5 (2016) Nr. 1

A. TITEL

Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Gemeenschap van België betreffende de coproductie van films

(met Bijlage);

Brussel, 25 februari 2016

B. TEKST


Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Gemeenschap van België betreffende de coproductie van films

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Regering van de Franse Gemeenschap van België

Hierna te noemen: „de partijen”,

  • – Zich bewust van de bijdrage die hoogwaardige audiovisuele coproducties zouden kunnen leveren aan de ontwikkeling van filmindustrieën alsmede aan de bevordering van de economische en culturele uitwisseling tussen de partijen;

  • – Gelet op het Europees Verdrag inzake cinematografische coproduktie waaraan de verdragsluitende partijen gebonden zijn;

  • – Overwegende dat het wenselijk is een kader vast te stellen voor bilaterale betrekkingen op het gebied van film en, meer bepaald, voor hun coproducties;

  • – Ervan overtuigd dat deze culturele en economische samenwerking zal bijdragen aan het smeden van nauwere banden tussen de beide partijen;

  • – Overwegende de institutionele veranderingen die in België hebben plaatsgevonden en, meer bepaald, de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waarbij aan de Gemeenschappen exclusieve bevoegdheden zijn toegekend omtrent aangelegenheden die binnen hun mandaat vallen;

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1

  • 1. De bevoegde autoriteiten erkennen coproducties waarop dit Verdrag van toepassing is. De bevoegde autoriteit in de Franse Gemeenschap van België is het Centre du Cinéma et de l’Audiovisuel en de bevoegde autoriteit in Nederland is het Nederlands Filmfonds.

  • 2. De partijen stellen elkaar schriftelijk in kennis van wijzigingen van hun bevoegde autoriteiten.

Artikel 2

  • 1. Binnen het kader van dit Verdrag wordt onder het begrip „film”, ongeacht de duur, het medium en het genre (met name speelfilm, animatie, documentaire), verstaan alle films die voldoen aan de wet- en regelgeving die van toepassing is op de filmindustrie op het grondgebied van elk van de partijen en die primair worden geproduceerd om in filmtheaters en bioscopen te worden vertoond.

  • 2. Uitsluitend indien de nationale wet- en regelgeving van beide partijen daarin voorzien, zijn de bepalingen van het Verdrag zijn van overeenkomstige toepassing op coproducties voor televisie, video en andere categorieën van audiovisuele werken.

  • 3. Op terminologie gebruikt maar niet omschreven in dit Verdrag, zijn de bepalingen van toepassing van het op 2 oktober 1992 in Straatsburg gesloten Europees Verdrag inzake cinematografische coproduktie dan wel herzieningen van dat verdrag die door beide partijen zijn goedgekeurd.

Artikel 3

  • 1. De films die in het kader van dit Verdrag worden gecoproduceerd, worden door de bevoegde autoriteiten van elk van de partijen aangewezen als nationale films, overeenkomstig de toepasselijke wet- en regelgeving op het grondgebied van elk van de partijen.

  • 2. De coproducenten van films die binnen het kader van dit Verdrag worden gecoproduceerd hebben toegang tot ondersteuning en andere financiële voordelen op het grondgebied van elk van de partijen overeenkomstig hun nationale wet- en regelgeving.

  • 3. De bevoegde autoriteiten doen elkaar de teksten toekomen van de nationale wet- en regelgeving van elk van de partijen voor zover die betrekking hebben op ondersteuning en financiële voordelen voor films. Indien deze teksten op enigerlei wijze door een van de partijen worden gewijzigd, verplichten de bevoegde autoriteiten van de desbetreffende partij zich ertoe de inhoud van die wijziging te doen toekomen aan de bevoegde autoriteiten van de andere partij.

Artikel 4

De coproducenten van films die binnen het kader van dit Verdrag worden geproduceerd dienen hun hoofdvestiging dan wel een nevenvestiging te hebben op het grondgebied van een van de partijen.

Artikel 5

De voordelen die met dit Verdrag inzake coproductie worden beoogd, worden toegekend aan coproducenten die over een voldoende toegeruste financiële en technische organisatie en voldoende professionele kwalificaties en ervaring beschikken. De beide partijen houden elkaar via hun bevoegde autoriteiten op de hoogte van deze erkenning.

Artikel 6

  • 1. Ieder verzoek aan de desbetreffende bevoegde autoriteiten om voorlopige toegang tot de voordelen uit hoofde van dit Verdrag voor een gecoproduceerde film wordt gedaan met inachtneming van de door iedere partij verplichte procedures en van de minimale voorwaarden vervat in de Bijlage bij dit Verdrag (voorlopige goedkeuring).

