.

      Daarnaast is er bij keringen die een hoog waterstandsverschil keren ook buiten de 4 meter-zone een risico op piping. Bijvoorbeeld bij het heien of het aanleggen van parkeergarages, hoge drukleidingen of kelders. In de praktijk zijn er voorbeelden bekend waarbij het waterschap tijdens werkzaamheden gevraagd is om opborrelend water te onderzoeken. Door deze zone aan te wijzen, kan het waterschap regels en plichten aan activiteiten in die zone opleggen, waardoor de waterkering beter beschermd kan worden. N.B. Voor alle in deze verordening gereguleerde activiteiten, die plaatsvinden in beperkingengebied III gelden enkel algemene en specifieke zorgplichten en in voorkomende gevallen een enkele algemene uitvoeringsregel. Er zijn geen meldings- en vergunningplichten opgelegd voor activiteiten in dit beperkingengebied.

  • De primaire waterkeringen hebben beschermingszones (beperkingengebieden II en III) die voor de omvang afhankelijk zijn van de ligging in stedelijk (bebouwd) of landelijk (buiten) gebied. Voor de geometrische begrenzing van die beperkingengebieden wordt gebruik gemaakt van de door de Provincie Groningen gemaakte kaart met de aangewezen stedelijke- en landelijke gebieden, die bij de Provinciale Omgevingsverordening is gevoegd.

  • Voor zuiveringtechnische werken is een differentiatie aangebracht in de typen persleidingen, waarbij geldt dat hoe groter de persleiding, hoe groter het gebied waar de regels van het waterschap van toepassing zullen zijn. Dit omdat bij grotere persleidingen er grotere risico’s zijn. Schade aan die leidingen kan namelijk verstrekkende gevolgen hebben.

S

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Deze paragraaf bevat regels voor het aanleggen en verbreden van dammen met duikers in of nabij oppervlaktewaterlichamen. Dammen met duikers zijn er doorgaans om percelen te ontsluiten. In sommige gevallen worden dammen met duikers die in of nabij primaire oppervlaktewateren zijn gelegen door het waterschap gebruikt voor het beheer en onderhoud van het water. Dit zijn de zogenaamde onderhoudsdammen. Dammen met een peilscheidende functie vallen niet onder deze activiteit. Voor peilscheidende dammen zijn de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van peilscheidingen van toepassing.

In tertiaire wateren gelden alleen de zorgplicht en enkele algemene uitvoeringsregels vanwege het feit dat het waterschap minder belang hecht aan activiteiten die plaatsvinden in tertiaire wateren. Voor primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen is dat anders. Een meldingsplicht of vergunningplicht is daar van toepassing omdat waterberging en waterdoorstroming een grotere rol spelen in deze wateren.

Voor de meldingsplichtige activiteiten gelden zeer specifieke regels voor duikers. Dit is het geval omdat het waterschap meldingen niet standaard beoordeelt, zoals in het vergunningentraject. De voorgeschreven diameters zijn afhankelijkdiameter van de lengteduiker van deis tenminste duiker300 millimeter. DeDeze minimale afmetingen beogenafmeting beoogt optimalisatie van de waterhuishouding, verbetering van aan- en afvoer en het voorkomen van verstoppingen. De diepteligging van de duiker is afhankelijk van de waterstand bij het winterpeil of vast peil. In sommige gevallen is de minimaal voorgeschreven diameter niet toereikend. Maatwerk is dan mogelijk en dan kan het waterschap een grotere duikerdiameter voorschrijven.

Alle compensatieplichtige dammen met duikers zijn vergunningplichtig evenals alle dammen en duikers die in primaire wateren worden aangelegd. Anders dan voor de meldingsplichtige activiteiten, zijn de uitvoeringsregels voor de duikerdiameter van duikers bij vergunningplichtige activiteiten niet vastgelegd. Het waterschap bepaalt namelijk aan de hand van de vergunningaanvraag welke voorschriften nodig zijn en voert daarvoor zo nodig een hydrologische berekening uit. Op basis van deze berekening worden bijvoorbeeld eisen gesteld aan de doorstroomcapaciteit en de hoogteligging van de duiker. Onder andere de locatie en het materiaal van de duiker en de breedte van de dam spelen hier een rol.

Ingeval voor de aanleg van de dam met duiker het oppervlaktewater tijdelijk gestremd moet worden, zijn de regels uit de paragraaf over het stremmen van het oppervlaktewater van toepassing. Dit kan betekenen dat ten tijde van de aanleg van de dam een tijdelijke pompinstallatie moet worden gebruikt of dat een watergang tijdelijk moet worden verlegd. Hiermee wordt de doorstroming geborgd.

T

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.37, eerste lid

Artikel 3.37, eerste lid, onder b – algemene uitvoeringsregel – bestaande dam zonder duiker verbreden

Het beleidsuitgangspunt van het waterschap is dat alle dammen niet zijnde peilscheidingen een duiker bevatten. Dus bij verbreding van bestaande dammen vereist het waterschap dat tevens een duiker wordt aangelegd conform de in deze paragraaf opgenomen regels. Hiermee wordt de doorstroming verbeterd en blijft de ecologische waarde van het watersysteem in stand.

Artikel 3.37, eerste lid, onder c - algemene uitvoeringsregel – bestaande dam met duiker verbreden

Ingeval een dam met duiker verbreed wordt en de bestaande duiker heeft bijvoorbeeld een diameter die kleiner is dan 300 millimeter, dan moet die vervangen worden door een duiker waarvan de diameter voldoet aan de daarvoor opgestelde specifieke regels voor duikers opgenomen in deze paragraaf.

Artikel 3.37, eerste lid, onder d – algemene uitvoeringsregel – geen uitlogende waterbezwaarlijke materialen

Het waterschap wenst bij voorkeur dat er geen uitlogende materialen worden toegepast in de constructies van dammen met duiker. Wanneer bepaalde materialen mogelijk wel uitlogen, moet de initiatiefnemer op grond van de zorgplicht zich ervan vergewissen dat de uitloging niet leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit. Ingeval hout wordt toegepast, zal het gebruik van niet-verduurzaamd hout niet leiden tot waterbezwaarlijke uitloging. Dit is hout dat niet met potentieel milieubelastende stoffen is bewerkt om langer mee te gaan.

