Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Klimaat en Groene Groei | Staatscourant 2025, 43110 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Klimaat en Groene Groei | Staatscourant 2025, 43110 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Klimaat en Groene Groei,
Gelet op de artikelen 4, onderdeel a, 5, tweede lid, 7, eerste lid, 15, 16, 17, derde lid, 19, tweede lid, 21, derde lid, 25, 50, vierde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;
Besluit:
De Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 4.2.1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 3°, vervalt.
B
Aan artikel 4.2.3, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. een verklaring dat de aanvrager geen onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening is, inclusief een ingevuld door de minister beschikbaar gesteld beslisschema, tenzij de aanvrager een onderneming in moeilijkheden is.
C
Na artikel 4.2.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
D
Artikel 4.2.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. De subsidie bedraagt ten hoogste:
a. € 500.000 per EKOO-project dat past binnen onderdeel B of D, opgenomen in bijlage 4.2.1;
b. € 750.000 per EKOO-project dat past binnen onderdeel A of C, opgenomen in bijlage 4.2.1.
2. Onder vernummering van het vierde tot het vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. Onverminderd het derde lid bedraagt de subsidie per onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening maximaal € 300.000 over een periode van drie jaar.
E
Na artikel 4.2.14 wordt onder vernummering van artikel 4.2.14a tot artikel 4.2.14b een artikel ingevoegd, luidende:
Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie een verklaring de-minimissteun, inclusief een door de minister beschikbaar gesteld ingevuld beslisschema, indien de subsidieaanvrager een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening betreft.
F
Artikel 4.2.14b (nieuw) komt te luiden:
De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.9, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:
a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
b. artikel 3 van de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor ondernemingen in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
G
In artikel 4.2.44, derde lid, wordt ‘de MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema 4’ vervangen door ‘de MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema 5’.
H
Artikel 4.2.45 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot het vijfde en zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. Onverminderd het derde lid bedraagt de subsidie per onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening ten hoogste € 300.000 over een periode van drie jaar.
2. In het zesde lid (nieuw) wordt ‘Onverminderd het vierde lid’ vervangen door ‘Onverminderd het vijfde lid’.
I
Artikel 4.2.47, tweede lid, komt te luiden:
2. De resterende bedragen van de subsidieplafonds van de MOOI-missies, met uitzondering van de MOOI-missie Industrie, innovatiethema 3, MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema 5, en MOOI-missie Koolstofverwijdering, die onvoldoende zijn om subsidie te verlenen aan het eerstvolgende MOOI-project in de rangschikking binnen de betreffende MOOI-missie, worden bij elkaar opgeteld. Het totale resterende bedrag wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van alle resterende MOOI-projecten binnen de MOOI-missies waarvan de resterende bedragen zijn opgeteld, waarbij per MOOI-missie voor maximaal één MOOI-project subsidie wordt verleend.
J
Artikel 4.2.49, onderdeel a, komt te luiden:
a. een vooraanmelding niet uiterlijk is ingediend op:
1°. 17 april 2025 vóór 17.00 uur voor de MOOI-missie Systeemintegratie;
2°. 1 oktober 2025 vóór 17.00 uur voor de MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema 5; of
3°. 16 april 2026 vóór 17.00 uur voor de MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema 1, 2, 3 of 4, MOOI-missie Gebouwde Omgeving, MOOI-missie Industrie, innovatiethema 1 of 2, of MOOI-missie Koolstofverwijdering;
K
Artikel 4.2.49a, zesde lid, vervalt.
L
Artikel 4.2.49c, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. een verklaring de-minimissteun:
1°. voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, van elke onderneming in het samenwerkingsverband die deze activiteiten uitvoert;
2°. indien de aanvrager een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening is, inclusief een door de minister beschikbaar gesteld ingevuld beslisschema;.
M
Aan artikel 4.2.49e, onderdeel b, wordt toegevoegd ‘of indien de subsidie bestemd is voor een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening’.
N
In de artikelen 4.2.64, begripsomschrijving van DEI+-demonstratieproject, 4.2.66, eerste lid, onderdeel k, 4.2.69, onderdeel i, 4.2.70, eerste lid, onderdeel e, en derde lid, aanhef, en 4.2.70f, onderdeel b, wordt ‘thema 2.7 Aardgasloze gebouwde omgeving’ vervangen door ‘thema 2.7 Verduurzaming gebouwde omgeving’.
O
Aan artikel 4.2.66 wordt een lid toegevoegd, luidende:
9. In afwijking van het achtste lid, bedraagt de subsidie maximaal:
a. € 10.000.000 per DEI+-demonstratieproject dat past binnen subthema 2.5.2 Biobased Circular, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B;
b. € 1.000.000 per DEI+-pilot die past binnen subthema 2.5.2 Biobased Circular, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B;
c. € 1.000.000 per DEI+-project dat past binnen thema 2.7 Verduurzaming gebouwde omgeving, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B.
P
In artikel 4.2.69 vervalt onderdeel e onder verlettering van de onderdelen f tot en met k tot onderdelen e tot en met j.
Q
Artikel 4.2.70 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. een juridische organisatiestructuur van de groep waartoe de subsidieaanvrager behoort waaruit de aandelenverhouding of de afwijkende overwegende zeggenschap blijkt en de enkelvoudige jaarrapporten of geconsolideerde jaarrapporten van de in die groep verbonden ondernemingen die gebruikt zijn voor de invulling van het beslisschema, tenzij de aanvrager een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening is.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel c komt te luiden:
c. een overzicht van de gemaakte kosten voor het DEI+-project, uitgesplitst conform de laatst door de minister goedgekeurde begroting.
b. Onderdelen d en e vervallen.
3. In het vierde lid wordt na ‘dat past binnen thema’ ingevoegd ‘2.2 Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, 2.3 Flexibilisering van het energiesysteem, 2.7 Verduurzaming gebouwde omgeving of’ en wordt ‘en de uitrol van waterstof in Nederland in 2030’ vervangen door ‘in Nederland tien jaar na de start van het project’.
R
Artikel 4.2.70b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. een onderbouwing dat de waterstof die is geproduceerd, per kalendermaand een broeikasgasemissiereductie van ten minste 100% heeft bewerkstelligd ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2), indien het productie van uitsluitend hernieuwbare waterstof betreft.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met zesde lid tot het derde tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid, kan de subsidieontvanger een certificaat verstrekken dat is opgesteld met een door de Europese Commissie op grond van artikel 30, vierde lid, van de Richtlijn hernieuwbare energie erkend vrijwillig nationaal of internationaal systeem waarmee wordt bewezen dat:
a. de waterstofproductie-installatie zodanig is ontworpen en de elektriciteits- en waterstofstromen zodanig worden gemeten en geadministreerd dat aantoonbaar volledig hernieuwbare waterstof kan worden geproduceerd;
b. de te produceren waterstof als volledig hernieuwbaar kan worden aangemerkt; en
c. indien met de waterstofproductie-installatie ook niet-hernieuwbare waterstof zal worden geproduceerd, de broeikasgasemissiereductie van het totaal aan te produceren volledig hernieuwbare waterstof en waterstof die niet volledig hernieuwbaar is samen tenminste 70% is ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2).
3. In het zevende lid (nieuw) wordt ‘het vijfde lid’ telkens vervangen door ‘het zesde lid’.
S
Aan artikel 4.2.122 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Onverminderd het vijfde lid bedraagt de subsidie per onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening maximaal € 300.000 over een periode van drie jaar.
T
Artikel 4.2.125, onderdeel e, vervalt onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel d door een punt.
U
Na artikel 4.2.125 wordt onder vernummering van de artikelen 4.2.126 en 4.2.127 tot de artikelen 4.2.127 en 4.2.128 een artikel ingevoegd, luidende:
Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie een verklaring de-minimissteun, inclusief een door de minister beschikbaar gesteld ingevuld beslisschema, indien de subsidieaanvrager een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening betreft.
V
Artikel 4.2.128 (nieuw) komt te luiden:
De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.121, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:
a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
b. artikel 3 van de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening.
W
Bijlage 4.2.1 behorende bij artikel 4.2.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift en in onderdeel B, hoofdstuk 1, wordt ‘de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies’ vervangen door ‘de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies’.
2. Onderdeel A komt te luiden:
De doelstelling van het onderdeel ‘Elektriciteit’ binnen de subsidiemodule Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO) is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten te stimuleren op de hierna in hoofdstuk 2 genoemde innovatiethema’s. Deze projecten leiden binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing en dragen bij aan een betaalbare, betrouwbare, duurzame en veilige energievoorziening.
Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door de innovatie toe te passen in een deel van een zonne- of windstroomsysteem. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.
Innovatiethema 1 sluit aan op het Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma (MMIP)1. Projecten binnen dit innovatiethema betreffen innovaties die leiden tot concrete oplossingen die de opschaling van hernieuwbare energieproductie op zee mogelijk maken, waarbij de (systeem)kosten aanvaardbaar zijn en aan randvoorwaarden met betrekking tot ecologie, circulariteit en ruimtelijke inpassing wordt voldaan.
Onder dit innovatiethema vallen projecten die passen binnen ten minste één van de volgende subthema’s.
Dit subthema betreft innovatieprojecten die leiden tot structurele verbetering van de business case van windparken op zee door middel van kostenreductie, opbrengst- of waardeverhoging. Projecten binnen dit subthema betreffen ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:
• het efficiënter en beter plannen van onderhoud en mogelijk maken van inspectie. Dit door minder of geen inzet van mensen op locatie met behulp van sterk vernieuwende technologieën, die de kans op falen of defecten aanzienlijk verkleinen en daardoor de beschikbaarheid van het energiepark vergroten. De innovatieve oplossingen zijn veilig en robuust, zowel voor het personeel als het energiesysteem zelf;
• het efficiënter en sneller maken van het transport, de installatie en decommissioning van ondersteuningsconstructies en elektrische infrastructuur binnen de energieparken. Hierin passen ook industrialisatie en standaardisatie door de leveringsketen;
• het optimaliseren van het ontwerp van energieparken op zee, zoals door verhoging van de capaciteitsfactor en het minimaliseren van zogeffecten.
Projecten binnen dit subthema betreffen ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:
• de verbetering van de integratie van grote hoeveelheden windenergie op zee in het energiesysteem en het balanceren van dat systeem door bijvoorbeeld flexibilisering van de aanbod- en vraagkant en grootschalige energieopslag en -conversie;
• de verlaging van kosten die nodig zijn om windparken op zee aan te sluiten op het elektriciteitsnet en de energie te integreren in het energiesysteem. Deze kosten zijn niet beperkt tot de productiekosten (Levelized Cost Of Energy).
Projecten binnen dit subthema betreffen ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:
• de versterking van de natuur in en rondom energieparken door mitigerende en compenserende maatregelen, inclusief maatregelen die meervoudig ruimtegebruik mogelijk maken waarbij er directe betrokkenheid is van het offshore energiepark;
• de versterking van circulariteit en vermindering van materiaalgebruik en milieubelasting. Onder circulariteit wordt verstaan alles wat ertoe bijdraagt dat er minder gebruik wordt gemaakt van nieuwe grondstoffen, componenten van windparken langer gebruikt worden en vrijkomende materialen na decommissioning weer opnieuw kunnen worden gebruikt;
• het aantrekkelijker, veiliger en toegankelijker maken om te werken in de offshore energiesector.
Innovatiethema 2 sluit aan op MMIP 22. Projecten binnen dit innovatiethema betreffen innovaties voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land en in de gebouwde omgeving.
Onder dit innovatiethema vallen projecten die passen binnen ten minste één van de volgende subthema’s van MMIP 2.
Projecten binnen dit subthema betreffen ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:
• de verbetering van de technologie voor de productie van licht absorberende lagen en contactlagen van zonnecellen;
• de verbetering van de kwaliteit en veiligheid van het zonnestroomsysteem door de ontwikkeling van nieuwe systeemcomponenten;
• het realiseren van omvormers die elektriciteitsnet-ondersteunende diensten mogelijk maken;
• de verbetering van circulariteitsaspecten van zonnestroomsystemen.
Projecten binnen dit subthema betreffen de ontwikkeling van innovaties die bijdragen aan het technisch, economisch en maatschappelijk mogelijk maken van zonnestroomsystemen in de gebouwde omgeving, op land en (groot)binnenwater.
Projecten binnen dit subthema betreffen ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:
• de kostenreductie en verbetering van de business case van windenergie op land en de verbetering van de efficiëntie, veiligheid en betrouwbaarheid van windenergie op land;
• het vergroten en faciliteren van de implementatie van windenergie in het buitengebied;
• de verbetering van de ruimtelijke en ecologische inpassingen van windenergie, zoals door het detecteren van vogels en vleermuizen in de omgeving van de turbine, met als doel het verminderen van het aantal aanvaringsslachtoffers en het reduceren van geluidshinder.
3. Onderdeel C komt te luiden:
De doelstelling van het onderdeel ‘Industrie’ binnen de subsidiemodule Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO) is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna in hoofdstuk 2 genoemde innovatiethema’s te stimuleren. Deze projecten leiden binnen tien jaar na de start van het project leiden tot een eerste toepassing en dragen bij aan een betaalbare transitie naar een klimaatneutrale en circulaire industrie die geïntegreerd is in het energiesysteem.
Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn, maar gaat om het implementeren van de innovatie binnen een gedeelte van een industrieel proces waarbij ook expliciet rekening wordt gehouden met de inpassing van de innovatie in het energiesysteem.
Onder het begrip ‘industrie’ wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E.
Innovatiethema 1 sluit aan op het Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma (MMIP) 63. Projecten binnen dit thema betreffen technologieën die de koolstofketen sluiten en het gebruik van virgin fossiele grondstoffen vermijden door het gebruik van CO of CO2 als grondstof voor koolstofchemie. De CO kan afkomstig zijn uit restgassen of vergassing van diverse grondstoffen. CO2 kan afkomstig zijn uit geconcentreerde stromen (restgassen en rookgassen), rechtstreeks uit de atmosfeer of uit zeewater. Dit thema betreft het deelprogramma Carbon capture and Utilisation (CCU) van MMIP 6.
Innovatiethema 2 sluit aan op MMIP 74. Projecten binnen dit thema betreffen ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:
1. reduce: vermindering van energieverbruik door efficiëntere processen. Hieronder vallen in elk geval efficiënte procestechnologie en digitale productie- en ketenondersteuning;
2. reuse: hergebruik van energie (met name warmte) binnen en buiten de fabriek. Hieronder vallen in elk geval technologieën en systemen voor warmteopwaardering, -opslag, en -hergebruik;
3. replace: vervanging van fossiele energiedragers door met name elektriciteit. Hieronder vallen in elk geval elektrisch gedreven processen en ondersteunende (digitale) technieken;
4. produce: productie van duurzame energiedragers (waterstof, waterstofdragers) via elektrochemische processen.
Innovatiethema 3 sluit aan op MMIP 85. Projecten binnen dit thema betreffen digitale innovaties en technieken op het gebied van producten en diensten die keten- en systeemverandering en elektrificatie ondersteunen.
Innovatiethema 4 sluit aan op MMIP 136. Projecten binnen dit thema betreffen nieuwe duurzame oplossingen voor de industrie die zorgen voor substantieel meer flexibiliteit in de industriële energievraag en deze energieflexibiliteit kunnen inzetten met aantoonbare systeemvoordelen.
4. Onderdeel D, hoofdstuk 3, komt te luiden:
Innovatiethema 3 geeft invulling aan het Nationaal Groeifondsprogramma Biobased Circular7. Het thema betreft onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten om te komen tot circulaire waardeketens voor polyesters op basis van koolhydraatrijke biogrondstoffen (biogebaseerd). De biogebaseerde polyesters vinden hun toepassing in kunststoffen (nieuw of reeds in ontwikkeling, zoals PEF, bio-PET, PLA en PHA), harsen, coatings of composieten. Het gaat om toepassingsgebieden met potentiële afzetmarkten waar een gewichtsvolume in tonnen nodig is en die dus zowel economisch als wat betreft CO2-reductie en circulariteit voor Nederland van betekenis zijn.
Onder dit innovatiethema vallen projecten die passen binnen ten minste één van de volgende subthema’s.
Projecten binnen dit subthema betreffen het opnieuw ontwerpen van bestaande halffabricaten en producten en het ontwikkelen van nieuwe halffabricaten en producten met circulaire ontwerpprincipes. Het gaat om de ontwikkeling en validatie op multi-kg schaal in industriële productieprocessen van biogebaseerde polyesters en de applicatie daarvan.