  • 2. Voor definitieve toegang tot de voordelen van dit Verdrag dienen gecoproduceerde films uiterlijk binnen vier maanden nadat zij voor vertoning in filmtheaters en bioscopen op het grondgebied van een van de partijen zijn vrijgegeven, te worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten, overeenkomstig de voorwaarden vervat in de Bijlage bij dit Verdrag (definitieve goedkeuring).

  • 3. De bevoegde autoriteiten doen elkaar alle informatie toekomen over de toewijzing dan wel weigering, wijziging of intrekking van een verzoek om toegang. Alvorens een verzoek te weigeren, treden beide bevoegde autoriteiten met elkaar in overleg.

  • 4. Voorlopige of definitieve goedkeuring kan uitsluitend met wederzijdse instemming van beide bevoegde autoriteiten worden ingetrokken in het geval van substantiële wijzigingen in de artistieke, financiële of technische kenmerken van de gecoproduceerde film zoals omschreven in het verzoek om voorlopige of definitieve goedkeuring.

Artikel 7

  • 1. Het aandeel van de respectieve bijdragen van de coproducent(en) van elk van de partijen in een gecoproduceerde film bedraagt ten minste 10% (tien procent) en ten hoogste 90% (negentig procent) van de totale productiekosten van de film.

  • 2. Elke coproducent levert een doelmatige artistieke en technische bijdrage en voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van elk van de partijen.

  • 3. De deelname van de coproducent met de kleinste inbreng bestaat ten minste uit:

    • 1. een auteur of een hoofd van een departement; en

    • 2. één hoofdrolspeler dan wel twee acteurs die bijrollen vervullen of, na voorafgaande instemming van de bevoegde autoriteit, een tweede auteur of een tweede hoofd van een departement.

  • 4. Wanneer een van de coproducenten slechts deelneemt door middel van een financiële bijdrage is de desbetreffende gecoproduceerde film uitgesloten van de voordelen uit hoofde van dit Verdrag.

Artikel 8

  • 1. De belangrijkste artistieke en technische functies in een gecoproduceerde film worden bekleed door personen in de volgende categorieën:

    Wat betreft de Franse Gemeenschap in België:

    • – personen met de Belgische nationaliteit; of

    • – personen die deel uitmaken van de Franse Gemeenschap in België en hun vaste woonplaats in België hebben; of

    • – personen met de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie; of

    • – personen met de nationaliteit van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (hierna te noemen: de EER-Overeenkomst).

    Wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden:

    • – personen met de Nederlandse nationaliteit; of

    • – personen die hun vaste woonplaats in het deel van het Koninkrijk der Nederlanden hebben bedoeld in artikel 17, vierde lid; of

    • – personen met de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie; of

    • – personen met de nationaliteit van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst.

  • 2. Bij iedere gecoproduceerde film zijn de voornaamste artistieke en technische professionals afkomstig uit een van de partijen. Het aandeel in en de samenstelling van de belangrijkste artistieke en technische professionals van elk van de partijen wordt door middel van onderhandelingen tussen de coproducenten bepaald voordat de film voor voorlopige goedkeuring aan de bevoegde autoriteiten van de beide partijen wordt voorgelegd.

  • 3. Personen die niet behoren tot een van de in het eerste lid van dit artikel genoemde categorieën kunnen, wanneer de film dit vereist, bij wijze van uitzondering worden aanvaard als de gelijken van personen die wel deel uitmaken van een van de in het eerste lid van dit artikel genoemde categorieën na overeenstemming tussen de beide bevoegde autoriteiten.

  • 4. De partijen komen overeen dat ook wanneer een film wordt gecoproduceerd met een of meer coproducenten uit andere staten waarmee een van de partijen een coproductieovereenkomst of -verdrag heeft gesloten, de bevoegde autoriteiten per geval kunnen besluiten voor die film toegang te verlenen tot de voordelen uit hoofde van dit Verdrag. Het aandeel van de bijdragen van een staat aan een dergelijke coproductie is ten minste 10% (tien procent) en ten hoogste 80% (tachtig procent) van de totale productiekosten van de film.

  • 5. Het maken van studio-opnamen en het filmen op locatie voor een gecoproduceerde film vindt bij voorkeur plaats in een studio op het grondgebied van een van de (of beide) partijen, dan wel in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere lidstaat die partij is bij de EER-Overeenkomst. De bevoegde autoriteiten van beide partijen kunnen, wanneer het script of de oorspronkelijke plaats van handeling in de film zulks vereist, om redenen van artistieke aard besluiten dat het filmen op locatie elders geschiedt.