Artikel 3.37, eerste lid, onder e – algemene uitvoeringsregel – bovenbreedte, kruinhoogte dam en gronddekking duiker bij doorkruising beperkingengebied II van primair oppervlaktewater

De minimale bovenbreedte van 4 meter en de voorgeschreven kruinhoogte zijn vereist vanwege door het waterschap uit te voeren beheer en onderhoud van het primair oppervlaktewater. De halve meter gronddekking op de duiker is doorgaans voldoende om schade aan de duiker bij het overrijden van de dam te voorkomen.

Artikel 3.37, tweede lid, onder g – algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter Voor dammen breder dan 12 meter geldt een compensatieplicht voor het deel breder dan 12 meter vanwege verloren waterbergingscapaciteit. Vanwege het risico op wateroverlast mag het waterbergend vermogen van het watersysteem niet achteruitgaan. Dit betekent dat er in het betreffende peilgebied een minstens even groot wateroppervlak moet worden gegraven. Dit mag gepaard gaan met de aanleg van een natuurvriendelijke oever. Voor het graven gelden de regels uit de paragraaf voor het graven van oppervlaktewater en vergroten van oppervlaktewaterlichamen. Voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever gelden de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. In de vergunning wordt door het waterschap voorgeschreven hoeveel verloren gegane waterbergingscapaciteit dient te worden gecompenseerd.

De benodigde locatie voor de compensatie van de verloren gegane waterbergingscapaciteit in het hetzelfde peilgebied is sterk gerelateerd aan de locatie van de benodigde bergingscapaciteit. Het compenseren van de verloren gegane waterbergingscapaciteit dient daarom zo dicht mogelijk plaats te vinden bij de locatie waar de bergingscapaciteit is afgenomen. De waterbergingscapaciteit ter plaatse blijft hiermee zo goed mogelijk in stand. Soms valt de compensatie niet binnen de vereiste 2,5 kilometer te realiseren of is het fysiek onmogelijk om binnen hetzelfde peilgebied te compenseren. In dergelijke gevallen kan het waterschap, mits goed onderbouwd door de initiatiefnemer, via een maatwerkvoorschrift van deze uitvoeringsregels afwijken, bijvoorbeeld door compensatie toe te staan in een benedenstrooms gelegen peilgebied binnen hetzelfde bemalingsgebied/stroomgebied.

Om te bepalen hoeveel waterberging moet worden gecompenseerd, zijn de oppervlakten op de waterlijn leidend. Voor het te compenseren oppervlaktewater geldt als uitgangspunt dat de taluds robuust worden aangelegd of in ieder geval niet steiler dan het bestaande talud (afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam). Doorgaans wordt een robuust talud gerealiseerd door uit te gaan van een hoogte-breedteverhouding van 1:1,5. Echter, wanneer ter compensatie oppervlaktewateren worden aangelegd met flauwere taluds van 1:3 of nog flauwer, bijvoorbeeld ingeval van een natuurvriendelijke oever, dan wordt voor het te compenseren water, anders dan hiervoor aangegeven, uitgegaan van een fictief waterpeil dat 25 centimeter hoger is dan de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand. Het wateroppervlak dat bij die fictieve waterstand zou kunnen worden gemeten, wordt dan gerekend als compenserende waterbergingscapaciteit.

Als het compenseren in de drie jaar voorafgaand aan de activiteit al aantoonbaar is gebeurd, kan de compensatieplicht vervallen. De termijn van drie jaar is gekozen vanwege wijzigingen die, onder meer door klimaatveranderingen en tussentijdse beheertechnische veranderingen, kunnen optreden in het watersysteem waardoor het opvoeren van compenserende maatregelen van voor die periode redelijkerwijs niet meer doelmatig is.

Artikel 3.37, tweede lid, onder h – algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterberging bij meerdere dammen naar een aaneengesloten perceel

Als de aanleg van een dam leidt tot de aanwezigheid van meerdere dammen naar een aaneengesloten perceel, is compensatie voor de door de aanleg verloren bergingscapaciteit verplicht. Onder een aaneengesloten perceel wordt verstaan, een perceel dat niet door oppervlaktewaterlichamen wordt doorsneden. Als percelen wél worden doorsneden door oppervlaktewaterlichamen, dan kunnen meer dammen met duikers worden toegestaan als dit voor een goede bedrijfsvoering of andere belangen redelijkerwijs noodzakelijk is. Om niet teveel negatieve effecten op de waterbergingscapaciteit te krijgen, is alleen de eerste perceelsontsluiting toegestaan zonder compensatieplicht. Indien gecompenseerd moet worden zal, ongeacht de breedte van de dam, in het betreffende peilgebied een wateroppervlak moeten worden gegraven dat even groot is als het oppervlak van de gehele nieuwe dam. Zie verder de toelichting bij ‘Artikel 3.37, tweede lid, onder g – algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter’.

Artikel 3.37, tweede lid, onder i – algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterberging bij ander doel dan perceelsontsluiting

Het waterschap wil met deze regel ontmoedigen dat dammen ook voor andere doelen worden aangelegd dan het ontsluiten van een perceel omdat voor andere doelen, zoals het aanleggen van kabels en leidingen, minder watersysteembelastende oplossingen voorhanden zijn. Ingeval een initiatiefnemer toch een dam met duiker wil aanleggen, dient er in hetzelfde peilgebied een wateroppervlak te worden gegraven dat even groot is als het oppervlak van de gehele dam. Zie verder de toelichting bij ‘Artikel 3.37, tweede lid, onder g - algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter’.

U

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.37, tweede lid

Artikel 3.37, tweede lid, onder a – algemene uitvoeringsregel – robuuste dam en duiker

Een dam moet robuust zijn. Bij een slappe grondsoort is een taludhelling van 1:2 wenselijk vanwege de kans op vervorming of verzakking. Een steilere taludhelling (tot maximaal 1:1) is mogelijk als de grondsoort het toelaat. In het geval van een slappe grondsoort wordt versteviging aanbevolen, bijvoorbeeld in de vorm van damwandplanken of het bekleden van de taluds van de dam middels stapelzoden. In plaats van natuurlijke taluds kunnen ook damleggers worden toegepast. Voor beide ondersteunde onderdelen zijn de regels uit de paragrafen voor voorzieningen en oeververdedigingswerken niet van toepassing. Ook de duiker moet robuust zijn. Robuust houdt bijvoorbeeld in dat het materiaal waarvan de duiker is gemaakt, voldoet aan één van de volgende eisen:

  • pvc (tenminste kwaliteitsklasse 41); of

  • gegolfd plaatstaal (voorzien van coating met 1,2 mm minimale wanddikte); of

  • beton (bestaande uit betonnen kraagbuizen met 50 mm minimale wanddikte). Indien de dam verbreed wordt, moeten de eventueel aanwezige duikerelementen uit hetzelfde materiaal bestaan en waterdicht met elkaar worden verbonden.

