Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2024, 41523 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2024, 41523 | ander besluit van algemene strekking |
19 december 2023
nr. 2024-0000566137
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken
De Staatssecretaris van Financiën,
Handelende voor wat betreft de wijziging van de Regeling CO2-heffing industrie in overeenstemming met de Staatssecretaris Openbaar Vervoer en Milieu;
Gelet op de artikelen 1.5, 3.22, 4.17c, 5.14, 6.17 en 10.6ter van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 13, 25, 31, 31a en 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 13ab van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021, de artikelen 35c en 35e van de Successiewet 1956, de artikelen 2a, 15, 25b en tabel II van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 15, 23, 24, en 64 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, artikel 93 van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 2, 3, 7, 40, 63, 80 en 84 van de Wet op de accijns, artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 3a, 19, 30ia en 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 18 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 3 en 7b van de Registratiewet 1970, artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard, artikel 25, 26, 44a en 44b van de Invorderingswet 1990, de artikelen 6, 8a, 8b, 19, 19a en 21b van de Wet loonbelasting BES, artikel 4.50a van de Douane- en Accijnswet BES, artikel 252a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
Besluit:
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 2 wordt ‘€ 519’ vervangen door ‘€ 529’.
B.
Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Met betrekking tot het kalenderjaar 2025 wordt voor de toepassing van artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, van de wet in samenhang met artikel 3.22, tiende lid, van de wet vastgesteld dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in de periode 2021 tot en met 2023 ten opzichte van de periode 2020 tot en met 2022 niet is afgenomen.
C.
De artikelen 26c en 26d vervallen.
D.
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw), onderdeel b, wordt na ‘een bank’ ingevoegd ‘, een onderdeel van een bank’ en wordt na ‘of ‘ ingevoegd ‘een’.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt een fonds geacht aan het hoofdzakelijkheidscriterium te voldoen:
a. indien het fonds een bank of een onderdeel van een bank is: zolang ten minste 70% van de groene beleggingen, bedoeld in artikel 5.14 van de wet, van het fonds is aangewend voor het direct of indirect verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten en de accountant van het fonds jaarlijks een goedkeurende verklaring afgeeft dat aan het hoofzakelijkheidscriterium is voldaan;
b. indien het fonds een beleggingsinstelling is: zolang ten minste 70% van de groene beleggingen, bedoeld in artikel 5.14 van de wet, van het fonds is aangewend voor het direct of indirect beleggen van vermogen ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, en de accountant van het fonds jaarlijks een goedkeurende verklaring afgeeft dat aan het hoofzakelijkheidscriterium is voldaan.
E.
Artikel 29, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan onderdeel a wordt toegevoegd ‘, dan wel productvoorwaarden als sprake is van een onderdeel van een bank’.
2. In onderdeel b wordt na ‘inschrijving’ ingevoegd ‘van het fonds, dan wel van de bank als het fonds een onderdeel is van die bank’ en wordt ‘bankgarantie, en’ vervangen door ‘bankgarantie van het fonds, dan wel van de bank als het fonds een onderdeel is van die bank; en’.
F.
In artikel 38, eerste lid, aanhef, wordt ‘€ 350’ vervangen door ‘€ 340’ en wordt ‘€ 700’ vervangen door ‘€ 680’. Voorts wordt ‘€ 875’ vervangen door ‘€ 850’.
G.
Artikel 45abis wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt ‘2024’ vervangen door ‘2025’ en wordt ‘jaar’ vervangen door ‘kalenderjaar’.
2. In onderdeel a wordt ‘1,03%’ vervangen door ‘1,44%’.
3. In onderdeel b wordt ‘2,47%’ vervangen door ‘2,62%’.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 3,90’ vervangen door ‘€ 3,95’.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 6,70’ vervangen door ‘€ 6,80’.
B.
Aan artikel 8.1 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. tegemoetkomingen ingevolge artikel 78gg, eerste lid, van de Participatiewet.
C.
In artikel 8.2 wordt ‘onderdeel e’ vervangen door ‘onderdeel d’.
D.
In artikel 8.4, eerste lid, wordt ‘onderdeel g’ vervangen door ‘onderdeel f’.
E.
In artikel 8.4a, eerste lid, aanhef, wordt ‘onderdeel i’ vervangen door ‘onderdeel h’.
F.
In artikel 12.3a wordt ‘2024’ vervangen door ‘2025’ en wordt ‘2,657%’ vervangen door ‘2,602%’.
In de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt artikel 5 als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘onderdeel g’ vervangen door ‘onderdeel e’.
2. In het tweede lid wordt ‘aanvullende’ vervangen door ‘alleenstaande’.
3. In het vierde lid wordt ‘64,06%’ vervangen door ‘60,79%’ en wordt ‘25,22%’ vervangen door ‘23,33%’.
4. In het vijfde lid wordt ‘58,65%’ vervangen door ‘55,81%’ en wordt ‘23,56%’ vervangen door ‘21,83%’.
De Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 2, onderdeel b, vervallen ‘Antigua en Barbuda, Bahama’s, Belize,’ en ‘Seychellen,’. Voorts vervalt ‘, Turks- en Caicoseilanden’.
B.
In artikel 2a, onderdeel b, vervallen ‘Antigua en Barbuda, Bahama’s, Belize,’ en ‘Seychellen,’. Voorts vervalt ‘, Turks- en Caicoseilanden’.
De Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘35c, vijfde en twaalfde lid’ vervangen door ‘35c, vijfde en dertiende lid’.
B.
In artikel 7, vijfde lid, wordt ‘artikel 35c, tiende lid’ vervangen door ‘artikel 35c, elfde lid’.
C.
In artikel 10, achtste lid, wordt ‘artikel 35c, elfde lid’ vervangen door ‘artikel 35c, twaalfde lid’.
De Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘25, negende lid’ vervangen door ‘25b, eerste lid, onderdeel a’.
B.
In artikel 13, vierde lid, wordt ‘een aanmelding voor toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, dan wel van een beëindiging van die vrijstelling’ vervangen door ‘aanvang of beëindiging van de vrijstelling, bedoeld in artikel 25a, eerste of tweede lid, of artikel 25c, eerste lid, van de wet’.
C.
Artikel 25 komt te luiden:
D.
In bijlage I wordt voor de goederenomschrijving met de vermelding van post 0714 een goederenomschrijving ingevoegd, luidende:
Onbewerkte kaas bestemd voor verwerking: foliekaas en natuurkaas ex 0406 90.
De Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt met ingang van 1 januari 2026 als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. investeringsdiensten waarvan de vergoeding ten minste € 30.000 bedraagt.
2. In het derde lid wordt ‘de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde roerende zaken’ vervangen door ‘de roerende zaken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en de investeringsdiensten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c,’ en wordt na ‘het goed’ ingevoegd ‘of de investeringsdienst’.
B.
Artikel 13a, eerste lid, aanhef, komt te luiden:
1. In geval van levering door de ondernemer van de goederen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdelen a en b, binnen de termijn waarin de aftrek voor het goed of de aan het goed verrichte investeringsdienst, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, wordt herzien, is artikel 13, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt de ondernemer geacht tot het einde van elk van die termijnen het gebruik van het goed, onderscheidenlijk de dienst, voor bedrijfsdoeleinden voort te zetten uitsluitend ten behoeve van:.
De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘9, dertiende lid’ vervangen door ‘9, dertiende en veertiende lid’.
B.
Artikel 6a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘dertiende lid’ vervangen door ‘dertiende en veertiende lid’.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De CO2-uitstoot is nihil wanneer uit het kentekenregister blijkt dat de personenauto of bestelauto is ingericht en bestemd om uitsluitend te worden aangedreven door een elektromotor waarbij de elektrische energie uitsluitend door een batterij of door een brandstofcel wordt geleverd, of door een verbrandingsmotor die kan worden gevoed met waterstof.
C.
In artikel 8, vijfde en zesde lid, en artikel 8d, eerste lid, wordt ‘artikel 9, eerste tot en met derde lid’ vervangen door ‘artikel 9, eerste en derde lid’.
De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt met ingang van 1 januari 2027 als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 2 vervalt.
B.
Artikel 4 vervalt.
De Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1 wordt na ‘15, tweede en derde lid,’ ingevoegd ‘23, zesde lid, 24, vierde lid,’.
B.
Aan artikel 4bis, eerste lid, wordt na ‘belastingplichtige’ ingevoegd ‘als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet’.
C.
Na artikel 4bis wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Tegenbewijs als bedoeld in de artikelen 23, vijfde lid, en 24, derde lid, van de wet houdt in dat een belastingplichtige als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de wet de inspecteur verzoekt tot toepassing van een specifieke fijnstofuitstoot.
2. Indien de inspecteur naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het eerste lid beslist dat de fijnstofuitstoot van het motorrijtuig niet meer bedraagt dan 5 milligram per kilometer, onderscheidenlijk 10 milligram per kilowattuur, heeft de belastingplichtige recht op teruggaaf van de door hem betaalde fijnstoftoeslag, bedoeld in de artikelen 23, vierde lid, onderscheidenlijk 24, tweede lid, van de wet.
3. De inspecteur neemt de beslissing op het verzoek en de daarmee samenhangende teruggaaf bij één voor bezwaar vatbare beschikking.
4. Bij een verzoek als bedoeld in het eerste of derde lid overlegt de belastingplichtige een afschrift van het kentekenregister waarin het motorrijtuig is geregistreerd en waaruit de fijnstofuitstoot van het motorrijtuig onomstotelijk blijkt.
5. Het recht op teruggaaf vervalt na vijf jaren na afloop van het belastingtijdvak waarin dat recht is ontstaan.
D.
Artikel 4c komt te luiden:
1. De belastingplichtige betaalt de belasting voor nog niet aangevangen tijdvakken in maandelijkse termijnen indien de belastingplichtige de ontvanger machtigt tot automatische incasso van toekomstige verplichtingen tot betaling van de belasting.
2. De machtiging heeft betrekking op:
a. elk motorrijtuig dat op naam van de belastingplichtige is of wordt gesteld, tenzij de machtiging uitsluitend geldt voor een bepaald motorrijtuig; of
b. elk kenteken als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 dat op naam van de belastingplichtige is gesteld of wordt gesteld.
Artikel 3 van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 vervalt met ingang van 1 januari 2027.
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘23, vierde lid’ vervangen door ‘23, vijfde lid’ en vervalt ‘66, achtste lid,’. Voorts wordt na ‘71, tweede en derde lid,’ ingevoegd ‘71t, tweede lid, 71ta, derde lid, 71w, derde lid,’ en wordt ‘27, derde lid’ vervangen door ‘27, vierde lid’.
2. Het tweede lid, onderdeel c, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.
B.
Na artikel 22 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De administratie, bedoeld in artikel 22, zesde lid, onderdeel a, van het besluit, bevat, ter vaststelling van de hoeveelheid product waarop de vrijstelling, bedoeld in artikel 64, eerste en tweede lid, van de wet, ziet, in ieder geval:
a. de hoeveelheid door de installatie verbruikt aardgas in Nm3 per maand;
b. de hoeveelheid door de installatie opgewekte elektriciteit in kWh per maand;
c. de hoeveelheid invoeding van elektriciteit in kWh op het distributienet per verbruiksperiode.
C.
Artikel 23 vervalt.
D.
Na hoofdstuk VI wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Het percentage van de met aardgas opgewekte warmte die vanuit een energiebedrijf voor glastuinbouw direct of indirect naar een of meer glastuinbouwbedrijven is getransporteerd, wordt berekend met de formule: A / B * 100%.
Hierbij is:
A = de som van alle met aardgas opgewekte warmte in gigajoule die vanuit het energiebedrijf voor glastuinbouw in het tijdvak direct of indirect bij glastuinbouwbedrijven is afgeleverd;
B = de som van alle met aardgas opgewekte warmte in gigajoule die vanuit het energiebedrijf voor glastuinbouw in het tijdvak bij alle afnemers is afgeleverd.
2. Een energiebedrijf voor glastuinbouw monitort de hoeveelheid met aardgas opgewekte warmte die direct of indirect is afgeleverd bij glastuinbouwbedrijven of andere afnemers.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder warmte verstaan de thermische energie die voor ruimteverwarming of de verwarming van tapwater wordt geleverd door middel van het transport van water of een andere vloeistof.
1. De belastingplichtige monitort de hoeveelheid aardgas die in een kalenderjaar is verstookt op basis van de eindfactuur van de energieleverancier over dat kalenderjaar.
2. In afwijking van het eerste lid kan de belastingplichtige de hoeveelheid aardgas die is verstookt monitoren aan de hand van:
a. de twaalf maandfacturen van het kalenderjaar waarover de heffing is verschuldigd;
b. andere schriftelijke afleveringsbewijzen waaruit de in het kalenderjaar verstookte hoeveelheid aardgas blijkt.
Artikel 7:17 van de Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 6,41’ vervangen door ‘€ 6,94’.
2. In onderdeel b wordt ‘kleinhandelsprijs van soortgelijke producten’ vervangen door ‘kilogram’ en wordt ‘81,02%’ vervangen door ‘het tarief, genoemd in artikel 35, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de accijns’.
3. In onderdeel c wordt ‘kleinhandelsprijs van soortgelijke producten’ vervangen door ‘1.000 stuks’ en wordt ‘77,71%’ vervangen door ‘het in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns als tweede vermelde bedrag’.
De Uitvoeringsregeling accijns wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1 vervalt ‘84a, zesde lid, 84b, vijfde lid,’.
B.
Artikel 2 komt te luiden:
In deze regeling wordt verstaan onder:
de unieke administratieve referentiecode die door de inspecteur of de bevoegde autoriteiten van een lidstaat is toegekend aan het e-AD, bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Richtlijn;
het Uitvoeringsbesluit accijns;
Richtlijn 2020/262 van de Raad van 19 december 2019 houdende een algemene regeling inzake accijns (PbEU 2020, L 58);
de unieke vereenvoudigde administratieve referentiecode die door de inspecteur of de bevoegde autoriteiten van een lidstaat is toegekend aan het e-VAD, bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Richtlijn;
de Wet op de accijns.
C.
Na artikel 3 wordt in afdeling 2 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Als uitslag tot verbruik wordt niet aangemerkt het gedeeltelijke verlies als gevolg van de aard van de goederen, bedoeld in de artikelen 2, achtste lid, en 3, vierde lid, van de wet, dat zich voordoet tijdens het vervoer van minerale oliën en ethylalcohol per tankwagen of tanker in hoeveelheden van ten minste 5.000 liter of kilogram per soort accijnsgoed, voor zover het verlies niet hoger is dan de volgende vastgestelde verliesnormen:
– lichte olie: 0,3%;
– halfzware olie: 0,2%;
– gasolie: 0,2%;
– zware stookolie: 0,4%;
– vloeibaar gemaakt petroleumgas: 1%;
– ethylalcohol: 0,3%.
2. In afwijking van het eerste lid geldt voor het gedeeltelijke verlies dat zich voordoet tijdens het vervoer over zee per tanker, in hoeveelheden van ten minste 150.000 liter of kilogram, een norm van 1% voor vloeibaar gemaakt petroleumgas en 0,4% voor alle andere minerale oliën en ethylalcohol.
3. Het gedeeltelijke verlies, bedoeld in het eerste lid:
a. is ontstaan door meetonnauwkeurigheden, ladingresten of verdamping van het accijnsproduct;
b. is niet ontstaan door fraude of een onregelmatigheid tijdens het vervoer.
4. Bij ontvangst van de accijnsgoederen tekent de geadresseerde de werkelijk ontvangen hoeveelheid en de minderbevonden hoeveelheid accijnsgoederen aan in de administratie van de ontvanger alsmede in het bericht van ontvangst of op de maandverklaring.
5. Ingeval het daadwerkelijke verlies groter is dan de verliesnorm wordt op het daadwerkelijke verlies de verliesnorm in mindering gebracht
6. Ingeval het daadwerkelijke verlies minder is dan de verliesnorm wordt alleen het daadwerkelijke verlies niet als uitslag tot verbruik aangemerkt.
D.
Artikel 4, eerste lid, komt te luiden:
1. Het van toepassing zijn van het tarief van de accijns, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet, moet bij de uitslag tot verbruik worden aangetoond door degene die het bier uitslaat tot verbruik.
E.
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
het op 19 juni 1951 te Londen tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (Trb. 1951, 114);
het op 28 augustus 1952 te Parijs tot stand gekomen Protocol bij het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantische Verdrag – nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten – nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Trb. 1953, 11);
1°. een inwonende persoon als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol;
2°. een niet-inwonend kind als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol dat afhankelijk is van een lid van een krijgsmacht of civiele dienst voor zijn onderhoud, voor zover dat kind zich op Nederlands grondgebied bevindt;
3°. een niet-inwonende partner als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol, voor zover die partner zich op Nederlands grondgebied bevindt;
4°. een persoon voor wie een NAVO-strijdkracht (Delegatieleider) verklaart dat deze de status heeft van ‘afgeleide NAVO-statusgerechtigde ’of ‘afgeleide Paris Protocol-gerechtigde’;
5°. een partner als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
F.
Artikel 35a vervalt.
G.
Aan artikel 54, derde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. indien het (elektronische) bescheid is uitgereikt in een andere lidstaat: het ARC of VARC.
H.
In artikel 56, onderdeel c, wordt ‘het Laboratorium van de Belastingdienst’ vervangen door ‘het Douane Laboratorium’.
I.
Hoofdstuk V, afdeling 2a, vervalt.
J.
In bijlage A.3, eerste lid, wordt ‘het Laboratorium van de Belastingdienst’ vervangen door ‘het Douane Laboratorium’.
In de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt artikel 10 als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
het op 19 juni 1951 te Londen tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (Trb. 1951, 114);
het op 28 augustus 1952 te Parijs tot stand gekomen Protocol bij het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantische Verdrag – nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten – nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Trb. 1953, 11);
1°. een inwonende persoon als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol;
2°. een niet-inwonend kind als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol dat afhankelijk is van een lid van een krijgsmacht of civiele dienst voor zijn onderhoud, voor zover dat kind zich op Nederlands grondgebied bevindt;
3°. een niet-inwonende partner als bedoeld in artikel I, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het NAVO-Statusverdrag of als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Hoofdkwartierenprotocol, voor zover die partner zich op Nederlands grondgebied bevindt;
4°. een persoon voor wie een NAVO-strijdkracht (Delegatieleider) verklaart dat deze de status heeft van ‘afgeleide NAVO-statusgerechtigde ’of ‘afgeleide Paris Protocol-gerechtigde’;
5°. een partner als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 2 komt te luiden:
In deze regeling wordt verstaan onder:
een tegemoetkoming op grond van de Wet op de huurtoeslag;
een tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang;
een tegemoetkoming op grond van de Wet op het kindgebonden budget;
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
een tegemoetkoming op grond van de Wet op de zorgtoeslag.
B.
In artikel 9, zesde lid, wordt ‘artikel 2a, eerste lid,’ vervangen door ‘artikel 3, eerste lid,’.
C.
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘Hardheidsclausule’ vervangen door ‘Voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen’.