  • 6. Van elke gecoproduceerde film worden twee ondertitelde versies gemaakt: een Franstalige en een Nederlandstalige. De dialogen kunnen andere talen omvatten indien het script dat vereist.

Artikel 9

  • 1. Er dient over de gehele linie een evenwicht te worden bewaard tussen de partijen ten aanzien van de betrokkenheid van acteurs en artistieke professionals en de financiële en technische bijdrage (studio’s, laboratoria en postproductie) van de beide partijen. Dit evenwicht wordt gecontroleerd en geëvalueerd door de in artikel 14, tweede lid genoemde gemengde commissie.

  • 2. Ten behoeve van deze controle en evaluatie stellen de bevoegde autoriteiten van beide partijen op basis van het dossier voor de procedure inzake de toegang van een film tot de voordelen uit hoofde van dit Verdrag een overzicht op van alle subsidies en financieringsbronnen.

Artikel 10

Om aanspraak te kunnen maken op de voordelen uit hoofde van dit Verdrag dienen de coproducenten gezamenlijk eigenaar te zijn van de materiële onderdelen van de film, met inbegrip van de filmmaster, en alle overige bronmaterialen van de gecoproduceerde film. Voorts heeft iedere coproducent het recht kopieën van de gecoproduceerde film te maken voor exploitatie in zijn eigen land. Het filmmateriaal wordt bewaard op een door de coproducenten onderling overeen te komen locatie die voor ieder van hen toegankelijk is.

Artikel 11

De titelrol, trailers en al het promotiemateriaal voor in het kader van dit Verdrag gecoproduceerde films dienen de status van de film als officiële coproductie van Nederland en de Franse Gemeenschap van België te vermelden.

Artikel 12

  • 1. De verdeling van alle opbrengsten uit de exploitatie van een film die in het kader van dit Verdrag is gecoproduceerd, geschiedt in principe naar rato van de bijdrage van elk van de coproducenten. Mits met redenen omkleed kunnen bijdragen met betrekking tot acteren en artistieke en technische betrokkenheid in aanmerking worden genomen.

  • 2. Onverminderd het in het eerste lid van dit artikel vermelde beginsel kunnen de coproducenten ervoor kiezen in plaats van de opbrengsten, het grondgebied te verdelen waarvan zij alle opbrengsten ontvangen, of een combinatie van beide formules toe te passen, met inachtneming van de uiteenlopende omvang van de bestaande markten op het grondgebied van de partijen.

  • 3. De bevoegde autoriteiten streven naar afstemming van de regelingen voor toewijzing van opbrengsten voor terugbetaling van ondersteuning en andere financiële voordelen die door de partijen conform hun nationale procedures en regels worden verstrekt.

Artikel 13

  • 1. De overeenkomst tussen de coproducenten dient te voorzien in een regeling ten aanzien van de opbrengsten die worden gegenereerd met de internationale verkoop en distributie van de in het kader van dit Verdrag gecoproduceerde film.

  • 2. De partijen komen overeen de meest geschikte middelen te gebruiken om de distributie en promotie van de gecoproduceerde films op hun grondgebied te bevorderen.

  • 3. De partijen komen overeen de meest geschikte middelen te gebruiken om publiciteit te genereren voor de in het kader van dit Verdrag gecoproduceerde films en deze onder de aandacht van het publiek te brengen tijdens nationale filmfestivals, filmopleidingen, programma’s ter bevordering van deelname aan filmfestivals en andere culturele evenementen.

  • 4. Voor de presentatie van in het kader van dit Verdrag gecoproduceerde films op filmfestivals ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de coproducent met de grootste inbreng, tenzij anders is overeengekomen tussen de coproducenten.

Artikel 14

  • 1. De bevoegde autoriteiten stellen elkaar in kennis van de toepassing van dit Verdrag teneinde problemen op te lossen in verband met de interpretatie van de bepalingen van dit Verdrag. Voorts doen de bevoegde autoriteiten van beide partijen ter versterking van de samenwerking tussen de partijen via dit Verdrag per geval een voorstel voor wijziging van dit Verdrag in het belang van de partijen.

  • 2. Er wordt een gemengde commissie ingesteld bestaande uit vertegenwoordigers van de regeringen van de partijen, de bevoegde autoriteiten en de filmindustrie, dat de toepassing van het Verdrag zal toetsen en evalueren en eventuele wijzigingen zal aanbevelen.

  • 3. De gemengde commissie komt eenmaal per twee jaar bijeen, afwisselend in Nederland en in de Franse Gemeenschap van België.