Artikel 3.37, tweede lid, onder e – algemene uitvoeringsregel – baggerspecie verwijderen

Het waterschap legt de initiatiefnemer op dat bij de uitvoering van de aanleg van de dam en duiker, ter plaatse van de aan te leggen dam en duiker en aan weerszijden daarvan, de aanwezige bagger wordt verwijderd. Hiermee wordt een goede fundatie van de duiker geborgd en daarmee de doorstroming van het oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.37, tweede lid, onder f – algemene uitvoeringsregel – aanpassen lozingsvoorzieningen

Door het aanleggen of verbreden van een dam met duiker kan het noodzakelijk zijn om bestaande lozingsvoorzieningen, zoals drainage- of hemelwaterafvoeren, aan te passen. Hiervoor kunnen tevens de regels uit de paragraaf voor het lozen van een hoeveelheid water van toepassing zijn.

Artikel 3.37, tweede lid, onder g – algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter

Voor dammen breder dan 12 meter geldt een compensatieplicht voor het deel breder dan 12 meter vanwege verloren waterbergingscapaciteit. Vanwege het risico op wateroverlast mag het waterbergend vermogen van het watersysteem niet achteruitgaan. Dit betekent dat er in het betreffende peilgebied een minstens even groot wateroppervlak moet worden gegraven. Dit mag gepaard gaan met de aanleg van een natuurvriendelijke oever. Voor het graven gelden de regels uit de paragraaf voor het graven van oppervlaktewater en vergroten van oppervlaktewaterlichamen. Voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever gelden de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. In de vergunning wordt door het waterschap voorgeschreven hoeveel verloren gegane waterbergingscapaciteit dient te worden gecompenseerd.

De benodigde locatie voor de compensatie van de verloren gegane waterbergingscapaciteit in het hetzelfde peilgebied is sterk gerelateerd aan de locatie van de benodigde bergingscapaciteit. Het compenseren van de verloren gegane waterbergingscapaciteit dient daarom zo dicht mogelijk plaats te vinden bij de locatie waar de bergingscapaciteit is afgenomen. De waterbergingscapaciteit ter plaatse blijft hiermee zo goed mogelijk in stand. Soms valt de compensatie niet binnen de vereiste 2,5 kilometer te realiseren of is het fysiek onmogelijk om binnen hetzelfde peilgebied te compenseren. In dergelijke gevallen kan het waterschap, mits goed onderbouwd door de initiatiefnemer, via een maatwerkvoorschrift van deze uitvoeringsregels afwijken, bijvoorbeeld door compensatie toe te staan in een benedenstrooms gelegen peilgebied binnen hetzelfde bemalingsgebied/stroomgebied.

Om te bepalen hoeveel waterberging moet worden gecompenseerd, zijn de oppervlakten op de waterlijn leidend. Voor het te compenseren oppervlaktewater geldt als uitgangspunt dat de taluds robuust worden aangelegd of in ieder geval niet steiler dan het bestaande talud (afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam). Doorgaans wordt een robuust talud gerealiseerd door uit te gaan van een hoogte-breedteverhouding van 1:1,5. Echter, wanneer ter compensatie oppervlaktewateren worden aangelegd met flauwere taluds van 1:3 of nog flauwer, bijvoorbeeld ingeval van een natuurvriendelijke oever, dan kan dewordt initiatiefnemer voor het te compenseren water, anders dan hiervoor aangegeven, uitgaanuitgegaan van een fictief waterpeil dat 25 centimeter hoger is dan de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand. Het wateroppervlak dat bij die fictieve waterstand zou kunnen worden gemeten, magwordt dan worden opgevoerdgerekend als compenserende waterbergingscapaciteit.

Als het compenseren in de drie jaar voorafgaand aan de activiteit al aantoonbaar is gebeurd, kan de compensatieplicht vervallen. De termijn van drie jaar is gekozen vanwege wijzigingen die, onder meer door klimaatveranderingen en tussentijdse beheertechnische veranderingen, kunnen optreden in het watersysteem waardoor het opvoeren van compenserende maatregelen van voor die periode redelijkerwijs niet meer doelmatig is.

Artikel 3.37, tweede lid, onder h – algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterberging bij meerdere dammen naar een aaneengesloten perceel

Als de aanleg van een dam leidt tot de aanwezigheid van meerdere dammen naar een aaneengesloten perceel, is compensatie voor de door de aanleg verloren bergingscapaciteit verplicht. Onder een aaneengesloten perceel wordt verstaan, een perceel dat niet door oppervlaktewaterlichamen wordt doorsneden. Als percelen wél worden doorsneden door oppervlaktewaterlichamen, dan kunnen meer dammen met duikers worden toegestaan als dit voor een goede bedrijfsvoering of andere belangen redelijkerwijs noodzakelijk is. Om niet teveel negatieve effecten op de waterbergingscapaciteit te krijgen, is alleen de eerste perceelsontsluiting toegestaan zonder compensatieplicht. Indien gecompenseerd moet worden zal, ongeacht de breedte van de dam, in het betreffende peilgebied een wateroppervlak moeten worden gegraven dat even groot is als het oppervlak van de gehele nieuwe dam. Zie verder de toelichting bij ‘Artikel 3.37, tweede lid, onder g – algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter’.