Projecten binnen dit subthema betreffen het ontwikkelen van biogebaseerde bouwstenen (zoals polyolen, dicarbonzuren of hydroxycarbonzuren) of polyesters. Dit omvat tevens projecten gericht op het ontwikkelen van bouwstenen of polymeren met een verbeterde functionaliteit en recycleerbaarheid of biodegradeerbaarheid. De ontwikkeling van deze nieuwe bouwstenen en polyesters worden tijdens het project ontwikkeld en gevalideerd.
Projecten binnen dit subthema betreffen het ontwikkelen van nieuwe of verbeteren van productieprocessen voor biogebaseerde bouwstenen (zoals polyolen, dicarbonzuren of hydroxycarbonzuren) of polyesters. Het gaat hierbij om het ontwikkelen van een geheel nieuwe technologie of het op een innovatieve manier combineren van bestaande technologieën. Het nieuwe productieproces draagt bij eerste toepassing bij aan de in hoofdstuk 1 van deze bijlage genoemde klimaatdoelstellingen.
Projecten binnen dit subthema betreffen het ontwikkelen of opschalen van biogrondstofroutes op basis van koolhydraatrijke stromen. Onder biogrondstofroute wordt verstaan de combinatie van productie van biogrondstoffen met de verwerking van biogrondstoffen tot een suiker, bouwsteen of polyester (innovatiethema 3.2). In het geval van suiker dient deze weer als grondstof voor de productie van de in innovatiethema 3.2 genoemde bouwstenen en polymeren.
Projecten maken gebruik van de volgende biogrondstoffen:
• biogrondstoffen uit eerste generatie bestaande gewassen (ook wel primaire gewassen genoemd), zoals suikerbiet, mais, en granen, maar ook gewassen als sorghum en hennep;
• tweede generatie biogrondstoffen uit:
○ reststromen uit de landbouw, landschapsbeheer en bosbeheer;
○ bijproducten uit de verwerking van landbouwproducten, of uit de voedingsindustrie, diervoeder papier- en karton of andere industrie (agri-food processing); of
○ heterogene reststromen in de vorm van organisch afval, zoals GFE/GFT, waterzuiveringsslib en mest.
Projecten omvatten in ieder geval de verwerking van de ruwe biogrondstof naar:
• een kwaliteit suikergrondstof die geschikt is voor verwerking tot een biopolyester; of
• een bouwsteen of biogebaseerde polyester.
Projecten kunnen onderzoek bevatten naar de productie van de biogrondstoffen, mits dit leidt tot betere of meer grondstof voor de raffinage. Ook kunnen projecten zich deels richten op onderzoek naar de logistiek en opslag van biogrondstoffen. Voor de jaarrond productie van een biogrondstoffenverwerker is de logistieke aanvoer van biogrondstoffen en de opslag van belang, omdat biogrondstoffen snel kunnen bederven.
Projecten binnen dit subthema betreffen het ontwikkelen van nieuwe of verbeteren van een bestaande einde levensduur-verwerkingmethode van biogebaseerde producten en materialen. Projecten betreffen het ontwikkelen en valideren van recyclingprocessen voor biogebaseerde polyesters. Onder recycling vallen mechanische, chemische en organische recycling.
Projecten binnen dit subthema betreffen het ontwikkelen van nieuwe diensten om biopolyester applicaties te gebruiken in closed loops. Projecten betreffen het ontwikkelen en valideren van nieuwe gebruikssystemen van biogebaseerde polyesters ter bevordering van de marktcreatie en het hergebruik ervan. Het ontwikkelde systeem omvat de volgende stappen ten minste één keer: het gebruik, de inzameling of sortering en vervolgens het hergebruik of de recycling van de biogebaseerde polyester applicaties. Onder recycling vallen mechanische, chemische en organische recycling.
X
Bijlage 4.2.6 behorende bij artikel 4.2.43 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
2. Hoofdstuk 1 komt te luiden:
De doelstelling van het onderdeel ‘Elektriciteit’ binnen de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten te stimuleren op de hierna in onderdeel B genoemde innovatiethema’s. Deze projecten leiden binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing en dragen structureel bij aan een betaalbare, betrouwbare, duurzame en veilige energievoorziening.
Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een echte werkomgeving door de innovatie toe te passen in een deel van een zonne- of windstroomsysteem, een nucleaire reactor of een opslagsysteem voor radioactief afval.12 Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.
Innovatiethema 1: Innovaties die de business case van energieparken op zee verbeteren, de maatschappelijke impact verlagen en versnelling van aanleg bevorderen
Een energiepark op zee omvat in ieder geval windturbines voor productie van elektriciteit, het elektrische netwerk, de aansluiting op het elektriciteitsnet en de systemen die nodig zijn voor de aansturing van de installaties. Daarnaast kan een energiepark op zee ook het volgende omvatten: alternatieve technieken voor elektriciteitsproductie, elektriciteitsopslag, installaties voor conversie van elektriciteit naar andere energiedragers en transport en opslag van die andere energiedragers. Innovatieve oplossingen op land vallen eveneens binnen de reikwijdte van dit innovatiethema, mits deze bijdragen aan de business case voor het energiepark op zee.
Projecten binnen dit innovatiethema betreffen ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:
• de verbetering van de business case van energieparken op zee door kostenreductie of waarde verhoging;
• de verbetering van de integratie van grote hoeveelheden hernieuwbare energie in het energiesysteem en verbetering van de balancering door flexibilisering van de aanbod- en vraagkant en grootschalige energieopslag en -conversie;
• verbetering van de ecologie of het voorkomen en beperken van negatieve ecologische effecten in energieparken op zee;
• de verbetering van de circulariteit van componenten, materialen en grondstoffen.
Innovatiethema 2: Innovaties die de business case van geïntegreerde opweksystemen op land verbeteren, bijdragen aan een betere ruimtelijke inpassing en de veiligheid van deze systemen vergroten
Een geïntegreerd opweksysteem op land (inclusief de gebouwde omgeving) bestaat uit zonnestroomsystemen of windturbines voor elektriciteitsproductie, de aansluiting op het net of de besturing van het systeem. Daarnaast kan het systeem ook bestaan uit andere technieken voor duurzame elektriciteit, installaties voor opslag van elektriciteit, installaties die stroom omzetten in andere energiedragers, transport- en opslagsystemen voor die energiedragers, onderdelen die aanvullende diensten leveren aan het elektriciteitsnet, voorzieningen voor ruimtelijke inpassing of bescherming van landschap en natuur.
Projecten binnen dit thema betreffen innovaties die hernieuwbare elektriciteit op land beter laten aansluiten op het energiesysteem en de omgeving.
Projecten binnen dit innovatiethema betreffen ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:
• innovaties die de business case verbeteren door lagere kosten of door hogere opbrengst of waarde;
• innovaties die de ruimtelijke inpassing van opslagsystemen verbeteren;
• innovaties die aanvullende diensten ontwikkelen voor geïntegreerde opweksystemen.
Innovatiethema 3: Verbetering van het asset management van opweksystemen, zodat deze systemen goed blijven werken, onderhoud gerichter en goedkoper worden en de veiligheid behouden blijft
Projecten binnen dit thema betreffen innovaties die het beheer van opweksystemen voor hernieuwbare elektriciteit op land (inclusief de gebouwde omgeving) efficiënter, goedkoper, betrouwbaarder en veiliger maken.
Projecten binnen dit innovatiethema betreffen ten minste één van de volgende ontwikkelrichtingen:
• innovaties die onderhoud goedkoper maken;
• innovaties die systemen beter beschermen tegen digitale dreigingen en zorgen dat ze langdurig veilig blijven;
• innovaties die de monitoring van kleinschalige systemen verbeteren, waarbij deze gegevens gebruikt worden voor strategisch datagedreven (op basis van meetdata) en voorspellend (op basis van data-analyse en algoritmen) onderhoud;
• innovaties die de technische en economische levensduur van bestaande systemen verlengen.
Innovatiethema 4: Ontwikkeling zonnestroomtechnologie
Projecten binnen dit thema betreffen innovaties die bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe generatie zonnestroomproducten. Deze producten hebben een hoog rendement, zijn in hoge mate circulair en zijn ruimtelijk goed te integreren.
Projecten binnen dit innovatiethema betreffen flexibele perovskietfolies, de producten waarin deze folies worden toegepast, de benodigde productieapparatuur en -processen.
In die projecten wordt de volledige keten betrokken: kennisinstellingen, machinebouwers, materiaalleveranciers en producenten.
Innovatiethema 5: Kernenergie
Het innovatiethema kernenergie is opgesplitst in twee onderdelen. Een project richt zich op ten minste één van de volgende subthema’s.
5a: Nucleaire reactor- en splijtstofcyclustechnologie
Dit subthema betreft projecten voor innovaties die betrekking hebben op de ontwikkeling van Generatie-IV reactoren of Small Modular Reactors (SMR’s) van ten minste Generatie III+, inclusief micro reactoren.
5b: opslag radioactief afval in geologische eindberging
Dit subthema betreft projecten voor innovaties die betrekking hebben op de ontwikkeling van veilige, kosten-efficiënte berging van radioactief afval in een geologische eindberging. Het gaat hierbij om systemen die aantoonbaar de kosten voor opslag en verwerking van hoogradioactief afval verlagen binnen van toepassing zijnde internationale veiligheidseisen (zoals beschreven in de Safety Standards van het IAEA).
2. Hoofdstuk 2 komt te luiden:
De doelstelling van het onderdeel ‘Gebouwde Omgeving’ binnen de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten te stimuleren op de hierna in onderdeel B genoemde innovatiethema’s. Deze projecten leiden binnen vijf jaar na de start van het project tot een eerste toepassing.
Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de innovatie in de omgeving waarvoor die is ontwikkeld, namelijk binnen een gebouw, gedeelte van een woonwijk, bedrijventerrein of andere omgeving. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn. Daarnaast draagt de innovatie bij aan een betaalbare, betrouwbare, duurzame (energiezuinige) en veilige woon-, leef- en werkomgeving en energievoorziening voor gebruikers en omwonenden.
Innovatiethema 1: Innovatieve verduurzamingsoplossingen voor de verduurzamingsopgave van de bestaande gebouwde omgeving
Projecten binnen dit innovatiethema betreffen ten minste één van de volgende ontwikkelrichtingen:
1. een combinatie van producten, diensten of processen die samen één aanpak vormen, waardoor verduurzamingsmaatregelen makkelijker, sneller en goedkoper geïmplementeerd kunnen worden;
2. branchebrede oplossingen waardoor één of meerdere typen verduurzamingsmaatregelen makkelijker, sneller en goedkoper geïmplementeerd kunnen worden.
Verduurzamingsoplossingen hebben betrekking op de volgende verschillende segmenten van de gebouwde omgeving:
A. woningen (grondgebonden- en gestapelde bouw);
B. kantoren, winkels, maatschappelijk (zorg-, onderwijs- en gemeentelijk) vastgoed, gebouwen in de gezondheidszorg en sportaccommodaties.
Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten waarbij producten, diensten of processen worden ontwikkeld die gerelateerd zijn aan waterstof of groen gas.
Innovatiethema 2: Innovaties die bijdragen aan een toekomstbestendig energiesysteem voor woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden
Projecten binnen dit thema betreffen de volgende eigenschappen:
• het betreft een energiesysteem voor woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden;
• het omvat een lokale combinatie van installaties voor de productie van hernieuwbare energie (elektriciteit, warmte, koude), de distributie en aflevering ervan aangevuld met opslag (elektriciteit, warmte of koude) en eventueel met omzetting van hernieuwbare elektriciteit in een gebied; en
• het speelt in op de toekomstige energievraag van de in een gebied aanwezige gebouwen (verwarming en koeling) en andere (toekomstige) functies in het gebied, zoals (productie)processen en de groeiende energievraag van elektrisch vervoer.
Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten waarbij producten, diensten of processen worden ontwikkeld die gerelateerd zijn aan waterstof of groen gas.
3. Hoofdstuk 3 komt te luiden:
De doelstelling van het onderdeel ‘Industrie’ binnen de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten te stimuleren op de hierna in onderdeel B genoemde innovatiethema's. Deze projecten leiden binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing en dragen bij aan een betaalbare transitie naar een klimaatneutrale en circulaire industrie die geïntegreerd is in het energiesysteem.
Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door middel van implementatie van de innovatie binnen een gedeelte van een industrieel proces. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.
Innovatiethema 1: Conversieprocessen en ketens voor toepassing van nieuwe commodities
Projecten binnen dit innovatiethema betreffen conversieprocessen en ketens voor het efficiënt omzetten van nieuwe commodities in industriële eindproducten. Nieuwe commodities zijn nieuwe koolstof- en stikstofhoudende grondstoffen.
Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten gericht op:
• afvangmethoden voor koolstof en langdurige vastlegging van koolstof. Dit valt onder de reikwijdte van de MOOI-missie Koolstofverwijdering;
• systeeminnovaties zonder innovatie in conversietechnologie en waardeketens.
Innovatiethema 2: Innovaties voor industriële Multi-commodity Energy Hubs
Projecten binnen dit innovatiethema betreffen innovaties die de realisatie van Multi-commodity Energy Hubs (hierna: MCEH’s) in de industrie helpen versnellen. Het gaat hierbij om de ontwikkeling van technologische componenten en onderzoek naar de inpassing van deze technologieën in een MCEH.
Een MCEH is een cluster van bedrijven waar meerdere energiedragers (zoals elektriciteit, warmte en waterstof) aan elkaar gekoppeld zijn (fysiek of digitaal). Binnen de hub worden energie en grondstoffen steeds afgestemd en zo efficiënt mogelijk gebruikt.
Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten gericht op:
• de ontwikkeling van hubs zonder onderzoek naar technologische innovatie binnen de industrie;
• innovaties die één technologie in isolement verbeteren, zonder de toepassing in hubs te onderzoeken.
Innovatiethema 3: Ontwikkeling van duurzame ketens voor productie van bouwstenen en toepassingen voor polyester biopolymeren op basis van koolhydraten (NGF BioBased Circular)
Dit innovatiethema geeft invulling aan het Nationaal Groeifondsprogramma BioBased Circular.13 Het thema betreft projecten voor innovaties met betrekking tot meerdere onderdelen van de waardeketen in Nederland voor kunststofproducten op basis van koolhydraatrijke biogrondstoffen (hierna: biogebaseerd). Het gaat bij biogebaseerde kunststofproducten om producten van kunststof, coatings of andere materialen op basis van biogebaseerde polyesters. Deze kunnen worden toegepast in onder andere de bouw en interieur, textiel of verpakkingen.
3a. Circulair ontwerpen van producten
Dit subthema betreft het integreren van biogebaseerde materialen in sectoren zoals de bouw en interieur, textiel of verpakkingen door het ontwerpen of opnieuw ontwerpen van bestaande producten en het ontwikkelen van nieuwe producten met circulaire ontwerpprincipes. Het gaat om ontwikkeling en validatie op multi-kg schaal van nieuwe biogebaseerde materialen en applicatie daarvan.
Deze biogebaseerde materialen zijn gebaseerd op nieuwe biogebaseerde polyester kunststoffen, of op biogebaseerde polyester kunststoffen die reeds in ontwikkeling zijn, zoals PEF, PLA en PHA, bijvoorbeeld door specifieke aanpassingen van de structuur van deze opkomende biogebaseerde polyester kunststoffen.
3b. Nieuwe generatie bouwstenen en biopolyesters
Dit subthema betreft het ontwikkelen van een nieuwe generatie biogebaseerde bouwstenen (zoals polyolen, dicarbonzuren of hydroxycarbonzuren) en polyesters die daaruit worden gemaakt, waarvan de biogebaseerde routes voor productie nog niet gangbaar zijn, en die verbeterde functionaliteit en recycleerbaarheid of biodegradeerbaarheid hebben waar mogelijk. De ontwikkelde bouwstenen en polyesters dienen tijdens het project gevalideerd te worden in applicaties voor sectoren zoals de bouw en interieur, textiel en verpakkingen. De ontwikkeling moet aan het einde van het beoogde project leiden tot een conceptuele productietechnologie, gevalideerd op TRL5-niveau in een relevante omgeving, en productie van eerste monsters op kg-schaal.
3c. Duurzame biogrondstoffen
Dit subthema betreft het ontwikkelen van een of meerdere nieuwe biogrondstoffen voor omzetting in de in subthema 3b genoemde bouwstenen voor polyesters.