  • 4. Voorts komt de gemengde commissie bijeen binnen 3 (drie) maanden na een verzoek daartoe door een van de partijen, met name in het geval van een relevante wetswijziging bij een van de partijen of wanneer er ernstige problemen zijn ontstaan bij de toepassing van dit Verdrag.

  • 5. De bevoegde autoriteiten wisselen alle informatie met elkaar uit ten aanzien van coproductie, uitwisseling van films en alle algemene details omtrent de cinematografische betrekkingen tussen de partijen.

Artikel 15

  • 1. De Bijlage bij dit Verdrag maakt integraal onderdeel uit van dit Verdrag.

  • 2. De bevoegde autoriteiten besluiten gezamenlijk over gedetailleerde maatregelen binnen het kader van dit Verdrag teneinde de uitvoering en toepassing van dit Verdrag te bevorderen.

Artikel 16

  • 1. Iedere wijziging van het Verdrag wordt door de partijen gezamenlijk overeengekomen en treedt in werking overeenkomstig artikel 17, tweede lid.

  • 2. Eventuele wijzigingen van de Bijlage bij dit Verdrag worden, niettegenstaande het eerste lid van dit artikel, overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten door middel van een diplomatieke notawisseling en treden in werking op de in die nota vermelde datum.

Artikel 17

  • 1. Dit Verdrag wordt gesloten voor onbepaalde tijd.

  • 2. Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand nadat de partijen elkaar langs diplomatieke weg schriftelijk hebben medegedeeld dat aan de grondwettelijke of nationale voorwaarden voor inwerkingtreding is voldaan.

  • 3. Dit Verdrag blijft van kracht tenzij het door een van de partijen wordt opgezegd. Elke partij kan dit Verdrag via een schriftelijke kennisgeving langs diplomatieke weg opzeggen. Zes maanden na de ontvangst van een dergelijke kennisgeving van de andere partij houdt dit Verdrag op van kracht te zijn. Beëindiging van dit Verdrag heeft geen gevolgen voor de voltooiing van coproducties die reeds voor de beëindiging van dit Verdrag waren goedgekeurd.

  • 4. Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft is dit Verdrag uitsluitend van toepassing op het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden.

Artikel 18

Zodra dit Verdrag in werking treedt, treedt de briefwisseling houdende vaststelling van een addendum bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de culturele en intellectuele betrekkingen (Brussel, 26 maart 1969) buiten werking.

GEDAAN in tweevoud te Brussel op 25 februari 2016 in de Nederlandse en de Franse taal.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden, JET BUSSEMAKER, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Voor de Regering van de Franse Gemeenschap van België, JOËLLE MILQUET, Vice-President, Minister van Onderwijs, Cultuur en Kind

RUDY DEMOTTE, Minister-President


Bijlage

  • 1) Voorlopige goedkeuring

    Teneinde toegang tot dit Verdrag te verkrijgen dienen de coproducenten van elk van beide partijen hun verzoek om toegang uiterlijk 30 dagen voordat met het filmen wordt begonnen vergezeld te doen gaan van een aan de bevoegde autoriteiten geadresseerd bestand met daarin:

    • – een document inzake de verwerving van de auteursrechten voor exploitatie van de film;

    • – een beknopte inhoud met nauwkeurige informatie over de aard van het onderwerp van de film;

    • – een lijst van de beoogde cast en crew (de bij de film betrokken artistieke en technische professionals);

    • – het voorlopige werkplan met een indicatie van het aantal dagen en/of weken dat het filmen zal duren (in de studio en daarbuiten) en van de landen (of regio’s) waar de opnamen zullen plaatsvinden;

    • – een geraamde en gedetailleerde begroting en een financieel plan, met inbegrip van de kosten en middelen van elke partij;

    • – de coproductieovereenkomst(en);

    • – elk ander document dat de bevoegde autoriteiten verlangen om de artistieke, technische en financiële aspecten van de film te kunnen onderzoeken.

    De bevoegde autoriteit van de partij met de kleinste inbreng verleent pas haar goedkeuring na ontvangst van het advies van de bevoegde autoriteit van de partij met de grootste inbreng.

  • 2) Definitieve goedkeuring

    Uiterlijk vier maanden na vrijgave voor vertoning in filmtheaters en bioscopen op het grondgebied van een van de partijen dienen de producenten bij hun bevoegde autoriteiten een bestand in met daarin:

    • – een actuele versie van het voorlopige bestand;

    • – overeenkomsten met of bevestigingen van deelname van de regisseur, cast en crew die door de betrokken coproducent zijn ondertekend;

    • – plannen voor promotie en distributie binnen en buiten het bioscoopcircuit;

    • – de opening credits en aftiteling.