Artikel 3.37, tweede lid, onder i – algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterberging bij ander doel dan perceelsontsluiting

Middels het meldingsvereiste dat opgenomen is in het artikel 3.3, eerste lid, waarbij de initiatiefnemer wordt gevraagd de reden voor de activiteit aan te geven, wordt helder met welk doel de dam met duiker wordt aangelegd. De vraag is of de dam aangelegd wordt om een perceel te ontsluiten of voor een andere doeleinde, zoals voor het aanleggen van een dam ten behoeve van een voldoende gronddekking van een aangelegde leiding die een oppervlaktewaterlichaam kruist. In het laatste geval dient de initiatiefnemer de verloren gegane waterberging te compenseren. Het waterschap wil daarmeemet deze regel ontmoedigen dat dammen ook voor andere doelen worden aangelegd dan het ontsluiten van een perceel omdat voor andere doelen, zoals het aanleggen van kabels en leidingen, minder watersysteembelastende oplossingen voorhanden zijn. Ingeval een initiatiefnemer toch een dam met duiker wil aanleggen, dient er in hetzelfde peilgebied een wateroppervlak te worden gegraven dat even groot is als het oppervlak van de gehele dam. Zie verder de toelichting bij ‘Artikel 3.37, tweede lid, onder g - algemene uitvoeringsregel – compensatieplicht verloren waterbergingscapaciteit voor dammen breder dan 12 meter’.

V

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.38, vierde lid

Artikel 3.38, vierde lid, onder db – algemene uitvoeringsregel – minimaal inwendige diameter duiker bij kruisen (spoor)weg

Duikers onder (spoor)wegen zijn doorgaans langer dan gebruikelijk. Door een grotere diameter voor te schrijven wordt voor de lange termijn de goede doorstroming geborgd en vervanging op korte termijn voorkomen.

Artikel 3.38, vierde lid, onder ec – algemene uitvoeringsregel – hoogteligging van de duiker

Het waterschap schrijft voor dat de duiker bij winterpeil of vast peil 90% onder de waterlijn moet liggen en dus 10% lucht moet bevatten. Dit betekent dat de duiker in de lengterichting een inwendige luchtspleet bevat. Dit om te voorkomen dat kroos, takken en ander drijfvuil zich vóór een duiker ophopen, waardoor de duiker verstopt kan raken. De binnenbovenkant van een duiker moet doorgaans een beetje boven de waterlijn uitsteken. Dus bij een duikerdiameter van 500 millimeter ligt hiervan maximaal 450 millimeter onder water en minimaal 50 millimeter meter boven water. Daarnaast zorgt deze luchtspleet van 10% ervoor dat bij een verhoogd peil door neerslag de duiker nog voldoende kan afvoeren zonder teveel opstuwing. Bovendien biedt de luchtspleet een inspectiemogelijkheid van de duiker zonder deze ‘droog’ te hoeven zetten.

Ingeval een grotere duikerdiameter wordt toegepast dan de minimaal vereiste inwendige diameter van de duiker mag de hoogteligging, in afwijking hiervan, ook zodanig worden aangepast dat de duiker meer lucht bevat dan 10%, mits de doorstroomcapaciteit niet wordt aangetast.

Als het plaatsen van de duiker op 90% onder de waterlijn niet mogelijk is, omdat er sprake is van een beperkte waterdiepte, moet de duiker zodanig worden aangelegd dat de binnenonderkant van de duiker op dezelfde hoogte ligt als de vaste bodem. Dit kan betekenen dat de duiker enigszins dient te worden ingegraven.

W

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.39: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.39, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meters te compenseren water

De initiatiefnemer dient een opgave te doen van het aantal vierkante meters water dat gedempt wordt. Het aantal vierkante meters dat gedempt wordt, wordt gemeten op de waterlijn bij normale omstandigheden. Hiermee bedoelen we dat dit plaatsvindt tijdens omstandigheden waarbij de waterstand van het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet onderhevig is aan extreme weersomstandigheden.

Artikel 3.39, aanhef en onder dc – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem

De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. Als de watergang een maatschappelijke functie heeft, moet ook onderbouwd zijn welke inwendige diameter van de duiker passend is voor de maatschappelijke functie van het oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie. Specifiek in het kader van deze activiteit kan participatie inzicht verschaffen in de eventuele maatschappelijke functie van de watergang en wat er gedaan kan worden om de maatschappelijke functie niet te hinderen.

X

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.41: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.41, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave aantal vierkante meters te compenseren water

Zie ‘Artikel 3.39, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meters te compenseren water’.

Artikel 3.41, aanhef en onder dc – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning - effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem

Zie ‘Artikel 3.39, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste - effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem’.

Y

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Deze paragraaf bevat regels over het dempen van oppervlaktewaterlichamen (beperkingengebied I) en het opbrengen van grond nabij oppervlaktewaterlichamen in droge oevergebieden van oppervlaktewaterlichamen en in bergingsgebieden. Onder dempen wordt ook verstaan gedeeltelijk dempen (zoals versmalling, verkleining van het natte profiel en inkorting van een watergang). De regels voor het dempen van oppervlaktewater zijn in principe niet van toepassing op het plaatsen van kleine objecten, peilregulerende kunstwerken, landhoofden en pijlers ten behoeve van bruggen, dammen die smaller zijn dan 12 meter en oeververdedigingswerken, mits aan de regels uit de daarvoor betreffende paragrafen wordt voldaan. De regels zien voornamelijk op permanente, maar ook op tijdelijke dempingen. Voor een tijdelijke demping van oppervlaktewater zijn mogelijk ook de regels uit de paragraaf over het stremmen van het oppervlaktewaterlichaam van toepassing.

Uitgangspunt van het waterschap bij deze activiteit is dat de waterbergingscapaciteit van het watersysteem niet afneemt. Dit is enkel aan de orde ingeval van wateren die een waterbergende functie hebben. Daar waar de waterbergingscapaciteit onaanvaardbaar wordt aangetast, geldt een compensatieplicht.

Voor tertiaire oppervlaktewaterlichamen gelden alleen de (specifieke) zorgplichten en uitvoeringsregels, omdat dit type oppervlaktewaterlichaam slechts een minimale rol speelt in de berging van water en de rest van het watersysteem beperkt beïnvloedt.

Voor het dempen van secundaire oppervlaktewaterlichamen geldt een meldingsplicht met bijbehorende regels. Het waterschap wil daar op de hoogte zijn van dempingen om de waterdoorvoer en waterbergingscapaciteit te borgen.

Voor het dempen van primaire oppervlaktewaterlichamen en secundaire oppervlaktewaterlichamen geldt een vergunningplicht omdat deze wateren essentieel zijn voor waterberging, het watersysteembeheer en/of het beheer en onderhoud geborgd moet worden.