Het gaat om de volgende biogrondstoffen:
• eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen (ook wel primaire gewassen genoemd), zoals suikerbiet, mais, en granen. Projecten die eerste generatie biogrondstoffen uit bestaande gewassen betreffen, moeten zijn gericht op het verlagen van de kostprijs van deze biogrondstoffen tegen de juiste kwaliteit van suikers voor de beoogde toepassing;
• biogrondstoffen uit nieuwe gewassen, zoals sorghum, hennep, miscanthus, algen, azolla, lupine en cichorei;
• tweede generatie biogrondstoffen uit:
○ reststromen uit de landbouw, landschapsbeheer en bosbeheer;
○ bijproducten uit de verwerking van landbouwproducten of voedingsindustrie (agri-food processing); of
○ heterogene reststromen in de vorm van laagwaardig, heterogeen afval, zoals GFE/GFT, slib en mest.
4. Er wordt een hoofdstuk toegevoegd, luidende:
De doelstelling van het onderdeel ‘Koolstofverwijdering’ binnen de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna in onderdeel B genoemde innovatiethema’s te stimuleren. Deze projecten leiden binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing en dragen bij aan de verdere uitrol van koolstofverwijdering in Nederland.
Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door middel van implementatie van de innovatie binnen een gedeelte van een industrieel proces. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.
Innovatiethema 1: Ontwikkeling van CO2-afvangtechnieken
Projecten binnen dit innovatiethema betreffen het ontwikkelen van technieken voor het afvangen van CO2. Het gaat hierbij om het ontwikkelen van methodes voor afvangen en filteren van CO2 uit lucht, water of biogene (punt)bronnen ter voorbereiding op transport en opslag. Die projecten betreffen daarnaast ook het gebruik van CO2-afvangtechnologie in relatie tot de rest van de waardeketen waarbij ook rekening gehouden wordt met impact van het project op mens en milieu.
Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten gericht op:
• de ontwikkeling van technieken voor het afvangen van CO2 die uitsluitend toe te passen zijn op fossiele bronnen.
Innovatiethema 2: Permanente koolstofverwijdering
Projecten binnen dit innovatiethema zijn gericht op het ontwikkelen van technieken die permanent koolstof verwijderen uit de lucht, het water of biogene (punt)bronnen. Het gaat hierbij om het permanent vastleggen van CO2 via mineraliseren of opslag in geologische formaties. Projecten betreffen daarnaast ook het gebruik van CO2- opslagtechnologie in relatie tot de rest van de waardeketen waarbij ook rekening gehouden wordt met impact van het project op mens en milieu.
Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten gericht op:
• de ontwikkeling van technieken voor het opslaan van CO2 die alleen toepasbaar zijn op fossiele koolstof;
• het opslaan van koolstof in de diepe ondergrond op land;
• het opslaan van koolstof in oceaanbodems (o.a. oceaanfertilisatie en afzinken van biomassa) en het verhogen van de pH van oceanen;
• natuurlijke oplossingen zoals het vastleggen van koolstof in planten, bomen, bodems en grond (o.a. biomassa begraven).
Innovatiethema 3: Langdurige opslag in producten
Projecten binnen dit thema betreffen de langdurige opslag van koolstof uit lucht, water of biomassa in producten. Het doel is dat de koolstof minimaal 35 jaar wordt vastgelegd. Projecten betreffen daarnaast ook langdurige opslag van koolstof in producten in relatie tot de rest van de waardeketen waarbij ook rekening gehouden wordt met impact van het project op mens en milieu.
Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten gericht op:
• de ontwikkeling van producten op basis van fossiele koolstof;
• de ontwikkeling van producten die maximaal 35 jaar meegaan, waardoor de CO2 snel weer in de lucht komt;
• de ontwikkeling van brandstoffen en voedingsstoffen op basis van CO2;
• natuurlijke oplossingen, zoals het vastleggen van koolstof in planten, bomen, bodems en grond (o.a. herbebossen, bebossen, veen herstellen en vastleggen in weilanden).
Y
Bijlage 4.2.9 behorende bij artikel 4.2.64 wordt vervangen door de tekst in bijlage A van de regeling.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat artikel I niet van toepassing is op aanvragen die in de periode van 1 mei 2025 tot en met 31 maart 2026 zijn ingediend op grond van artikel 4.2.113 en aanvragen die in de periode van 5 januari tot en met 12 februari 2026 zijn ingediend op grond van artikel 4.2.44 en passen binnen MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema 5.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 15 december 2025
De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans
|
Naam |
Chemische formule |
Global Warming Potential (CO2-eq) |
|---|---|---|
|
Koolstofdioxide |
CO2 |
1 |
|
Methaan |
CH4 |
28 |
|
Distikstofmonoxide |
N2O |
265 |
Het algemene doel van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) is het ondersteunen van pilotprojecten, demonstratieprojecten en test- en experimenteerinfrastructuurprojecten die binnen tien jaar na de start van het project direct of indirect bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland.
Onder deze doelstelling valt ook:
• CO2-emissiereductie die gerealiseerd wordt in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
• het vermijden van toekomstige CO2-emissie als gevolg van een investering in nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland of de openbare lichamen Het gaat om een reductie ten opzichte van de CO2-emissie die het gevolg zou zijn van een minder duurzame referentie-investering die gedaan zou worden zonder subsidie. Daarbij dient de opgevoerde referentie-investering te voldoen aan de minimale milieustandaarden die in Nederland gelden;
• het realiseren van negatieve CO2-emissie via negatieve emissietechnieken. Het gaat daarbij om het afvangen van atmosferische of biogene CO2 die daarna wordt vastgelegd.
Het doel van de DEI+ is primair directe bijdrage door projecten aan de reductie van CO2-emissies. Indirecte bijdrage daaraan is een secundaire doelstelling, maar die is gereserveerd voor specifieke projecten, namelijk: DEI+-pilotprojecten die vallen binnen de thema’s 2.2, 2.3, 2.7 en 2,9 en demonstratieprojecten van randvoorwaardelijke innovaties in thema 2.7. Voor projecten met een directe bijdrage aan de reductie van CO2-emissies moet de reductie aangetoond worden aan de hand van de referentieparkmethode. Bij het toepassen van de referentieparkmethode wordt aangenomen dat een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat ook gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. De CO2-emissiefactor voor elektriciteit die gehanteerd moet worden, is 0,14 kg CO2/kWh.
DEI+-projecten dienen naast het algemene doel bij te dragen aan ten minste een van de volgende programma's:
• missie A (hernieuwbare elektriciteit), B (gebouwde omgeving) of C (industrie) volgend uit het Klimaatakkoord14;
• missie Circulaire Economie15;
• het Nationaal Groeifondsprogramma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’16;
• de Routekaart Groen Gas17;
• het programma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving18.
Onder de reikwijdte van de doelstelling valt niet:
• CO2-reductie in de sector ‘mobiliteit’ van het Klimaatakkoord met uitzondering van thema 2.4 Flexibilisering van het energiesysteem en de productie van duurzame transportbrandstoffen;
• CO2-reductie in de sector ‘landbouw en landgebruik’ van het Klimaatakkoord met uitzondering van de productie van biogas en thema 2.6 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage;
• DEI+-demonstratieprojecten die de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen zonder dat er CO2-reductie optreedt in het productieproces of grondstoffen worden bespaard.
Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten voor energie-efficiëntiemaatregelen die ervoor zorgen dat de onderneming die subsidie aanvraagt, minder energie gaat verbruiken binnen het productieproces van zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering. Dit thema betreft dus geen maatregelen voor gebouwen. Daarop is thema 2.7 ‘Verduurzaming gebouwde omgeving’ gericht.
Bij maatregelen in een bestaand productieproces moet het DEI+-project leiden tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar gangbaar productieproces in de markt. Bij een nieuw productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met een gangbaar productieproces. Bij de vergelijking gaat het om het energieverbruik per eenheid geproduceerde goederen.
Buiten de reikwijdte van dit thema vallen de volgende projecten:
• pilots en demonstratieprojecten gericht op investeringen in apparatuur, machines, installaties en industriële productiefaciliteiten die gebruikmaken van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas;
• pilots en demonstratieprojecten die de energie-efficiëntie van bestaande uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten op fossiele brandstoffen verbeteren, die leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit of tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.
Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op de productie, opslag en inpassing van energie uit hernieuwbare bronnen. Onder het begrip energie uit hernieuwbare bronnen wordt verstaan energie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van de Richtlijn hernieuwbare energie. Het gaat om energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, osmose-energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties, en biogas.
Onder DEI+-projecten gericht op inpassing vallen projecten die een positieve en vernieuwende bijdrage leveren aan in elk geval één van de volgende onderwerpen:
• de (landschappelijke) inpassing van (grootschalig) opgewekte hernieuwbare energie, waarbij op een vernieuwende wijze rekening gehouden wordt met esthetische aspecten en cultuurhistorische landschapselementen;
• ecologische inpassing van productie-installaties voor hernieuwbare energie, rekening houdend met milieuaspecten als ecologie, biodiversiteit, geluid, waterkwaliteit en bodemkwaliteit;
• meervoudig gebruik van ruimte, waarbij een aantoonbare meerwaarde behaald kan worden door de combinatie van functies in de ruimte of door het optimaal gebruik van de beschikbare ruimte.
DEI+-pilots die bijdragen aan een snellere, goedkopere of meer ecologisch verantwoorde installatie van windparken op zee of aan het onderhoud of de ontmanteling ervan en een indirecte bijdrage aan het kosteneffectief reduceren van CO2-emissies hebben, vallen ook binnen dit thema.
DEI+-demonstratieprojecten die lange termijn energieopslag betreffen en waarbij de opslagcomponent direct gekoppeld is aan een productie-installatie van hernieuwbare energie (achter de meter), vallen ook binnen dit thema. Het betreft enkel projecten gericht op opslagcomponenten die op jaarbasis ten minste 75% van zijn energie uit rechtstreeks aangesloten installaties voor de opwekking van hernieuwbare energie halen.
Buiten de reikwijdte van dit thema vallen de volgende projecten:
• pilots die energieopslag betreffen (deze vallen onder thema 2.3);
• pilots en demonstratieprojecten gericht op de verduurzaming van de gebouwde omgeving (deze vallen onder thema 2.7), met uitzondering van projecten die expliciet de realisatie en exploitatie van de hernieuwbare bron betreffen;
• pilots en demonstratieprojecten gericht op hernieuwbare waterstof, elektriciteit uit hernieuwbare waterstof en de productie van duurzame synthetische brandstoffen die geproduceerd worden met hernieuwbare waterstof en CO2 (deze vallen onder thema 2.9);
• pilots en demonstratieprojecten gericht op energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;
• demonstratieprojecten gericht op vergassing van biomassa (deze vallen onder thema 2.10);
• pilots en demonstratieprojecten op het gebied van productie van niet-industriële warmte en elektriciteit uit biomassa.
Dit thema betreft DEI+-pilots gericht op mogelijkheden om de flexibiliteit in het energiesysteem te vergroten. Onder de flexibilisering van het energiesysteem, ofwel het inbrengen van flexibiliteit in het energiesysteem, wordt verstaan het realiseren van mogelijkheden voor partijen in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod of de vraag naar energie zodanig te vergroten, te verkleinen of te verplaatsen in tijd of ruimte, zodat onbalans en congesties in het energiesysteem worden voorkomen. Projecten in dit thema kunnen ook een indirecte bijdrage leveren aan het kosteneffectief reduceren van CO2-emissies in Nederland.
Pilots zijn alleen subsidiabel als daarmee wordt ingespeeld op ten minste één van de volgende mogelijkheden voor meer flexibiliteit:
1. stimulering van energieopslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte energie: dit betreft projecten die inzetten op energieopslag of conversie naar andere energiedragers en producten. Daarnaast kan het gaan om ‘off-grid’ projecten waarbij op grote schaal energie direct wordt geconverteerd naar een moleculaire energiedrager, indien het energiesysteem daarmee wordt ontlast;
2. stimulering van flexibele vraag (demand side response): flexibiliteit in de energievraag houdt in dat gebruikers de behoefte aan energie binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid of het tijdstip van het gebruik, oftewel vraagsturing. De aanpassing als gevolg daarvan in het aan deze gebruikers te leveren vermogen kan zowel proactief worden gebruikt om verwachte onbalans of congestie te voorkomen. Dit kan reactief of real-time om opgetreden onbalans of congestie te verminderen of op te lossen;
3. flexibiliteit van het energiesysteem: door het energiesysteem te innoveren op basis van slimme combinaties van het bestaande energiesysteem met energieopslag, conversie tussen energievormen en -dragers (elektriciteit, warmte, hernieuwbare gassen) of flexibele vraag is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie te vergroten. De uitnutting van de bestaande energie-infrastructuur kan hiermee dan ook worden geoptimaliseerd.
Buiten de reikwijdte van dit thema vallen de volgende projecten:
• pilots primair gericht op de productie of opslag van of conversie naar waterstof (deze vallen onder thema 2.9);
• pilots gericht op de stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit.
Dit thema betreft DEI+-demonstratieprojecten gericht op de aanleg van distributienetten voor stoom, warmte of koude met industriële afnemers. Bij infrastructuurprojecten kan de toename van het niveau van milieubescherming in de vorm van de reductie van CO2-emissies ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de infrastructuurketen.
Het betreft demonstratieprojecten die betrekking hebben op:
• specifieke infrastructuur afvalwarmte/restwarmte (artikel 36): specifieke infrastructuur voor transmissie of distributie van thermische energie in de vorm van stoom of warm water, gebaseerd op het gebruik van afvalwarmte van industriële toepassingen. Hieronder vallen geen opslagvoorzieningen. Specifieke infrastructuur is infrastructuur die is aangelegd voor één vooraf geïdentificeerde gebruiker of voor een kleine groep vooraf geïdentificeerde gebruikers en op hun behoeften is toegesneden;
• niet-specifieke infrastructuur afvalwarmte/restwarmte (artikel 46): infrastructuur voor transmissie, distributie en opslag ten behoeve van energie-efficiënte stadsverwarming en/of -koeling. Het gaat om een systeem dat ten minste 50% afvalwarmte gebruikt.
Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten die bijdragen aan het realiseren van een circulaire economie. Bij projecten binnen dit thema kan de toename van het niveau van milieubescherming in de vorm van de reductie van CO2-emissies ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de keten. Ook vallen onder dit thema pilots en demonstratieprojecten op het gebied van biobased grondstoffen. Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele of minerale oorsprong, zoals fossiele polymeren, door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased).
Dit subthema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten ten behoeve van een circulaire economie gericht op ten minste één van de volgende onderwerpen:
1. de verbetering van de hulpbronnenefficiëntie op één of beide van de volgende manieren:
a. een netto reductie van verbruikte hulpbronnen in vergelijking met een reeds bestaand productieproces, waarbij de hoeveelheid geproduceerde output gelijk blijft. De hulpbronnen betreffen de verbruikte grondstoffen, niet het energieverbruik;
b. de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) grondstoffen, bijvoorbeeld de vervanging van fossiele polymeren door recyclaat;
2. de preventie en beperking van afvalproductie, de voorbereiding voor hergebruik, decontaminatie en recycling en hergebruik van afval;
3. het inzamelen, sorteren, decontamineren, voorbehandelen en behandelen van andere door de begunstigde of door derden geproduceerde producten, materialen of stoffen die anders niet of op een minder hulpbronnenefficiënte manier zouden worden gebruikt. De hulpbronnen betreffen de verbruikte grondstoffen, niet het energieverbruik;
4. de gescheiden inzameling en sortering van afval met het oog op de voorbereiding ervan voor hergebruik of recycling.
Naast projecten gericht op bovenstaande onderwerpen vallen onder dit subthema ook DEI+-pilots op het gebied van circulair ontwerpen. Circulair ontwerpen is gericht op de ontwikkeling van producten die geschikt zijn voor reparatie of hergebruik en die aan het eind van hun technische levensduur geschikt zijn voor recycling en daardoor niet leiden tot de productie van afval of milieuvervuiling.
Buiten de reikwijdte van dit subthema vallen:
• pilots en demonstratieprojecten gericht op de vervanging van primaire brandstoffen door secundaire (hergebruikte, teruggewonnen of gerecyclede) brandstoffen;
• pilots en demonstratieprojecten die het hergebruik van CO2 betreffen (CO2-toepassing; thema 2.6);
• demonstratieprojecten gericht op de vergassing van biomassa-afval (thema 2.10);
• demonstratieprojecten op het gebied van biobased grondstoffen die geen biomassa-afval of biomassareststromen gebruiken en dus geen recycling betreffen;
• pilots en demonstratieprojecten die passen onder subthema 2.5.2 Biobased Circular.