Accord entre le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas et le Gouvernement de la Communauté française de Belgique concernant la coproduction de films

Le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas

et

le Gouvernement de la Communauté française de Belgique

dénommés ci-après « les parties contractantes »,

  • – Conscients de la contribution que les coproductions audiovisuelles de qualité pourraient apporter au développement de l'industrie cinématographique ainsi qu'à l'accroissement des échanges économiques et culturels entre les parties contractantes,

  • – Considérant la Convention européenne sur la coproduction cinématographique, à laquelle adhèrent les deux parties contractantes,

  • – Considérant qu'il est souhaitable d'établir un cadre pour les relations cinématographiques bilatérales et, notamment, pour leurs coproductions,

  • – Convaincus que cette coopération culturelle et économique permettra de resserrer les liens entre les parties contractantes,

  • – Considérant les changements institutionnels survenus en Belgique et, notamment, la loi spéciale de réformes institutionnelles du 8 août 1980 dotant les Communautés de compétences exclusives dans les domaines relevant de leur autorité,

Sont convenus de ce qui suit :

Article 1

  • 1. Les coproductions auxquelles s’applique le présent Accord doivent être approuvées par les autorités compétentes, à savoir, pour la Communauté française de Belgique, le Centre du Cinéma et de l’Audiovisuel, et, pour le Royaume des Pays-Bas, le Fonds néerlandais pour le cinéma (Het Nederlands Filmfonds).

  • 2. Les parties contractantes se notifient mutuellement par écrit tout changement d’autorité compétente.

Article 2

  • 1. Aux fins du présent Accord, le terme « film » désigne toutes les œuvres cinématographiques, quels qu’en soient la durée, le support et le genre (notamment fiction, animation ou documentaires), conformes à la législation relative à l’industrie cinématographique en vigueur sur le territoire de chacune des parties contractantes et produites en premier lieu pour la diffusion cinématographique.

  • 2. Les dispositions du présent Accord s’appliquent par analogie aux coproductions dans le domaine de la télévision, de la vidéo et d'autres catégories d'œuvres audiovisuelles, pour autant que prévu dans la législation nationale de chacune des parties contractantes.

  • 3. Pour les termes utilisés dans le présent Accord sans y être définis, ce sont les définitions formulées dans la Convention européenne sur la coproduction cinématographique, conclue à Strasbourg le 2 octobre 1992, ou dans les révisions de ladite convention, pour autant qu'approuvées par chacune des parties contractantes, qui s’appliquent.

Article 3

  • 1. Les films réalisés en coproduction dans le cadre du présent Accord sont considérés comme films nationaux par les autorités compétentes de chacune des parties contractantes, conformément à la législation et aux réglementations applicables sur le territoire de ces parties.

  • 2. Les coproducteurs de films réalisés dans le cadre du présent Accord bénéficient des aides et autres avantages financiers sur le territoire de chacune des parties contractantes conformément à leur législation et réglementations nationales.

  • 3. Les autorités compétentes se transmettent une liste de textes de lois et réglementations nationales en vigueur sur le territoire de chacune des parties contractantes et relatives aux aides et avantages financiers s'appliquant aux films. Tout amendement, quel qu'il soit, apporté à ces textes par l'une des parties contractantes est transmis par l'autorité compétente de la partie contractante concernée à l'autorité compétente de l'autre partie.

Article 4

Les coproducteurs de films réalisés dans le cadre du présent Accord sont tenus d’avoir leur siège ou une succursale sur le territoire d’une des parties contractantes.

Article 5

Les avantages prévus au titre de la coproduction sont accordés aux coproducteurs réputés posséder une organisation technique et financière adéquate, ainsi que l’expérience et les qualifications professionnelles suffisantes. Les deux parties contractantes se notifient mutuellement de l'attribution de tels avantages par l'intermédiaire de leurs autorités compétentes.

Article 6

  • 1. Les demandes concernant l'admission provisoire d'un film de coproduction au bénéfice du présent Accord, accordée par les autorités compétentes respectives, doivent respecter les procédures imposées par chaque partie contractante et se conformer aux conditions minimales énoncées dans l'annexe au présent Accord (agrément provisoire).

  • 2. Pour être définitivement admis au bénéfice du présent Accord, les films de coproduction doivent avoir reçu l'agrément des autorités compétentes au moins quatre mois après leur sortie en salles sur le territoire de l'une des parties contractantes, dans le respect des conditions énoncées dans l'annexe au présent Accord (agrément définitif).