Z

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.43: Specifieke zorgplicht

Artikel 3.43, aanhef en onder a en b – specifieke zorgplicht – geen onaanvaardbare afname waterbergingscapaciteit watersysteem

Gelet op het uitgangspunt van het waterschap dat de bergingscapaciteit van het watersysteem niet mag afnemen, moet ingeval daar wel sprake van is, dit elders gecompenseerd worden. Dit is nader geregeld via uitvoeringsregels zowel in het geval van een meldingsplichtige- als vergunningplichtige activiteit. Niet onaanvaardbare afname van bergingscapaciteit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij tijdelijke dempingen. Er is dan weliswaar sprake van een mogelijk verlies van waterbergingscapaciteit, maar dit wordt niet altijd beschouwd als onaanvaardbaar. Dit is afhankelijk van de omvang, de duur van de tijdelijk demping en de omstandigheden van de situatie ter plaatse. Ook ingeval van het aanleggen van dammen en peilscheidingen tot en met duiker, gronddammen die als peilscheiding fungeren12 meter breed en oeververdedigingswerken kan er sprake zijn van een kleine afname van het bergend vermogen. Dit wordt echter in de regel ook niet als onaanvaardbaar beschouwd. Dit is ook afhankelijk van de omvang, de locatie en de omstandigheden van de situatie ter plaatse.

Artikel 3.43, aanhef en onder c – specifieke zorgplicht – doorstroming omliggende oppervlaktewaterlichamen

Demping kan leiden tot het wegzakken en uitspoelen van grond (dat gebruikt is voor de demping) naar omliggende wateren waardoor de doorstroming van deze wateren negatief wordt beïnvloed. De initiatiefnemer dient in te grijpen als door het wegzakken van grond substantiële belemmering van de doorstroming ontstaat.

Artikel 3.43, aanhef en onder d – specifieke zorgplicht – borgen passende doorstroming bij versmalling

Met ‘’passende doorstroming’’ wordt bedoeld dat de activiteit niet mag leiden tot dat er (op termijn) zodanige opstuwing van het water plaatsvindt waardoor het waterpeil wordt beïnvloed.

Artikel 3.43, aanhef en onder f – specifieke zorgplicht – voorkomen (grond)wateroverlast en (grond)waterschaarste

Naast de risico’s voor het ontstaan van wateroverlast of waterschaarste kan het dempen van drainerende of infiltrerende oppervlaktewateren leiden tot wijziging van de grondwaterstand. Hierdoor kunnen negatieve effecten optreden, zoals grondwaterschaarste of grondwateroverlast. Dit moet worden voorkomen. Het kan bijvoorbeeld betekenen dat een oppervlaktewaterlichaam dat dichtbij een natuurgebied of waterkering ligt niet mag worden gedempt. Als de activiteit plaatsvindt in het beperkingengebied van een waterkering kunnen de regels in de paragraaf over grondverzet van toepassing zijn. In voorkomende gevallen kan het waterschap een initiatiefnemer vragen middels een geohydrologische analyse de geohydrologische effecten in kaart te brengen en een monitoringsplan op te stellen.

Artikel 3.43, aanhef en onder i en j – specifieke zorgplicht – maatschappelijke functievervulling en vaarwegverkeer niet hinderen

In het kader van deze regels kan bijvoorbeeld worden gedacht aan recreatie in de vorm van schaatsen en varen maar ook aan beroepsvaart. Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam kan de eventuele maatschappelijke functievervulling van het watersysteem hinderen. Met ‘’onaanvaardbaar’’ wordt bedoeld dat de initiatiefnemer ervoor dient te zorgen dat, als er enige hinder is, de hinder niet buitensporig van aard zal zijn en tot een minimum beperkt blijft. De initiatiefnemer onderzoekt zelf of het betreffende water een maatschappelijke functie heeft en op welke wijze rekening gehouden kan worden met de maatschappelijke functievervulling van het betreffende oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.43, aanhef en onder k en l – specifieke zorgplicht – fysisch–chemische kwaliteit en ecologische waarde

Een demping of het opbrengen van grond kan een ongewenst effect hebben op de fysisch-chemische en ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam. De waterkwaliteit kan afnemen waardoor de leefomstandigheden van planten en dieren zodanig wijzigen dat hun voortbestaan wordt bedreigd. Daarom geldt het ‘stand-still principe’. Dempingen en het opbrengen van grond zijn alleen toegestaan als de waterkwaliteit na de activiteit gelijk blijft of verbeterd wordt.

AA

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.44: Algemene uitvoeringsregels

Toelichting op artikel 3.44, eerste lid

Artikel 3.44, eerste lid, onder a – algemene uitvoeringsregel – verplaatsen van vis

De initiatiefnemer moet zich ervan vergewissen dat eventueel aanwezige vis de demping overleeft. Vis moet namelijk worden verplaatst als deze vanwege de demping geen uitweg heeft of te lijden heeft onder een beperktere leefomgeving. Met ‘samenstelling’ wordt bedoeld, de samenstelling van de in het oppervlaktewater aanwezige vispopulatie naar lengte, levensstadium en gewicht van de soort. De regels uit de paragraaf over het uitzetten en verplaatsen van vis zijn hier van toepassing.

Artikel 3.44, eerste lid, onder b – algemene uitvoeringsregel – afsluiten van andere oppervlaktewaterlichamen

De aanvoer en afvoer van water in omliggende oppervlaktewaterlichamen moeten worden geborgd. Om die reden mag de activiteit niet leiden tot het afsluiten van andere oppervlaktewaterlichamen en daarmee ook het opsluiten van water.

Artikel 3.44, eerste lid, onder c – algemene uitvoeringsregel – dempen kopse kant

Doodlopende watergangen moeten vanaf de doodlopende kant worden gedempt zodat dieren (meestal vis) in het oppervlaktewaterlichaam zich altijd kunnen verplaatsen naar een ander deel van het watersysteem.