Dit subthema geeft invulling aan het Nationaal Groeifondsprogramma BioBased Circular19. Het thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten om te komen tot circulaire waardeketens voor polyesters op basis van koolhydraatrijke biogrondstoffen (biogebaseerd). Dit worden waardecirkels voor biopolyesters genoemd. De biogebaseerde polyesters vinden hun toepassing in kunststoffen (nieuw of reeds in ontwikkeling, zoals PEF, bio-PET, PLA en PHA), harsen, coatings of composieten. Het gaat om toepassingsgebieden met afzetmarkten waar een productieomvang van kilotonnen per jaar nodig is en die zowel economisch als wat betreft CO2-reductie en circulariteit voor Nederland van betekenis zijn.
Projecten zijn gericht op ten minste één van de volgende onderwerpen:
1. het testen, verbeteren of opschalen van industriële productieprocessen voor biogebaseerde chemische bouwstenen (zoals polyolen, dicarbonzuren of hydroxycarbonzuren) of polyesters;
2. het testen, verbeteren of opschalen van industriële productieprocessen voor bioafbreekbare of recyclebare producten en halffabricaten waarin biogebaseerde polyesters zijn toegepast;
3. het testen, verbeteren of opschalen van (delen van) nieuwe industriële verwerkingsroutes van koolhydraatrijke biogrondstoffen en industriële reststromen. Een verwerkingsroute omvat de productie van de grondstof en de verwerkingsstappen van de grondstof of reststroom tot een suiker, bouwsteen of biogebaseerde polyester. In het geval van suiker dient deze weer als grondstof voor de productie van een bouwsteen of polyester. Deze projecten kunnen gebruik maken van de volgende biogrondstoffen:
a. biogrondstoffen uit eerste generatie bestaande gewassen (ook wel primaire gewassen genoemd), zoals suikerbiet, mais, en granen, sorghum en hennep. Bij gebruik van eerste generatie gewassen zijn alleen pilotprojecten mogelijk;
b. tweede generatie biogrondstoffen uit:
1°. reststromen uit de landbouw, landschapsbeheer en bosbeheer;
2°. bijproducten uit de verwerking van landbouwproducten, of voedingsindustrie, diervoeder papier- en karton of andere industrie (agri-food processing); of
3°. heterogene reststromen in de vorm van organisch afval, zoals GFE/GFT, waterzuiveringsslib en mest;
4. het ontwikkelen, verbeteren of opschalen van industriële recyclingprocessen voor producten en materialen gemaakt van biogebaseerde polyesters. Onder recycling vallen mechanische, chemische en organische recycling.
Buiten de reikwijdte van dit subthema vallen:
• demonstratieprojecten op het gebied van biobased grondstoffen die geen biomassa-afval of biomassareststromen gebruiken en dus geen recycling betreffen.
Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op CO2-afvang, CO2-transport of CO2-toepassing en DEI+-pilots voor CO2-opslag. Met deze technieken wordt bijgedragen aan de reductie van industriële CO2-emissies, het voorzien in de toekomstige koolstofbehoefte of het realiseren van koolstofverwijdering.
Projecten binnen dit thema betreffen één of meer van de volgende onderdelen van de koolstofketen:
1. CO2-afvang (artikel 25 en 36 algemene groepsvrijstellingsverordening): het isoleren van CO2 uit een gas of vloeistof met een variërende samenstelling. Het afvangen van CO2 is het startpunt van de koolstofketen, waarna transport, opslag of het gebruik van CO2 als grondstof volgt. CO2-afvang kan gaan over fossiele of biogene puntbronafvang, maar kan ook betrekking hebben op afvang uit de omgevingslucht;
2. CO2-transport (artikel 25 en 36 algemene groepsvrijstellingsverordening): gasvormig of vloeibaar transport van CO2 inclusief bufferopslag. Voor demonstratieprojecten betreft het enkel specifieke infrastructuur. Specifieke infrastructuur is infrastructuur die is aangelegd voor één vooraf geïdentificeerde gebruiker of voor een kleine groep vooraf geïdentificeerde gebruikers en op hun behoeften is toegesneden;
3. CO2-opslag (artikel 25 algemene groepsvrijstellingsverordening): het permanent vastleggen van CO2. Dit gaat om het permanent vastleggen van CO2 in de diepe ondergrond op zee, bijvoorbeeld in uitgeproduceerde gasvelden;
4. CO2-toepassing (artikel 25, 36 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening): het inzetten van koolstof of CO2 als grondstof voor materialen door middel van bijvoorbeeld mineralisatie.
Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:
• pilots en demonstratieprojecten gericht op de afvang van CO2 bij elektriciteitsproductie-installaties, met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties en biomassacentrales;
• demonstratieprojecten gericht op het afvangen van CO2 uit water;
• pilots en demonstratieprojecten die passen onder het thema 2.9 Waterstof en groene chemie.
Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten die bijdragen aan de verduurzaming van de gebouwde omgeving en in elk geval betrekking hebben op ten minste één van de volgende onderwerpen:
• de transitie naar CO2-arme woningen, woongebouwen, utiliteitsgebouwen of wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke kosten;
• het handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het woongebouw, het utiliteitsgebouw of de wijk;
• het verhogen van het tempo of de aantallen om bestaande woningen, woongebouwen, utiliteitsgebouwen of wijken op grote schaal en met draagvlak CO2-arm te kunnen maken.
DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten binnen dit thema kunnen betrekking hebben op energie-efficiëntiemaatregelen in gebouwen, de bevordering van productie, opslag en inpassing van energie uit hernieuwbare bronnen en energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling en lokale infrastructuur. DEI+-pilots kunnen ook betrekking hebben op arbeidsbesparing, digitalisering en klimaatadaptatie en hiermee veelal een indirecte bijdrage leveren aan de verduurzaming van de gebouwde omgeving.
DEI+-demonstratieprojecten kunnen door kleine en middelgrote ondernemingen worden gecombineerd met demonstratie van randvoorwaardelijke innovaties. Die innovaties zijn randvoorwaardelijk, omdat ze indirect kunnen leiden tot CO2-reductie. Het gaat om demonstratie van randvoorwaardelijke innovaties:
1. die betrekking hebben op sociale, psychologische en organisatorische componenten, of digitalisering;
2. die resulteren in:
a. lager of efficiënter energiegebruik in gebouwen;
b. minder of duurzamer materiaalgebruik in de bouw of renovatie; en
3. in een omgeving die representatief is voor het functioneren van de randvoorwaardelijke innovatie onder reële omstandigheden, zoals in een gebouw, bij een specifieke doelgroep of in de energie-infrastructuur van een wijk.
Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:
• pilots en -demonstratieprojecten die de installatie betreffen van met fossiele brandstoffen gestookte energie-uitrusting, met inbegrip van aardgas;
• pilots en -demonstratieprojecten die zijn gericht op de inzet van waterstof in de gebouwde omgeving;
• pilots en -demonstratieprojecten die passen onder het thema 2.5 Circulaire economie.
Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving of de elektriciteitssector, dan maatregelen die vallen binnen een ander thema. Hieronder vallen ook maatregelen gericht op emissiereductie van andere broeikasgassen zoals methaan en lachgas.
Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:
• pilots en demonstratieprojecten gericht op maatregelen die van de andere thema’s expliciet zijn uitgesloten;
• demonstratieprojecten waarvoor in andere thema’s is aangegeven dat alleen pilotprojecten zijn toegestaan;
• pilots en demonstratieprojecten gericht op investeringen in uitrusting, machines, installaties en industriële productiefaciliteiten die van fossiele brandstoffen gebruikmaken, met inbegrip van die van aardgas gebruikmaken;
• pilots en demonstratieprojecten die betrekking hebben op specifieke infrastructuur.
DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten voor de installatie van uitbreidingen die het niveau van milieubescherming van bestaande uitrusting, machines en industriële productie-installaties op fossiele brandstoffen verbeteren, vallen wel binnen dit thema, als die niet leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit of tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.
Bij DEI+-demonstratieprojecten binnen dit thema moet de investering leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot binnen (het productieproces van) de onderneming die subsidie aanvraagt. Demonstratieprojecten die leiden tot reductie van broeikasgasemissies elders in de productieketen vallen daarom niet binnen dit thema.
Dit thema geeft invulling aan het Nationaal Groeifondsprogramma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’20. DEI+-pilots, DEI+-demonstratieprojecten en DEI+-testfaciliteiten richten zich op een bijdrage aan de versnelde en veilige toepassing van waterelektrolysetechnologie, elektrochemie, en transport21, opslag en eindtoepassingen van groene waterstof.
Onder groene waterstof wordt binnen dit thema verstaan hernieuwbare waterstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het gaat om waterstof geproduceerd uit hernieuwbare energie overeenkomstig de methoden die zijn uiteengezet voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in Richtlijn hernieuwbare energie.
Pilotprojecten in dit thema kunnen ook een indirecte bijdrage leveren aan de versnelde en veilige toepassing van waterelektrolysetechnologie, en transport, opslag en eindtoepassingen van groene waterstof.
Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:
• pilots en demonstratieprojecten gericht op de productie van waterstof uit aardgas, waarbij de geproduceerde CO2 wordt afgevangen (blauwe waterstof);
• pilots en demonstratieprojecten gericht op de productie van waterstof uit biomassa of afval;
• pilots en demonstratieprojecten gericht op de verduurzaming van de gebouwde omgeving;
• pilots en demonstratieprojecten gericht op waterstoftankinfrastructuur.
Onder dit thema vallen projecten die passen binnen ten minste één van de volgende subthema’s.
Dit subthema is gericht op projecten die inzetten op grootschalige energieopslag of conversie naar andere waterstofdragers of producten. Het gaat om waterstofdragers zoals ‘liquid organic hydrogen carriers’ (LOHC), ammoniak, methanol en waterstofopslag in vaste vorm, maar niet om fossiele brandstoffen als waterstofdrager.
Dit subthema is gericht op diverse grootschalige toepassingen van hernieuwbare waterstof in sectoren waar weinig alternatieven voor verduurzaming zijn. Het gaat in dit subthema om de volgende toepassingen:
a. direct gebruik van hernieuwbare waterstof(dragers) als brandstof voor de industrie (energetisch gebruik) (artikel 25, 36 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening): het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van waterstof als brandstof in de industrie;
b. hernieuwbare waterstof en CO2 als grondstof voor de industrie (artikel 25, 36 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening: het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van groene waterstof of de combinatie van groene waterstof en CO2 als grondstof voor de productie van e-fuels of voor de verduurzaming van chemische processen in de industrie;
c. directe toepassing van groene elektronen in elektrochemische reacties en plasmatechnologie (alleen pilotprojecten; artikel 25 algemene groepsvrijstellingsverordening: het gaat hierbij om pilotprojecten voor de elektrochemische omzetting van CO2/CO en basischemicaliën in brandstoffen en chemicaliën en de inzet van plasmatechnologie voor de productie van waterstof en basischemicaliën.
Dit subthema is gericht op de bouw en het upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor het testen van (onderdelen van) innovatieve waterstoftechnologie benodigd voor productie, opslag, transport of gebruik van hernieuwbare waterstof, en voor de toepassing van waterstof en groene elektronen.
Dit subthema is gericht op de productie van hernieuwbare waterstof en innovaties die direct verbonden zijn aan de versnelde inpassing van deze waterstofproductie-installaties. Het gaat om waterstofproductie via waterelektrolyse (hierna: elektrolyse) op basis van hernieuwbare elektriciteit.
Ook projecten gericht op innovaties die randvoorwaardelijk zijn voor de toepassing van elektrolysers en die onderdeel uitmaken van de zogenaamde ‘balance of plant’, vallen binnen dit thema. DEI+-demonstratieprojecten gericht op randvoorwaardelijke innovaties zijn enkel mogelijk, indien die innovatie onderdeel is van een elektrolyse-installatie die ook met het project wordt gedemonstreerd. DEI+-pilotprojecten kunnen zijn gericht op randvoorwaardelijke innovaties, ongeacht of die onderdeel uitmaken van een elektrolyse-installatie waar de pilot op ziet.
Waterstof kan op basis van hernieuwbare elektriciteit worden geproduceerd op drie manieren:
A. met elektrolysers die elektriciteit met een directe lijn van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit afnemen;
B. met elektrolysers die elektriciteit van het net, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998, (hierna: het net) afnemen;
C. met elektrolysers die zowel elektriciteit met een directe lijn van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit als elektriciteit van het net afnemen.
Voor zowel pilotprojecten waarbij de waterstofproductie-installatie naar verwachting na afloop van het project in gebruik blijft, als voor demonstratieprojecten dient een milieuvoordeel behaald te worden. Om het milieuvoordeel te waarborgen gelden per type elektrolyser voorwaarden. Als een opslagfaciliteit voor hernieuwbare elektriciteit onderdeel uitmaakt van de elektrolyse-installatie gelden daarnaast extra voorwaarden.
A. Uitsluitend met een directe lijn aangesloten elektrolysers (artikel 25 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening)
Dit betreft elektrolysers die elektriciteit uitsluitend met een directe lijn afnemen van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie. Een directe lijn houdt in dat de elektrolyser fysiek aangesloten is op de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit zonder tussenkomst van het net; een zogenoemde aansluiting ‘achter de meter’. Dat betekent dat de elektrolyser alleen waterstof produceert op basis van elektriciteit die is opgewekt met de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit waarop de elektrolyser via de directe lijn is aangesloten.
Om het milieuvoordeel te waarborgen moet voor dit type elektrolysers voldaan zijn aan de volgende voorwaarden:
a. het vermogen van de elektrolyser bedraagt niet meer dan het vermogen van de productie-installatie(s) voor hernieuwbare elektriciteit;
b. de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit is niet meer dan drie jaar voor de elektrolyser in gebruik genomen. Als de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit niet van de subsidieontvanger zelf is, wordt de elektriciteit van deze productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit ingekocht via een stroomafnameovereenkomst en de hoeveelheid ingekochte elektriciteit is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser verbruikt.
B. Uitsluitend op het net aangesloten elektrolysers
Dit betreft elektrolysers die de benodigde elektriciteit uitsluitend van het net afnemen en voor 1 januari 2028 in gebruik worden genomen.
Er kan binnen deze categorie sprake zijn van: 1) productie van enkel hernieuwbare waterstof of 2) productie van zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof. Voor die subcategorieën gelden aparte voorwaarden om het milieuvoordeel te waarborgen en in aanmerking voor subsidie te komen.
B1. De elektrolyser produceert enkel hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening)
Een elektrolyser die enkel hernieuwbare waterstof produceert, komt in aanmerking voor subsidie als de door de elektrolyser gebruikte elektriciteit aan de volgende drie voorwaarden voldoet:23
a. de elektriciteit wordt ingekocht via een stroomafnameovereenkomst en de hoeveelheid ingekochte elektriciteit is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser verbruikt. Het gaat om stroomafnameovereenkomsten met een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie;
b. temporele correlatie: de elektrolyser produceert alleen waterstof in dezelfde maand dat de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit ook elektriciteit produceert. De elektrolyser verbruikt ook niet meer elektriciteit dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die maand24 produceert;
c. geografische correlatie: het moet gaan om een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in Nederland.
B2. De elektrolyser produceert zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 36 algemene groepsvrijstellingsverordening)
Een elektrolyser die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof25 produceert of enkel niet-hernieuwbare waterstof, komt in aanmerking voor subsidie als aangetoond wordt dat de waterstof die wordt geproduceerd, gedurende de levenscyclus een broeikasgasemissiereductie van ten minste 70% bewerkstelligt ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2). Om de broeikasgasemissiereductie gedurende de levenscyclus te bepalen, worden de broeikasgasemissies die verband houden met de productie van elektriciteit die wordt gebruikt om waterstof te produceren, bepaald door de marginale opwekkingseenheid in de biedzone26 waar de elektrolyser zich bevindt (Nederland) in de onbalansverrekeningsperioden27 wanneer de elektrolyser elektriciteit van het net verbruikt. Het hernieuwbare deel van de geproduceerde waterstof moet voldoen aan de voorwaarden onder B1.
C. Zowel met een directe lijn als op het net aangesloten elektrolysers
Dit betreft elektrolysers die zowel elektriciteit met een directe lijn afnemen van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit als van het net en voor 1 januari 2028 in gebruik worden genomen. Het gaat daarbij om elektriciteit uit wind- of zonne-energie.