  • 3. Les autorités compétentes se transmettent toute information concernant l'admission, son refus, ainsi que la modification ou le retrait des demandes d'admission. Les autorités compétentes sont tenues de se consulter avant de rejeter une demande.

  • 4. L’agrément provisoire ou définitif ne peut être révoqué qu’avec l’assentiment mutuel des autorités compétentes de chacune des parties contractantes et uniquement en cas de changements substantiels des caractéristiques artistiques, financières ou techniques du film en coproduction par rapport à la demande.

Article 7

  • 1. Les apports respectifs des coproducteurs de chacune des parties contractantes ne doivent pas être inférieurs à 10 % (dix pour cent) ni dépasser 90 % (quatre-vingt-dix pour cent) des coûts de production du film.

  • 2. Chaque coproducteur est tenu d’apporter une participation effective sur le plan artistique et technique et de se conformer aux conditions respectives de chacune des parties contractantes.

  • 3. La participation du coproducteur minoritaire doit se composer au minimum:

    • 1° d’un auteur ou d’un chef de département;

    • 2° d’un rôle principal ou de deux rôles secondaires ou, moyennant accord préalable de l’autorité compétente, d’un second auteur ou d’un second chef de département.

  • 4. Sont exclues de l'admission au bénéfice du présent Accord les coproductions où la participation d’un des coproducteurs est uniquement financière.

Article 8

  • 1. Les fonctions artistiques et techniques principales liées à un film en coproduction seront occupées par des personnes répondant à l'une des conditions suivantes:

    Pour ce qui est de la Communauté française de Belgique:

    • – être de nationalité belge

    • – avoir des liens avec la Communauté française de Belgique et être résidents permanents en Belgique

    • – être ressortissantes d’un autre État membre de l’Union européenne

    • – être ressortissantes d’un État partie à l’Accord du 2 mai 1992 sur l’Espace économique européen (ci-après accord EEE).

    Pour ce qui est du Royaume des Pays-Bas:

    • – être ressortissantes du Royaume des Pays-Bas

    • – être domiciliées dans la partie du Royaume des Pays-Bas visée à l’article 17, paragraphe 4

    • – être ressortissantes d’un autre État membre de l’Union européenne

    • – être ressortissantes d’un État partie à l’accord EEE.

  • 2. Les principaux artistes et techniciens de chaque film en coproduction doivent être originaires de l'une des parties contractantes. La proportion d'artistes et de techniciens principaux originaires de l'une des parties contractantes doit être négociée par les coproducteurs avant que le film ne soit soumis pour agrément provisoire aux autorités compétentes des deux parties contractantes.

  • 3. Les personnes ne répondant à aucune des conditions mentionnées au paragraphe 1 du présent article peuvent, exceptionnellement et compte tenu des exigences du film, être acceptées au même titre que celles y répondant, si les autorités compétentes des deux parties contractantes y consentent.

  • 4. Les parties contractantes conviennent que les coproductions de films faisant intervenir un ou plusieurs producteurs originaires d'autres États avec lesquels l'une des parties contractantes a conclu un accord ou un traité de coproduction puissent être admises au cas par cas au bénéfice du présent Accord par les autorités compétentes. Les apports d'un État à une telle coproduction ne doivent pas être inférieurs à 10 % (dix pour cent) ni dépasser 80% (quatre-vingts pour cent) des coûts de production du film.

  • 5. Les prises de vues en studio et en extérieur doivent être effectuées de préférence dans des studios établis sur le territoire de l'une ou des deux parties contractantes, ou dans un autre pays de l’Union européenne ou dans un État partie à l’accord EEE. Les autorités compétentes de chacune des parties contractantes peuvent, pour des raisons artistiques, autoriser d’effectuer des prises de vues en extérieur dans d’autres pays si le scénario ou le lieu d’action du film l’exige.

  • 6. Chaque coproduction est réalisée en deux versions sous-titrées, française et néerlandaise. Si le scénario l’exige, les dialogues peuvent aussi comprendre d’autres langues.

Article 9

  • 1. Un équilibre général doit être maintenu dans la participation des deux parties contractantes, tant en termes d’interprètes et d’implication artistique qu’au niveau financier et technique (studios, laboratoires et postproduction). Le respect de cet équilibre est contrôlé et évalué par la commission mixte mentionnée à l’article 14, paragraphe 2, du présent Accord.

  • 2. Aux fins de cette opération de contrôle et d'évaluation, les autorités compétentes de chacune des parties contractantes établissent – sur la base des dossiers de la procédure d'admission d'un film au bénéfice de l'Accord – une liste récapitulative de toutes les subventions et sources de financement.