Artikel 3.44, eerste lid, onder d – algemene uitvoeringsregel – baggerspecie verwijderen

In zijn algemeenheid verdient het de voorkeur dat voordat de activiteit wordt verricht alle bagger uit het oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd. Het waterschap legt de initiatiefnemer op dat bij de uitvoering van de demping, in ieder geval ter plaatse van aan te leggen nieuwe taluds, de aanwezige bagger wordt verwijderd. Hiermee wordt beoogd dat er robuuste taluds worden aangelegd omdat ze daarmee direct aansluiten op de stabiele ondergrond van het oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.44, onder a – algemene uitvoeringsregel – verplaatsen van vis

De initiatiefnemer moet zich ervan vergewissen dat eventueel aanwezige vis de demping overleeft. Vis moet namelijk worden verplaatst als deze vanwege de demping geen uitweg heeft of te lijden heeft onder een beperktere leefomgeving. Met ‘samenstelling’ wordt bedoeld, de samenstelling van de in het oppervlaktewater aanwezige vispopulatie naar lengte, levensstadium en gewicht van de soort. De regels uit de paragraaf over het uitzetten en verplaatsen van vis zijn hier van toepassing.

Artikel 3.44, onder b – algemene uitvoeringsregel – afsluiten van andere oppervlaktewaterlichamen

De aanvoer en afvoer van water in omliggende oppervlaktewaterlichamen moeten worden geborgd. Om die reden mag de activiteit niet leiden tot het afsluiten van andere oppervlaktewaterlichamen en daarmee ook het opsluiten van water.

Artikel 3.44, onder c – algemene uitvoeringsregel – dempen kopse kant

Doodlopende watergangen moeten vanaf de doodlopende kant worden gedempt zodat dieren (meestal vis) in het oppervlaktewaterlichaam zich altijd kunnen verplaatsen naar een ander deel van het watersysteem.

Artikel 3.44, onder d – algemene uitvoeringsregel – baggerspecie verwijderen

In zijn algemeenheid verdient het de voorkeur dat voordat de activiteit wordt verricht alle bagger uit het oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd. Het waterschap legt de initiatiefnemer op dat bij de uitvoering van de demping, in ieder geval ter plaatse van aan te leggen nieuwe taluds, de aanwezige bagger wordt verwijderd. Hiermee wordt beoogd dat er robuuste taluds worden aangelegd omdat ze daarmee direct aansluiten op de stabiele ondergrond van het oppervlaktewaterlichaam.

Toelichting op artikel 3.44, tweede lid

Artikel 3.44, tweede lid – algemene uitvoeringsregel – compensatie waterbergend vermogen

Vanwege het risico op wateroverlast mag het waterbergend vermogen van het watersysteem niet achteruitgaan. Omdat demping in de meeste gevallen leidt tot een afname van de waterbergingscapaciteit, is compensatie doorgaans verplicht. Dit betekent dat er in het betreffende peilgebied waar de demping of versmalling van het oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt, een minstens even groot wateroppervlak moet worden gegraven. Dit mag gepaard gaan met de aanleg van een natuurvriendelijke oever. Voor het graven gelden de regels uit de paragraaf voor het graven van oppervlaktewater en vergroten van oppervlaktewaterlichamen. Voor het aanleggen van een natuurvriendelijke oever gelden de regels uit de paragraaf voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers.

De benodigde locatie voor de compensatie van demping in het hetzelfde peilgebied is sterk gerelateerd aan de locatie van de benodigde bergingscapaciteit. Het compenseren van de verloren gegane waterbergingscapaciteit dient daarom zo dicht mogelijk plaats te vinden bij de locatie waar gedempt is. De waterbergingscapaciteit ter plaatse blijft hiermee zo goed mogelijk in stand. Soms valt de compensatie niet binnen de vereiste 2,5 kilometer te realiseren of is het fysiek onmogelijk om binnen hetzelfde peilgebied te compenseren. In dergelijke gevallen kan het waterschap, mits goed onderbouwd door de initiatiefnemer, via een maatwerkvoorschrift van deze uitvoeringsregels afwijken, bijvoorbeeld door compensatie toe te staan in een benedenstrooms gelegen peilgebied binnen hetzelfde bemalingsgebied/stroomgebied.

Om te bepalen hoeveel waterberging moet worden gecompenseerd, zijn de oppervlakten op de waterlijn leidend. Voor het te compenseren oppervlaktewater geldt als uitgangspunt dat de taluds robuust worden aangelegd of in ieder geval niet steiler dan het bestaande talud (afhankelijk van het type oppervlaktewaterlichaam). Doorgaans wordt een robuust talud gerealiseerd door uit te gaan van een hoogte-breedteverhouding van 1:1,5. Echter, wanneer ter compensatie oppervlaktewateren worden aangelegd met flauwere taluds van 1:3 of nog flauwer, bijvoorbeeld ingeval van een natuurvriendelijke oever, dan kan de initiatiefnemer voor het te compenseren water, anders dan hiervoor aangegeven, uitgaan van een fictief waterpeil dat 25 centimeter hoger is dan de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand. Het wateroppervlak dat bij die fictieve waterstand zou kunnen worden gemeten, mag dan worden opgevoerd als compenserende waterbergingscapaciteit.

Ingeval sprake is van het opbrengen van grond in een droge oevergebied of in een bergingsgebied, zal het aantal kubieke meters grond dat in een maatgevende situatie zou leiden tot verlies van bergingscapaciteit moeten worden gecompenseerd. Dit kan door het verlagen van het maaiveld (afgraven van grond) in de betreffende bergings- of droge oevergebieden waarmee nieuwe bergingscapaciteit ontstaat of eventueel door het graven van nieuw oppervlaktewater of vergroten van bestaande oppervlaktewaterlichamen binnen hetzelfde peilgebied.

Als het compenseren in de drie jaar voorafgaand aan de activiteit al aantoonbaar is gebeurd, kan de compensatieplicht vervallen. De termijn van drie jaar is gekozen vanwege wijzigingen die, onder meer door klimaatveranderingen en tussentijdse beheertechnische veranderingen, kunnen optreden in het watersysteem waardoor het opvoeren van compenserende maatregelen van voor die periode redelijkerwijs niet meer doelmatig is.

BB

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.45: Meldingsplicht

Toelichting op artikel 3.45, vierde lid

Artikel 3.45, vierde lid, onder a – algemene uitvoeringsregel – bodembreedte van minimaal 0,50 meter

Wanneer het oppervlaktewater wordt versmald, wordt voor de borging van de goede doorstroming (aan- afvoer) van het oppervlaktewater een minimaal profiel gehanteerd.