2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na ‘artikel 7, derde en vierde lid van de wet’ ingevoegd ‘, artikel 3a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid van de Wet op het kindgebonden budget’ en wordt ‘een tegemoetkoming’ vervangen door ‘huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget,’.
b. Onderdeel b wordt als volgt gewijzigd:
1˚. Aan subonderdeel 1˚ wordt toegevoegd ‘die zijn toegekend voor 1 januari 2024’.
2˚. Subonderdeel 19˚ vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van subonderdeel 18˚ door een punt.
3. Het derde, vierde en zesde lid vervallen, onder vernummering van het vijfde lid tot derde lid.
D.
Artikel 9bis wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘Overgangsrecht vermogenstoets’ vervangen door ‘Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering’.
2. In het eerste lid wordt ‘artikel 2a, eerste lid,’ vervangen door ‘artikel 3, eerste lid,’ en vervalt ‘een eenmalige’. Voorts vervalt ‘van € 15.000’.
3. In het tweede lid wordt ‘de bezitting, bedoeld in het eerste lid,’ vervangen door ‘een bezitting als bedoeld in het eerste lid de eerste keer’.
E.
Artikel 9ter komt te luiden:
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 3a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van een op grond van de Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten of de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom en asbestose verkregen tegemoetkoming.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen.
3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarop het verzoek ingevolge het tweede lid betrekking kan hebben.
F.
Artikel 9quater wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘Overgangsrecht vermogenstoets’ vervangen door ‘Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering’.
2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt ‘artikel 2a, eerste lid,’ vervangen door ‘artikel 3, eerste lid,’.
b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel o door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
p. een toegekende tegemoetkoming als bedoeld in de artikelen 2.14c, eerste lid, 2.14d, en 2.14e, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen.
G.
De artikelen 9quinquies, 9sexies, 9septies en 9octies worden als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘Overgangsrecht vermogenstoets’ vervangen door ‘Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering’.
2. In het eerste lid wordt ‘artikel 2a, eerste lid,’ vervangen door ‘artikel 3, eerste lid,’.
H.
Artikel 9novies komt te luiden:
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 3, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van de toekenning van een eenmalige uitkering van immateriële schadevergoeding die is toegekend vanaf 1 januari 2024.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen.
3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarop het verzoek ingevolge het tweede lid betrekking kan hebben.
I.
Na artikel 9novies worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 3, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van de toekenning van een eenmalig bedrag als bedoeld in het Tijdelijk besluit eenmalig bedrag ouderen van Surinaamse herkomst.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen.
3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarop het verzoek ingevolge het tweede lid betrekking kan hebben.
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 3, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van een toegekende compensatie als bedoeld in artikel 2, eerste, tweede of derde lid, of een toegekende aanvullende compensatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet compensatie wegens selectie aan de poort.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen.
3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren waarop het verzoek ingevolge het tweede lid betrekking kan hebben.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 27, eerste lid, wordt ‘en de CO2-heffing industrie’ vervangen door ‘, de CO2-heffing industrie en de CO2-heffing glastuinbouw’.
B.
Aan artikel 31bis, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. een bedrag aan overdrachtsbelasting is voldaan ten aanzien van de verkrijging van een onroerende zaak, terwijl ten aanzien van deze verkrijging ter zake van de levering van de onroerende zaak omzetbelasting voldaan had moeten zijn en de verkrijging vrijgesteld was van overdrachtsbelasting.
C.
In artikel 40, eerste lid, onderdeel b, wordt ‘vertegenwoordigingen’ vervangen door ‘organisaties’.
D.
Artikel 42a, eerste lid, komt te luiden:
1. Vrijstelling van omzetbelasting bij wijze van teruggaaf wordt verleend voor de levering van goederen voor persoonlijk gebruik aan personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten of aan de gezinsleden van dat personeel, waarbij die goederen door een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 worden geleverd.
In de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 wordt met ingang van 1 januari 2026 in artikel 4, eerste lid, onderdeel g, ‘ tweede lid’ vervangen door ‘tweede of derde lid’.
In de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst wordt de bijlage als volgt gewijzigd:
1. In het gedeelte dat ziet op de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de rij die in de derde kolom verwijst naar ‘aangifte Vpb, ingediend door een buitenlands belastingplichtige’ vervangen door twee rijen, luidende:
idem |
aangifte Vpb die betrekking heeft op een boekjaar dat vóór 1 januari 2025 is aangevangen, ingediend door een buitenlands belastingplichtige |
x |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
idem |
aangifte Vpb die betrekking heeft op een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2025, ingediend door een buitenlands belastingplichtige |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk SBR/Digipoort |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd PKI Overheid services certificaat |
2. In het gedeelte dat ziet op de Wet op de omzetbelasting 1968
a. wordt de eerste rij in de derde kolom ‘met uitzondering van het formulier, bedoeld in artikel 37a’ vervangen door ‘met uitzondering van de hierna in het gedeelte betreffende de Wet op de omzetbelasting 1968 genoemde berichten’;
b. worden na de eerste rij achttien rijen ingevoegd, luidende:
Artikel 25a, vijfde lid |
melding vrijstelling kleineondernemersregeling, met uitzondering van zonnepaneelhouders |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
---|---|---|---|---|---|---|
idem |
Melding vrijstelling kleineondernemingsregeling zonnepaneelhouders |
x |
Elektronisch formulier op www.belastingdienst.nl |
Digid |
||
Artikel 25a, zevende lid |
wederopzegging vrijstelling kleineondernemersregeling |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 25c, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid |
kennisgeving en wijziging informatie kennisgeving |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 25e, eerste lid |
verstrekking informatie inzake totaal van vergoedingen |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 25e, derde lid |
inkennisstelling van en verstrekking informatie over overschrijding drempelbedrag |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 28rb |
opgave begin, wijziging en beëindiging activiteiten niet-Unieregeling |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 28rf |
indienen btw-melding niet-Unieregeling |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk SBR/Digipoort |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd PKI Overheid services certificaat |
||
Artikel 28sb, eerste lid |
opgave begin, wijziging en beëindiging activiteiten Unieregeling, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
DigiD |
||
idem |
opgave begin, wijziging en beëindiging activiteiten Unieregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 28sd |
indienen btw-melding Unieregeling, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk SBR/Digipoort |
DigiD PKI Overheid services certificaat |
||
idem |
indienen btw-melding Unieregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk SBR/Digipoort |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd PKI Overheid services certificaat |
||
Artikel 28td, eerste lid |
opgave begin of beëindiging activiteiten invoerregeling ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
DigiD |
||
idem |
opgave begin of beëindiging activiteiten invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 28te, vierde lid |
opgave wijziging activiteiten invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
DigiD |
||
idem |
opgave wijziging of beëindiging activiteiten invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 28ti |
indienen btw-melding invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk SBR/Digipoort |
DigiD PKI Overheid services certificaat |
||
idem |
indienen btw-melding invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk SBR/Digipoort |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd PKI Overheid services certificaat |
3. Na het gedeelte dat ziet op de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt een gedeelte ingevoegd, luidende:
Uitvoeringsverordening 282/2011 |
Artikel 57 nonies, eerste lid |
opgave beëindiging of wijziging activiteiten of wijziging verstrekte identificatiegegevens, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
DigiD |
|
---|---|---|---|---|---|---|
idem |
opgave beëindiging of wijziging activiteiten of wijziging verstrekte identificatiegegevens, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 57 nonies, tweede lid |
inkennisstelling wijziging lidstaat van identificatie, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
DigiD |
||
idem |
inkennisstelling wijziging lidstaat van identificatie, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer |
x |
MijnBelastingdienst Zakelijk |
Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd |
||
Artikel 60 bis |
herinnering indienen melding éénloketsysteem |
x |
||||
Artikel 63 bis |
herinnering betaling verschuldigd bedrag éénloketsysteem |
x |
In de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard vervalt in artikel 3 ‘Groot-Brittannië,’ en worden in dat artikel in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Armenië’, ‘Kameroen’, ‘Senegal’ en ‘Verenigd Koninkrijk’.
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A.
Artikel 1e wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘in IJsland of in Liechtenstein’ vervangen door ‘in IJsland, in Liechtenstein of in Zwitserland’.
2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 38n van de Wet op de loonbelasting 1964 of een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964 die zijn ondergebracht bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, onderscheidenlijk onderdeel e, van die wet zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, waarbij dit lichaam als verzekeraar optreedt en is gevestigd in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, in Noorwegen, in IJsland, in Liechtenstein of in Zwitserland.
3. Aan het vijfde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: De eerste zin is van overeenkomstige toepassing op aanspraken bedoeld in het tweede lid, onderdeel c.
B.
In artikel 1f, derde lid, wordt ‘IJsland of Liechtenstein’ vervangen door ‘in IJsland, in Liechtenstein of in Zwitserland’.
C.
In artikel 2, tiende lid, vervalt ‘, mits de verkrijger reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de schenking in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen direct of indirect betrekking hebben’.
D.
Artikel 15, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt ‘, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet;’ vervangen door ‘dat gelijk is aan de basishuur, genoemd in artikel 16 van die wet, waarbij deze basishuur is gebaseerd op het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet, met in achtneming van een correctie op de basishuur als bedoeld in artikel 1 van de Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag;’.
2. In onderdeel f wordt ‘€ 17,70’ vervangen door ‘€ 15,35’.
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. andere uitgaven van de belastingschuldige dan genoemd in dit lid, die naar het oordeel van de ontvanger redelijkerwijs niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten bij het vaststellen van het netto-besteedbare inkomen, omdat deze uitgaven door de ontvanger noodzakelijk worden geacht.
E.
Artikel 16, derde lid, vervalt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.
F.
In artikel 20 vervalt ‘en van pruimtabak en snuiftabak’.
G.
Artikel 40b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien de lijfrenteverplichting is overgegaan op een niet in een van de lidstaten van de Europese Unie, in Noorwegen, in IJsland, in Liechtenstein of in Zwitserland gevestigd pensioenfonds of lichaam geeft de ontvanger de in het eerste lid bedoelde verklaring af op schriftelijk verzoek van de verzekeraar die op grond van artikel 44a, eerste lid, van de wet aansprakelijk is, mits het pensioenfonds of lichaam zich bij overeenkomst garant stelt voor de voldoening van de in artikel 44a, eerste lid, van de wet bedoelde inkomstenbelasting en revisierente.
2. In het derde lid wordt ‘De vorige leden zijn’ vervangen door ‘Het tweede lid is’.
H.
Artikel 40c wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien de pensioenverplichting is overgegaan op een niet in een van de lidstaten van de Europese Unie, in Noorwegen, in IJsland, in Liechtenstein of in Zwitserland gevestigd pensioenfonds of lichaam geeft de ontvanger de in het eerste lid bedoelde verklaring af op schriftelijk verzoek van de verzekeraar die op grond van artikel 44b, eerste lid, van de wet aansprakelijk is, mits het pensioenfonds of lichaam zich bij overeenkomst garant stelt voor de voldoening van de in artikel 44b, eerste lid, van de wet bedoelde loon- en inkomstenbelasting alsmede revisierente.
2. In het derde lid wordt ‘De vorige leden zijn’ vervangen door ‘Het tweede lid is’.
In de Regeling CO2-heffing industrie komt artikel 36 te luiden:
Het aantal dispensatierechten voor broeikasgasinstallaties voor de verbranding van stedelijk afval wordt berekend volgens de formule: DRS,K = PF x HANAVI,S x NRFK x CFAVI,K
Waarbij:
DRS,K staat voor: dispensatierechten voor broeikasgasinstallatie voor de verbranding van stedelijk afval s in jaar k (uitgedrukt in dispensatierechten per jaar)
PF staat voor: procesemissiefactor
HANAVI,S staat voor: historisch activiteitsniveau broeikasgasinstallaties voor de verbranding van stedelijk afval voor broeikasgasinstallatie voor de verbranding van stedelijk afval s (uitgedrukt in ton CO2 per jaar), waarbij artikel 16, zesde lid, van overeenkomstige toepassing is op het historisch activiteitsniveau
NRFK staat voor: nationale reductiefactor als bedoeld in artikel 16b.17, derde lid, van de wet, in jaar k
CFAVI,K staat voor: correctiefactor voor broeikasgasinstallaties voor de verbranding van stedelijk afval als bedoeld in artikel 16b.17, vierde lid, van de wet, in jaar k.
In de Regeling verstrekkingen en vergoedingen BES wordt in de artikelen 1 en 2, eerste lid, aanhef, ‘onderdeel f’ vervangen door ‘onderdeel g’.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting BES wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 1 wordt ‘8 en 12A’ vervangen door ‘6c, 8a, 8b, 12a, 19, 19a en 21b’.
B.
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De waarde van een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, wordt gesteld op de bedragen die bij een derde worden gestort of, voor zover geen stortingen worden verricht, zouden moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken.
C.
Artikel 2 komt te luiden:
D.
In artikel 4 wordt ‘loonbelastingtabellen-tarieven-belastingvrije-som-en-toeslagen’ vervangen door ‘tabellen-en-rekenregels’.
E.
Na artikel 4 worden acht artikelen ingevoegd, luidende:
1. De inhoudingsplichtige legt voor iedere werknemer voor de eerste loonverstrekking in het kalenderjaar een loonstaat aan en houdt deze vervolgens bij. De loonstaat wordt opgemaakt overeenkomstig het door de inspecteur verstrekte model. De inhoudingsplichtige mag een van het model afwijkende loonstaat gebruiken, mits deze ten minste de mogelijkheid biedt op duidelijke wijze dezelfde gegevens te administreren als het model.
2. De inhoudingsplichtige wordt in ieder geval geacht aan het eerste lid te voldoen ingeval hij met behulp van elektronische apparatuur alle van belang zijnde gegevens vastlegt en hij die gegevens op elk gewenst tijdstip op schrift in de vorm van een van de loonstaten, bedoeld in het eerste lid, ter inzage kan verstrekken.
3. De inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden ermee instemmen dat de inhoudingsplichtige de op de loonstaat te vermelden gegevens op een andere wijze administreert. De instemming kan te allen tijde worden ingetrokken indien de administratie niet zodanig is ingericht dat een deugdelijke controle gewaarborgd is.
4. De inhoudingsplichtige ontleent de in het hoofd van de loonstaat te vermelden gegevens aan:
a. de laatstelijk door de werknemer verstrekte loonbelastingverklaring; of
b. de door de werknemer verstrekte opgave van het door de inspecteur aan de werknemer toegekende identificatienummer, bedoeld in artikel 8.86, negende lid, van de Belastingwet BES.
5. In afwijking van het vierde lid, aanhef en onderdeel a, vermeldt de inhoudingsplichtige in het hoofd van de loonstaat de gegevens die hem bekend zijn:
a. indien hij weet dat informatie in de laatstelijk door de werknemer verstrekte loonbelastingverklaring onjuist is;
b. zolang de werknemer geen loonbelastingverklaring heeft verstrekt.
6. De inhoudingsplichtige houdt, behalve in de gevallen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet loonbelasting BES, de belasting in aan de hand van de gegevens die zijn vermeld in het hoofd van de loonstaat.
7. De inhoudingsplichtige houdt de loonadministratie op de plaats waar hij op de BES eilanden kantoor houdt of, indien zodanig kantoor niet wordt gehouden, op de plaats waar hij op de BES eilanden woont of gevestigd is, of op de plaats waar hij op de BES eilanden een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep of een op de BES eilanden wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft. Bij gebreke daarvan houdt hij de loonadministratie onder zijn berusting. De inspecteur kan een andere plaats aanwijzen.
1. De inhoudingsplichtige reikt aan de werknemer een loonbelastingverklaring met de daarbij behorende toelichting uit:
a. zodra hij ten aanzien van de werknemer inhoudingsplichtige wordt;
b. op verzoek van de werknemer;
c. zodra hij weet dat zich een wijziging heeft voorgedaan in de gegevens die de werknemer in de laatstelijk ingeleverde loonbelastingverklaring heeft verstrekt en die wijziging tot gevolg heeft dat de werknemer een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
2. De loonbelastingverklaring wordt opgemaakt volgens een door de inspecteur verstrekt model. De inhoudingsplichtige mag in plaats van het door de inspecteur verstrekte model van de loonbelastingverklaring gebruikmaken van een eigen model van de loonbelastingverklaring, mits dat model ten minste de gegevens bevat van het model van de inspecteur, inclusief de gebruiksaanwijzing en de toelichting op de vragen, tenzij deze duidelijk niet betrekking hebben op de werknemer.
3. De werknemer verzoekt de inhoudingsplichtige om uitreiking van een loonbelastingverklaring indien zich een wijziging voordoet in de eerder door hem verstrekte gegevens en die wijziging tot gevolg heeft dat een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
4. De werknemer aan wie een loonbelastingverklaring is uitgereikt, is gehouden de daarbij gevraagde gegevens te verstrekken door de loonbelastingverklaring duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld en ondertekend, in te leveren bij de inhoudingsplichtige. De werknemer levert de ingevulde en ondertekende loonbelastingverklaring in voor de eerste loonverstrekking.
5. De inhoudingsplichtige tekent na terugontvangst van de loonbelastingverklaring daarop aan of de belastingvrije som of de ouderentoeslag bij de werknemer wordt toegepast.
6. De inhoudingsplichtige doet de loonbelastingverklaring toekomen aan de inspecteur indien deze daarom verzoekt binnen een door deze gestelde termijn.
7. De inhoudingsplichtige bewaart de loonbelastingverklaring bij de loonadministratie tot ten minste zeven jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd, dan wel waarin de werknemer een andere loonbelastingverklaring heeft ingediend.
1. De inhoudingsplichtige verstrekt binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar aan de inspecteur een verzamelloonstaat. Indien de inhoudingsplicht in de loop van het kalenderjaar eindigt, verstrekt de inhoudingsplichtige de verzamelloonstaat binnen een maand na het einde van de inhoudingsplicht.
2. De verzamelloonstaat wordt opgemaakt op de door de inspecteur voorgeschreven wijze en overeenkomstig het door de inspecteur verstrekte model. De inhoudingsplichtige mag een van het model van de inspecteur afwijkende verzamelloonstaat gebruiken, mits deze ten minste de mogelijkheid biedt op duidelijke wijze dezelfde gegevens te administreren als het model.
1. Binnen een maand na afloop van het kalenderjaar verstrekt de inhoudingsplichtige aan de werknemer een jaaropgaaf. Indien de dienstbetrekking van de werknemer in de loop van het kalenderjaar eindigt, verstrekt de inhoudingsplichtige de jaaropgaaf binnen twee weken na beëindiging van de dienstbetrekking.