Article 10

Pour être admis au bénéfice des avantages accordés au titre du présent Accord, les coproducteurs sont conjointement propriétaires des éléments tangibles du film, y compris le master et toutes les autres ressources matérielles utilisées pour la coproduction. En outre, chaque coproducteur est autorisé à effectuer les copies nécessaires à l’exploitation dans son pays. Le matériel du film est conservé dans un lieu convenu par les coproducteurs et auquel ils ont chacun accès.

Article 11

Le générique, la bande-annonce et le matériel de promotion de films coproduits dans le cadre du présent Accord doivent mentionner la coproduction entre les Pays-Bas et la Communauté française de Belgique.

Article 12

  • 1. La répartition des recettes d'un film coproduit dans le cadre du présent Accord se fait en principe proportionnellement à l’apport financier de chacun des coproducteurs. Si la demande en est motivée, les contributions sur le plan artistique, technique et des interprètes peuvent également être prises en compte.

  • 2. Sans préjudice du principe énoncé dans le paragraphe premier du présent article, les coproducteurs peuvent, au lieu de partager les recettes, décider de se répartir les territoires entre eux et, par là, les recettes qui y auront été générées ou d'opter pour une combinaison des deux formules, tenant compte de la différence de volume du marché dans les territoires des deux parties contractantes.

  • 3. Les autorités compétentes s'efforcent d'aligner sur la législation nationale des parties contractantes les modalités d’affectation des recettes au remboursement d'aides ou d'autres avantages financiers fournis par ces parties.

Article 13

  • 1. Le contrat de coproduction doit prévoir des dispositions concernant les recettes générées par la vente et la distribution internationale des films produits dans le cadre du présent Accord.

  • 2. Les parties contractantes conviennent d’utiliser les moyens les plus appropriés pour encourager la distribution et la promotion sur leurs territoires respectifs des films réalisés en coproduction.

  • 3. Les parties contractantes conviennent d’utiliser les moyens les plus appropriés, lors de festivals de cinéma au niveau national, de programmes d'éducation cinématographique ou visant à encourager la participation à des festivals de cinéma ou à d'autres manifestations culturelles, pour attirer l'attention du public sur les films réalisés en coproduction dans le cadre du présent Accord.

  • 4. Sauf disposition contraire convenue par les coproducteurs, c'est en premier lieu au coproducteur majoritaire qu'incombe la responsabilité de présenter dans des festivals cinématographiques les films réalisés en coproduction dans le cadre du présent Accord.

Article 14

  • 1. Les autorités compétentes de chacune des parties contractantes s’informent mutuellement de l’application du présent Accord de façon à pouvoir résoudre les problèmes émanant de l’interprétation de ses dispositions. Le cas échéant, elles proposent en outre des modifications visant, dans l’intérêt des parties contractantes, à favoriser la coopération dans le cadre du présent Accord.

  • 2. Une commission mixte composée de représentants des gouvernements des deux parties contractantes, des autorités compétentes et de l’industrie cinématographique est mise en place, qui a pour mission d'évaluer l’application de l’Accord et de proposer d’éventuelles modifications.

  • 3. La commission mixte se réunit tous les deux ans, tour à tour aux Pays-Bas et dans la Communauté française de Belgique.

  • 4. La commission mixte se réunit en outre à la demande de l’une des parties contractantes dans les trois mois suivant cette requête, notamment en cas de modification de la législation pertinente des parties contractantes ou si la mise en œuvre de l’Accord donne lieu à d’importants problèmes.

  • 5. Les autorités compétentes se transmettent mutuellement toute information sur la coproduction, les échanges de films et, d'une façon générale, tout ce qui concerne les relations cinématographiques entre les parties contractantes.

Article 15

  • 1. L'annexe au présent Accord fait partie intégrante de celui-ci.

  • 2. Les autorités compétentes décident conjointement, dans le cadre du présent Accord, de dispositions précises pour en faciliter la mise en œuvre et l'application.

Article 16

  • 1. Tout amendement au présent Accord doit recevoir l'accord des deux parties contractantes. Il entre en vigueur conformément aux dispositions énoncées à l'article 17, paragraphe 2.

  • 2. Sans préjudice des dispositions énoncées au paragraphe 1 du présent article, tout amendement à l'annexe au présent Accord doit être convenu entre les autorités compétentes, sous forme d'échange de notes verbales, et prend effet à la date précisée dans ces notes.

Article 17

  • 1. Le présent Accord est conclu pour une durée indéterminée.

  • 2. Le présent Accord prendra effet le premier jour du deuxième mois suivant la date à laquelle les parties contractantes se seront transmis par la voie diplomatique une notification écrite attestant que les conditions constitutionnelles ou nationales d’entrée en vigueur du présent Accord sont remplies.