Artikel 3.45, vierde lid, onder b – algemene uitvoeringsregel – robuuste taluds

Een talud moet robuust worden aangelegd waarbij een taludhelling met een hoogte-breedteverhouding van 1:1½ in de meeste gevallen volstaat. Bij een slappe grondsoort, bijvoorbeeld veen, is een taludhelling van 1:2 wenselijk vanwege de kans op vervorming of verzakking. Een steilere taludhelling (tot maximaal 1:1) is mogelijk als de grondsoort het toelaat.

Artikel 3.45, vierde lid, onder c – algemene uitvoeringsregel – aanpassen lozingsvoorzieningen

Door het versmallen van oppervlaktewater kan het noodzakelijk zijn om bestaande lozingsvoorzieningen, zoals drainage- of hemelwaterafvoeren te verlengen. Hiervoor kunnen tevens de regels uit de paragraaf voor het lozen van een hoeveelheid water van toepassing zijn.

[Vervallen]

CC

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.46: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.46, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meters te compenseren water of opgebrachte grond

De initiatiefnemer dient een opgave te doen van het aantal vierkante meters water dat gedempt wordt of aan te geven hoeveel vierkante meter grond er opgehoogd wordt. Het aantal vierkante meters dat gedempt wordt, wordt gemeten op de waterlijn bij normale omstandigheden. Hiermee bedoelen we dat dit plaatsvindt tijdens omstandigheden waarbij de waterstand van het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet onderhevig is aan extreme weersomstandigheden.

Artikel 3.46, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem

De melder informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie. Specifiek in het kader van deze activiteit kan participatie inzicht verschaffen in de eventuele maatschappelijke functie van de watergang en wat er gedaan kan worden om de maatschappelijke functie niet te hinderen.

[Vervallen]

DD

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.48: Specifieke aanvraagvereisten omgevingsvergunning

Artikel 3.48, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave aantal vierkante meters te compenseren water of opgebrachte grond

Zie ‘Artikel 3.46, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meters te compenseren water of opgebrachte grond’.

Artikel 3.48, aanhef en onder d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem

Zie ‘Artikel 3.46, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste - effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem’.

Artikel 3.48, aanhef en onder c – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – opgave aantal vierkante meters te compenseren water of opgebrachte grond

De initiatiefnemer dient een opgave te doen van het aantal vierkante meters water dat gedempt wordt of aan te geven hoeveel vierkante meter grond er opgehoogd wordt. Het aantal vierkante meters dat gedempt wordt, wordt gemeten op de waterlijn bij normale omstandigheden. Hiermee bedoelen we dat dit plaatsvindt tijdens omstandigheden waarbij de waterstand van het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet onderhevig is aan extreme weersomstandigheden.

Artikel 3.48, aanhef en onder d – specifiek aanvraagvereiste omgevingsvergunning – effecten op maatschappelijke functievervulling van het watersysteem

De initiatiefnemer informeert het waterschap over de maatschappelijke functievervulling van het oppervlaktewater met een gedegen onderbouwing. In sommige gevallen doet de melder er verstandig aan zich te laten adviseren door een deskundige of expert-organisatie zoals een watersportfederatie. Specifiek in het kader van deze activiteit kan participatie inzicht verschaffen in de eventuele maatschappelijke functie van de watergang en wat er gedaan kan worden om de maatschappelijke functie niet te hinderen.

EE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Deze paragraaf stelt regels voor het graven van nieuwe oppervlaktewateren en het vergroten van bestaande oppervlaktewaterlichamen. Onder vergroten wordt ook verstaan het verbreden of verdiepen van oppervlaktewaterlichamen. Een nieuw gegraven oppervlaktewater is per definitie nog niet een oppervlaktewaterlichaam. Daarvoor moet eerst een duurzaam aanwezig ecosysteem ontstaan (flora en fauna). Aangezien het ontstaan daarvan een kwestie van tijd zal zijn, zullen nieuwe oppervlaktewateren die in verbinding worden gebracht met bestaande oppervlaktewaterlichamen, na oplevering van het werk, door het waterschap de status toegewezen krijgen van tertiair, secundair of primair oppervlaktewaterlichaam.

De regels beogen o.a. het doorstroomprofiel en het (efficiënt) beheer en onderhoud van het oppervlaktewater te waarborgen. Graven en vergroten gebeurt frequent en leidt tot een toename aan waterberging wat in veel gevallen positief is voor het watersysteem. Afhankelijk van de aan- en afvoer van het betreffende oppervlaktewater zijn eisen gesteld aan de vormgeving van oppervlaktewaterlichamen (diepte, breedte, taludhelling).

Voor het vergroten van secundaire en tertiaire wateren binnen hetzelfde peilgebied geldt de meldingsplicht. De meldingsplicht is ook van toepassing wanneer binnen hetzelfde peilgebied nieuwe wateren worden gegraven die geen beoogd afvoerdebiet hebben van tenminste 50 liter per seconde in een maatgevende situatie en niet voorzien in de primaire wateraanvoer vanaf of naar een inlaat. Dit betekent dat ze geen primair oppervlaktewaterlichaam zullen gaan worden.

Als de activiteit ziet op het vergroten van een bestaandoppervlaktewaterlichamen primair oppervlaktewaterlichaam geldt de vergunningplicht. Ook het graven van nieuwe oppervlaktewateren binnen hetzelfde peilgebied die primaire oppervlaktewaterlichamen moeten worden, is vergunningplichtig. De vergunningplicht is daarnaast van toepassing wanneer nieuwe oppervlaktewateren worden gegraven en verschillende peilgebieden met elkaar in verbinding worden gebracht of wanneer door een peilgrens wordt gegraven. Per geval wordt bekeken of de activiteit kan worden toegestaan, onder meer aan de hand van de beoordelingsregels. Waar nodig worden voorschriften aan de vergunning verbonden om de watersysteembelangen te borgen.

Ingeval van het verbinden van tertiaire wateren met secundair of primair oppervlaktewater kan het zijn dat de status van het tertiaire water wijzigt in secundair of primair water. Dit is afhankelijk van het feit of het aan te sluiten tertiaire oppervlaktewater een waterbergende functie krijgt en/of meer dan één aangrenzend perceeleigenaar het watersysteem gaat gebruiken voor de afwatering. Voor de verandering van de status naar primair water zal sprake moeten zijn van een afvoerdebiet van tenminste 50 liter per seconde in een maatgevende situatie of er moet worden voorzien in de primaire wateraanvoer vanaf of naar een inlaat.