2. De jaaropgaaf bevat in elk geval de volgende gegevens:
a. de naam van de werknemer;
b. het door de inspecteur aan de werknemer toegekende identificatienummer, bedoeld in artikel 8.86, negende lid, van de Belastingwet BES;
c. de naam van de inhoudingsplichtige;
d. het in het voorafgaande kalenderjaar door de werknemer genoten loon;
e. de op het loon, bedoeld in onderdeel d, ingehouden loonbelasting, premies voor de volksverzekeringen en premie die verschuldigd is ingevolge het Besluit zorgverzekering BES;
f. de bij de berekening van de verschuldigde loonheffingen toegepaste belastingvrije som, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting BES;
g. de bij de berekening van de verschuldigde loonheffingen toegepaste ouderentoeslag, bedoeld in artikel 24, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting BES.
1. De inhoudingsplichtige stelt voor de datum van aanvang van de werkzaamheden van de werknemer, of voor de aanvang van de werkzaamheden indien de dienstbetrekking is overeengekomen op de datum waarop de werkzaamheden aanvangen, de identiteit van de werknemer vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b of d, van de Wet identificatieplicht BES en houdt een afschrift van het document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.
2. Indien uit het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, niet de aard en het nummer van dat document blijken, administreert de inhoudingsplichtige de aard en het nummer van dat document bij de loonadministratie.
3. De inspecteur kan, al dan niet onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat de in dit artikel bedoelde gegevens en afschriften op een andere plaats worden bewaard.
4. De inhoudingsplichtige bewaart de gegevens en afschriften, bedoeld in dit artikel, ten minste zeven jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd.
Indien een inhoudingsplichtige in enig tijdvak voorziet dat hij gerekend vanaf het einde van dat tijdvak ten minste 12 maanden geen inhoudingsplichtige zal zijn, doet hij daarvan binnen een maand na afloop van dat tijdvak mededeling aan de inspecteur.
1. De inhoudingsplichtige administreert bij de loonadministratie de gegevens met betrekking tot:
a. vergoedingen als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, onderdeel g, van de Wet loonbelasting BES;
b. niet in geld genoten loon voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt als bedoeld in artikel 6c, eerste lid, van de Wet loonbelasting BES.
2. Met betrekking tot vergoedingen van vervoerskosten als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, onderdeel g, onder 2o, van de Wet loonbelasting BES administreert de inhoudingsplichtige bij de loonadministratie voor iedere werknemer per uitbetalingstijdvak tevens het aantal kilometers waarvoor de vergoeding is verstrekt.
1. Als loonbelasting- en premietabellen voor de eindheffing worden eindheffingstabellen vastgesteld.
2. Voor de toepassing van de eindheffingstabellen geldt als jaarloon het loon van de werknemer over het jaar waarop de naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 20 van de Wet loonbelasting BES, betrekking heeft, met dien verstande dat indien het jaarloon van de werknemer niet in de eindheffingstabel wordt vermeld, aansluiting wordt gezocht bij het naast lagere in de eindheffingstabel vermelde jaarloon.
3. De eindheffingstabellen worden gepubliceerd op www.belastingdienst-cn.nl/onderwerpen/loonheffing/tabellen-en-rekenregels.
In de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES wordt aan afdeling 4.3B een artikel toegevoegd, luidende:
1. Een verzoek om teruggaaf van accijns als bedoeld in artikel 4.50a, eerste lid, onderdelen c en d, van de wet, voor accijnsgoederen die zijn verloren gegaan of onder ambtelijk toezicht zijn vernietigd, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin de accijnsgoederen zijn verloren gegaan of onder ambtelijk toezicht zijn vernietigd.
2. In de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van accijns zijn de volgende gegevens opgenomen:
a. de soort en de hoeveelheid van de accijnsgoederen alsmede de waarde ervan of de andere voor de vaststelling van het bedrag van de teruggaaf van belang zijnde gegevens;
b. het tijdstip, de plaats en de oorzaak van het verloren gaan, dan wel de vermelding van de ambtelijke verklaring van de vernietiging;
c. wanneer mededeling aan de inspecteur is gedaan van het verloren gaan; en
d. de soort en de hoeveelheid alsmede de waarde van de restanten van verloren gegane goederen en andere van belang zijnde gegevens.
In de Uitvoeringsregeling verklaring rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging wordt in artikel 3 ‘de postcode, het huisnummer en, zo nodig, een huisnummertoevoeging’ vervangen door ‘het identificerende objectnummer van het verblijfsobject, bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen’.
In afwijking van artikel 27, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 bestaat voor de CO2-heffing glastuinbouw het tijdvak dat aanvangt op 1 januari 2025 uit de kalenderjaren 2025 en 2026.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdelen D en E, artikel II, onderdelen C, D en E, en artikel XXIII terugwerken tot en met 1 januari 2024.
b. artikel III, onderdeel 1, terugwerkt tot en met 1 januari 2020;
c. artikel III, onderdeel 2, terugwerkt tot en met 1 januari 2006;
d. artikel XII, onderdeel C, terugwerkt tot en met 1 januari 2023;
e. artikel XIV, onderdelen H en J, terugwerkt tot en met 1 januari 2021;
f. artikel XIV, onderdeel D, terugwerkt tot en met 13 februari 2023;
g. artikel XVI, onderdelen B en C, onder 2, terugwerkt tot en met 6 november 2024;
h. artikel XVI, onderdeel E, terugwerkt tot en met 1 januari 2024 voor zover het in dat onderdeel opgenomen artikel 9ter betrekking heeft op tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom en asbestose;
i. artikel XXI, onderdelen G en H, terugwerkt tot en met 16 november 2023.
2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen XXIII, XXIV, XXV in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba met ingang van 1 januari 2025, 00:00 uur, in werking en in het Europese deel van Nederland met ingang van 1 januari 2025, 05:00 uur, met dien verstande dat artikel XXIII in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba terugwerkt tot en met 1 januari 2024, 00:00 uur, en in het Europese deel van Nederland terugwerkt tot en met 1 januari 2024, 05.00 uur.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid treedt het in artikel XXIV, onderdeel E, ogenomen artikel 4e van de Uitvoeringsregeling loonbelasting BES in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba met ingang van 1 april 2025, 00:00 uur, in werking en in het Europese deel van Nederland met ingang van 1 april 2025, 05:00 uur.
In de eindejaarsregeling 2024 zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van diverse uitvoeringsregelingen. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering en zijn hieronder gecategoriseerd naar impact. De impact van de wijzigingen in artikel XVI zijn beoordeeld in een separate uitvoeringstoets.
Artikel II, onderdelen C, D en E: Uitvoeringsregeling loonübelasting 2011, artt. 8.2, 8.4, 8.4a;
Artikel VI, onderdeel D: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, bijlage I;
Artikel XXII: Regeling CO2-heffing industrie, art. 36;
Artikel XXIII: Regeling verstrekkingen en vergoedingen BES;
Artikel XXIV, onderdeel C: Uitvoeringsregeling loonbelasting BES, art. 2;
Artikel I, onderdeel B: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 9a;
Artikel I, onderdeel C: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, artt. 26c en 26d;
Artikel II, onderdeel B: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 8.1;
Artikel V: Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, artt. 1, 7 en 10;
Artikel VI, onderdeel A: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, art. 1;
Artikel VI, onderdeel B: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, art. 13;
Artikel VI, onderdeel C: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, art. 25;
Artikel VII, onderdelen A en B: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, artt. 13, 13a;
Artikel VIII, onderdelen A en B: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artt. 1 en 6a;
Artikel VIII, onderdeel C: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artt. 8 en 8d;
Artikel IX, onderdelen A en B: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artt. 8 en 8d; Artikel XI: Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994, art. 3;
Artikel XII, onderdelen A, B en C: Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, artt. 1, 22a en 23;
Artikel XII, onderdeel D: Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, art. 29a; Artikel XVII, onderdeel A: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 27 Artikel XXVII: invoeringsbepaling;
Artikel XIV, onderdeel F: Uitvoeringsregeling accijns, art. 35a;
Artikel XVIII: Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970, art. 4;
Artikel XIX sub 2 en 3: Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, bijlage;
Artikel XXIV, onderdeel A: Uitvoeringsregeling loonbelasting BES, art. 1;
Artikel XXIV, onderdeel B: Uitvoeringsregeling loonbelasting BES, art. 1a;
Artikel XXIV, onderdeel E: Uitvoeringsregeling loonbelasting BES, artt. 4a t/m 4h.
Artikel III sub 1 en 2: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 5;
Artikel X onderdelen A, B en C: Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994, artt. 1, 4bis en 4ter;
Artikel XIV, onderdeel C: Uitvoeringsregeling accijns, art. 3bis;
Artikel XIV, onderdeel E: Uitvoeringsregeling accijns, art. 18; Artikel XV: Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken art. 10;
Artikel XVII, onderdeel C: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 40;
Artikel XVII, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 42a;
Artikel XIX sub 1: Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, bijlage;
Artikel XXIV, onderdeel D: Uitvoeringsregeling loonbelasting BES, art. 4;
Artikel XXVI: Uitvoeringsregeling verklaring rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging, art. 3.
Artikel X, onderdeel D: Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994, art. 4c;
Artikel XIII, onderdeel A: Algemene douaneregeling, art. 7:17;
Artikel XIV, onderdelen A, B, D, G, H, I, J: Uitvoeringsregeling accijns, artt. 1, 2, 4, 54, 56, 56a, 56b en bijlage A.3;
Artikel XXV: Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES, art. 4.9d.
Artikel I, onderdelen A en F: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, artt. 2 en 38;
Artikel I, onderdelen D en E: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, artt. 28 en 29;
wArtikel I, onderdeel G: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 45abis;
Artikel II, onderdeel A: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.8;
Artikel II, onderdeel F: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 12.3a;
Artikel III sub 3 en 4: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 5;
Artikel IV: Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, artt. 2 en 2a;
Artikel XVII, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 31bis;
Artikel XX: Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard, art. 3;
Artikel XXI, onderdelen A, B, G en H: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, artt. 1e, 1f, 40b, 40c;
Artikel XXI, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 15;
Artikel XXI, onderdeel E en F: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, artt. 16, 20.
Interactie burgers/bedrijven
De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.
Maakbaarheid systemen
De meeste noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden verwerkt, alleen de wijzigingen van een aantal communicatieve wijzigingen kunnen niet meer tijdig worden gerealiseerd in het programma waarmee belastingplichtigen zelf een voorlopige aanslag kunnen wijzigen of aanvragen. De wijzigingen kunnen wel tijdig worden verwerkt in het programma waarmee belastingplichtigen in 2025 de definitieve aangifte 2024 doen.
Handhaafbaarheid
Niet van toepassing.
Fraudebestendigheid
Niet van toepassing.
Complexiteitsgevolgen
Niet van toepassing.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is klein.
Uitvoeringskosten
De incidentele kosten voor de benodigde aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.
Personele gevolgen
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per: invoeringsmomenten aangegeven in artikel XXVIII.
Eindoordeel
De wijzigingen zijn uitvoerbaar.
Bij ministeriële regeling wordt geregeld dat de volgende tegemoetkomingen kunnen worden uitgezonderd van de vermogenstoets voor toeslagen vanaf 2025:
• Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering eenmalig bedrag ouderen van Surinaamse herkomst (10 jaar)
• Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering compensatie wegens selectie aan de poort (10 jaar)
• Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor tegemoetkoming voor nabestaanden van het overleden kind in het kader van UHT (10 jaar)
• Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor tegemoetkoming voor nabestaanden van de overleden aanvrager in het kader van UHT (10 jaar, nog niet duidelijk of het artikel van deze tegemoetkoming dit jaar in werking treedt).
Interactie burgers/bedrijven
Indien deze uitkering leidt tot een overschrijding van de vermogensgrens van één of meer toeslagen, dan kan de burger een verzoek doen om deze buiten beschouwing te laten. De bedragen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag worden voor een groot deel ambtshalve uitgezonderd, omdat de bedragen en belanghebbenden bekend zijn bij de Dienst Toeslagen.
De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen van Dienst Toeslagen. Vanuit de uitkerende instanties wordt men geattendeerd op deze uitzonderingsmogelijkheid. De manier van aanvragen is gelijk aan de aanvraag van de reeds bestaande uitzonderingen: via een online formulier dat besteld kan worden bij de BelastingTelefoon.
Vanuit burgerperspectief is de besluitvorming en daarmee de communicatie redelijk laat. De eerste tegemoetkomingen zijn namelijk al uitbetaald. Burgers kunnen voor deze uitbetalingen nog geen uitzondering aanvragen, dat kan pas na implementatie.
Maakbaarheid systemen
Niet van toepassing.
Handhaafbaarheid
Voor het behandelen van de verzoeken is extra capaciteit benodigd, zie ook de personele gevolgen. Mochten de aantallen aanmerkelijk hoger uitvallen dan geschat, dan vormt dit een risico.
Fraudebestendigheid
Het risico op fraude is klein.
Complexiteitsgevolgen
Hoewel elke vermogensuitzondering op zich goed uitvoerbaar is, wordt het geheel aan vermogensuitzonderingen complexer met elke nieuwe uitzondering.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is klein.
Uitvoeringskosten
De incidentele uitvoeringskosten bedragen € 480.000. Er zijn geen structurele kosten.
Personele gevolgen
De uitzondering voor ouderen van Surinaamse herkomst vergt 3,64 fte, de uitzondering selectie aan de poort vergt 0,53 fte, de uitzondering UHT vergt 0,9 fte. De extra incidentele personele inzet bedraagt daarmee in totaal 5,1 fte.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2025.
Eindoordeel
Het voorstel is uitvoerbaar.
In deze regeling (Eindejaarsregeling 2024) is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele regelingen op het terrein van onder andere de directe belastingen, de indirecte belastingen, de douane, het formele belastingrecht, het invorderingsrecht, de toeslagen en de BES-wetgeving. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit het Belastingplan 2025 (BP 2025). Deze regeling wijzigt de volgende regelingen:
– de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);
– de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (RLPT 1990);
– de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden
– de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (URSE);
– de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);
– de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm);
– de Algemene douaneregeling (Adr);
– de Uitvoeringsregeling accijns (URA);
– de Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (UR VAD);
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir);
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);
– Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970;
– de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst;
– de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard (Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS);
– de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990);
– de Regeling CO2-heffing industrie;
– de Regeling verstrekkingen en vergoedingen BES;
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting BES (URLB BES);
– de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES (UR DABES);
– de Uitvoeringsregeling verklaring rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging.
Voor enkel technische wijzigingen is hier geen toelichting opgenomen. De toelichting op enkel technische wijzigingen is te vinden in de artikelsgewijze toelichting.
Groen beleggen door particulieren wordt fiscaal gestimuleerd door middel van een box 3-vrijstelling en een heffingskorting voor aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groenfondsen die duurzame innovatieve projecten financieren. Banken en beleggingsinstellingen kunnen worden aangewezen als groenfondsen. Sinds 1 januari 2024 kunnen ook onderdelen van banken worden aangewezen als groenfonds.1 Het is daarmee per deze datum mogelijk geworden voor hoofdbanken om via een specifiek daarop ingericht onderdeel binnen de eigen organisatie de activiteiten van een groenbank te verrichten. Een hoofdbank hoeft die activiteiten daarmee niet langer in een dochteronderneming, met eigen bankvergunning, onder te brengen om te voldoen aan de zogenoemde hoofdzakelijkheidseis2. Als ervoor wordt gekozen om deze activiteiten onder te brengen in de hoofdbank, heeft de bevoegde prudentiële toezichthouder (De Nederlandsche Bank (DNB) of de Europese Centrale Bank (ECB)) bij een dergelijk traject ook een belangrijke rol, gelet op zijn wettelijke bevoegdheden en taken met betrekking tot bankvergunningen en het, waar nodig, verlenen van een verklaring van geen bezwaar op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Met de in deze Eindejaarsregeling 2024 opgenomen aanpassingen in de URIB 2001 wordt de URIB 2001 in overeenstemming gebracht met de wijzigingen in de wet ten aanzien van de vrijstelling voor groene beleggingen per 1 januari 2024. Met deze aanpassingen wordt onder meer bereikt dat het verzoek om aanwijzing als groenfonds beter aansluit op de situatie waarin sprake is van een onderdeel van een bank. Daarbij is rekening gehouden met het belang om alle fondsen zo veel mogelijk gelijkwaardig te blijven behandelen en het belang voor de Belastingdienst om de controlewerkzaamheden ten aanzien van groen beleggen beter te kunnen uitoefenen. In dat kader wordt voor alle fondsen geregeld dat aan de hiervoor genoemde hoofdzakelijkheidseis wordt geacht te zijn voldaan als continu ten minste 70% van het aangetrokken groengeld in erkende groenprojecten is uitgezet en de accountant van het fonds daarvoor jaarlijks een goedkeurende verklaring afgeeft. Groengeld betreft de door groenfondsen aangetrokken gelden in de vorm van aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groene fondsen. De goedkeurende verklaring kan ook een verklaring van de interne accountant zijn dat hij de toepassing van de regeling heeft gecontroleerd en dat hem in die controle geen onjuistheden zijn gebleken.
Zonder deze aanpassing moet continu minimaal 70% van de actiefzijde van de balans van de hoofdbank tegen de waarde in het economische verkeer in erkende groene projecten zijn uitgezet. Dit kan leiden tot overkill als voor de hoofdzakelijkheidstoets bij groenfondsen als onderdeel van een bank continu minimaal 70% van de actiefzijde van de balans van de hoofdbank – waarop ook overige activa van de hoofdbank voorkomen – tegen de waarde in het economische verkeer in erkende groene projecten uitgezet zou moeten worden.
Een onderdeel van een bank heeft geen eigen statuten. Ten aanzien van het verzoek om aanwijzing als groenfonds wordt daarom geregeld dat in deze situatie kan worden volstaan met het overleggen van productvoorwaarden. Met betrekking tot de overige bescheiden die voor de aanwijzing als fonds moeten worden overgelegd, kan voor een onderdeel van een bank worden volstaan met een afschrift van de inschrijving van de hoofdbank in het register op grond van de Wft of een afschrift van de bankgarantie van de hoofdbank.
Aan deze aanpassingen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2024 aangezien het per die datum mogelijk is geworden voor hoofdbanken om via een specifiek daarop ingericht onderdeel binnen de eigen organisatie de activiteiten van een groenbank te verrichten.
Ingevolge de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek kunnen gemeenten op grond van de Participatiewet3 per 1 januari 2025 een vaste tegemoetkoming geven aan een specifieke groep huishoudens, ook wel alleenverdieners genoemd. Het gaat om een groep huishoudens voor wie een uitkering, zoals bijvoorbeeld een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Werkloosheidswet, van een van beide partners de enige of de belangrijkste bron van inkomen van het stel is. Doordat verschillende regelingen op elkaar inwerken ontvangen zij in sommige gevallen minder toeslagen dan een vergelijkbaar huishouden met een bijstandsuitkering. In hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting op voornoemde wet wordt de doelgroep nader toegelicht
Voornoemde wet regelt dat deze specifieke groep huishoudens deze vaste tegemoetkoming ontvangt om een verlies aan toeslagen te compenseren. Het is daarom van belang dat de vaste tegemoetkoming zelf geen doorwerking heeft naar inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen. Met de wijziging van de URLB 2011 wordt geregeld dat gemeenten, zijnde de inhoudingsplichtigen, eindheffing verschuldigd zijn over deze vaste tegemoetkoming. Hierdoor zijn de ontvangers van de vaste tegemoetkoming zelf geen loon- en inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen verschuldigd over de vaste tegemoetkoming. Deze vaste tegemoetkoming is door de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel geen onderdeel van het verzamelinkomen, zodat de vaste tegemoetkoming ook geen invloed heeft op de vaststelling van de hoogte van inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen.