  • 3. Le présent Accord reste en vigueur aussi longtemps qu’il n’a pas été dénoncé par l’une des parties contractantes. Chacune d’elles peut procéder à une telle dénonciation par le biais d’une notification écrite transmise à l’autre partie par la voie diplomatique. L’Accord est abrogé six mois après réception de la notification écrite par l'autre partie contractante. La dénonciation de l’Accord n’entrave en rien la réalisation de coproductions antérieurement approuvées.

  • 4. Pour ce qui concerne le Royaume des Pays-Bas, le présent Accord s’applique uniquement à la partie européenne du Royaume.

Article 18

L’entrée en vigueur du présent Accord entraîne l’abrogation de l'addendum conclu par échange de lettres à l’Accord en matière scolaire, scientifique et artistique entre la Belgique et les Pays-Bas (Bruxelles, 26 mars 1969).

FAIT à Bruxelles le 25 février 2016, en double exemplaire, dans les langues néerlandaise et française.

Pour le Gouvernement du Royaume des Pays-Bas, JET BUSSEMAKER, Ministre de l'Éducation, de la Culture et des Sciences

Pour le Gouvernement de la Communaute française de Belgique, JOËLLE MILQUET, Vice-Présidente, Ministre de l’Education, de la Culture et de l’Enfance

RUDY DEMOTTE, Ministre-Président


Annexe

  • 1) Agrément provisoire

    Pour être admis au bénéfice du présent Accord, les coproducteurs de chacune des parties contractantes font parvenir aux autorités compétentes, en annexe à leur demande, au moins 30 jours avant le début des prises de vues, un dossier comprenant:

    • – un document concernant l'acquisition des droits d'auteur pour l'exploitation du film ;

    • – une synopsis fournissant des informations précises sur la nature du sujet du film ;

    • – la liste des acteurs et des membres de l'équipe prévus (professionnels artistiques et techniques impliqués) ;

    • – le plan provisoire de travail précisant le nombre de jours ou de semaines de tournage (en studio et en extérieur) ainsi que les pays ou régions où le tournage aura lieu.

    • – une estimation détaillée du budget et du plan financier, y compris les frais et les ressources de chaque partie contractante ;

    • – le ou les contrats de coproduction ;

    • – tout autre document demandé par les autorités pour examiner les aspects artistique, technique et financier du film.

    L'autorité compétente de la partie contractante à participation minoritaire ne donne son agrément qu'après réception de l'avis de l'autorité compétente de la partie contractante à participation majoritaire.

  • 2) Agrément définitif

    Au plus tard quatre mois après la sortie en salles sur le territoire de l'une des parties contractantes, les producteurs font parvenir à leurs autorités compétentes un dossier comprenant:

    • – une mise à jour du dossier provisoire ;

    • – les contrats ou confirmations d'engagement du réalisateur, des acteurs et de l'équipe technique signés avec chacun des coproducteurs concernés ;

    • – les plans de promotion et de diffusion en salles ou non ;

    • – le générique de début et de fin de film.

D. PARLEMENT

Het Verdrag behoeft ingevolge artikel 91 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, alvorens het Koninkrijk aan het Verdrag kan worden gebonden.

G. INWERKINGTREDING

De bepalingen van het Verdrag zullen ingevolge artikel 17, tweede lid, in werking treden op de eerste dag van de tweede maand nadat de partijen elkaar langs diplomatieke weg schriftelijk hebben medegedeeld dat aan de grondwettelijke of nationale voorwaarden voor inwerkingtreding is voldaan.

J. VERWIJZINGEN

Verbanden

Het Verdrag beëindigt:
     

Titel

:

Briefwisseling houdende vaststelling van een addendum bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de culturele en intellectuele betrekkingen;

Brussel, 26 maart 1969

Tekst

:

Trb. 1969, 103 (Nederlands)

Laatste Trb.

:

Trb. 1970, 7

Overige verwijzingen

Titel

:

Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

Oporto, 2 mei 1992

Tekst

:

Trb. 1992, 132 (Nederlands)

Laatste Trb.

:

Trb. 2014, 149
     

Titel

:

Europees Verdrag inzake cinematografische coproduktie;

Straatsburg, 2 oktober 1992

Tekst

:

Trb. 1994, 159 (Engels en Frans)

Trb. 1994, 223 (vertaling)

Laatste Trb.

:

Trb. 1995, 101

Uitgegeven de tweeëntwintigste maart 2016.

De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. KOENDERS

Naar boven