Om het milieuvoordeel te waarborgen geldt dat:
a. de elektriciteit verkregen via de directe lijn moet voldoen aan voorwaarde b beschreven in paragraaf A. Uitsluitend met een directe lijn aangesloten elektrolysers (artikel 25 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening’;
b. de elektriciteit verkregen van het net moet voldoen aan de voorwaarden beschreven in:
i. paragraaf B1. De elektrolyser produceert enkel hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening); of
ii. paragraaf B2. De elektrolyser produceert zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 36 algemene groepsvrijstellingsverordening);
c. Het vermogen van de elektrolyser bedraagt niet meer dan het vermogen van de productie-installaties voor hernieuwbare elektriciteit, waarbij de productie-installaties voor hernieuwbare elektriciteit het gecombineerde vermogen van de directe lijn aansluiting en de netaansluiting met PPA's zijn.
A, B en C. Opslagfaciliteit als onderdeel van de elektrolyse-installatie
Een opslagfaciliteit voor hernieuwbare elektriciteit als onderdeel van de elektrolyse-installatie is mogelijk op voorwaarde dat de opslagfaciliteit:
a. deel uitmaakt van de elektrolyser: de opslagfaciliteit bevindt zich dus achter dezelfde aansluiting als de elektrolyser;
b. enkel wordt geladen met elektriciteit in dezelfde maand dat er elektriciteit wordt geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit;
c. met niet meer elektriciteit wordt geladen in die maand dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die maand28 produceert.
Dit thema betreft DEI+-demonstratieprojecten gericht op de vergassing van reststromen waarvan in elk geval een deel van biogene oorsprong is. Onder vergassing wordt verstaan het thermochemisch proces, waarbij grondstoffen op hoge druk of temperatuur met een ondermaat aan zuurstof worden gekraakt tot een mengsel van gassen. Dit gasmengsel kan vervolgens verder worden opgewaardeerd tot verschillende eindproducten, namelijk groen gas, methanol, (geavanceerde) transportbrandstoffen, of in de vorm van chemicaliën of syngas als grondstof voor de industrie.
De projecten binnen dit thema kunnen vergassing van biogene reststromen betreffen voor de productie van hernieuwbare energiebronnen in de vorm van groen gas of biobrandstoffen. Daarnaast kunnen projecten zijn gericht op vergassing van biogene reststromen of deels biogene, ook wel gemengde, reststromen, ten behoeve van het gebruik van het eindproduct als grondstof in het kader van een circulaire economie. Projecten kunnen ook zien op de vergassing van biogene of gemengde reststromen voor zowel energiedoeleinden als voor gebruik als grondstof. Projecten binnen dit thema moeten passen in één van de zes categorieën uit onderstaande tabel, afhankelijk van de te verwerken grondstoffen, oftewel de input, en het doel waarvoor deze stoffen worden verwerkt, oftewel de output, van de productie-installatie.
|
Output |
||||
|---|---|---|---|---|
|
Productie voor energiedoeleinden (artikel 41 AGVV) |
Productie voor gebruik als grondstof (artikel 47 AGVV) |
Productie voor energiedoeleinden en gebruik als grondstof (artikelen 41 en 47 AGVV) |
||
|
Input |
Biogene reststromen |
Categorie 1 |
Categorie 2 |
Categorie 3 |
|
Gemengde reststromen |
Categorie 4 |
Categorie 5 |
Categorie 6 |
|
Projecten kunnen betrekking hebben op de hele keten van vergassing, inclusief voorbehandeling, torrefactie, vergassing, reiniging en opwaardering.
Buiten de reikwijdte van dit thema vallen DEI+-demonstratieprojecten:
• waarin syngas direct wordt ingezet voor de productie van warmte of elektriciteit;
• die primair de productie van waterstof betreffen;
• die primair de productie van recycled carbon fuels of de productie van biochar betreffen.
Met primair wordt bedoeld dat op basis van de massabalans of op basis van energie-inhoud minimaal de helft van de voeding wordt ingezet voor één of meer van de bovenstaande toepassingen.
Deze wijzigingsregeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies (hierna: RNES) ten behoeve van de wijziging van de subsidiemodules Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) en Horizon Europe Partnership (HEP) opgenomen in titel 4.2 van de RNES ten behoeve van de openstelling van die modules in 2026. De openstellingsdata en bijbehorende subsidieplafonds daarvan zijn niet in deze wijzigingsregeling vastgesteld, maar worden in de Regeling openstelling EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2026 (hierna: ROES 2026) vastgelegd. De ROES 2026 treedt op 1 januari 2026 in werking.
De subsidiemodule EKOO, opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de RNES, heeft als doel om projecten te ondersteunen die innovaties onderzoeken en ontwikkelen die kunnen bijdragen aan de transitie naar een klimaat neutrale samenleving. De EKOO is een aanvulling op de subsidiemodule MOOI. In tegenstelling tot de MOOI gaat het bij de EKOO om projecten die niet of nog niet in grootschalige consortia kunnen worden opgepakt en projecten die gericht zijn op de ontwikkeling van een component van een technologie. De innovaties die in aanmerking komen voor subsidie in de EKOO, dienen binnen vijf of tien jaar na de start van het project in de markt geïntroduceerd te kunnen worden. De EKOO kan voor verschillende inhoudelijke thema’s afzonderlijk opengesteld worden via aparte onderdelen met een afzonderlijk subsidieplafond. Per onderdeel is in bijlage 4.2.1 van de RNES opgenomen wat daarvoor de doelstelling en subsidiabele thema’s zijn. De onderhavige wijzigingsregeling betreft de volgende onderdelen van de EKOO.
Onderdeel A. Elektriciteit ziet op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten om te komen tot innovatieve producten, diensten of processen die bijdragen aan een betaalbare, betrouwbare, duurzame en veilige elektriciteitsvoorziening die binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing in Nederland leiden. Dit onderdeel kent twee thema’s waar subsidiabele projecten binnen moeten passen. Deze twee thema’s geven invulling aan de Meerjarig Missiegedreven Innovatieprogramma’s (hierna: MMIP) 1: hernieuwbare energie op zee, en MMIP 2: hernieuwbare elektriciteitsproductie op land en de gebouwde omgeving.29 Dit onderdeel wordt via de ROES 2026 opengesteld van 22 april 2026 tot en met 28 mei 2026 met een subsidieplafond van € 7.000.000.
Onderdeel C. Industrie ziet op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten om te komen tot goedkopere, klimaat neutrale of circulaire producten, processen en diensten die bijdragen aan de verduurzaming van de industrie en die binnen vijf jaar na de start van het project tot een eerste toepassing in Nederland leiden. De focus ligt daarbij op projecten gericht op grondstoffen en producten voor circulariteit van koolstof waaronder Carbon Capture and Utilisation (CCU), CO2-vrije industriële energiehuishouding, digitalisering en energieflexibiliteit in de industrie. Dit onderdeel wordt via de ROES 2026 opengesteld van 1 april 2026 tot en met 13 mei 2026 met een subsidieplafond van € 7.000.000.
Onderdeel D. Circulaire Economie, ziet op onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten om te komen tot circulaire producten, processen en diensten die binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing in Nederland leiden. Dit onderdeel heeft drie aparte innovatiethema’s met elk een eigen subsidieplafond. Innovatiethema’s 1 en 2 worden met deze wijzigingsregeling niet aangepast en niet via de ROES 2026 opengesteld die in januari 2026 gepubliceerd wordt.
Innovatiethema 3 betreft projecten op het gebied van biobased circular. De focus ligt daarbij op de ontwikkeling van circulaire waardeketens voor polyesters voor plastics, coatings, en harsen op basis van koolhydraatrijke biogrondstoffen (biogebaseerd). Dit innovatiethema geeft invulling aan een deel van het Nationaal Groeifondsprogramma BioBased Circular. Het doel van het BioBased Circular-programma is het creëren en demonstreren van gesloten circulaire waardeketens, in het programma waardecirkels genoemd, in Nederland voor kunststofproducten op basis van koolhydraatrijke biogrondstoffen. Dit onderdeel wordt via de ROES 2026 opengesteld voor innovatiethema’s 3.1, 3.4, 3.5 en 3.6 van 1 april 2026 tot en met 22 april 2026 met een subsidieplafond van € 3.000.000. Tevens wordt dit onderdeel via de ROES 2026 opengesteld voor een tweede ronde van 18 mei 2026 tot en met 20 augustus 2026 met een subsidieplanfond van € 3.000.000. Bij de tweede ronde kunnen aanvragen worden ingediend voor alle innovatiethema’s binnen dit onderdeel. Het innovatiethema BioBased Circular wordt apart opengesteld met een eigen subsidieplafond, omdat het budget daarvoor afkomstig is van het Nationaal Groeifonds voor het specifieke doel van het BioBased Circular-programma30.
Met deze wijzigingsregeling is het maximaal te ontvangen subsidiebedrag per project voor de onderdelen A. Elektriciteit en C. Industrie verhoogd van € 500.000 naar € 750.000 per EKOO-project. Door het maximale subsidiebedrag te verhogen is het mogelijk EKOO-projecten met grotere omvang gericht op technologische ontwikkeling uit te voeren die daardoor makkelijker aansluiten op de andere subsidiemodules binnen het energie-innovatie instrumentarium, namelijk de MOOI en DEI+. Deze verhoging geldt alleen voor de onderdelen A en C, aangezien het type projecten binnen deze onderdelen gebaat is bij een grotere projectomvang waardoor de technologie op grotere schaal al verder ontwikkeld kan worden in lijn met de soort bedrijvigheid in deze sectoren. Met het missiegedreven innovatiebeleid wordt er niet alleen naar gestreefd om innovaties te faciliteren, maar ook om de innovatieve technologieën versneld richting marktintroductie te brengen en te laten opschalen. Hiervoor is het van belang dat de verschillende subsidiemodules goed op elkaar aansluiten waardoor een technologie versneld door de Technology Readiness Level (hierna: TRL) keten heen komt. Deze wijziging is tevens in lijn met de aanbevelingen uit het rapport van de Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie (AWTI) om het innovatiebeleid te richten op het begeleiden en faciliteren van innovatie door de gehele TRL-keten. Voor de Onderdelen B. Gebouwde Omgeving en D. Circulaire Economie blijft het maximumbedrag € 500.000 per EKOO-project.
Voor de overige wijzigingen van de module en bijlage wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
De subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de RNES, ondersteunt brede, multidisciplinaire samenwerkingsverbanden rondom onderzoek en ontwikkeling van integrale oplossingen voor innovatie-uitdagingen. Door alle facetten van de oplossing integraal mee te nemen, wordt de slagingskans van de innovatie in de markt vergroot en wordt gezamenlijke kennisontwikkeling en -deling gestimuleerd.
Deze wijzigingsregeling omvat enkele aanpassingen aan de subsidiemodule voor de openstelling in 2026 ten opzichte van de openstelling in 2024. In 2026 wordt de MOOI opengesteld voor vier missies: 1. Elektriciteit, 2. Gebouwde omgeving, 3. Industrie en 4. Koolstofverwijdering. De openstellingsperiode voor deze missies loopt vanaf 2 juni 2026 tot en met 3 september 2026. Om een subsidieaanvraag in te kunnen dienen voor deze openstelling, is een vooraanmelding voor aanvragers verplicht. De termijn voor vooraanmelding loopt van 17 maart 2026 tot en met 16 april 2026. Per missie geldt een apart subsidieplafond. De missies Elektriciteit, Gebouwde omgeving en Industrie hebben elk een subsidieplafond van € 20.000.000. Missie Koolstofverwijdering heeft een subsidieplafond van € 10.000.000. De openstellingsperiode en subsidieplafonds worden vastgelegd in de ROES 2026. Voor de openstelling in 2026 is de bijlage van de MOOI aangepast op basis van de herijkte MMIP's31 en is de missie Koolstofverwijdering aan de bijlage toegevoegd.
De MOOI-missie Elektriciteit wordt opengesteld voor innovaties op het gebied van kernenergie in de periode van 5 januari 2026 tot en met 12 februari 2026 met een subsidieplafond van € 10.000.000. Dit innovatiethema is reeds toegevoegd aan de RNES door middel van een regeling van de minister van 30 juni 2025 waarbij ook de openstellingstermijn en het subsidieplafond zijn vastgelegd.32 De periode voor vooraanmelding heeft plaatsgevonden in 2025. Voor deze wijzigingsregeling betrof dit innovatiethema 4 van de MOOI-missie Elektriciteit. Door de toevoeging van een extra innovatiethema aan de MOOI-missie Elektriciteit is dit innovatiethema 5 geworden. Dit innovatiethema blijft met deze wijzigingsregeling verder ongewijzigd.
Voor de overige wijzigingen van de module en bijlage wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
De subsidiemodule DEI+, opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES, komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei33 en is in 2019 in lijn met het Klimaatakkoord34 verbreed met ondersteuning van CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is een innovatiemodule die is gericht op het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die leiden tot CO2-reductie in Nederland. De DEI+ bevat tien verschillende subsidiabele thema’s. Zes thema’s worden jaarlijks in één keer opengesteld en daarvoor geldt een gezamenlijk subsidieplafond. Dit wordt het reguliere deel van de DEI+ genoemd. De vier andere thema’s worden apart opengesteld met een eigen subsidieplafond. Dit zijn specifieke delen van de DEI+.
Met deze wijzigingsregeling zijn enkele wijzigingen doorgevoerd voor zowel het reguliere deel van de DEI+ als voor de specifieke onderdelen van de DEI+. In de artikelsgewijze toelichting bij de onderdelen van deze wijzigingsregeling die de DEI+ betreffen, wordt ingegaan op de wijzigingen.
Het reguliere deel van de DEI+ wordt via de ROES 2026 opengesteld per 27 januari 2026 tot en met 30 juli 2026. Het totale subsidieplafond voor deze thema’s is vastgesteld op € 134.000.000. Het reguliere deel betreft innovatieve pilot- of demonstratieprojecten binnen de thema’s Energie-efficiëntie anders dan in gebouwen, Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, Flexibiliteit van het energiesysteem, Lokale infrastructuur, CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage) inclusief negatieve emissietechnieken en Overige maatregelen. Het reguliere deel van de DEI+ geeft deels uitvoering aan de maatregel ‘Intensivering DEI+’ die genomen is in het Meerjarenprogramma 2025 van het Klimaatfonds.35
De openstelling van het specifieke DEI+-thema 2.5 Circulaire economie wordt via de ROES 2026 met een apart subsidieplafond opengesteld voor projecten die onder subthema 2.5.2 Biobased Circular vallen. Dit subthema van het DEI+-thema Circulaire Economie geeft uitvoering aan het Nationaal Groeifondsprogramma Biobased Circular. Hieronder vallen projecten voor innovatieve pilot- of demonstratieprojecten om te komen tot circulaire waardeketens voor polyesters op basis van koolhydraatrijke biogrondstoffen. Dit thema wordt met een apart subsidieplafond opengesteld, aangezien er verschillende maatregelen in zijn opgenomen die gefinancierd zijn vanuit het Klimaatfonds en het Nationaal Groeifonds. Voor projecten binnen dit subthema kunnen in de periode van 27 januari 2026 tot en met 30 juli 2026 subsidieaanvragen worden ingediend. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 22.000.000. Het andere subthema van het DEI+-thema Circulaire Economie, subthema 2.5.2 Circulaire economie algemeen, wordt niet opengesteld.
Het specifieke DEI+-thema 2.7 Verduurzaming gebouwde omgeving wordt via de ROES 2026 met een apart subsidieplafond opengesteld. Dit thema heette voorheen Aardgasloze gebouwde omgeving, maar heeft via deze wijzigingsregeling een nieuwe naam gekregen, namelijk Verduurzaming gebouwde omgeving. Onder dit DEI+-thema vallen projecten voor innovatieve pilot- of demonstratieprojecten die bijdragen aan de verduurzaming van de gebouwde omgeving door 1) de transitie naar CO2-arme woningen, woongebouwen, utiliteitsgebouwen of wijken tegen zo laag mogelijke kosten te realiseren, 2) het handhaven en waar mogelijk verbeter van de technische, fysieke, functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het woongebouw, het utiliteitsgebouwen of de wijk, en 3) verhogen van het tempo of de aantallen om bestaande woningen, woongebouwen, utiliteitsgebouwen of wijken op grote schaal en met draagvlak CO2-arm te kunnen maken. Voor projecten binnen dit thema kunnen in de periode van 27 januari 2026 tot en met 30 juli 2026 subsidieaanvragen worden ingediend. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 6.000.000.