Ingevolge de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 vervalt met ingang van 1 januari 2025 de dienstbetrekkingseis in de doorschuifregeling aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting (DSR ab) bij een overdracht krachtens schenking.4 De dienstbetrekkingseis in de Wet IB 2001 houdt in dat de verkrijger van de geschonken aandelen minimaal 36 maanden in dienst moet zijn geweest van het lichaam waarop de verkregen aandelen betrekking hebben. In de URIB 2001 zijn nadere regels gesteld voor de vaststelling onder welke omstandigheden geacht wordt te zijn voldaan aan de dienstbetrekkingseis5 en in welke situaties mede geacht wordt te zijn voldaan aan de dienstbetrekkingseis6. Met het vervallen van de dienstbetrekkingseis, worden deze nadere regels overbodig. Daarom vervallen deze nadere regels met ingang van 1 januari 2025.
De IW 1990 bevat onder andere een uitstelfaciliteit op grond waarvan uitstel van betaling kan worden verleend voor conserverende aanslagen inkomstenbelasting met betrekking tot betreffende box 2-belastingclaim (ab-claim) die besloten ligt in aandelen en winstbewijzen. Dit uitstel wordt in beginsel – onder meer – tussentijds beëindigd wanneer de verkrijger de aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen, vervreemdt. Onder bepaalde omstandigheden kan de Belastingdienst dit verleende uitstel van betaling echter voortzetten. Dit kan bijvoorbeeld – onder voorwaarden – als de vervreemding plaatsvindt via een schenking aan een natuurlijk persoon. Hierbij wordt een soortgelijke dienstbetrekkingseis gesteld als bij de DSR ab.7 Deze eis in de IW 1990 vervalt ingevolge de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 eveneens met ingang van 1 januari 2025. In de URIW 1990 zijn nadere regels gesteld bij deze bijzondere uitstelfaciliteit. In die nadere regels wordt onder meer de dienstbetrekkingseis herhaald.8 In lijn met het vervallen van de dienstbetrekkingseis in de IW 1990, vervalt deze eis met ingang van 1 januari 2025 eveneens in de URIW 1990.
De Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling heeft tot gevolg dat per 1 januari 2025 de bijzondere regeling voor kleine ondernemers in de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) wordt gewijzigd. Als gevolg hiervan is het noodzakelijk om tevens de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 te wijzigen.
De eerste wijziging betreft de toepassing van de zogeheten herzieningsdrempel. Als ondernemers ervoor kiezen om vanuit de btw-belaste sfeer over te gaan naar de kleineondernemersregeling (btw-vrijgesteld) of andersom (de zogenoemde sfeerovergang), blijft herziening achterwege zolang het bedrag aan btw dat zou moeten worden herzien niet hoger is dan € 500. Deze regeling is nog geënt op een situatie waarin toepassing van de kleineondernemersregeling enkel mogelijk is door in Nederland gevestigde ondernemers. De Europese kleineondernemersregeling maakt het mogelijk dat per 1 januari 2025 ondernemers ook in andere lidstaten van de Europese Unie (EU) de kleineondernemersregeling in die andere lidstaten kunnen toepassen. Dit dwingt tevens tot aanpassing van het toepassingsbereik van de herzieningsdrempel van € 500. Deze ministeriële regeling voorziet erin dat per 1 januari 2025 deze herzieningsdrempel ook geldt bij sfeerovergang als gevolg van toepassing van de kleineondernemersregeling in een andere EU-lidstaat en in de omgekeerde situatie.
De tweede wijziging betreft het vaststellen van de hoogte van de zogeheten registratiedrempel. Voor in Nederland gevestigde ondernemers met een bepaalde maximale jaaromzet in Nederland voorziet de Wet OB 1968 per 1 januari 2025 in een ontheffing van de verplichting om zich aan te melden voor de toepassing van de kleineondernemersregeling. Zoals toegelicht bij de totstandkoming van de Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling, wordt deze registratiedrempel bij ministeriële regeling vastgesteld op € 2.200.9
Aan deze wijzigingen zijn geen zelfstandige EU-aspecten, budgettaire aspecten, uitvoeringskosten en gevolgen voor bedrijfsleven en burgers verbonden. De Belastingdienst heeft de wijzigingen in de ministeriële regeling getoetst met de uitvoeringstoets bij de Wet implementatie richtlijn kleineondernemersregeling. Genoemde uitvoeringstoets blijft onverkort van kracht.
Om de internationale handel te vereenvoudigen, is de entrepotregeling in het leven geroepen. De vereenvoudiging houdt kort gezegd in dat goederenleveringen naar en binnen een omzetbelasting (btw)-entrepot tegen het 0%-tarief worden belast. Alleen de ondernemer aan wie als laatste wordt geleverd, voor uitslag uit het btw-entrepot, is op het moment van uitslag btw verschuldigd volgens het tarief dat zonder de toepassing van de entrepotregeling geldt. De vereenvoudigde regeling kan worden toegepast op goederen die zijn genoemd in bijlage I Uitvoeringsbeschikking OB 1968.
Op verzoek van het betrokken bedrijfsleven wordt de bijlage I Uitvoeringsbeschikking OB 1968 uitgebreid met de post ‘Onbewerkte kaas bestemd voor verwerking: foliekaas en natuurkaas’. De betreffende goederen voldoen aan de voorwaarde dat zij niet geschikt zijn om zonder nadere be- of verwerking in de particuliere verbruikssfeer te worden gebracht. Dit volgt uit de bewoording ‘onbewerkt’ waarmee wordt bedoeld kaas waar ‘nog geen mes’ in heeft gezeten. Dat wil zeggen: kaas die nog niet gesneden is en als blokken variërend tussen de 2 en 15 kilogram in die vorm niet aan de consument wordt verkocht. Onder foliegerijpt wordt verstaan kaas in blokken, verpakt in plastic, bedoeld voor de voedingsindustrie. Onder natuurgerijpt wordt verstaan gele, veelal ronde kaas die langere tijd (van 15 dagen tot 12 maanden en meer) gerijpt moet worden voordat de kaas geconsumeerd kan worden.
In de Wet OB 1968 en de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 is – conform de btw-richtlijn 200610 (btw-richtlijn) – een regeling opgenomen voor herziening van vooraftrek van btw in het geval dat het gebruik van een investeringsgoed wijzigt. Die herzieningsregeling is van toepassing op onroerende zaken, rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen en roerende zaken waarop wordt of kan worden afgeschreven. De Wet OB 1968 en de op die wet gebaseerde lagere regelgeving voorzien op dit moment niet in de mogelijkheid om btw die op diensten drukt over een aantal jaren te herzien. Het past in de systematiek van de btw en het beginsel van de fiscale neutraliteit in het bijzonder om een dienst die meerjarig dient te volgen om de btw-aftrek te laten aansluiten bij het daadwerkelijke gebruik van de dienst.
Het feit dat het btw-aftrekrecht voor diensten nu wordt bepaald over een relatief korte periode, te weten het jaar van ingebruikname, leidt in de praktijk bovendien vooral bij verbouwingen van panden tot ongewenste en oneigenlijke belastingbesparende structuren met kortdurende verhuur en daarmee tot een ongelijk speelveld tussen ondernemers met vastgoed.
De belastingbesparende structuur met kortdurende verhuur werkt, kort samengevat, als volgt: een ondernemer verbouwt een pand tot woningen met de bedoeling om de woningen als zodanig te (gaan) verhuren. Deze verhuur is vrijgesteld van btw. Die voorgenomen btw-vrijgestelde verhuur heeft tot gevolg dat de ondernemer geen recht op vooraftrek heeft van de btw die over de verbouwingskosten wordt berekend. Daarom kiezen sommige ondernemers ervoor om de woningen in het pand eerst (direct na de verbouwing) kortstondig btw-belast te verhuren. Deze btw-belaste verhuur geeft alsdan het recht om de voorbelasting volledig af te trekken, dus ook alle btw op de verbouwingskosten.11 Als een ondernemer vervolgens in het volgende jaar overgaat tot btw-vrijgestelde verhuur van de woningen, kan (momenteel) geen herziening van deze aftrek plaatsvinden, zodat er (onbedoeld) geen btw drukt op de verbouwing.12 De Belastingdienst bestrijdt deze belastingbesparende structuur reeds aan de hand van bestaande wet- en regelgeving. Dit is echter maar beperkt succesvol gebleken. Hier komt bij dat de bestrijding van deze belastingbesparende structuur een groot beslag legt op de handhavingscapaciteit van de Belastingdienst.
De aanleiding tot deze maatregel is de belastingbesparende structuur met kortdurende verhuur tegen te gaan. Het doel van de maatregel is tweeledig: om een gelijker speelveld te creëren tussen ondernemers met vastgoed en, meer algemeen, de btw-aftrek op investeringsdiensten aan te laten sluiten bij het meerjarig gebruik van de dienst. Vanuit btw-oogpunt is het volgen van een dergelijke dienst logisch. Aangezien de belastingbesparende structuur mogelijk wordt gemaakt door oneigenlijk gebruik van de geldende btw-regelgeving, is het logisch om de oplossing ook binnen de btw-regelgeving te zoeken en het probleem zo dicht mogelijk bij de oorzaak aan te pakken. Daarom is ervoor gekozen de btw-herzieningsregeling uit te breiden naar investeringsdiensten die een drempelbedrag te boven gaan.
Ingevolge de btw-richtlijn is het lidstaten toegestaan om ook een herzieningsregeling toe te passen op diensten die de kenmerken bezitten van investeringsgoederen. Dit zijn, de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) volgend, diensten met een duurzaam karakter.13 Door een uitbreiding van de herzieningsregeling naar dergelijke diensten worden deze in zoverre btw-technisch gelijkgesteld aan (on)roerende investeringsgoederen. De vooraftrek van btw wordt daardoor ook voor deze diensten met een duurzaam karakter over een langere periode gevolgd en meer in overeenstemming gebracht met het meerjarige nut dat zij afwerpen. Deze consistentere btw-behandeling van (grote) investeringen past in de systematiek van de btw in het algemeen, en het beginsel van fiscale neutraliteit in het bijzonder.
Hoofdlijnen van de maatregel
Een uitbreiding van de herzieningsregeling naar bedoelde investeringsdiensten betekent dat deze diensten alsdan over een aantal jaren worden gevolgd en de initieel in aftrek gebrachte btw in overeenstemming wordt gebracht met het gebruik van het object voor belaste of vrijgestelde prestaties in die periode. Een dergelijke maatregel creëert een vergelijkbare herzieningsregeling als die nu ook geldt voor (on)roerende investeringsgoederen (mutatis mutandis) en past in de systematiek van de btw. Hierdoor wordt ook de ongewenste belastingbesparende structuur met kortdurende verhuur financieel veel minder voordelig, wat het gebruik daarvan naar verwachting aanzienlijk zal ontmoedigen/verminderen. De maatregel draagt ook bij aan een gelijker speelveld tussen verhuurders die gebruikmaken van de belastingbesparende structuur en ondernemers die dat niet (willen) doen.
Tegelijkertijd werkt deze herzieningsregeling ook breder en ‘andersom’. Een ondernemer die de bedoelde dienst aan onroerende zaken in eerste aanleg bezigt voor vrijgestelde prestaties krijgt alsnog een gedeeltelijk recht op aftrek indien hij deze dienst binnen de herzieningsperiode alsnog voor belaste prestaties aanwendt. In zoverre heeft de regeling ook een versoepelend karakter en wordt de btw-behandeling van de bedoelde investeringsdiensten in het algemeen consistenter.
Herzieningstermijn
Vooralsnog is ervoor gekozen om de herzieningstermijn (per dienst) vast te stellen op (effectief) vijf boekjaren14 in plaats van (effectief) tien boekjaren zoals die geldt voor de levering van onroerende zaken. Deze keuze is gemaakt omdat, gelet op de context van deze maatregel, naar verwachting hiermee de doelen van de maatregel worden bereikt en gelijktijdig de administratieve en uitvoeringslasten zoveel mogelijk beperkt blijven.15 De start van de herzieningstermijn is gekoppeld aan het moment van ingebruikname van de dienst. Hiervoor is gekozen om, net als het geval is bij de levering van goederen, één specifiek en objectief bepaalbaar moment te hanteren waarop de herzieningstermijn aanvangt.
Drempelbedrag
Om te voorkomen dat ook (heel) kleine investeringsdiensten onder de maatregel vallen, wordt een drempelbedrag ingevoerd. Het is niet wenselijk dat een ondernemer die over een periode van vijf jaar los van elkaar meerdere (zeer) kleine verbouwingen laat uitvoeren, wordt geconfronteerd met evenzoveel verschillende herzieningstermijnen. Een grens van € 30.00016 per investeringsdienst aan onroerende zaken mitigeert dit. Dit bedrag volgt uit informatie verstrekt door de Belastingdienst, gebaseerd op concrete gevallen die zich in de praktijk voordoen c.q. hebben voorgedaan. Het bedrag van € 30.000 wordt – in combinatie met de kwalitatieve toets – beschouwd als de juiste balans tussen de effectiviteit van de maatregel (onder meer om het kunstmatig opsplitsen van diensten te voorkomen), en het mitigeren van de administratieve lasten doordat diensten met een relatief lage waarde over meerdere jaren gevolgd zouden moeten worden. Door zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande methodiek van btw-herziening voor (on)roerende investeringsgoederen, wordt bovendien gemeend dat de aanvullende administratieve last zo beperkt mogelijk blijft.
Overgangstermijn
Om ondernemers in de gelegenheid te stellen op deze wijziging te anticiperen, treedt deze maatregel per 1 januari 2026 in werking. Dat betekent dat de herzieningsregeling van toepassing is op de bedoelde investeringsdiensten die op of na deze datum in gebruik zijn genomen. Deze uitgestelde ingangsdatum biedt ondernemers met lopende projecten de tijd om deze af te ronden of anders de nodige administratieve aanpassingen door te voeren. Vanaf de ingangsdatum kan bij een ondernemer nog steeds sprake zijn van kortdurende btw-belaste verhuur van woningen. Maar als een ondernemer vervolgens binnen de herzieningstermijn overgaat tot btw-vrijgestelde verhuur, vindt herziening plaats. Hierdoor grijpt de maatregel niet dieper dan nodig in op de bedrijfsvoering. Tegelijkertijd moet de overgangstermijn niet ruimer worden, om te voorkomen dat het ongewenste gebruik van de belastingstructuur langer voortduurt dan strikt noodzakelijk. Dit geldt temeer, omdat de Belastingdienst deze structuur reeds een aantal jaren bestrijdt.
Doelmatigheid, doeltreffendheid en evaluatie
Alternatieve beleidsoptie
Naast de gekozen maatregel is ook gekeken naar een andere mogelijkheid ter bestrijding van de belastingbesparende structuur met kortdurende verhuur. Bezien is om de kortdurende verhuur van woningen (als uitzondering op de btw-vrijgestelde verhuur) te beperken tot een maximale termijn, een zogenoemde nachtentermijn. Wanneer het aantal aaneengesloten overnachtingen de nachtentermijn overschrijdt, wordt in die situatie de verhuur wettelijk niet langer als kortdurend (en dus niet langer als btw-belast) beschouwd. Deze maatregel is echter minder doeltreffend en doelmatig dan het huidige voorstel.
Het instellen van een nachtentermijn zou de te bestrijden structuur namelijk onvoldoende tegengaan. Het blijft dan mogelijk (zij het in een korter, maar nog steeds ‘stuurbaar’, tijdsbestek) om kortdurende, btw-belaste verhuur van woningen toe te passen zonder mogelijkheid om de in aftrek gebrachte btw te herzien indien alsnog wordt overgegaan tot van btw-vrijgestelde verhuur. Hierdoor zou de maatregel zeer beperkt doeltreffend worden.
Bovendien zou het instellen van een nachtentermijn voor kortdurende verhuur van woningen ook gevolgen hebben voor andere situaties, zoals het verblijf in hotels of pensions gedurende langere periodes. Een dergelijke maatregel zou kunnen resulteren in van btw-vrijgestelde prestaties door bijvoorbeeld hotelondernemers, hetgeen grote gevolgen zou hebben voor hun recht op btw-aftrek. Ook zou dit leiden tot een complexere administratie voor die ondernemers. Dit nadeel zou een niet-beoogd effect sorteren en afdoen aan de doelmatigheid van de maatregel.
Gekozen beleidsoptie
Door introductie van een herzieningstermijn voor de bedoelde investeringsdiensten wordt de beschreven belastingbesparende structuur met kortdurende verhuur zo doeltreffend en doelmatig mogelijk aangepakt en wordt de btw-behandeling van de bedoelde investeringsdiensten in het algemeen consistenter. Kortdurende verhuur van woningen blijft nog steeds mogelijk, maar de belastingbesparende structuur met kortdurende verhuur wordt financieel minder aantrekkelijk. Hierdoor wordt het probleem bij de bron aangepakt. Ondernemers die hun verbouwde onroerende zaak slechts voor één jaar belast gebruiken om vervolgens vrijgesteld te verhuren, zullen na de invoering van de nieuwe regelgeving worden geconfronteerd met herzienings-btw op de verbouwingskosten. Hoewel deze ondernemers met de genoemde belastingbesparende structuur nog steeds een cashflow-voordeel behalen, is na het verstrijken van de herzieningstermijn geen sprake (meer) van een ongewenste belastingbesparing.
De gekozen maatregel is bovendien geen eenzijdige antimisbruikregeling17, maar past in de systematiek van de btw en heeft ook voordelen voor ondernemers. Als een ondernemer zijn onroerende zaak na de verbouwing btw-vrijgesteld verhuurt, maar na een jaar blijkt dat de zaak toch voor btw-belaste doeleinden wordt gebruikt, is er – in tegenstelling tot de huidige situatie – dan de mogelijkheid tot gedeeltelijke teruggaaf van de eerder niet in aftrek gebrachte btw op de verbouwingskosten. De maatregel creëert ook zo bezien een gelijker speelveld tussen ondernemers met vastgoed en kan ook in hun voordeel werken.
Door de maatregel te richten op bepaalde investeringsdiensten aan een of meer onroerende zaken, en niet op alle diensten die een gelijkenis vertonen met een investeringsgoed, wordt de maatregel beperkt tot vastgoed. Gelijktijdig heeft dit voorstel in zoverre een brede werking dat ook ondernemers onder de maatregel vallen die niet ‘vooropgezet’ gebruik maken van de btw-besparende structuur. Dit is gerechtvaardigd omdat onder de maatregel vallende investeringsdiensten vergelijkbare kenmerken vertonen als investeringsgoederen. De toepassing van een vergelijkbaar herzieningsregime past daarmee in de systematiek van de (Europese en nationale) btw.