FF

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Toelichting op artikel 3.57: Specifieke meldingsvereisten

Artikel 3.57, aanhef en onder c – specifiek meldingsvereiste – opgave aantal vierkante meter oppervlaktewater

Het waterschap eist dat daar waar water wordt aangelegd of vergroot, de initiatiefnemer een opgave doet van het aantal vierkante meter oppervlaktewater dat wordt gerealiseerd. Het aantal vierkante meters dat gegraven of vergroot wordt, wordt gemeten op de waterlijn onder normale omstandigheden. Hiermee bedoelen we dat dit plaatsvindt tijdens omstandigheden waarbij de waterstand van het betreffende oppervlaktewaterlichaam niet onderhevig is aan extreme weersomstandigheden.

Wanneer de activiteit plaatsvindt ter compensatie van verloren gegane waterbergingscapaciteit, zoals in ieder geval bedoeld in paragrafen 3.2.6, 3.2.7, 3.2.17 en 3.2.19, en taluds worden aangelegd van 1:3 of nog flauwer, dan kan de initiatiefnemer voor het te compenseren water, dus de opgave van het aantal vierkante meter oppervlaktewater, uitgaan van een fictief waterpeil dat 25 centimeter hoger is dan de onder normale omstandigheden voorkomende waterstand. Het wateroppervlak dat bij die fictieve waterstand zou kunnen worden gemeten, mag dan worden opgevoerd als compenserende waterbergingscapaciteit.

Artikel 3.57, aanhef en onder d – specifiek meldingsvereiste – activiteit om te voldoen aan compensatieplicht in hetzelfde peilgebied

Voor een aantal activiteiten die plaatsvinden in oppervlaktewaterlichamen, waarbij de waterbergingscapaciteit significant afneemt, wordt de initiatiefnemer verplicht om het verlies te compenseren door het graven van nieuw oppervlaktewater of het vergoten van bestaande oppervlaktewaterlichamen. Dit dient doorgaans plaats te vinden in hetzelfde peilgebied. Het waterschap wil van de initiatiefnemer bij deze activiteit weten of met de activiteit wordt beoogd om te voldoen aan de compensatieplicht en zo ja, of de activiteit dan plaatsvindt in hetzelfde peilgebied. De initiatiefnemer kan voor het uitzoeken of hij de activiteit uit gaat voeren in hetzelfde peilgebied de waterschapskaart met peilgebieden raadplegen op noorderzijlvest.nl/waterschapskaart.

[Vervallen]

GG

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Deze paragraaf bevat regels over activiteiten, in het bijzonder grondroeringen, die plaatsvinden nabij zuiveringtechnische werken. Deze regels worden gesteld om (graaf)schade aan zuiveringtechnische werken en in het bijzonder aan persleidingen te voorkomen. Initiatiefnemers van werkzaamheden in de nabijheid van persleidingen moeten zich onthouden van activiteiten, die de veilige en ongestoorde ligging van de leidingen in gevaar kunnen brengen. Hiervoor kunnen initiatiefnemers ook de richtlijn ‘Schade voorkomen aan kabels en leidingen' (CROW 500) van het Kennisplatform Crow in acht nemen. De regels in deze paragraaf zijn geïnspireerd op de Velin richtlijn nr. 2017/6, die voorwaarden bevat voor grondroerings- en overige activiteiten.

Met overige activiteiten wordt onder meer bedoeld: wijzigen van maaiveldniveau; het aanbrengen van een gesloten verharding; het mechanisch indrijven van voorwerpen in de grond (o.a. damwanden, hei- en/of boorpalen, tentharingen en beschoeiing); het opslaan van grond en/of materialen; het plaatsen van diep wortelende beplanting of bomen; het belemmeren van de toegankelijkheid van het tracé; het oprichten van enig bouwwerk; het onttrekken van grondwater; het aanleggen van kabels, leidingen of drainage; het sonderen ten behoeve van bodemonderzoek; het verwijderen of verplaatsen van leidingmarkeringen; en het opstellen van bouwterreininrichtingen.

Voor deze activiteiten, die plaatsvinden bij EV-leidingen, geldt een meldingsplicht. EV staat voor ‘’Eis Voorzorgsmaatregelen’’. De EV-leidingen zijn de meest kwetsbare leidingen waarvan het waterschap beheerder is. Dat zijn momenteel:

  • 1.

    De leidingen met de grootste diameter en het grootste debiet, omdat die bij een mogelijke breuk een groot probleem kunnen opleveren voor de omgeving.

  • 2.

    Alle asbestcementleidingen omdat deze wat ouder zijn en daardoor gevoeliger voor beschadigingen en ook uit losse buisdelen bestaan die gevoelig zijn voor zettingen.

  • 3.

    Enkele oudere PVC-leidingen die in verband met de leeftijd wat brosser zijn geworden en daardoor gevoeliger voor beschadigingen. Voor deze leidingen is een meldingsplicht gesteld vanwege de risico’s op schade en de ernstige gevolgen die bij mogelijke schade kan optreden. Het waterschap wenst tijdig, dus tenminste vier weken voordat de activiteit plaatsvindt, op de hoogte gesteld te worden van de activiteit.

Voor deze activiteiten geldt een meldplicht. Het melden van deze activiteiten in het Digitaal Stelsel Omgevingsrecht, zoals bedoeld in deze paragraaf, ontslaat de initiatiefnemer niet van de verplichting om tevens een klic-melding te doen bij het Kadaster. Daarnaast kunnen voor dezelfde activiteit ook een meldplichtmeldingsplicht of vergunningplicht gelden in geval deze plaatsvindt in of nabij een oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied of waterkering.

Activiteiten bij andere type persleidingen en overige zuiveringtechnische werken zijn toestemmingsvrij. Daarvoor gelden wel de algemene en specifieke zorgplichten uit deze verordening.

In veel gevallen zal afhankelijk van de specifieke kenmerken van de activiteit, de specifieke locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd, het materiaal en materieel dat gebruikt wordt en het materiaal en omvang van de zuiveringtechnische werken maatwerk moeten worden geleverd. Hiertoe kan het waterschap in aanvulling of in afwijking van de in deze paragraaf opgenomen algemene regels een maatwerkvoorschrift opstellen.

Naar boven