De openstelling van het specifieke DEI+-thema 2.9 Waterstof en groene chemie wordt via de ROES 2026 met een apart subsidieplafond opengesteld. De openstelling voor projecten op het gebied van waterstof en groene chemie is tot stand gekomen met middelen vanuit het Nationaal Groeifondsprogramma ‘Groenvermogen voor de Nederlandse Economie’ (hierna: GroenvermogenNL). Dit programma heeft tot doel de opschaling richting een Nederlandse waterstofeconomie te versnellen. Dit thema wordt opengesteld van 27 januari 2026 tot en met 30 juli 2026 met een separaat subsidieplafond van € 38.000.000.
Tot slot wordt via de ROES 2026 het specifieke DEI+-thema 2.10 Vergassing van reststromen met een apart subsidieplafond opengesteld. Dit thema wordt gefinancierd uit het Klimaatfonds en is gericht op het opschalen van vergassingstechnologie. Dit betreft tevens een maatregel die genomen is in het Meerjarenprogramma 2025 van het Klimaatfonds. Dit thema betreft demonstratieprojecten voor de vergassing van biogene of deels biogene (ook wel gemengde) reststromen voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, de productie van biobased of circulaire grondstoffen voor de industrie of een combinatie van productie voor energie of grondstoffen. Voor projecten binnen dit thema kunnen in de periode van 27 januari 2026 tot en met 30 juli 2026 subsidieaanvragen worden ingediend. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 150.000.000.
De subsidiemodule HEP, opgenomen in paragraaf 4.2.18 van de RNES, wordt ingezet om Nederlandse deelnemers door middel van cofinanciering te ondersteunen bij calls van het Europese Clean Energy Transition Partnership (hierna: CETPartnership). Consortia van partijen uit ten minste drie verschillende partnership landen kunnen daarvoor in aanmerking komen. Projectvoorstellen worden ingediend in de internationale call en worden beoordeeld door een internationale expertcommissie. Als een projectvoorstel positief beoordeeld wordt door deze commissie, dienen de projectdeelnemers ieder in hun eigen land de financiering te regelen. Daarom kunnen parallel aan de internationale call ook aanvragen voor die projecten voor nationale subsidie worden ingediend. In Nederland worden deze projecten bij voorkeur gefinancierd door middel van subsidieverlening uit modules die ook regulier worden opengesteld, zoals de DEI+. De HEP-module fungeert als faciliteit om subsidie te verlenen voor projecten die niet binnen reguliere instrumenten passen.
De HEP-module wordt via de ROES 2026 opengesteld voor thema’s die overeenkomen met verschillende modules van de Horizon Europe co-funded Partnerships. De volgende thema’s worden gezamenlijk opengesteld vanaf 16 februari 2026 tot en met 16 maart 2026 met een subsidieplafond van € 5.000.000: 1. Multi-vector interactions between the integrated energy system and industrial frameworks, 2. Energy system flexibility: renewables production, storage and system integration, 3B. Advanced renewable energy (RE) technologies for power production, 5. Hydrogen and renewable fuels, 6. Heating and cooling technologies en 9. Clean energy integration in the built environment.
Het thema 4. Carbon capture, utilisation, and storage (CCUS) wordt apart opengesteld vanaf 16 februari 2026 tot en met 16 maart 2026 met een subsidieplafond van € 3.000.000. Binnen deze openstelling kunnen aanvragen gedaan worden voor projecten die vallen onder de CETPartnership 2025 call. Daarvoor heeft eind 2025 een vooraanmelding plaatsgevonden. Deze werd ondersteund door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO).
Voor de wijzigingen van de module en bijlage wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Middels de onderhavige wijzigingsregeling is de mogelijkheid gecreëerd om op grond van de modules EKOO, MOOI en HEP subsidie te verstrekken voor activiteiten gericht op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling op grond van de algemene de-minimisverordening door ondernemingen in moeilijkheden (hierna: OIM) als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). Voorheen werd steun binnen de voormelde modules uitsluitend verstrekt gebaseerd op en gerechtvaardigd door de AGVV. Op grond van dat staatssteunkader is het echter niet mogelijk om subsidie te verlenen aan organisaties die classificeren als OIM. De Europese Commissie wil namelijk voorkomen dat ondernemingen die niet levensvatbaar zijn toch via staatssteun blijven bestaan. Dit leidt namelijk tot oneerlijke concurrentie. De huidige definitie in de AGVV van het begrip OIM leidt er echter toe dat innovatieve ondernemingen soms als een OIM worden geclassificeerd, terwijl dit niet altijd aansluit bij hun daadwerkelijke financiële positie. Zo kan een onderneming kwalificeren als OIM vanwege de gekozen financieringsstructuur. Dit komt voornamelijk voor bij ondernemingen die aanvankelijk grote investeringen moeten doen voordat zij rendement kunnen realiseren, zoals startende ondernemingen als start-ups en scale-ups. Deze ondernemingen vormen juist een belangrijk onderdeel van de doelgroep van de energie-innovatiesubsidiemodules en leveren een belangrijke bijdrage aan de innovatievraagstukken binnen de klimaat- en energietransitie. Daarom is het wel wenselijk deze te steunen. Het ondersteunen van dergelijke ondernemingen is ook niet in strijd met het doel van de huidige OIM-criteria in de AGVV. De huidige criteria voor OIM in de AGVV impliceren namelijk dat veel startende ondernemingen niet levensvatbaar zijn, terwijl dit niet per definitie het geval is voor elke startende onderneming (die ouder zijn dan drie jaar) die classificeert als OIM. De toevoeging van de de-minimissteun biedt de ruimte om projecten van die ondernemingen alsnog te steunen. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag vindt een financiële analyse van de onderneming plaats. Er moet worden aangetoond dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om het project uit te voeren. Indien dat niet het geval is, wordt de aanvraag afgewezen op basis van de ontbrekende financiële haalbaarheid. Daarnaast is de maximale steunhoogte op grond van de de-minimisverordening zo gesteld dat deze niet significant genoeg is om tot oneerlijke concurrentie te leiden. Dus is daarmee extra gewaarborgd dat de de-minimissteun voor deze ondernemingen daar niet toe leidt.
Daarom wordt het wenselijk geacht om dit type ondernemingen binnen de EKOO, MOOI en HEP alsnog te steunen. Steun daarvoor is wel mogelijk op grond van de algemene de-minimisverordening. Doordat die verordening een maximum van € 300.000 per onderneming over een periode van drie jaar hanteert, is de meerwaarde van deze uitbreiding voor deze subsidiemodules het grootst. Het betreft immers vaak kleinschalige projecten met lage subsidiebedragen. Daarnaast gaat het regelmatig om consortiumprojecten waarbij innovatieve ondernemingen die mogelijk als OIM worden aangemerkt, relatief beperkte kosten hebben, maar inhoudelijk wel cruciale rollen vervullen. Het kunnen verlenen van steun aan een OIM die deel uitmaakt van een indienend consortium, zorgt ervoor dat het project alsnog doorgang kan vinden. Voor de DEI+ is deze wijziging niet doorgevoerd, omdat DEI+-projecten doorgaans veel hogere subsidiebedragen behelzen. Daardoor is de toegevoegde waarde van deze grondslag gering en blijft het gewenste effect uit.
Voor OIM die subsidie aanvragen op basis van de de-minimisverordening, blijven dezelfde steunpercentages en -voorwaarden van kracht, en moeten de activiteiten gericht zijn op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling (of een combinatie daarvan) zoals gedefinieerd in de AGVV. Ook blijven alle bestaande verplichtingen en voorwaarden van toepassing die in de modules zijn opgenomen en (gedeeltelijk) voortvloeien uit de AGVV. Zo wordt bij de aanvragen van OIM ook beoordeeld of deze ondernemingen over voldoende financiële draagkracht beschikken om hun projectactiviteiten te financieren naast de te ontvangen subsidie. De totale steun op grond van de de-minimisverordening kan voor één onderneming voor een periode van drie jaar ten hoogste € 300.000 bedragen. Dit betekent dat als een OIM subsidie ontvangt op grond van de EKOO, MOOI of HEP, dit maximum van toepassing is. Hierbij zijn de cumulatieregels uit de verordening en het Kaderbesluit EZK- en LNV-subsidies (hierna: het Kaderbesluit) van toepassing. Dat houdt in dat eventuele andere reeds verleende de-minimissteun voor die onderneming in die periode in mindering wordt gebracht op het subsidiebedrag van de EKOO, MOOI of HEP, zodat de drempel van de algemene de-minimisverordening niet wordt overschreden.
Om te kunnen toetsen of sprake is van een OIM is voor de modules binnen titel 4.2 van de RNES een algemene informatieverplichting in artikel 4.2.3 opgenomen. Hierin is bepaald dat aanvragers een OIM-verklaring, inclusief ingevuld beslisschema, moeten aanleveren. Deze verplichting is in beginsel van toepassing op alle aanvragers binnen de modules van titel 4.2 van de RNES, tenzij de aanvrager wél een OIM is. Indien een OIM een aanvraag indient onder de EKOO, MOOI of HEP, is het indienen van een OIM-verklaring dus niet vereist en bovendien ook niet mogelijk. In plaats daarvan dient de OIM een verklaring de-minimis, inclusief een ingevuld beslisschema, te overleggen. Dat is als aparte informatieverplichting opgenomen in de modules EKOO, MOOI of HEP. Met deze verklaring wordt gecontroleerd of de voorgenomen subsidie past binnen de voorwaarden van de Europese staatssteunregels. Hierin wordt primair gevraagd om een overzicht van eerdere steun en wordt verklaard dat de de-minimisdrempel niet wordt overschreden. De verklaring vraagt ook of er al andere staatssteun is verleend voor dezelfde in aanmerking komende kosten.
Gezien de complexiteit rondom de OIM-status wordt er rekening gehouden met de situatie waarbij ondernemingen onbedoeld onterecht verklaren dat zij geen OIM zijn. Als dat na indiening het geval blijkt en de onderneming de de-minimisdrempel van € 300.000 per drie jaar nog niet heeft overschreden, kan RVO met de onderneming in overleg treden en de optie bieden om alsnog een verklaring de-minimis te overleggen. Dit kan alleen als de aanvraag verder volledig in orde is en hetzelfde kan blijven. De aanpassing omdat toch sprake is van een OIM, mag dus geen effect hebben op het ingediende projectplan of mag niet tot aanpassing noodzaken van de projectbegroting waardoor significante wijzigingen plaatsvinden.
Subsidie die wordt verleend op grond van de subsidiemodules MOOI, EKOO en HEP, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de AGVV voor zover het industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling betreft. Daarnaast bevat de subsidie staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening voor zover het subsidie betreft aan ondernemingen in moeilijkheden (OIM) of, ingeval van de MOOI, het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door een onderneming.
Subsidie die wordt verleend op grond van de subsidiemodule DEI+, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 (onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten), 26bis (test- en experimenteerinfrastructuur), 36 (milieubescherming), 38bis (energie-efficiëntie in gebouwen), 41 (hernieuwbare energie), 46 (energie-efficiënte stadsverwarming en/of -koeling), 47 (circulaire economie) en 56 (lokale infrastructuurvoorzieningen) van de AGVV alsook door de algemene de-minimisverordening voor zover de subsidie bestemd is voor randvoorwaardelijke innovaties.
Voor de subsidiemodules EKOO, MOOI, DEI+ en HEP geldt aanvullend dat naast economische activiteiten waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de AGVV ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties worden gesubsidieerd, indien deze activiteiten daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd. Subsidie voor dit onafhankelijk onderzoek kwalificeert conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader niet als staatssteun.
De voorgenoemde subsidiemodules en de wijzigingen en nieuwe openstellingen hiervan zijn verenigbaar met de maximale steunpercentages en voorwaarden van de voormelde artikelen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening en de algemene de-minimisverordening.
De openstellingen van bovenstaande subsidiemodules zullen ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11, onderdeel a, van de AGVV. Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de AGVV wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
• de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de AGVV; en
• de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de AGVV, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.
De inhoudelijke aanpassing, openstelling en ophoging van de subsidiemodules EKOO, MOOI, DEI+ en HEP hebben effecten op de regeldruk. Alle subsidieaanvragers moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle subsidieontvangers zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het Kaderbesluit. Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld.
De onderstaande tabel geeft de verwachte administratieve lasten op grond van de aangepaste subsidiemodules weer.
|
Verwachte aanvragen |
Verwachte verleningen |
Administratieve lasten |
Subsidieplafond |
Percentage |
|
|---|---|---|---|---|---|
|
EKOO Onderdeel A. Elektriciteit |
20 |
10 |
€ 118.836 |
€ 7.000.000 |
1,70% |
|
EKOO Onderdeel C. Industrie |
20 |
10 |
€ 118.836 |
€ 7.000.000 |
1,70% |
|
EKOO Onderdeel D. Circulaire Economie, 3. Biobased Circular (ronde 1) |
10 |
5 |
€ 59.418 |
€ 3.000.000 |
1,98% |
|
EKOO Onderdeel D. Circulaire Economie, 3. Biobased Circular (ronde 2) |
10 |
5 |
€ 59.418 |
€ 3.000.000 |
1,98% |
|
MOOI Missie Elektriciteit |
15 |
8 |
€ 744.360 |
€ 20.000.000 |
3.72% |
|
MOOI Missie Gebouwde omgeving |
15 |
8 |
€ 744.360 |
€ 20.000.000 |
3.72% |
|
MOOI Missie Industrie |
15 |
8 |
€ 744.360 |
€ 20.000.000 |
3.72% |
|
MOOI Missie Koolstofverwijdering |
8 |
4 |
€ 396.720 |
€ 10.000.000 |
3,97% |
|
DEI+ reguliere thema's |
110 |
55 |
€ 940.698 |
€ 134.000.000 |
0,70% |
|
DEI+ thema Circulaire economie, Biobased circular |
20 |
10 |
€ 171.036 |
€ 22.000.000 |
0,78% |
|
DEI+ thema Verduurzaming gebouwde omgeving |
8 |
4 |
€ 68.414 |
€ 6.000.000 |
1,14% |
|
DEI+ thema Vergassing van reststromen |
15 |
8 |
€ 260.734 |
€ 150.000.000 |
0,17% |
|
HEP modules excl. CCUS |
8 |
5 |
€ 83.418 |
€ 5.000.000 |
1,67% |
|
HEP module CCUS |
5 |
3 |
€ 50.486 |
€ 3.000.000 |
1,68% |
Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het Adviescollege heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
Deze wijzigingsregeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2026. Met deze datum wordt deels aangesloten bij de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden. Wel wordt afgeweken van de regel dat ministeriële regelingen minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd om onderstaande redenen.
In het algemeen wordt opgemerkt dat regels voor subsidiemodules feitelijk pas effect hebben als de subsidiemodule is of wordt opengesteld, omdat vanaf dan aanvragen kunnen worden ingediend en behandeld. Enkel de inwerkingtreding van een regeling heeft dus nog geen effect, als de module nog niet is opengesteld. Daarom is vooral de tijd tussen publicatie en openstelling relevant, omdat potentiële aanvragers in die tijd kennis kunnen nemen van de regeling en hun aanvraag kunnen voorbereiden, en RVO de openstelling en behandeling van aanvragen kan voorbereiden. Het moment van openstelling ten opzichte van het moment van publicatie wordt daarom hieronder beschouwd voor de rechtvaardiging van de afwijking van de vaste verandermomenten.
De onderdelen van de modules EKOO, MOOI en HEP worden minimaal twee maanden na publicatie van deze wijzigingsregeling en de publicatie van de ROES 2026 opengesteld. Potentiële aanvragers voor die modules hebben derhalve meer dan twee maanden de tijd om kennis te nemen van de regeling.
De termijnen van de reguliere openstelling en specifieke openstellingen van thema’s van de module DEI+ worden vastgesteld op 27 januari 2026 tot en met 30 juli 2026. In dit geval is de periode tussen publicatie en openstelling korter dan twee maanden. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat voor de openstelling in 2026 weinig inhoudelijke veranderingen zijn aangebracht in de subsidiemodule ten opzichte van de openstelling in 2025. Hierdoor zijn potentiële aanvragers al voldoende op de hoogte van de subsidievoorwaarden en worden deze niet benadeeld door de korte termijn van bekendmaking.