Evaluatie
Om te onderzoeken of de gekozen vormgeving ook daadwerkelijk doeltreffend en doelmatig is, zal na vijf jaren een beleidsevaluatie plaatsvinden waarin de volgende vragen zullen worden beantwoord:
– Welk effect heeft de maatregel gehad op de structuur met kortdurende verhuur en is door de maatregel sprake van een gelijker speelveld tussen ondernemers die hun panden verbouwen en vervolgens gebruiken voor btw-vrijgestelde prestaties? (Aan de volgende onderzoeksmethode kan worden gedacht: kwantitatieve analyse door een onderzoeksbureau en, indien mogelijk, aangevuld met informatie vanuit het Vastgoedkenniscentrum van de Belastingdienst)
– Heeft, en zo ja in hoeverre, de maatregel geleid tot een prijsverhoging in de huursector? (Aan de volgende onderzoeksmethode kan worden gedacht: kwantitatieve analyse door een onderzoeksbureau en, indien mogelijk, aangevuld met informatie vanuit het Vastgoedkenniscentrum van de Belastingdienst)
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen
Het voorstel heeft een brede scope en omvat niet enkel de belastingplichtigen die zich bezighouden met kortdurende verhuurconstructies, maar raakt in principe elke ondernemer die vastgoed heeft en daar de bedoelde investeringsdiensten aan laat verrichten. Naar verwachting zullen deze belastingplichtigen meer behoefte hebben aan duidelijkheid. De Belastingdienst verwacht hierdoor meer verzoeken tot vooroverleg, contactmomenten met de belastingplichtigen, controles en bezwaar- en beroepsprocedures.
Met de Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw wordt per 1 januari 2025 de CO2‑heffing glastuinbouw in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) geïntroduceerd. De CO2‑heffing glastuinbouw heeft tot doel om de glastuinbouwsector te stimuleren het restemissiedoel van 4,3 Mton broeikasgasemissies in 2030 te halen en dient als opvolger van het huidige collectieve kostenvereveningssysteem voor de glastuinbouw uit de Wet milieubeheer. Het kabinet en de glastuinbouwsector hebben hun ambities en voornemens vastgelegd in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022-203018.
De Wbm en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bieden mogelijkheden om bij ministeriële regeling verdere regels ten behoeve van de toepassing van de CO2‑heffing glastuinbouw vast te stellen. Van de geboden mogelijkheden wordt met de onderhavige wijzigingsregeling gebruikgemaakt. Daartoe wordt een nieuw hoofdstuk opgenomen in de URbm en wordt een artikel in de UR AWR 1994 gewijzigd.
Op grond van de CO2‑heffing glastuinbouw worden glastuinbouwbedrijven en energiebedrijven voor glastuinbouw belasting verschuldigd over de emissie van CO2. De omvang van de uitstoot van kooldioxide wordt bepaald op basis van het aantal kubieke meter aardgas dat in het tijdvak is verstookt en een standaard CO2-emissiefactor die jaarlijks door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wordt vastgesteld. In deze ministeriële regeling worden drie onderwerpen nader geregeld.
a. Het monitoren van de hoeveelheid aardgas die in het tijdvak is verstookt
De belastingplichtige is verantwoordelijk om de hoeveelheid aardgas te monitoren die in het tijdvak is verstookt. Deze monitoring vindt in beginsel plaats op basis van de jaarfacturen van de energieleverancier. De belastingplichtige kan de hoeveelheid aardgas die in het tijdvak is verstookt ook monitoren op basis van de twaalf maandfacturen van het betreffende tijdvak, dan wel andere schriftelijke afleveringsbewijzen waaruit de verstookte hoeveelheid aardgas blijkt.
b. Extra monitoringsverplichtingen voor energiebedrijven voor glastuinbouw
Een energiebedrijf voor glastuinbouw is een bedrijf waarvandaan direct of indirect warmte wordt getransporteerd naar één of meer glastuinbouwbedrijven en dat zelf geen glastuinbouwbedrijf is. De CO2-heffing glastuinbouw is niet van toepassing op energiebedrijven voor glastuinbouw waarvandaan in het gehele tijdvak minder dan 75% van de met aardgas opgewekte warmte direct of indirect is getransporteerd naar één of meer glastuinbouwbedrijven. Energiebedrijven voor glastuinbouw die stellen aan deze norm te voldoen, moeten als de inspecteur daarom verzoekt dit aantonen. In deze ministeriële regeling is dit nader uitgewerkt.
Het percentage van de warmteleveringen wordt bepaald door de geleverde warmte aan glastuinbouwbedrijven te delen door alle geleverde warmte aan alle afnemers. Onder warmte wordt verstaan de thermische energie die voor ruimteverwarming of de verwarming van tapwater wordt geleverd door middel van het transport van water of een andere vloeistof. Bij iedere afnemer wordt de aftapwarmte geregistreerd.
c. Jaartijdvak
Geregeld wordt dat het tijdvak van de CO2-heffing glastuinbouw het kalenderjaar is. Daarbij wordt voorts geregeld dat in afwijking daarvan de kalenderjaren 2025 en 2026 tezamen het eerste tijdvak vormen. De belastingplichtige moet dus voor de kalenderjaren 2025 en 2026 tezamen op aangifte de verschuldigde belasting voldoen. Deze aangifte wordt gedaan binnen een termijn die door de inspecteur wordt gesteld en die ten minste drie maanden bedraagt na het einde van het tijdvak. Deze voorziening is getroffen om de Belastingdienst tijd te geven deze nieuwe belasting in zijn systemen te implementeren.
In de Adr zijn forfaitaire accijnstarieven opgenomen die van toepassing zijn op rooktabak en sigaretten of overige alcoholhoudende producten die in kleine zendingen of als reizigersbagage in Nederland worden ingevoerd.19 Door normerende regelgeving, zoals een afstandsverkoopverbod, is het niet langer gemakkelijk om deze berekening voor tabaksproducten te maken. Daarom wordt het artikel naast de actualisatie van de accijnstarieven ook inhoudelijk aangepast. Ook is de accijns op overige alcoholhoudende producten per 1 januari 2024 omhooggegaan, waardoor het betreffende vastgestelde tarief in de Adr actualisering behoeft.
Uitvoeringgevolgen Douane
Deze maatregel zal de uitvoering van de controle en heffing van accijns over kleine zendingen en reizigersbagage vergemakkelijken. De Douane heeft vanwege praktische overwegingen met controles en naheffingen over de kleine zendingen en reizigersbagage aangegeven liever geen accijnstarief meer toe te passen op basis van een percentage van de prijs van een soortgelijk pakje rooktabak of sigaretten aangezien die door normerende maatregelen bijna niet meer vast te stellen is. Met deze aanpassing wordt uitvoering gegeven aan een wens van de Douane.
De verliesnormen voor het vervoer van minerale oliën en ethylalcohol die thans zijn opgenomen in beleidsregel 5.8 van de Beleidsregels accijnswetgeving20 worden opgenomen in de URA. De toegepaste verliesnormen blijven ongewijzigd. De laatste keer dat zij zijn aangepast in de beleidsregels was per 1 april 2019. Er is op dit moment geen aanleiding om de verliesnormen te herzien.
In de URA en de UR VAD is een bepaling opgenomen die regelt dat als accijnsgoederenplaats of inrichting in aanmerking kunnen komen de plaats van waaruit door buitenlandse NAVO-strijdkrachten accijnsgoederen, respectievelijk alcoholvrije dranken, rechtstreeks worden geleverd aan personeel van die strijdkrachten of hun gezinsleden.21 Wat onder de gezinsleden van die NAVO-strijdkrachten wordt verstaan, is echter niet gedefinieerd. Vergelijkbare regelingen22 bevatten reeds een definitie van het begrip gezinslid. Met de voorliggende wijziging wordt hierbij aangesloten. De voorliggende wijziging strekt dus tot codificatie van een bestaande uitvoeringspraktijk.
Er worden enkele wijzigingen aangebracht in de vermogenstoetsuitzonderingen die op grond van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir) van toepassing zijn met betrekking tot zorgtoeslag, huurtoeslag of kindgebonden budget (hierna: de toeslagen).
De uitzonderingen van de vermogenstoets voor de toeslagen gelden vanaf 1 januari 2025 ook voor vermogenstoename als gevolg van:
– een eenmalig bedrag toegekend op grond van het Tijdelijk besluit eenmalig bedrag ouderen van Surinaamse herkomst;
– compensatie of aanvullende compensatie toegekend op grond van de Wet compensatie wegens selectie aan de poort;
– tegemoetkomingen toegekend aan nabestaanden van overleden kinderen die in aanmerking zouden zijn gekomen voor de kindregeling op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
Een vermogenstoets wordt toegepast bij de bepaling of een belanghebbende aanspraak maakt op de toeslagen. Indien het vermogen op de peildatum (1 januari) hoger is dan een bepaald bedrag, vervalt voor dat jaar het recht op de toeslag waarvan de vermogensgrens is overschreden. Voor de huurtoeslag bedraagt de vermogensgrens € 37.395 voor alleenstaanden en € 74.790 voor mensen met een toeslagpartner (bedragen 2025). Voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget gelden hogere vermogensgrenzen (€ 141.896 zonder toeslagpartner en € 179.429 met toeslagpartner, bedragen 2025).
De vermogenstoets is een belangrijk instrument om ervoor te zorgen dat toeslagen beschikbaar zijn voor belanghebbenden die inkomensondersteuning nodig hebben. In bepaalde gevallen is de maatschappelijke betekenis en impact van financiële bijdragen, compensaties of tegemoetkomingen echter groter dan de wens om deze bij de vermogenstoets mee te laten tellen. In de UR Awir worden daarom enkele bijzondere vermogensbestanddelen opgesomd die op verzoek van de belanghebbende niet meegerekend worden bij het toetsen van het vermogen (vermogenstoetsuitzonderingen). Met ingang van 1 januari 2025 worden de eerder genoemde vermogenstoetsuitzonderingen toegevoegd aan de UR Awir.
Deze nieuwe vermogenstoetsuitzonderingen zijn tijdelijk en gelden in beginsel voor een periode van tien jaar volgend op het jaar waarin de bedragen zijn toegekend. Als iemand in het kader van de hersteloperatie toeslagen in meerdere jaren een tegemoetkoming krijgt, dan geldt de periode van tien jaar voor iedere toekenning waarvoor men een tegemoetkoming kan krijgen afzonderlijk.
De vermogenstoetsuitzonderingen voor de vermogenstoets voor de toeslagen worden in beginsel op verzoek toegepast. Personen op wie de vermogenstoetsuitzonderingen van toepassing zijn, kunnen een verzoek indienen bij de Dienst Toeslagen door middel van het formulier ‘Verzoek bijzonder vermogen toeslagen’ dat te vinden is op de website van de Belastingdienst.23 De uitzondering geldt voor het gehele bedrag dat de betrokkene heeft verkregen. Er vindt geen toets plaats of al een deel van het bedrag is uitgegeven. Voor bedragen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen worden toegekend is vrijwel altijd24 sprake van een ambtshalve uitzondering. De bedragen en belanghebbenden zijn immers in beginsel bekend bij de Dienst Toeslagen.
Ook zijn enkele technische wijzigingen opgenomen die geen inhoudelijke consequenties hebben. Deze worden toegelicht in het desbetreffende onderdeel van de artikelsgewijze toelichting.
In de bijlage behorende bij de Regeling EBV vinden enige wijzigingen plaats. In het btw-domein schrijven Unierechtelijke regelingen voor bepaald berichtenverkeer voor dat dit elektronisch dient te geschieden. Hoe dat berichtenverkeer precies vorm krijgt is aan de lidstaten. Zij zullen daarbij wat betrouwbaarheid van het berichtenverkeer en beveiligingsvereisten betreft wel aan bepaalde Unierechtelijke voorschriften zoals de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de eIDAS-verordening25 moeten voldoen. Hetzelfde geldt op grond van de zogenoemde Single Digital Gateway-verordening26 voor de aangifte vennootschapsbelasting. De onderhavige wijzigingen van de bijlage behorende bij de Regeling EBV bepaalt voor voormeld berichtenverkeer hoe het elektronisch berichtenverkeer met de inspecteur plaatsvindt.
In het kader van gegevensuitwisseling onder de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard (CRS) moeten rapporterende financiële instellingen bij toepassing van bepaalde identificatieprocedures vaststellen of bij hen bestaande rekeningen worden aangehouden door onder andere personen die fiscaal woonachtig zijn in een of meer bepaalde rechtsgebieden. Zij moeten deze informatie aan Nederland verstrekken opdat Nederland aan haar rapportageverplichtingen jegens andere landen kan voldoen. Ingevolge het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard (UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS) kunnen bij ministeriële regeling dergelijke rechtsgebieden worden aangewezen ten behoeve van de eerste identificatie na inwerkingtreding van dit besluit van bestaande rekeningen. De betreffende ministeriële regeling is de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS. Tot de aangewezen rechtsgebieden behoren naast andere EU-lidstaten rechtsgebieden waarmee het land Nederland een overeenkomst heeft of zal hebben op grond waarvan met dat rechtsgebied CRS-informatie zal worden uitgewisseld. Dat geldt inmiddels ook voor de rechtsgebieden Armenië, Kameroen en Senegal, die derhalve in de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS worden aangewezen.
Met de voorliggende wijziging van de UR AWR 1994 wordt uitvoering gegeven aan de delegatiegrondslag die is opgenomen in de bepaling die de mogelijkheid biedt dat de inspecteur in bepaalde situaties overgaat tot vermindering van belastingrente. Deze bepaling is ingevolge de Fiscale verzamelwet 2023 vanaf 1 januari 2023 opgenomen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).27 De hoofdregel is hierbij dat voor zover gedurende het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend het te betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen, de inspecteur de belastingrente die over dat gedeelte van het tijdvak in rekening wordt gebracht, kan verminderen naar evenredigheid van het reeds geheven, dan wel voldane of afgedragen bedrag. Hiermee is de mogelijkheid gecreëerd om, meer dan voorheen, maatwerk te leveren bij het berekenen van de belastingrente. Het idee achter de bepaling is dat het mogelijk wordt gemaakt om bij het berekenen van belastingrente rekening te houden met periodes waarin (een deel van) het te betalen bedrag aan belasting (of premie volksverzekeringen) reeds is geheven, dan wel is voldaan of afgedragen.
Aanwijzing situaties waarin de belasting geacht wordt te zijn geheven
Op grond van de hiervoor genoemde delegatiegrondslag kunnen bij ministeriële regeling situaties worden aangewezen waarin het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen en waarop aldus de bij de Fiscale verzamelwet 2023 geïntroduceerde bepaling van toepassing is. Het gaat hierbij om situaties die sterk lijken op de hiervoor bedoelde situaties (waarin (een deel van) het te betalen bedrag aan belasting, waaronder ook premie volksverzekeringen, premies voor werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet worden verstaan, reeds was geheven in een deel van de periode waarop de belastingrenteberekening ziet) maar die niet onder de letterlijke bepaling vallen omdat geen sprake is van ‘het te betalen bedrag aan belasting’ dat reeds was geheven, dan wel was voldaan of afgedragen. In de huidige UR AWR 1994 is een viertal van dit soort situaties aangewezen. Met de voorliggende wijziging wordt hieraan een situatie toegevoegd.
Met deze Eindejaarsregeling 2024 wordt de situatie toegevoegd waarin ter zake van een verkrijging van een onroerende zaak abusievelijk overdrachtsbelasting is voldaan, terwijl voor deze transactie ter zake van de levering van de onroerende zaak omzetbelasting verschuldigd was. Over de naheffing omzetbelasting bij de leverancier wordt belastingrente in rekening gebracht. Doorgaans wordt bij de teruggaaf van overdrachtsbelasting aan de verkrijger geen belastingrente vergoed.28 Op basis van de voorliggende wijziging van de UR AWR 1994 wordt het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting ter zake van de transactie geacht reeds te zijn voldaan voor zover de verkrijger reeds overdrachtsbelasting heeft voldaan die niet verschuldigd was. Het in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente kan in zoverre worden verminderd. Deze belastingen worden niet geheven van dezelfde belastingplichtige (omzetbelasting bij de verkoper en overdrachtsbelasting bij de koper). Onder voorwaarden geldt een vrijstelling van overdrachtsbelasting als de overdracht van een onroerende zaak van rechtswege is belast met omzetbelasting.29 In zoverre is sprake van een communicerende heffing van deze belastingen ter zake van dezelfde transactie. Om die reden wordt het redelijk geacht om rekening te houden met het bedrag aan belasting dat reeds geheven, dan wel op aangifte afgedragen of voldaan was.
Voorbeeld I Bij de overdracht van een onroerende zaak tussen twee ondernemers wordt geen omzetbelasting berekend. De verkrijger heeft ter zake van de verkrijging wel 8% overdrachtsbelasting voldaan. 2,5 jaar later wordt bij een controle geconstateerd dat de levering van rechtswege belast was met 21% omzetbelasting en de verkrijging vrijgesteld was van overdrachtsbelasting. De teruggaaf overdrachtsbelasting is zonder rente. Aan de leverancier wordt een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met belastingrente. Deze rente kan gematigd worden voor de periode dat er over de transactie overdrachtsbelasting was voldaan. |
De vermindering van belastingrente, indien van toepassing, zal doorgaans moeten plaatsvinden op verzoek van de belanghebbende.30 Het is bij de omzetbelasting namelijk uitvoeringstechnisch niet mogelijk gebleken om deze bepaling geautomatiseerd toe te passen. De belanghebbende dient aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor de vermindering van belastingrente.31 Op het moment dat de vermindering van belastingrente met betrekking tot de omzetbelasting wel geautomatiseerd kan worden toegepast of als de inspecteur de mogelijkheid heeft om de bepaling ambtshalve – dat wil zeggen uit eigen beweging – handmatig toe te passen, wordt hiertoe overgegaan. Geautomatiseerde toepassing van de vermindering van belastingrente verdient uiteraard de voorkeur en de Belastingdienst streeft hier ook naar.32 Indien de belanghebbende het vervolgens toch niet eens is met de toegepaste vermindering van de belastingrente, kan hij daartegen opkomen door tegen de beschikking in bezwaar te gaan.
De IW 1990 voorziet in een aantal bijzondere uitstelfaciliteiten. Bij deze bijzondere uitstelfaciliteiten kan er uitstel van betaling worden verleend voor een langere periode waarbij de verschuldigde belasting vaak het resultaat is van een heffing die in de regel slechts éénmaal plaatsvindt. Bij de meeste bijzondere uitstelfaciliteiten heeft te gelden dat er zekerheid moet worden gesteld ter hoogte van de openstaande belastingschuld.
Eén van de bijzondere uitstelfaciliteiten ziet op de verschuldigde inkomstenbelasting in verband met een aanspraak op een levensverzekering of pensioenregeling en welke onderdeel vormt van een conserverende aanslag die is opgelegd, omdat de belastingschuldige niet meer binnenlands belastingplichtig is. Door een conserverende aanslag bij emigratie op te leggen wordt de fiscale claim van de inspecteur, die ziet op hetgeen is opgebouwd in de periode waarin de belastingschuldige in Nederland woonachtig was, veiliggesteld.