Daarnaast is in artikel II van deze wijzigingsregeling voorzien in overgangsrecht voor de toepassing van artikel I. Het overgangsrecht bepaalt dat deze wijzigingen niet gelden voor aanvragen onder de volgende openstellingen: de TSE Industrie studies (artikel 4.2.113) in de periode van 1 mei 2025 tot en met 31 maart 2026 en de MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema 5 (kernenergie), in de periode van 5 januari tot en met 12 februari 2026. Voor de TSE Industrie studies gaat het specifiek om de wijzigingen in artikel I, onderdelen B en C. Deze bevatten respectievelijk een extra informatieverplichting (de OIM-verklaring) en een aangepast uurtarief van € 80. Dit betekent dat een aanvraag binnen de genoemde openstellingen geen OIM-verklaring hoeft te bevatten en dat aanvragers gebruikmaken van het uurtarief van € 60, zoals opgenomen in artikel 4.1.3 van de RNES. Zoals in de toelichting bij artikel I, onderdeel B, is beschreven, wordt de informatie omtrent de OIM-status door RVO in een later stadium alsnog opgevraagd. Voor de MOOI kernenergie betreft dit naast de onderdelen B en C de onderdelen H en L waarin het plafond van € 300.000 voor OIM respectievelijk de bijbehorende de-minimisverklaring zijn opgenomen. Omdat de uitvoeringsorganisatie deze wijzigingen niet op korte termijn kan verwerken, kunnen deze niet worden toegepast tijdens de genoemde openstellingen. Daarnaast is de verplichte vooraanmelding van de MOOI kernenergie reeds afgerond, waardoor het onwenselijk is de regelgeving tijdens de openstellingsperiode nog te wijzigen.
Met dit onderdeel is artikel 4.2.1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 3, vervallen. In het derde subonderdeel werd bepaald dat de subsidies die op grond van titel 4.2 van de RNES werden verstrekt, konden cumuleren met subsidie die op grond van de Subsidieregeling opschaling volledig hernieuwbare waterstofproductie via elektrolyse (hierna: OWE) werd verstrekt voor dezelfde subsidiabele kosten. Dit betrof een afwijking van artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit en hield in dat eerder verkregen subsidie niet in mindering werd gebracht op de subsidie die op grond van deze titel kon worden verkregen, mits de toepasselijke staatssteunkaders niet werden overschreden. Deze bepaling had enkel relevantie voor de DEI+ (paragraaf 4.2.10 van de RNES), gezien de productie van waterstof buiten de rekwijdte van andere modules binnen titel 4.2 valt. Bij de eerste openstelling van de OWE had deze bepaling toegevoegde waarde, omdat subsidie uit de DEI+ destijds niet werd meegenomen in de berekening van de kosteneffectiviteit binnen de OWE. Hierdoor was het voordelig om daarnaast DEI+-subsidie te ontvangen. Omdat de DEI+-subsidie nu wel meeweegt in de rangschikking van de OWE en ondernemingen geen voordeel verkrijgen wanneer de subsidies worden gecombineerd, heeft deze bepaling geen meerwaarde en is deze komen te vervallen. Het blijft mogelijk om subsidie te cumuleren met subsidie die wordt verstrekt op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE).
Met artikel I, onderdeel B, is een informatieverplichting toegevoegd aan artikel 4.2.3, tweede lid, dat geldt voor de gehele titel 4.2 Topsector energieprojecten. Hierin is bepaald dat de aanvraag om subsidie een verklaring moet bevatten waarin de aanvrager verklaart geen onderneming in moeilijkheden (OIM) als bedoeld in artikel 2, onder 18, van de AGVV te zijn. Hiervoor dient de aanvrager een beslisschema in te vullen. Deze wordt beschikbaar gesteld door RVO. De reden dat dit wordt opgevraagd, is omdat het op grond van de AGVV in beginsel niet is toegestaan steun te verlenen aan dit soort ondernemingen (artikel 1, vierde lid, onder c, AGVV). Deze wijziging formaliseert de bestaande praktijk. Deze informatie werd voorheen reeds door RVO opgevraagd, maar pas in een later stadium van het proces. Door dit te expliciteren in de informatieverplichtingen wordt de uitvoering vereenvoudigd en worden aanvragers vooraf duidelijk geïnformeerd dat dit een voorwaarde is die gecontroleerd wordt. Daarmee wordt tevens onderstreept dat aanvragers als OIM geen aanspraak kunnen maken op steun die gerechtvaardigd wordt op grond van de AGVV.
Voor de DEI+ geldt deze verplichting eveneens, maar wordt aanvullende documentatie vereist die samen met de OIM-verklaring en het beslisschema moeten worden ingediend. Dit is met artikel I, onderdeel Q, toegevoegd aan de informatieverplichtingen in artikel 4.2.70, eerste lid. Projecten met een subsidiebedrag van minder dan € 300.000 worden steekproefsgewijs beoordeeld op de OIM-status. Deze steungrens is vastgesteld in aansluiting op de steunlimiet van de algemene de-minimisverordening. Omdat het merendeel van de aanvragen binnen de DEI+-module een subsidiebedrag van boven deze grens heeft, wordt een volledige beoordeling van de OIM-status uitgevoerd bij alle aanvragers onder de DEI+. Voor een correcte en volledige beoordeling is aanvullende informatie noodzakelijk. Naast de verklaring en het ingevulde beslisschema dient een aanvrager onder de DEI+ eveneens een juridische organisatiestructuur van de verbonden groep te overleggen, zodat de hoogst verbonden onderneming kan worden vastgesteld, alsmede een (geconsolideerde) jaarrekening van de in een groep verbonden ondernemingen teneinde te kunnen bepalen of sprake is van een OIM.
Met deze wijzigingsregeling is de mogelijkheid toegevoegd om steun te verlenen aan OIM. Zie hiervoor de algemene toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen D, E, F, H, L, M, S, U en V. Voor deze ondernemingen geldt dat zij bij het indienen van een aanvraag geen OIM-verklaring kunnen en hoeven aan te leveren, maar in plaats daarvan een verklaring de-minimis moeten indienen. Voor een verdere uitleg wordt verwezen naar paragraaf 2.5 van deze toelichting.
In artikel 4.2.6 is het uurtarief bepaald dat gebruikt wordt voor het berekenen van de subsidiabele kosten overeenkomstig de vaste-opslag-systematiek en vaste-uurtarief-systematiek, bedoeld in artikel 13, tweede lid, respectievelijk 14 van het Kaderbesluit. Door de wijziging in onderdeel C is dit tarief voor titel 4.2 van de RNES vastgesteld op € 80. Dit vormt een afwijking van artikel 4.1.3, waarin voor hoofdstuk 4 van de RNES een standaarduurtarief van € 60 is vastgesteld. Vanuit meerdere signalen uit de markt is opgemaakt dat dit uurtarief niet meer volstaat. Dat uurtarief is in 2014 vastgesteld op basis van een analyse van de hoogte van uurtarieven waarmee aanvragers toen een subsidieaanvraag indienden. Deze analyse was toen mogelijk, omdat er nog geen vast uurtarief was voorgeschreven vanuit de regeling. Dezelfde analyse van 2014 kan echter niet worden herhaald, omdat er geen nieuwe data is verworven door introductie van deze vaste-uurloon systematiek. Daarom is ervoor gekozen om het uurtarief te verhogen op basis van de inflatie die heeft plaatsgevonden over de periode van 2014 tot en met 2025.
Deze onderdelen omvatten de uitwerking van de toevoeging van de algemene de-minimisverordening als grondslag voor de rechtvaardiging van subsidie ten behoeve van ondernemingen in moeilijkheden (hierna: OIM) aan de modules EKOO, MOOI en HEP. Hierbij wordt uitgegaan van het begrip OIM zoals gedefinieerd in artikel 2, onder 18, van de AGVV. Voor de inhoudelijke toelichting waarom steun voor een OIM via de algemene de-minimisverordening wenselijk is, wordt verwezen naar het algemene deel van deze toelichting.
In de artikelen 4.2.10, vierde lid, 4.2.45, vierde lid en 4.2.122, zesde lid, is het maximumbedrag vastgelegd dat OIM kunnen aanvragen voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling. Dat is namelijk € 300.000 per onderneming over een periode van drie jaar, conform artikel 3 van de de-minimisverordening dat voor die steun de grondslag biedt. De (minimale en) maximale subsidiebedragen blijven daarbij onverkort van toepassing. Dit betekent dat in het geval van de EKOO de in artikel 4.2.10, derde lid, vastgestelde maximum bedragen van € 500.000 voor projecten binnen onderdelen b en d respectievelijk € 750.000 voor projecten binnen onderdelen a en c altijd als absoluut maximum per project gelden. Het plafond van € 300.000 per OIM vormt een extra begrenzing op aanvragersniveau, maar kan nooit leiden tot een totaalbedrag boven het projectmaximum. Bestaat het aanvragend samenwerkingsverband uit bijvoorbeeld twee OIMs, bedraagt de gezamenlijke subsidie ten hoogste € 600.000. Niettemin wordt de totale projectsubsidie in dat geval beperkt door het toepasselijke projectmaximum van € 500.000 ingeval van onderdelen b en d dan wel € 750.000 ingeval van onderdelen a en c. Het in het derde lid toepasselijke maximumbedrag per project is te allen tijde leidend en kan nooit worden overschreden.
Binnen de MOOI werden ‘overige projectactiviteiten’ reeds op grond van de de-minimisverordening gesubsidieerd. Met deze wijziging is het mogelijk gemaakt dat ook in het geval van een OIM subsidie kan worden verleend voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 4.2.45, eerste lid, onderdeel a, op grond van de de-minimisverordening. Een OIM die subsidie aanvraagt voor deze activiteiten alsook eventuele overige projectactiviteiten kan ten hoogste € 300.000 aan subsidie ontvangen binnen een periode van drie jaar. De minimum- en maximumbedragen per deelnemer respectievelijk per MOOI-project, zoals opgenomen in het derde lid, blijven onverkort van kracht. Dit betekent dat ook de subsidie voor een OIM die deelneemt aan een samenwerkingsverband minimaal € 25.000 moet bedragen.
De algemene de-minimisverordening is als grondslag opgenomen in de bijbehorende staatssteunbepalingen in de artikelen 4.2.14b (nieuw), 4.2.49e en 4.2.127.
Tot slot geldt dat OIM verplicht zijn een verklaring de-minimis in te dienen bij de subsidieaanvraag. Deze verplichting is daarom toegevoegd aan de artikelen 4.2.14b (nieuw), 4.2.49e en 4.2.128 (nieuw). Voor de verhouding tussen deze verplichting en de OIM-verklaring in artikel 4.2.3 wordt verwezen naar paragraaf 2.5 van deze toelichting.
In artikel 4.2.47, tweede lid, was al geregeld dat de resterende middelen van de afzonderlijke subsidieplafonds van de MOOI-missies bij elkaar worden opgeteld en vervolgens gezamenlijk worden verdeeld over de nog resterende MOOI-projecten in de rangschikking, indien die subsidieplafonds afzonderlijk niet meer voldoende zijn om het eerstvolgende MOOI-project in de rangschikking van die missie te subsidiëren. De subsidieplafonds van de MOOI-missie Industrie, innovatiethema 3, en MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema 5 (voorheen innovatiethema 4), waren hier reeds van uitgezonderd. Met de wijziging in onderdeel I is ook de MOOI-missie Koolstofverwijdering hiervan uitgezonderd. Dit betreft namelijk een aparte openstelling die vanuit een Klimaatfondsmaatregel gefinancierd wordt. Deze financiële middelen moeten gescheiden blijven van de algemene innovatiemiddelen waarmee de MOOI opengesteld wordt.
Daarnaast is aan de bepaling toegevoegd dat maximaal één project per MOOI-missie met dit restbudget kan worden gesubsidieerd. Deze limiet is noodzakelijk om te voorkomen dat er een onevenredige verdeling van budget tussen de verschillende missies ontstaat. Een scheve verdeling van het budget is onwenselijk, omdat de opgaven binnen alle missies even omvangrijk blijven en onderling met elkaar samenhangen. De industrie kan pas elektrificeren als er voldoende duurzame en betaalbare elektriciteit beschikbaar is en duurzame elektriciteit kan pas in prijs omlaaggaan als er voldoende integratiemogelijkheden zijn en netcongestie vermindert. De transities binnen de verschillende missies kunnen dus niet los van elkaar ontstaan. Door een onevenredige verdeling van middelen beperken, kunnen de transities gelijktijdig plaatsvinden en kunnen de verschillende energieketens verder worden ontwikkeld.
Met dit onderdeel zijn de termijnen voor vooraanmelding aangepast voor de komende openstellingen in de afwijzingsgrond in artikel 4.2.49, onderdeel a, voor de MOOI waarvoor vooraanmelding een subsidievoorwaarde is. De termijnen genoemd in subonderdelen 1° en 2° waren reeds van toepassing. Voor de MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema 1, 2, 3 of 4, MOOI-missie Gebouwde Omgeving, MOOI-missie Industrie, innovatiethema 1 of 2, of MOOI-missie Koolstofverwijdering is aanvullend de datum van 16 april 2026 vóór 17.00 uur toegevoegd.
Met de wijziging in dit onderdeel is het zesde lid komen te vervallen. Hierin was een afwijkende methode voor rangschikking van projecten binnen MOOI-missie Elektriciteit geregeld. Het zesde lid werd destijds toegevoegd om te waarborgen dat, gezien het beschikbare subsidieplafond voor de missie, zowel het innovatie-ecosysteem voor hernieuwbare elektriciteit op land als op zee minimaal één project toegekend kan krijgen. Het zesde lid is geschrapt, omdat deze voorrangsregel niet goed aansluit bij de doelstelling van de module om innovatie te stimuleren. Er bestaat namelijk het risico dat middelen niet terechtkomen bij de meest innovatieve projecten, maar bij projecten die simpelweg in de betreffende categorie vallen. Bovendien heeft de regel in de praktijk nauwelijks tot geen invloed gehad op de besluitvorming over het al dan niet toekennen van projecten.
Met de wijziging in dit onderdeel is de verwijzing naar thema 2.7 geactualiseerd overeenkomstig de nieuwe benaming van het thema in bijlage 4.2.9, onderdeel B: thema 2.7 Verduurzaming gebouwde omgeving.
Met dit onderdeel is artikel 4.2.66 gewijzigd, dat de steunintensiteit voor de DEI+ regelt. Er is een negende lid toegevoegd waarin nieuwe maximumbedragen zijn opgenomen voor specifieke typen DEI+-projecten: € 10.000.000 per demonstratieproject en € 1.000.000 per pilot voor projecten binnen subthema 2.5.2 Biobased Circular, dat valt onder thema 2.5 Circulaire economie, en € 1.000.000 per project voor projecten die vallen onder thema 2.7 Verduurzaming gebouwde omgeving. Voor het maximale subsidiebedrag voor projecten binnen thema 2.7 wordt geen onderscheid gemaakt tussen de typen DEI+-project. Binnen deze thema’s wordt het als onwenselijk gezien als het hele budget opgaat aan één of een klein aantal projecten en daarom zijn er afwijkende maximale bedragen per project toegevoegd. Dit betreft een afwijking van de plafonds in het achtste lid, dat per type DEI+-project een maximum regelt.
Met dit onderdeel is de afwijzingsgrond in artikel 4.2.69, onderdeel e, vervallen. Hierin was een maximum aan het aantal soortgelijke projecten waarvoor eerder al subsidie is verleend onder titel 4.2 of titel 3.20 van de RNES opgenomen. In de praktijk bleek deze afwijzingsgrond niet relevant, en deden zich geen situaties voor waarin aanvragen op basis hiervan zouden worden afgewezen. De reden hiervoor is dat elk project getoetst wordt op het vernieuwende karakter ten opzichte van bestaande projecten, waardoor het niet nodig is na te gaan of er drie vergelijkbare projecten bestaan. Daarnaast maakte deze afwijzingsgrond deel uit van het onderscheid met de VEKI in titel 4.6 van de RNES, waar projecten pas in aanmerking kwamen voor subsidie als de techniek in drie soortgelijke projecten was bewezen. Ook daar is deze eis inmiddels aangepast.
Dit onderdeel wijzigt artikel 4.2.70 dat de informatieverplichtingen voor DEI+-bevat. In het tweede lid zijn onderdelen d en e komen te vervallen, omdat deze bij nader inzien overbodig zijn. De daarin gevraagde gegevens worden reeds gedekt door het tweede lid, onderdeel b. Alle kosten en baten, evenals de specificatie van de kostenopbouw, maken namelijk onderdeel uit van een exploitatieberekening als bedoeld in onderdeel b, waardoor afzonderlijke indiening niet is vereist.
Daarnaast is onderdeel c aangepast. Hierin is nu bepaald dat de aanvraag voor subsidievaststelling een gespecificeerd kostenoverzicht van het DEI+-project moet bevatten, uitgesplitst conform de laatste goedgekeurde begroting. Dit verwijst naar de laatste versie van de begroting die is goedgekeurd door de minister hetzij bij de goedkeuring van de subsidieaanvraag, hetzij via een ontheffing op grond van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit bij een essentiële wijziging van het projectplan.
Daarnaast is het vierde lid gewijzigd, waarin een alternatieve informatieverplichting is opgenomen voor projecten die niet rechtstreeks, maar indirect bijdragen aan CO2-reductie. Hierin is bepaald dat de te realiseren CO2-reductie moet blijken uit de projectomschrijving. Deze verplichting gold reeds voor DEI+-projecten binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie en is door deze wijziging tevens van toepassing op de thema’s 2.2 Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, 2.3 Flexibilisering van het energiesysteem en 2.7 Verduurzaming gebouwde omgeving, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B.
Voor een toelichting over de toevoeging van onderdeel h aan het eerste lid wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel B.
Artikel 4.2.70b bevat de informatieverplichtingen voor aanvragen voor DEI+-projecten binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie. In de regeling zijn bepaalde eisen uit de AGVV voor de productie van waterstof opgenomen, die voortvloeien uit de Richtlijn 2018/2001/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L328) (Richtlijn hernieuwbare energie (RED)). Met deze informatieverplichtingen wordt gecontroleerd en beoordeeld of een project aan deze eisen voldoet. Aan het eerste lid is een onderdeel toegevoegd dat betrekking heeft op de eis van broeikasgasemissiereductie van 100% voor de productie van uitsluitend hernieuwbare waterstof. Deze eis gold eerder al, maar was per abuis niet in de informatieverplichtingen opgenomen. Een aanvrager dient dit aan te tonen via een inhoudelijke onderbouwing (het nieuwe onderdeel f).
Daarnaast is een nieuw lid ingevoegd dat een alternatief biedt op het eerste lid. Een aanvrager kan de in het eerste lid vereiste informatie aantonen door middel van een certificaat. Het certificaat moet voldoen aan de voorwaarden zoals genoemd in het nieuwe tweede lid, onderdelen a tot en met c, en moet zijn opgesteld binnen een door de Europese Commissie erkend vrijwillig nationaal of internationaal systeem. Bepaalde duurzaamheidsregels in de RED worden door bepaalde partijen vertaald naar een certificeringsschema, oftewel een vrijwillig systeem. Deze schema’s moeten eerst door de Europese Commissie worden goedgekeurd voordat een waterstofproducent dit kan toepassen. Momenteel zijn er drie goedgekeurde schema’s waarmee deze producenten zich kunnen laten certificeren.
Met de wijziging in dit onderdeel is de afwijzingsgrond in artikel 4.2.125, onderdeel e, vervallen. Hierin was bepaald dat de minister een aanvraag afwees wanneer één of meer buitenlands gevestigde deelnemers niet werden ondersteund vanuit hun nationale programma’s voor hun aandeel in het HEP-project. Deze afwijzingsgrond is overbodig gebleken, omdat RVO, evenals de uitvoeringsorganisaties in andere landen, voorafgaand aan de rangschikking reeds een ontvankelijkheidscontrole (‘eligibility check’) uitvoert. RVO voert deze beoordeling uit op basis van het Kaderbesluit en de voorwaarden die in de call van het CETPartnerschip zijn opgenomen. Pas na vaststelling van de ontvankelijkheid wordt een aanvraag gerangschikt en al dan niet aanbevolen voor financiering. Op grond hiervan is de afwijzingsgrond in onderdeel e niet noodzakelijk. Wanneer een aanvraag namelijk niet ontvankelijk is, wordt zij niet gerangschikt en is dit op grond van artikel 4.2.125, onderdeel c, een grond voor afwijzing. Daarnaast wordt onderdeel e als onwenselijk beschouwd, omdat door artikel 4.2.125, onderdeel e, de nationale beoordeling afhankelijk wordt gemaakt van het oordeel van andere uitvoeringsorganisaties binnen het CETPartnership, terwijl de uiteindelijke ontvankelijkheidsafweging gemaakt wordt door het CETPartnership call management. Het is daarom niet nodig dat op nationaal een aanvraag wordt afgewezen indien een of meer niet in Nederland gevestigde deelnemers een negatieve beoordeling krijgen.
Met dit onderdeel is bijlage 4.2.1 voor de module EKOO, behorende bij artikel 4.2.9 van de RNES, aangepast ten behoeve van de openstelling voor 2026. In 2025 zijn drie onderdelen van de EKOO opengesteld. In 2026 zijn dat wederom drie onderdelen. De doelstellingen en de themabeschrijvingen voor die onderdelen in de bijlage zijn voor de nieuwe openstelling iets gewijzigd. De wijzigingen voor de reeds bestaande onderdelen A. Elektriciteit, C. Industrie en D. Circulaire Economie, innovatiethema 3. Biobased Circular, omvatten op hoofdlijnen het volgende. Voor alle onderdelen geldt dat de reikwijdte is verbreed en generiek naar oplossingen wordt gezocht voor de ontwikkeling van (een component van) innovatieve technologie. Hiermee wordt beoogd de bijlagen gedurende komende openstellingen zo min mogelijk aan te hoeven passen. Dit bevordert de herkenbaarheid en duidelijkheid van de subsidiemodule voor potentiële aanvragers. Tevens biedt dit de mogelijkheid om doorbraak technologieën te ondersteunen.
Voor Onderdeel A. Elektriciteit zijn de subthema’s ‘Integratie in het Energiesysteem’, en ‘Technologie en toepassingsontwikkeling windenergie’ toegevoegd waardoor de innovatiethema’s MMIP 1 en 2 breed volgen. Deze subthema’s zijn gericht op het inpassen van grootschalige hernieuwbare energieopwekking in het energiesysteem en het verbeteren van de haalbaarheid van windenergie op land. Tevens is in voor deze wijzigingsregeling al bestaande subthema’s de reikwijdte verbreed om de uitvraag naar innovatieve oplossingen generiek en breed in te steken.
Binnen Onderdeel D. Circulaire Economie, innovatiethema 3. Biobased Circular, zijn de subthema’s ‘Productieprocessen’, ‘Recycling van biogebaseerde polyester producten en materialen’ en ‘Ontwikkelen closed-loop gebruikssyteem’ toegevoegd. Deze subthema’s zijn gericht op het ontwikkelen of verbeteren van productieprocessen voor biogebaseerde bouwstenen of polyesters, het ontwikkelen van nieuwe of verbeteren van bestaande einde levensduur-verwerkingsmethode van biogebaseerde producten en materialen en het ontwikkelen van nieuwe diensten om biopolyester applicaties te gebruiken in gesloten systemen. Daarnaast zijn in de andere subthema’s extra vereisten en afbakeningen opgenomen. De veranderingen in de subthema’s zijn als gevolg van de volgende fase van uitvoering waarin het Nationaal Groeifondsprogramma Biobased Circular zich nu begeeft.
Binnen onderdeel C. Industrie is in subthema ‘MMIP 7: CO2-vrije industriële energiehuishouding’ toegevoegd ‘productie van duurzame energiedragers (waterstof, waterstofdragers) via elektrochemische processen. Dit onderwerp is met de herijking van MMIP 7 opgenomen in de innovatieprogrammering en wordt zodoende ook onderdeel van dit subthema. Het onderwerp houdt in dat projecten ook gericht kunnen zijn op de productie van duurzame energiedragers (waterstof, waterstofdragers) via elektrochemische processen. Tevens is het subthema ‘MMIP 13: systeemintegratie – energieflexibiliteit in de industrie’ opgenomen in de bijlage. Dit subthema is een vervolg op de openstelling van het onderdeel Systeemintegratie van de subsidiemodule MOOI-missie in 2025. Het betreft projecten voor nieuwe duurzame oplossingen voor de industrie die zorgen voor substantieel meer flexibiliteit in de industriële energievraag.
Met dit onderdeel is bijlage 4.2.6 voor de module MOOI, behorende bij artikel 4.2.43 van de RNES, gewijzigd ten behoeve van de openstelling voor 2026. Voor de openstelling van 2026 zijn de bijlageteksten van MOOI-missie Elektriciteit innovatiethema 1 tot en met 3, MOOI-missie Gebouwde en MOOI-missie innovatiethema 1 en 2 in zijn geheel vervangen en is in de MOOI-missie Elektriciteit een innovatiethema Ontwikkeling zonnestroomtechnologie ingevoegd. Het innovatiethema voor kernenergie is vernummerd van innovatiethema 4 naar innovatiethema 5, maar daarbij inhoudelijk ongewijzigd gebleven. De verwijzingen naar dit innovatiethema zijn dientengevolge aangepast in de module. Ook innovatiethema 3 van MOOI-missie Industrie en MOOI-missie Systeemintegratie blijven ongewijzigd. Daarnaast is een MOOI-missie toegevoegd voor Koolstofverwijdering.
Binnen de MOOI-missie Elektriciteit, innovatiethema’s 1, 2, 3 en 4 (nieuw), is er meer focus gekomen op de verbetering van de businesscase, de vermindering van de maatschappelijke impact en de bevordering van de versnelling van aanleg van wind op zee. Tevens zijn ruimtelijke inpassing en veiligheid, datagedreven werken en de ontwikkeling van zonnestroomtechnologie nieuwe focuspunten voor de openstelling van 2026. Bij de ontwikkeling van zonnestroomtechnologie gaat het om innovaties die bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe generatie zonnestroomproducten die een hoog rendement hebben, circulair zijn en ruimtelijk goed geïntegreerd kunnen worden.
De inhoud van de innovatiethema's binnen de MOOI-missie Gebouwde omgeving is hetzelfde gebleven als voor de openstelling daarvan in 2024. Wijzigingen zijn vooral redactioneel en verduidelijkend. De twee innovatiethema’s zijn: 1) innovatieve verduurzamingsoplossingen voor de verduurzamingsopgave van de bestaande gebouwde omgeving en 2) innovaties die bijdragen aan een toekomstbestendig energiesysteem voor woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden. Hierbij wordt gezocht naar de gezamenlijke aanpak en energiesysteem voor de gebouwde omgeving die inspeelt op de toekomstige energievraag.
Binnen de MOOI-missie Industrie zijn innovatiethema’s 1 en 2 vervangen door de thema's 'Conversieprocessen en ketens voor toepassing van nieuwe commodities’ en 'Innovaties voor industriële Multi-commodity Energy Hubs' (hierna MCEH). Innovatiethema 1 betreft projecten die conversieprocessen en ketens voor het toepassen van nieuwe commodities ontwikkelen. Nieuwe commodities zijn nieuwe koolstof- en stikstofhoudende grondstoffen. Innovatiethema 2 betreft projecten die de realisatie van MCEHs in de industrie helpen te versnellen. Innovatiethema 2 is een geheel nieuw onderwerp binnen de MOOI-missie Industrie en een vervolg uit de MOOI-missie Systeemintegratie die in 2025 openstond en de programmering van het Missiegedreven Innovatiebeleid.
Met dit onderdeel is de gehele bijlage voor de module DEI+, die is opgenomen in 4.2.9 van de RNES, vervangen door de tekst in bijlage A bij deze wijzigingsregeling ten behoeve van de openstelling voor 2026.
Daarbij is de doelstelling van de DEI aangepast om te verduidelijken hoe omgegaan wordt met directe en indirecte CO2-reductie. In de basis geldt namelijk dat DEI+-projecten moeten aantonen dat het project leidt tot een directe CO2-reductie. Bij specifieke thema's is het echter niet mogelijk om directe CO2-reductie aan te tonen of is de indirecte bijdrage juist relevant, bijvoorbeeld omdat de emissievermindering niet bij de aanvrager zelf plaatsvindt, maar elders in de keten gerealiseerd wordt. In zulke gevallen kan een innovatieproject een belangrijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van Nederland en is juist de indirecte CO2-reductie relevant. Dit was al van toepassing in de DEI+, maar in de nieuwe bijlage is zowel in de doelstelling als specifieke artikelen duidelijker aangegeven in welke situaties een indirecte bijdrage ook mogelijk is. Daarnaast is in de reikwijdte van de doelstelling geëxpliciteerd dat de productie van duurzame transportbrandstoffen ook onder de doelstelling valt. Dit was tevens impliciet al van toepassing, maar door de uitsluiting van CO2-reductie in de sector ‘mobiliteit’ van het Klimaatakkoord in de doelstelling leidde dit tot verwarring.
Het thema circulaire economie is voor de openstelling in 2026 onderverdeeld in twee subthema's. Subthema 1 is analoog aan thema circulaire economie van de openstelling van 2025. Deze is ongewijzigd, omdat deze begin januari niet wordt opengesteld. Subthema 2, 'Biobased circular' is toegevoegd voor projecten in het kader van het Nationaal Groeifondsprogramma Biobased Circular.
Het thema Verduurzaming van de gebouwde omgeving is de nieuwe naam van het thema 2.7 dat voorheen 'Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen' heette. Dit gaat samen met een verbreding van de reikwijdte, waardoor projecten niet enkel meer hoeven te zijn gericht op aardgasloze oplossingen, maar ook duurzaamheid van de gebouwde omgeving in bredere zin kunnen betreffen. Dit is in overeenstemming met de verduurzamingsopgave voor de gebouwde omgeving.
Het thema Waterstof en groene chemie is aangepast waarbij pilots voor toepassing van groene elektronen in elektrochemische reacties en plasmatechnologie worden toegestaan. Daarnaast is dit thema meer in lijn gebracht met de andere thema’s, door de tekst met name te beperken tot het beschrijven van het thema en dus welke projecten daaronder vallen. Daarom zijn bijvoorbeeld verschillende passages geschrapt waarin slechts voorbeelden van ontwikkelrichtingen werden genoemd, terwijl dat geen vereiste richtingen waren.
Tot slot zijn er in verschillende thema's reikwijdtebepalingen toegevoegd die aanvragers meer duidelijkheid geven in welk thema hun project valt.
De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans
De regeling MOOI-Kernenergie heeft een eigen openstelling en budget, los van dat voor MMIP 1 en 2.
Missie A ‘Een volledig CO2-vrij elektriciteitssysteem in 2050’ met de MMIP’s 1 en 2; Missie B ‘Een CO2-vrije gebouwde omgeving in 2050’ met de MMIP’s 3, 4 en 5; Missie C ‘Een klimaatneutrale industrie met hergebruik van grondstoffen en producten in 2050’ met de MMIP’s 6, 7 en 8, en het missiedoorsnijdende MMIP 13 (zie https://topsectorenergie.nl/nl/maak-kennis-met-tse/missies/).
Beleidsprogramma versnelling verduurzaming gebouwde omgeving | Rapport | rijksoverheid.nl. Dit is een verbreding van missie B en richt zich onder andere ook op circulariteit, klimaatadaptief, natuurinclusief en stikstofarm (ver)bouwen.
Met toepassing van ‘groene elektronen’ wordt bedoeld de directe toepassing van groene elektronen (uit hernieuwbaar opgewekte elektriciteit) in elektrochemische reacties, ter vervanging van processen in de industrie die nu waterstof als grondstof gebruiken. Het gaat hierbij dus niet om elektrificatie van processen door hernieuwbare elektriciteit als energiebron te gebruiken in plaats van aardgas of een andere brandstof.
Vanaf 1 januari 2030 moet deze correlatie op uurbasis worden aangetoond. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om deze wijziging eerder in te laten gaan.
Het toestaan van ook een gedeelte niet-hernieuwbare waterstof past binnen de doelstelling van thema 2.9 omdat – gezien de samenstelling van de Nederlandse elektriciteitsmix – het overgrote deel van de geproduceerde waterstof hernieuwbare waterstof zal moeten zijn om aan de eis van 70% CO2-reductie te kunnen voldoen. Enkel niet-hernieuwbare waterstof is op grond van artikel 36 van de AGVV ook toegestaan, maar levert voor de huidige Nederlandse situatie zo weinig draaiuren op dat dit in praktijk waarschijnlijk niet zal voorkomen, omdat de businesscase dan niet rendabel genoeg is.
Dit is de biedzone, bedoeld in de Begrippencode elektriciteit: gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening (EU) 543/2013 voor Nederland, omvattende het geografische gebied van Nederland en de Nederlandse exclusieve economische zone.
Dit is de onbalansverrekeningsperiode, bedoeld in de Begrippencode elektriciteit: tijdseenheid waarmee de onbalansverrekening plaatsvindt, te weten 15 minuten, ofwel per klokkwartier.
Vanaf 1 januari 2030 moet deze correlatie op uurbasis worden aangetoond. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om deze wijziging eerder in te laten gaan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2025-43110.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.