In de URIW 1990 is deze bijzondere uitstelfaciliteit nader uitgewerkt. Uit de URIW 1990 volgt dat de ontvanger na een schriftelijk verzoek uitstel van betaling kan verlenen, mits er voldoende zekerheid is gesteld. In bepaalde situaties kunnen de zekerheidsstelling en het schriftelijk verzoek tot uitstel van betaling achterwege blijven. Dit kan als na de emigratie de aanspraken in Nederland verzekerd blijven bij een aangewezen verzekeraar of wanneer de aanspraken zijn ondergebracht bij een verzekeraar die zijn vestigingsplaats heeft in een lidstaat van de Europese Unie (de EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (de EER). Met de wijziging van de URIW 1990 wordt Zwitserland hieraan toegevoegd. De hiervoor genoemde uitzondering houdt verband met de regels omtrent vrij verkeer binnen de EU, te weten de vrijheid van vestiging33, en is mede ingegeven door een arrest van het HvJ EU34. Bij de eerdergenoemde situatie is een rechtsinstrument voor handen in de vorm van wederzijdse bijstand dat onderdeel uitmaakt van de communautaire rechtsorde en waarvan de naleving bij het HvJ kan worden afgedwongen.35 Hiermee wordt het invorderingsrisico beperkt en bestaat er geen rechtvaardiging voor het belemmeren van de vrijheid van vestiging.
Het achterwege laten van een schriftelijk verzoek en een zekerheidsstelling geldt niet ten aanzien van belastingschuldigen die bij emigratie een conserverende aanslag opgelegd hebben gekregen die ziet op een aanspraak die is ondergebracht in een eigen besloten vennootschap (hierna: pensioen in eigen beheer36) die gevestigd is in de EU,f EER of Zwitserland. Bij het laten vervallen van de voorwaarden van een schriftelijk verzoek en een zekerheidsstelling is niet expliciet overwogen om deze voorwaarden te continueren voor belastingschuldigen met een pensioen in eigen beheer die verhuizen naar een ander land binnen de EU, EER of Zwitserland. Een rechtvaardiging om belastingschuldigen met een pensioen in eigen beheer anders te behandelen dan belastingschuldigen waarbij de aanspraken zijn ondergebracht in een in de EU, EER of Zwitserland gevestigde verzekeraar is er hier echter niet. Ook bij belastingschuldigen met een pensioen in eigen beheer dat is ondergebracht in een besloten vennootschap die is gevestigd in de EU, EER of Zwitserland kan de ontvanger een beroep doen op de wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden, waarmee het invorderingsrisico wordt beperkt. Gelet op het voorgaande zullen de voorwaarden van een schriftelijk verzoek en een zekerheidsstelling om in aanmerking te komen voor langdurig uitstel van betaling van de conserverende aanslag die wordt opgelegd bij emigratie in het kader van aanspraken op een pensioen in eigen beheer komen te vervallen. Om dit te bewerkstelligen wordt de URIW 1990 gewijzigd.
Nettowoonlasten
De ontvanger kan kwijtschelding verlenen voor een openstaande belastingschuld als de belastingschuldige niet in staat is om anders dan met buitengewoon bezwaar de openstaande belastingschuld te voldoen. Hiervan kan sprake zijn als een belastingschuldige over geen vermogen en onvoldoende betalingscapaciteit beschikt om de openstaande belastingschuld te voldoen. In de URIW 1990 is nader uitgewerkt onder welke voorwaarden de ontvanger kwijtschelding kan verlenen. Deze voorwaarden zijn op grond van de LI 2008 ook van toepassing bij de berekening van de betalingscapaciteit bij een verzoek om uitstel van betaling.
De betalingscapaciteit van een belastingschuldige wordt berekend door het gemiddeld te verwachten netto-besteedbare maandinkomen te verminderen met de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan van de belastingschuldige. Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige wordt vastgesteld door de ontvangen inkomsten van de belastingschuldige te verminderen met bepaalde uitgaven. Uit de URIW 1990 volgt welke bedragen in aanmerking worden genomen bij het berekenen van het netto-besteedbare inkomen en de kosten van bestaan van een belastingschuldige.
In de URIW 1990 is een limitatieve opsomming opgenomen van uitgaven die de ontvanger in mindering brengt op de ontvangen inkomsten om het netto-besteedbare inkomen vast te stellen. Eén van deze uitgaven betreft de nettowoonlasten van de belastingschuldige. De nettowoonlasten worden berekend door de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, hypotheekrente (exclusief aflossing) of erfpachtcanon ter zake van een door belastingschuldige bewoonde woning te verminderen met de te ontvangen huurtoeslag of met de te ontvangen woonkostentoeslag en de normhuur. Hierbij is het bedrag dat als huurprijs, hypotheekrente of erfpachtcanon in acht mag worden genomen gemaximeerd tot de huurgrens om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. De normhuur wordt gezien als het gedeelte van de woonlasten die ten minste voor rekening van de belastingschuldige blijft. De normhuur is ook reeds verdisconteerd in de bijstandsuitkering als tegemoetkoming in de woonlasten.37 Uit de WHT volgt de hoogte van de normhuur. In de WHT is de normhuur vervolgens weer de basis voor de basishuur: het gedeelte van de rekenhuur dat voor rekening van de huurder blijft. De basishuur is gelijk aan de normhuur verhoogd met een in de WHT genoemd bedrag (de opslag).38
Bij de lasten- en koopkrachtbesluitvorming 2024 is besloten om onder meer de huurtoeslag maandelijks te verhogen met € 34,67.39 De verhoging van de huurtoeslag wordt bereikt door de eigen bijdrage voor de huurlasten (de basishuur) te verlagen. Aangezien bij de vaststellen van het netto-besteedbare inkomen geen rekening wordt gehouden met de basishuur en ook niet met een eventuele verlaging daarvan, kan de aanzienlijke verhoging van de huurtoeslag in 2024 door een verlaging van de basishuur tot gevolg hebben dat een belastingschuldige niet langer in aanmerking komt voor kwijtschelding. Het voorgaande vormt de aanleiding om de manier waarop de nettowoonlasten bij een verzoek om kwijtschelding of uitstel van betaling een rol spelen nader te bezien. Het kabinet acht het consistent dat bij de berekening van de nettowoonlasten wordt gerekend met hetzelfde bedrag dat op grond van de WHT voor eigen rekening dient te blijven (de basishuur). Voorts acht het kabinet het gepast dat een eventuele verlaging of verhoging van de basishuur – dus de minimale bijdrage van een belastingschuldige aan zijn huurlasten – in de WHT of in een andere wet ook in wordt acht genomen bij het bepalen van de nettowoonlasten, aangezien ook bij de nettowoonlasten wordt uitgegaan van een bedrag dat voor rekening van de belastingschuldige komt. Gelet op het voorgaande zal de URIW 1990 worden gewijzigd. Vooruitlopend op deze wijziging is de LI 2008 per 1 mei 2024 gewijzigd.40 Hiermee houdt de ontvanger in 2024 al vooruitlopend op een wijziging van de URIW 1990 in principe rekening met de basishuur bij de berekening van de nettowoonlasten en daarmee uiteindelijk bij het vaststellen van de betalingscapaciteit.
Noodzakelijke uitgaven
Hiervoor is reeds benoemd dat de URIW 1990 een limitatieve opsomming bevat met uitgaven die de ontvanger in aanmerking neemt bij het vaststellen van het netto-besteedbare inkomen. Dit betekent dat de ontvanger geen andere uitgaven dan die worden genoemd in de URIW 1990 in aanmerking kan nemen als uitgaven bij het vaststellen van het netto-besteedbare inkomen.41 Het wordt wenselijk geacht dat in regelgeving wordt voorzien in de mogelijkheid voor de ontvanger om bij het vaststellen van het netto-besteedbare inkomen rekening te houden met andere, voor de belastingschuldige noodzakelijke uitgaven dan die reeds in de URIW 1990 worden genoemd. Op die manier kan de ontvanger (meer) maatwerk bieden. Bij noodzakelijke uitgaven – anders dan die al in de URIW 1990 worden genoemd − kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het bedrag dat een belastingschuldige verplicht moet betalen aan zijn bewindvoerder. Het is wenselijk dat de ontvanger bij het vaststellen van het netto-besteedbare inkomen rekening kan houden met een dergelijk bedrag en zodoende een netto-besteedbaar inkomen vaststelt dat beter aansluit bij het inkomen − verminderd met de kosten van bestaan – dat de belastingschuldige dient aan te wenden voor de voldoening van zijn belastingschuld. Gelet op het voorgaande zal de URIW 1990 worden gewijzigd, zodat de ontvanger de ruimte heeft om bepaalde noodzakelijke uitgaven in mindering te brengen op de inkomsten van de belastingschuldige.
Gemaakte kosten door het houden van kostgangers
Bij de berekening van het netto-besteedbare inkomen wordt ook rekening gehouden met de kosten die worden gemaakt in verband met het houden van kostgangers. Het bedrag dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit in aanmerking mag worden genomen als uitgaven voor het houden van kostgangers wordt met deze wijziging geïndexeerd.
Verhoging kosten van bestaan bij gepensioneerden
Tot slot vindt er met betrekking tot het vaststellen van de betalingscapaciteit een wijziging plaats ten aanzien van de kosten van bestaan die in aanmerking worden genomen bij een belastingschuldige waarvan de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Sinds 2009 worden de in aanmerking te nemen kosten van bestaan bij een belastingschuldige waarvan de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt verhoogd met een vast bedrag dat gebaseerd is op het maximale bedrag dat volgt uit de IOAOW. Het kabinet heeft in 2022 besloten om de IOAOW per 1 januari 2025 af te schaffen.42 Hiermee kan de verhoging van de kosten van bestaan die gekoppeld is aan de IOAOW komen te vervallen.
De IW 1990 bepaalt dat een pensioenverzekeraar aansprakelijk kan worden gesteld voor de inkomstenbelasting en revisierente die een pensioengerechtigde verschuldigd is ten gevolge van door hem gepleegde zogenoemde verboden handelingen zoals de afkoop, vervreemding of verpanding van een pensioenpolis of in geval van emigratie. Hiermee worden verzekeraars gestimuleerd om met de verzekeringnemer overeen te komen dat verboden handelingen niet zullen plaatsvinden of dat er een zekerheidsstelling wordt verleend waardoor de pensioenverzekeraar – in geval een verboden handeling of emigratie plaatsvindt – deze zekerheid kan uitwinnen. Voor de situatie waarin het Nederlandse pensioen wordt overgedragen aan de buitenlandse pensioenregeling stelt Nederland de voorwaarde dat de buitenlandse pensioenuitvoerder de aansprakelijkheid moet aanvaarden in een overeenkomst met de Nederlandse Belastingdienst voor de Nederlandse belastingschuld die ontstaat als bijvoorbeeld het pensioen in het andere land zou worden afgekocht. Als alternatief voor deze aanvaarding van aansprakelijkheid kan de werknemer een zekerheidsstelling geven. Het HvJ EU heeft in 2023 geoordeeld43 dat deze voorwaarde bij een waardeoverdracht naar een buitenlandse werkgever strijdig is met het vrije verkeer van werknemers.44 Door het stellen van deze voorwaarde zou een werknemer belemmerd kunnen worden in zijn keuze om een dienstbetrekking in het buitenland te aanvaarden.
Met het Belastingplan 2025 wordt onder meer de IW 1990 met terugwerkende kracht tot en met 16 november 2023 aangepast om wetgeving in lijn te brengen met de arresten van het HvJ EU.45 Door deze wijziging zal niet langer de eerdergenoemde voorwaarde worden gesteld bij een internationale individuele waardeoverdracht van pensioenen naar binnen de EU, de EER of Zwitserland gevestigde pensioenfondsen of lichamen die het verzekeringsbedrijf uitoefenen. In lijn hiermee wordt met het Belastingplan 2025 ook de vergelijkbare aansprakelijkheidsbepaling voor de verzekeraar van een aanspraak op periodieke uitkeringen op gelijke wijze aangepast. Met deze wijzigingen wordt de URIW 1990 in lijn gebracht met de wijzigingen die zijn opgenomen in het Belastingplan 2025.
In de Douane- en Accijnswet BES is mogelijkheid om over te gaan tot teruggaaf van accijns uitgebreid met de situaties waarin accijnsgoederen verloren zijn gegaan of onder ambtelijk toezicht zijn vernietigd. Bij regeling worden nadere regels gesteld omtrent het verzoek om teruggaaf in de deze situaties.
Wanneer er EU-aspecten zijn verbonden aan de in deze regeling opgenomen maatregelen zijn die hieronder nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of geringe EU-aspecten verbonden.
Btw-herziening op investeringsdiensten
De btw-richtlijn geeft lidstaten de bevoegdheid om diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven, als investeringsgoederen aan te merken.46 Lidstaten mogen hiervoor het begrip investeringsgoederen definiëren en administratieve vereenvoudigingen zijn toegestaan.47 Dat betekent dat lidstaten ook de mogelijkheid hebben om de geboden ruimte uit de richtlijnbepaling slechts gedeeltelijk te benutten. Dit voorstel maakt gebruik van die toegekende bevoegdheid, met dien verstande dat gekozen is voor een maatregel met beperkte omvang: alleen bepaalde investeringsdiensten worden gelijkgesteld aan investeringsgoederen. Het betreft diensten die over meerdere jaren hun nut afwerpen voor de betreffende onroerende zaken.48 Hierdoor hebben deze diensten de kenmerken die doorgaans worden toegeschreven aan investeringsgoederen. De maatregel blijft daarmee binnen de toegekende bevoegdheid van de btw-richtlijn, en is zodoende in overeenstemming met het Unierecht.
Er zijn geen of geringe budgettaire gevolgen verbonden aan de in deze regeling opgenomen maatregelen. Het betreft daarbij enkel de budgettaire gevolgen voor de ontvangstenkant van rijksbegroting. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de uitvoeringskosten die aan de uitgavenkant van de Rijksbegroting vallen.
De maatregelen van deze regeling zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de Uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding.
Uitvoeringskosten
De maatregelen uit deze regeling die leiden tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst zijn opgenomen in de bijlage uitvoeringstoetsen. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting hoofdstuk IXB (Financiën), artikel 10/ 1, en vervolgens overgeheveld naar de uitvoeringsorganisaties.
Alle maatregelen die niet afzonderlijk worden behandeld hebben geen of slechts zeer beperkte structurele gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Een aantal maatregelen wordt hieronder nader toegelicht.
Btw-herziening op investeringsdiensten
De gekozen maatregel zal invloed hebben op het bedrijfsleven. Ondernemers die onder dit voorstel vallende investeringsdiensten afnemen, zullen voortaan in hun boekhouding rekening moeten houden met een herzieningstermijn van (effectief) vijf boekjaren. Dit leidt tot een extra administratieve last. Overigens zullen veel van de hier bedoelde diensten ook nu al om andere (fiscale/bedrijfseconomische) redenen apart geadministreerd worden. Het bijhouden in de administratie om de herzieningstermijnen te volgen, is een essentieel en onvermijdelijk onderdeel van de gekozen methode om deze investeringsdiensten gelijk te stellen aan investeringsgoederen. Door zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande methodiek van btw-herziening voor (on)roerende investeringsgoederen, wordt gemeend dat de aanvullende administratieve last zo beperkt mogelijk blijft.
CO2-heffing glastuinbouw
Deze wijzigingsregeling heeft geen of slechts zeer beperkte structurele gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Voor burgers geldt dat zij niet de belastingplichtige zijn voor de CO2-heffing glastuinbouw en daarmee ook geen aangifte hoeven in te dienen. Voor bedrijven geldt dat voor nagenoeg alle belastingplichtigen de administratieve lasten niet wijzigen ten opzichte van de administratieve lasten waarmee deze groep in het kader van huidige collectieve kostenvereveningssysteem voor de glastuinbouw wordt geconfronteerd.
Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst
De administratieve lasten zijn verwaarloosbaar. Reden daarvoor is dat het gaat om berichtenverkeer van belastingplichtigen die bedrijfs- of beroepsmatig opereren. Het gaat immers om berichtenverkeer voor de omzet- en vennootschapsbelasting. Dat is niet anders voor belastingplichtigen die vallen onder de zogeheten kleineondernemersregeling in de omzetbelasting. Ook voor hen vormt de aanschaf en het gebruik van de voorgeschreven voorzieningen en authenticatiemiddelen geen grote administratieve last. Datzelfde geldt voor particuliere zonnepaneelhouders in de omzetbelasting. Zij kunnen met behulp van een eenvoudig formulier de door hen ter zake van de aanschaf en installatie van de zonnepanelen betaalde omzetbelasting terugvragen. Daarvoor moeten zij inloggen met het authenticatiemiddel DigiD. Dat middel gebruiken zij in de regel evenwel al voor andere zaken zoals de aangifte inkomstenbelasting. Het voorgaande betekent ook dat op het doenvermogen van de betreffende rechtssubjecten geen groot beroep wordt gedaan.
Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard
De wijziging van de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS heeft geen invloed op het doenvermogen van de betreffende rechtssubjecten (financiële instellingen) en de administratieve lasten voor de financiële instellingen zijn verwaarloosbaar. Dat komt doordat de gegevensaanlevering aan de Belastingdienst reeds enkele jaren geautomatiseerd plaatsvindt en de financiële instellingen ingevolge bestaande regelgeving ter implementatie van de CRS in de Nederlandse wetgeving reeds de (fiscale) woon- of vestigingsplaats van rekeninghouders moeten vaststellen. Dat betekent dat de financiële instellingen, om te kunnen voldoen aan de voorliggende wijziging met betrekking tot aan te leveren informatie, geen nieuwe processen of procedures hoeven te introduceren. Er ontstaan door de wijziging daarom geen aanvullende administratieve lasten voor financiële instellingen.
Vermelding administratief referentie code
In het geval het (elektronisch) bescheid aan de hand waarvan de herkomst van accijnsgoederen wordt aangetoond is uitgereikt in een andere lidstaat dient de administratieve referentie code (ARC) of de vereenvoudigd administratieve referentie code (VARC) op het (elektronisch) bescheid te worden vermeld. Voor zover dit op dit moment nog niet wordt gedaan, dient de ARC of de VARC aan het (elektronische) bescheid te worden toegevoegd door de partij die het (elektronisch) bescheid opstelt. Dit betreft een niet noemenswaardige verzwaring van de administratieve last.
Per maatregel is een inschatting gemaakt van de ‘doenlijkheid’. Het gaat er dan om in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het doenvermogen van de betreffende burgers en/of ondernemers. Bij het doenvermogen wordt gekeken naar een aantal factoren zoals: (i) op welke groep burgers en/of ondernemers is het wetsvoorstel van toepassing, (ii) welke extra acties worden er van deze doelgroep gevraagd ten opzichte van de huidige situatie, en (iii) in hoeverre kunnen deze acties samenvallen met omstandigheden die het doenvermogen kunnen inperken, zoals financiële stress en life events.
Deze Eindejaarsregeling 2024 bevat hoofdzakelijk technische wijzigingen en codificaties die geen tot een zeer beperkte invloed hebben op het doenvermogen, omdat deze geen extra handelingen vergen van burgers en bedrijven ten opzichte van de huidige situatie, enkel grote ondernemingen raken of uitsluitend technisch van aard zijn. Met uitzondering van enkele maatregelen – die hierna nader zijn toegelicht – vragen de andere maatregelen eveneens geen extra handelingen van burgers en bedrijven en hebben geen of een zeer beperkte invloed op het doenvermogen.
Btw-herziening op investeringsdiensten
De introductie van een herzieningstermijn voor de btw-aftrek op investeringsdiensten heeft invloed op het doenvermogen van btw-ondernemers. Door de maatregel worden ondernemers met vastgoed geraakt die daaraan investeringsdiensten laten verrichten waarvan de vergoeding per afzonderlijke dienst boven het drempelbedrag uitkomt. Door het drempelbedrag bestaat deze groep uit relatief grotere ondernemingen voor wie het doenvermogen in de regel ook groter is. Daarnaast zijn de geraakte ondernemers in veel gevallen al bekend met de systematiek van een herzieningsregeling zoals die reeds geldt voor (on)roerende investeringsgoederen en een eventuele pro-rata berekening. Het bijhouden van genoemde diensten zal hun doenvermogen dus raken, maar de geraakte ondernemers zullen wel in staat zijn om de toename van hun doenvermogen te dragen.
CO2-heffing glastuinbouw
Met deze wijzigingsregeling wordt geen groter beroep gedaan op het doenvermogen van het betrokken bedrijfsleven. Nagenoeg alle belastingplichtigen voeren de handelingen die volgen uit de Wbm en deze wijzigingsregeling zoals deze met ingang van 1 januari 2025 komen te luiden reeds uit in het kader van huidige collectieve kostenvereveningssysteem voor de glastuinbouw.
Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst
De administratieve lasten zijn verwaarloosbaar. Reden daarvoor is dat het gaat om berichtenverkeer van belastingplichtigen die bedrijfs- of beroepsmatig opereren. Het gaat immers om berichtenverkeer voor de omzet- en vennootschapsbelasting. Dat is niet anders voor belastingplichtigen die vallen onder de zogeheten kleineondernemersregeling in de omzetbelasting. Ook voor hen vormt de aanschaf en het gebruik van de voorgeschreven voorzieningen en authenticatiemiddelen geen grote administratieve last. Datzelfde geldt voor particuliere zonnepaneelhouders in de omzetbelasting. Zij kunnen met behulp van een eenvoudig formulier de door hen ter zake van de aanschaf en installatie van de zonnepanelen betaalde omzetbelasting terugvragen. Daarvoor moeten zij inloggen met het authenticatiemiddel DigiD. Dat middel gebruiken zij in de regel evenwel al voor andere zaken zoals de aangifte inkomstenbelasting. Het voorgaande betekent ook dat op het doenvermogen van de betreffende rechtssubjecten geen groot beroep wordt gedaan.
Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard
De wijziging van de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS heeft geen invloed op het doenvermogen van de betreffende rechtssubjecten (financiële instellingen) en de administratieve lasten voor de financiële instellingen zijn verwaarloosbaar. Dat komt doordat de gegevensaanlevering aan de Belastingdienst reeds enkele jaren geautomatiseerd plaatsvindt en de financiële instellingen ingevolge bestaande regelgeving ter implementatie van de CRS in de Nederlandse wetgeving reeds de (fiscale) woon- of vestigingsplaats van rekeninghouders moeten vaststellen. Dat betekent dat de financiële instellingen, om te kunnen voldoen aan de voorliggende wijziging met betrekking tot aan te leveren informatie, geen nieuwe processen of procedures hoeven te introduceren. Er ontstaan door de wijziging daarom geen aanvullende administratieve lasten voor financiële instellingen.
Internconsultatie ‘btw-herziening diensten aan onroerende zaken’
Van 5 maart 2024 tot 2 april 2024 vond de internetconsultatie op ‘btw-herziening diensten aan onroerende zaken’ plaats. In totaal zijn 13 publieke reacties binnengekomen van onder andere de NOB, VNO-NCW, Register Belastingadviseurs, BTW-INSTITUUT en IVBN. Vervolgens heeft op 12 april 2024 een stakeholderbijeenkomst plaatsgevonden waarbij met een groot deel van de partijen die op de internetconsultatie hebben gereageerd, uitgebreid is gesproken over hun commentaren.
Kritiek doelstelling maatregel
Het merendeel van de respondenten begrijpt de noodzaak voor overheidsingrijpen en de gekozen maatregel. Over het algemeen staat men echter kritisch tegenover dit voorstel. Men wijst erop dat de bestrijding van de zogenoemde short stay structuur de enige aanleiding voor dit wetsvoorstel lijkt te zijn. Hoewel dit een belangrijk doel is gaat het voorstel echter verder dan enkel dat aspect. Tijdens de stakeholdersessie en in de toelichting op de regelgeving is daarom benadrukt dat het aanpakken van de zogenoemde short stay structuur een aanleiding is voor het opnemen van deze maatregel. Doelstellingen van deze maatregelen zijn enerzijds het creëren van een gelijker speelveld voor alle ondernemers en anderzijds het beter koppelen van de btw-aftrek op bepaalde investeringsdiensten aan het gebruik voor belaste of vrijgestelde prestaties. Vanuit btw-oogpunt is het volgen van zo’n dienst, die over meerdere jaren nut afwerpt, logisch omdat daarmee de btw-aftrek langjarig wordt gekoppeld aan belast (wél aftrek) of vrijgesteld (géén aftrek) gebruik. Deze regelgeving maakt de heffing van btw daarom nauwkeuriger en passender, mede bezien vanuit de btw-richtlijn. Dit staat, op zichzelf bezien, los van de bestrijding van de short stay structuur.
Administratieve lasten
Men staat over het algemeen niet positief tegenover de maatregel omdat deze (onvermijdelijk) gepaard gaat met een toename van de administratieve lasten. Het gedurende enige jaren moeten volgen van de investeringsdiensten is noodzakelijk om de aftrek nauwkeurig te kunnen bepalen. Dit wordt door de betrokken ondernemers als een substantiële toename van hun administratieve lasten ervaren. Hoewel dit standpunt begrijpelijk is, zijn de aanvullende administratieve lasten noodzakelijk om tot een meer nauwkeurige en passender btw-heffing te komen (de dienst moet immers wel gevolgd worden om hem over meerdere jaren te kunnen toerekenen) en om de short stay structuur in te dammen. Opgemerkt wordt dat de toename van administratieve lasten met name ziet op ondernemers die de hier bedoelde investeringsdiensten in steeds wisselende mate zowel voor vrijgestelde als aftrekgerechtigde prestaties bezigen. Een ondernemer moet dus regelmatig (jaarlijks) variëren tussen het verrichten van btw-belaste en btw-onbelaste/vrijgestelde activiteiten om met de gevolgen van de maatregel geconfronteerd te worden. Dat treft een beperkt aantal ondernemers. Ondernemers die de diensten louter voor aftrekgerechtigde of vrijgestelde prestaties bezigen of in een vaste verhouding voor zowel aftrekgerechtigde als vrijgestelde prestaties ondervinden een veel geringere toename van administratieve lasten. Ten slotte wordt opgemerkt dat de maatregel ook tot een financieel voordeel kan leiden voor ondernemers. Bij vrijgesteld gebruik gevolgd door aftrekgerechtigd gebruik ontstaat alsnog een gedeeltelijk recht op aftrek van de destijds in rekening gebrachte btw, hetgeen momenteel niet mogelijk is. Alles overwegend brengt dit voorstel geen ongerechtvaardigde of buitensporige administratieve lasten met zich mee. Echter, gelet op de kritiek op een aantal kernpunten zijn verschillende aanpassingen aan het wetsvoorstel doorgevoerd.
Conformiteit btw-richtlijn
De voornaamste kritiek op het voorstel richt zich op de conformiteit met de btw-richtlijn. De richtlijn staat enkel toe dat op diensten wordt herzien die de kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven. Het internetconsultatievoorstel gold voor diensten aan onroerende zaken boven een bepaalde drempel. Deze drempel is voorgesteld vanuit de aanname dat de diensten die deze drempel overschrijden zouden kwalificeren als diensten met de hiervóór bedoelde kenmerken. Dit betekent dat bijvoorbeeld onder omstandigheden ook de ramenbewassing van een groot pand onder de herzieningsregeling zou kunnen vallen terwijl die dienst (evident) die kenmerken mist. Volgens de respondenten gaat het geconsulteerde wetsvoorstel daarmee verder dan wat Unierechtelijk is toegestaan. Deze kritiek snijdt hout en heeft tot een concrete aanpassing van de definitie geleid. Zonder een kwalitatieve toets zou de maatregel kwetsbaarder zijn in procedures over de Unierechtelijke houdbaarheid van de maatregel. Om dergelijke procedures, en daarmee langjarige onduidelijkheid en onnodige lasten voor de Belastingdienst en het bedrijfsleven te voorkomen, is de definitie zó aangepast dat hieronder alleen diensten aan onroerende zaken vallen die deze onroerende zaken meerjarig dienen. Dit draagt in aanzienlijke mate bij aan de Unierechtelijke houdbaarheid van de maatregel omdat de maatregel hiermee méér in lijn is gebracht met de beleidsruimte die de btw-richtlijn aan de lidstaten biedt en aansluit bij de eerder aangehaalde jurisprudentie van het HvJ.
Verduidelijkingen
Daarnaast hebben de respondenten gevraagd om een aantal onderdelen in de toelichting te verduidelijken of daarin op te nemen:
• De behandeling van doorlopende diensten (bijvoorbeeld voor een meerjarig onderhoudscontract).
• Verduidelijken dat de dienst zélf wordt getoetst, ongeacht het aantal onroerende zaken waarop deze éne dienst betrekking heeft.
• Dat de contractuele werkelijkheid in principe leidend is voor wat als één dienst wordt beschouwd, tenzij er sprake is van misbruik van recht.
• Het moment van ingebruikname van een dienst.
• De invloed van leegstand tijdens een lopende herzieningstermijn.
Deze punten zijn op verschillende plekken in de toelichting opgenomen en/of verduidelijkt.
Drempelbedrag
Op een aantal punten is kritiek gekomen die niet tot aanpassingen heeft geleid. Zo is een punt van kritiek de hoogte van het drempelbedrag (€ 30.000). Vanuit de respondenten is aangegeven dat het drempelbedrag € 100.000 zou moeten zijn. Niet is onderbouwd waarom (juist) een drempelbedrag van € 100.000 passend(er) zou zijn, anders dan dat dit een administratieve lastenverlichting voor ondernemers zou kunnen opleveren. De maatregel zou dan immers minder diensten treffen. Echter, de Belastingdienst heeft op basis van verzamelde data aangegeven dat een drempel van € 30.000 een juiste balans biedt tussen de effectiviteit van de maatregel en de administratieve lasten. Een substantieel hogere drempel nodigt uit tot het (al dan niet kunstmatig) opsplitsen van een dienst en doet naar verwachting afbreuk aan de effectiviteit van de maatregel.49 Nu goed onderbouwde argumenten ontbreken, en de wens om naar € 100.000 te gaan willekeurig lijkt, is er geen aanleiding om af te wijken van de eerder vastgestelde drempel van € 30.000.
Noodzaak tot optie bij levering
Daarnaast is een aantal malen de kritiek geuit dat ondernemers, louter vanwege deze maatregel, zullen willen opteren voor een btw-belaste levering om daardoor een herziening van btw op bijvoorbeeld verbouwingskosten te voorkomen. De hier bedoelde diensten worden in de vier jaren ná het jaar van ingebruikneming gevolgd. De levering van een onroerende zaak is in beginsel vrijgesteld van btw. Als een onroerende zaak vrijgesteld wordt geleverd, leidt dat tot herziening van de btw drukkende op de investeringsdiensten voor zover de herzieningstermijn(en) van die diensten nog niet zijn verstreken. Dit heeft dit tot gevolg dat een, met de resterende herzieningstermijn overeenkomend, deel van de op die diensten drukkende btw terugbetaald moet worden. Opteren om de onroerende zaak btw-belast te leveren zou dit voorkomen. De gevoelde noodzaak tot die optie betreft dan echter niet noodzakelijkerwijs een nog lopende herzieningsperiode van het pand zélf, maar alleen van de investeringsdiensten. Het gevolg van zo’n optie is dat de koper vervolgens voor het gehele pand een nieuwe herzieningstermijn (van effectief tien boekjaren) ingaat. Dit is op zichzelf bezien een juiste constatering. Daar staat tegenover dat de herzieningsperiode voor de hier bedoelde diensten bewust is vastgesteld op vier jaar volgend op het jaar van ingebruikneming in plaats van de voor onroerende zaken geldende termijn van negen jaar na het jaar van ingebruikneming. Deze verkorte termijn is met name gekozen om de nadelige gevolgen van deze maatregel zoveel mogelijk te mitigeren. Ook is het twijfelachtig of dit gevolg zich in de praktijk veelvuldig zal voordoen, en dan ook nog in betekenende mate (hoe verhoudt zich de btw-druk van een investeringsdienst tot de totale waarde van een onroerende zaak). Dit gevolg is echter niet te vermijden door een aanpassing van de regelgeving. De btw-richtlijn voorziet namelijk niet in de mogelijkheid om alléén voor de hier bedoelde diensten te opteren voor btw-heffing. Gelet op de relatief korte periode waarin dit – onvermijdelijke – gevolg bestaat, de betwijfelbare omvang hiervan en de mede daardoor betwijfelbare noodzaak hiertoe, is dit geen aanleiding om de voorgestelde maatregel als geheel te heroverwegen. Een aanpassing van de regelgeving om dit gevolg te voorkomen is niet mogelijk.
Overgangstermijn
Tot slot heeft de sector aangegeven dat de huidige overgangstermijn (in de vorm van een uitgestelde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2026) tot gevolg kan hebben dat ook diensten waarvan de uitvoering nu al is gestart, c.q. voorzien, maar pas na de inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel in gebruik zullen worden genomen, onder de maatregel zullen vallen. De sector vraagt zich af of het mogelijk is de overgangstermijn zo aan te passen dat alleen diensten met een startdatum na publicatie van het wetsvoorstel worden meegenomen. Het opnemen van een dergelijke aanpassing zou onvermijdelijk een verhoging van de administratieve en uitvoeringslasten tot gevolg hebben. Het bepalen van de startdatum van een dienst, in het kader van overgangsregelingen, is uitvoeringstechnisch problematisch en leidt tot uitgebreide overleggen, maar ook procedures tussen de Belastingdienst en het bedrijfsleven. Bovendien biedt de ingangsdatum van 1 januari 2026 al een jaar de ruimte om een dienst die momenteel wordt uitgevoerd vóór die datum in gebruik te nemen. Daarnaast leidt niet elke herzieningstermijn tot een financieel nadeel. Bij ongewijzigd belast gebruik heeft deze maatregel immers geen negatief financieel effect. Een eventueel alternatief is het verlengen van de uitgestelde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2026 naar 1 januari 2027. Gelet op de substantiële toename in de administratieve en uitvoeringslasten is gekozen om het invoeringsmoment niet te koppelen aan de startdatum van de investeringsdienst, maar te blijven koppelen aan de datum van ingebruikneming van die dienst vanaf 1 januari 2026.
Internetconsultatie Eindejaarsregeling 2024
Van 5 september tot 26 september 2024 vond een tweede internetconsulatie op een omvangrijker deel van Eindejaarsregeling plaats. De maatregelen zijn gepubliceerd op Overheid.nl | Consultatie Eindejaarsregeling 2024 (internetconsultatie.nl). Naar aanleiding van de Internetconsultatie zijn opgenomen maatregelen niet inhoudelijk gewijzigd. Wel zijn er diverse aanpassingen aangebracht in de maatregelen. Deze zijn hoofdzakelijk redactioneel van aard. Daarnaast zijn er enkele andere wijzigingen doorgevoerd in de Eindejaarsregeling 2024 die ten tijde van de internetconsultatie nog niet gereed waren of die voortvloeien uit de behandeling van het BP 2025. Daarnaast is de maatregel ‘Btw-nultarief op goederen die reizigers die woonachtig zijn buiten de EU meenemen’ die onderdeel uitmaakte van de Eindejaarsregeling niet opgenomen in deze regeling omdat de uitwerking hiervan meer tijd vergt. Hieronder worden een aantal wijzigingen nader toegelicht.
Groen beleggen
De reacties op de wijziging omtrent groen beleggen zien op de verlaging van de vrijstelling groen beleggen uit het amendement op de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 dat eind 2023 is aangenomen. De wijzigingen die in deze Eindejaarsregeling zijn opgenomen zien daar echter niet op. Er zijn dan ook naar aanleiding van deze internetconsultatie geen wijzigingen aangebracht in het voorstel omtrent groen beleggen in de Eindejaarsregeling.
Herziening diensten aan onroerende zaken
Via de Eindejaarsregeling heeft nogmaals een internetconsultatie plaatsgevonden van de btw maatregel ‘herziening diensten aan onroerende zaken’. Op deze maatregel hebben drie partijen gereageerd te weten: de NOB, VNO-NCW en BTW Instituut. Hun commentaren op de internetconsultatie laat zich in de volgende (hoofd)punten samenvatten:
– Welke invloed heeft het recente arrest Drebers50 op de voorgestelde maatregel en dient deze naar aanleiding van dit arrest te worden aangepast (bijvoorbeeld de herzieningstermijn van vijf jaar)?
– In de toelichting werd opgemerkt dat voor de bepaling of sprake is van één of meerdere diensten de contractuele werkelijkheid in principe leidend is. Verschillende partijen vragen hoe dit zich verhoudt tot het leerstuk van de samengestelde prestatie.
– Het drempelbedrag van EUR 30.000 is te laag, hierdoor zijn de administratieve lasten die de wet- en regelgeving opleveren te hoog. Het drempelbedrag zou moeten worden verhoogd naar EUR 100.000.
– Hoe is omgegaan met de reactie van de ATR op de maatregel ‘herziening diensten aan onroerende zaken’?
In de volgende paragrafen wordt op deze vragen ingegaan en waar nodig aanvullende verduidelijking gegeven op wet- en regelgeving. Ook is hier een opmerking op zijn plaats over de manier waarop de wijzigingen naar aanleiding van de tweede consultatieronde worden verwerkt. De toelichting die is opgenomen in het Belastingplan 2025 en de toelichting die is opgenomen in de eindejaarsregeling 2024 zijn op hoofdlijnen hetzelfde. Als de toelichting van de eindejaarsregeling naar aanleiding van deze internetconsultatieronde wordt gewijzigd, dan ontstaan er tekstueel verschillen tussen beide toelichtingen. Dit leidt tot verwarring en rechtsonzekerheid bij belastingplichtigen. Daarom wordt ervoor gekozen om in de eindejaarsregeling de toelichtende paragraaf op te nemen waarin wordt gereageerd op opmerkingen die zijn gemaakt in de consultatieronde, maar de toelichting zelf blijft ongewijzigd. Deze toelichtende paragraaf dient als aanvulling op de verder ongewijzigde toelichting in de eindejaarsregeling en het Belastingplan.
Waar deze toelichtende paragraaf een verduidelijking is of afwijkt van de toelichtingen in het Belastingplan en de eindejaarsregeling, dient deze paragraaf te worden aangemerkt als een aanpassing van die toelichtingen. In deze paragraaf zijn namelijk de inzichten opgenomen van het kabinet als gevolg van de recente jurisprudentie en de reacties op de internetconsultatie.
Drebers
De gevolgen van het arrest Drebers zullen in de praktijk nog verder worden ontwikkeld. Dit arrest geeft vooralsnog geen directe aanleiding om het Belastingplan op dit onderdeel te wijzigen. Hetgeen hierover is opgenomen houdt, ook na het arrest Drebers, in de ogen van het kabinet Europeesrechtelijk stand. Hieronder volgt een toelichting. Dit geldt ook voor het in de definitie opgenomen criterium dat de dienst de onroerende zaak meerjarig moet dienen. Het arrest Drebers gaat niet in op een specifieke termijn waarover dit meerjarig dienen zich moet uitstrekken. Uit het arrest blijkt wel dat als de economische levensduur van de dienst vergelijkbaar is aan de economische levensduur van een nieuwe onroerende zaak de herzieningstermijn van de desbetreffende dienst gelijk moet zijn aan die van de onroerende zaak.
Juridisch kader
Op grond van artikel 187 van de Europese btw-richtlijn wordt de aftrek van btw op investeringsgoederen gespreid over een periode van vijf jaar (de herzieningstermijn). Op grond van datzelfde artikel zijn lidstaten gerechtigd om voor onroerende investeringsgoederen een verlengde herzieningstermijn te hanteren. In Nederland geldt dienaangaande een herzieningstermijn van tien jaar. In dit verband bepaalt artikel 190 van de btw-richtlijn dat diensten die vergelijkbare kenmerken hebben als investeringsgoederen, door lidstaten als zodanig kunnen worden beschouwd.
Drebers en algemene extrapolatie naar andere casuïstiek
Uit het arrest Drebers blijkt dat het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verlengde termijn niet geldt voor diensten die een aanzienlijke uitbreiding en/of een grondige renovatie betekenen van een gebouw als die diensten een economische levensduur hebben die overeenkomt met die van een nieuw gebouw. Het arrest Drebers dwingt op voorhand niet tot een aanpassing van de voorgestelde wet- en regelgeving. Het betreft een beslissing in een individuele casus op basis van de feiten en omstandigheden van dat concrete geval. Die beslissing kan niet zonder meer worden geëxtrapoleerd naar een andere casus. In dit stadium zou het dan ook voorbarig zijn om te anticiperen op een eventueel bredere werking van het arrest.
Wanner vijf jaar en wanneer tien jaar herzieningstermijn?
Het arrest Drebers maakt wel duidelijk dat in sommige gevallen een langere herzieningstermijn heeft te gelden dan de opgenomen termijn van vijf jaar. Desondanks is ervoor gekozen om deze termijn niet aan te passen. Reden hiervoor is dat de termijn van vijf jaar van toepassing is op diensten die weliswaar kunnen worden beschouwd als investeringsgoederen maar waarvan de economische levensduur niet overeenkomt met die van een nieuwe onroerend zaak (denk hierbij aan het één keer in de vijf jaar laten schilderen van een pand). Bovendien voorkomt een herzieningstermijn van vijf jaar een onevenredige toename van de administratieve- en uitvoeringslasten.
Het kabinet realiseert zich dat het handhaven van de herzieningstermijn van vijf jaar in een enkel geval bij een rechtstreeks beroep op de btw-richtlijn geen stand kan houden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer evident is dat een belastingplichtige een dienst heeft afgenomen met een economische levensduur die overeenkomt met die van het betreffende pand (bijvoorbeeld het realiseren van een aanbouw). In het geval dat de belastingplichtige het betreffende pand (en daarmee de aanbouw) de eerste vijf jaar nadat de verbouwingsdienst in gebruik is genomen aanwendt voor van btw vrijgestelde prestaties, bestaat geen recht op aftrek van de btw die drukt op de verbouwingsdienst. Als het pand echter in het zesde jaar na ingebruikname wordt aangewend voor aftrekgerechtigde prestaties kan alsnog, met een beroep op de btw-richtlijn, een gedeelte van de destijds in rekening gebrachte btw over de verbouwingsdienst in aftrek worden gebracht.
Tegelijkertijd leidt het arrest Drebers niet tot de conclusie dat op grond van het Unierecht een kortere herzieningstermijn dan vijf jaar zou moeten gelden voor een dienst aan een onroerende zaak waarvan het meerjarig nut voor die onroerende zaak minder dan vijf jaar bedraagt. Deze in de praktijk wel geopperde zienswijze wordt dan ook niet gedeeld.
Generieke verhoging van de herzieningstermijn naar tien jaar?
In reacties op het arrest Drebers wordt wel gesteld dat de voorgestelde herzieningstermijn voor diensten aan onroerende zaken generiek van vijf jaar naar tien jaar zou moeten worden verhoogd. Dit zou echter tot gevolg hebben dat een grotere administratieve last ontstaat voor belastingplichtigen en zou ook een hogere uitvoeringslast opleveren voor de Belastingdienst. Daarnaast volgt uit het arrest dat de economische levensduur van een dienst aan een onroerende zaak bepaalt of de herzieningstermijn gelijkgesteld moet worden aan de termijn die geldt voor onroerende investeringsgoederen. Dit laatste is, ook bij diensten aan onroerende zaken met meerjarig nut voor die onroerende zaak, niet steeds het geval omdat de economische levensduur van de dienst niet per definitie overeenkomt met die van de betreffende onroerende zaak. Als de herzieningstermijn niet wordt aangepast en dus op vijf jaar blijft staan, heeft dit geen nadelige gevolgen voor de naar verwachting relatief kleine groep belastingplichtigen die baat zou hebben bij een langere herzieningstermijn. Zoals opgemerkt kan deze groep zich, mede op basis van het arrest Drebers, beroepen op de btw-richtlijnen alsnog een tienjaarstermijn hanteren. Tegelijkertijd worden niet alle belastingplichtigen geconfronteerd met de administratieve lasten die een herzieningstermijn van tien jaar met zich meebrengt. Om deze reden is besloten de maatregel en met name de herzieningstermijn van vijf jaar ongewijzigd te laten. Daarmee wordt bevestigd dat wanneer een dienst wordt afgenomen die een economische levensduur heeft die overeenkomt met de economische levensduur een nieuwe onroerende zaak en wanneer een belastingplichtige zich daarop beroept, het hanteren van de tienjaarstermijn mogelijk is. De tienjaarstermijn kan de belastingplichtige echter niet worden tegengeworpen. Het arrest Drebers zal op deze wijze een positief effect hebben voor bepaalde belastingplichtigen zonder dat de administratieve lastendruk voor álle onder de maatregel vallende belastingplichtigen wordt verhoogd.
Drempel van EUR 30.000 of hoger?
Door een hogere drempel dan EUR 30.000 worden minder diensten door de voorgestelde maatregel geraakt, wat ook de aanvullende (administratieve) lasten vermindert. Andere aspecten zijn echter ook van belang. Na overleg met de Belastingdienst is geconcludeerd dat een drempelbedrag van € 30.000 de juiste balans lijkt tussen een effectieve maatregel en een zo laag mogelijke administratieve lastendruk. Dit bedrag volgt uit informatie gebaseerd op concrete gevallen die zich in de praktijk voordoen of hebben voorgedaan. Een hogere drempel leidt weliswaar tot minder diensten die onder de maatregel vallen, maar betekent ook een hoger risico op het kunstmatig opknippen van diensten om zodoende onder de drempel en buiten de herziening te blijven. Een lager drempelbedrag vermindert dit risico maar leidt ertoe dat méér diensten onder de maatregel gaan vallen, met als gevolg een hogere administratieve lastendruk. Bij de geplande evaluatie van de maatregel zal ook worden onderzocht of met het gekozen drempelbedrag inderdaad de juiste balans is gevonden of dat een aanpassing van dit bedrag nodig is.
Samengestelde prestaties
De vraag wanneer diensten voor de btw zelfstandig of als een zogenoemde samengestelde prestatie in aanmerking moeten worden genomen is inmiddels in vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU en van de Hoge Raad uitgewerkt. Deze jurisprudentie geeft de praktijk handvatten om die vraag op basis van een individuele beoordeling van het concreet voorliggende feitencomplex te beantwoorden. In de voorgestelde toelichting is aangegeven dat de contractuele werkelijkheid in principe leidend is. Vanwege de daardoor ontstane verwarring wordt deze passage in de betreffende paragraaf genuanceerd. Conform het leerstuk van de samengestelde prestatie is de contractuele werkelijkheid relevant (die in de regel ook de economische realiteit weergeeft), maar het geheel van feiten en omstandigheden dient te worden meegewogen zoals in de btw-praktijk bij deze beoordeling gebruikelijk is.
Reactie op het advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)
Het ATR adviseert met name om te onderbouwen waarom niet wordt gekozen voor een minder belastend alternatief waarbij de maatregel wordt beperkt tot vastgoed dat direct na de investering wordt gebruikt voor kortdurende verhuur (short stay). Een dergelijke beperking zou de maatregel in de uitvoering ernstig compliceren en de effectiviteit ervan aanzienlijk inperken. In dat geval zou voorafgaand aan de verbouwing al vast moeten staan dat het vastgoed aangewend zal worden voor short stay. Als dat aanvankelijk niet de opzet is (of als dat niet kan worden aangetoond) maar pas na de verbouwing blijkt, zou de herzieningsmaatregel terugwerkende kracht moeten hebben. Die terugwerkende kracht zou de uitvoerbaarheid van de maatregel voor het bedrijfsleven sterk negatief beïnvloeden. Bovendien voorziet de btw-richtlijn hier niet in.
De maatregel beoogt verder een gelijk speelveld te creëren tussen ondernemers die vastgoed exploiteren dat zowel btw-belast als btw-vrijgesteld wordt gebruikt. Dat effect wordt maar deels bereikt als de maatregel wordt beperkt tot vastgoed dat voor short stay wordt aangewend. Daarnaast is binnen de regels van de btw-richtlijn niet te onderbouwen waarom een verbouwing ten behoeve van short stay wel als investeringsgoed kwalificeert (waarop herziening mogelijk is), maar een even omvangrijke/kostbare verbouwing (of zelfs een overtreffende trap daarvan) voor ander gebruik niet. Het is ook passend in de systematiek van de btw en het beginsel van de fiscale neutraliteit om een dienst die een onroerende zaak meerjarig dient te volgen en de btw-aftrek te laten aansluiten bij het daadwerkelijke gebruik van die dienst.
Overigens treft de voorgestelde herzieningsregeling feitelijk met name ondernemers die het betreffende vastgoed in de eerste vijf jaar na ingebruikname van de dienst afwisselend voor zowel btw-belaste als voor btw-vrijgestelde handelingen aanwenden. In alle gevallen waarin dit niet zo is volstaat een eenmalige vastlegging van de verbouwingsdienst. Op deze gronden is geoordeeld dat het advies van het ATR geen aanleiding vormt om het voorstel aan te passen.
Betalingscapaciteit vaststellen bij een verzoek om kwijtschelding of uitstel van betaling
De inbreng over het rekening houden met noodzakelijke uitgaven bij het vaststellen van de betalingscapaciteit bij een verzoek om kwijtschelding of uitstel van betaling heeft niet geresulteerd in inhoudelijke wijzigingen. In de artikelsgewijze toelichting wordt al toegelicht dat in beleid nader zal worden uitgewerkt om wat voor soort noodzakelijke uitgaven het hierbij kan gaan. Het kan bijvoorbeeld gaan om een noodzakelijke uitgave in verband met beschermingsbewind. Bij noodzakelijke uitgaven wordt verondersteld dat deze uitgaven op (zeer korte) termijn door de belastingschuldige worden gedaan en niet de verwachting is dat de belastingschuldige het bedrag voor deze noodzakelijke uitgaven kan opsparen. Bij het eerdergenoemde voorbeeld van beschermingsbewind zal de belastingschuldige bijvoorbeeld maandelijks een bedrag moeten betalen. Gelet daarop is er niet voor gekozen om het bedrag voor een noodzakelijke uitgave uit te zonden van het vermogen van de belastingschuldige.
De ingevolge artikel 1.5 Wet IB 2001 in artikel 2 URIB 2001 opgenomen minimumbijdrage in de kosten per kwartaal voor het in belangrijke mate onderhouden van een kind wordt per 1 januari 2025 geactualiseerd. Het voldoen aan deze onderhoudseis is van belang voor de toepassing van de woonplaatsfictie voor de IB (artikel 2.2, derde lid, Wet IB 2001), de woonplaatsfictie voor de erf- en schenkbelasting (artikel 2, tweede lid, SW 1956) en het begrip ‘kind’ voor de Awir (artikel 4, derde lid, Awir).
De actualisatie van het bedrag van de onderhoudseis is niet wettelijk voorgeschreven, maar geschiedt in beginsel jaarlijks door aan het begin van het kalenderjaar het minimumbedrag te vermenigvuldigen met de aan het begin van dat kalenderjaar toe te passen tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 Wet IB 2001. Voor de actualisatie per 1 januari 2025 wordt het minimumbedrag daarom vermenigvuldigd met de aan het begin van het kalenderjaar 2025 geldende tabelcorrectiefactor van 1,0120.
Om in aanmerking te komen voor de tonnageregeling geldt als voorwaarde dat een schip de vlag voert van een van de lidstaten van de EU of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: de lidstaten). De communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer51 maken het evenwel mogelijk dat hierop in een drietal situaties52 een uitzondering wordt gemaakt. Een uitzondering is onder meer toegestaan indien op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten als percentage van de nettotonnage van kwalificerende schepen niet is afgenomen ten opzichte van een voorgaande periode van drie jaar. Ingevolge artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 3.22, tiende lid, Wet IB 2001 wordt dan bij ministeriële regeling bepaald dat op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten als percentage van de nettotonnage van kwalificerende schepen in een bepaalde periode van drie aaneengesloten jaren vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet is afgenomen. De bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Met de (her)invoeging van artikel 9a URIB 2001 wordt hieraan uitvoering gegeven en wordt vastgesteld dat op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten gedurende de periode 2020 tot en met 2022 ten opzichte van de periode 2019 tot en met 2021 niet is afgenomen. Het driejaarsgemiddelde is in de periode 2021 tot en met 2023 ten opzichte van het cijfer over de periode 2020 tot en met 2022 licht gestegen van 55,946% naar 56,363%. Dit houdt in dat voor een belastingplichtige met betrekking tot een schip dat in het kalenderjaar 2025 in gebruik wordt genomen de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten niet geldt. Hierbij wordt gemeld dat tevens aan de voorwaarde van artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, Wet IB 2001 dient te worden voldaan. Hierin is bepaald dat ten minste een van de reeds door de belastingplichtige geëxploiteerde kwalificerende schepen de vlag voert van een van de lidstaten.
In de artikelen 26c en 26d URIB 2001 wordt opgesomd in welke gevallen geacht wordt ook aan de dienstbetrekkingseis in artikel 4.17c, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 te zijn voldaan.
Gelet op het ingevolge de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 per 1 januari 2025 vervallen van de dienstbetrekkingseis in artikel 4.17c, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001, worden de opsommingen in de artikelen 26c en 26d URIB 2001 per 1 januari 2025 overbodig. Daarom vervallen de artikelen 26c en 26d URIB 2001 met ingang van die datum.
Voor groene beleggingen geldt tot een bepaald bedrag een vrijstelling van de vermogensrendementsheffing (box 3) op grond van de artikelen 5.13 en 5.14 Wet IB 2001 alsmede een heffingskorting op grond van artikel 8.19 Wet IB 2001. Artikel 5.14, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt wat onder groene beleggingen wordt verstaan, namelijk aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groene fondsen. Op grond van artikel 5.14, tweede lid, onderdeel a, Wet IB 2001, zoals dat met ingang van 1 januari 2024 is komen te luiden, kunnen ook onderdelen van banken als een groenfonds worden aangewezen als aan de gestelde voorwaarde is voldaan. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht, worden met de in deze Eindejaarsregeling 2024 opgenomen aanpassingen van de artikelen 28 en 29 URIB 2001 die artikelen in overeenstemming gebracht met de genoemde wijziging van artikel 5.14 Wet IB 2001. In de eerste plaats wordt artikel 28, eerste lid (nieuw), onderdeel b, URIB 2001 in overeenstemming gebracht met artikel 5.14, tweede lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Door het aan eerstgenoemde bepaling toevoegen van een verwijzing naar onderdelen van banken wordt ook de URIB 2001 aangepast aan de mogelijkheid om een onderdeel van een bank als een groenfonds aan te wijzen, als het doel en de feitelijke werkzaamheden van dat onderdeel van een bank hoofdzakelijk bestaan uit het direct of indirect verstrekken van kredieten ten behoeve van erkende groenprojecten of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.
Voor het toezicht op groen beleggen, onder andere op de zogenoemde hoofdzakelijkheidseis, bedoeld in artikel 5.14, tweede lid, Wet IB 2001 en in artikel 28, eerste lid (nieuw) onderdeel c, URIB 2001, heeft de Belastingdienst voor zo’n onderdeel van een bank ook inzicht nodig in de wijze waarop bij de bank zelf een administratief onderscheid wordt gemaakt tussen eigen spaarproducten (en groene uitzettingen) en die van het onderdeel van de bank dat het groenfonds is. Met dit doel is eveneens per 1 januari 2024 artikel 5.14, zevende lid, Wet IB 2001 gewijzigd waardoor bij ministeriële regeling (ook) regels worden gesteld met betrekking tot het administratieve onderscheid tussen het onderdeel van de bank dat het groenfonds is en de overige onderdelen van de bank. Van deze mogelijkheid wordt gebruikgemaakt door in artikel 28 URIB 2001 in een nieuw tweede lid te bepalen dat wordt geacht aan de hoofdzakelijkheidseis te zijn voldaan zolang ten minste 70% van het aangetrokken groengeld in erkende groenprojecten is uitgezet en de accountant van het fonds hiervoor jaarlijks een verklaring afgeeft. Zonder deze aanpassing moet continu minimaal 70% van de actiefzijde van de balans van de hoofdbank tegen de waarde in het economische verkeer in erkende groene projecten zijn uitgezet. Dit kan leiden tot overkill als voor de hoofdzakelijkheidstoets bij groenfondsen als onderdeel van een bank, de actiefzijde van de balans van de hoofdbank als uitgangspunt genomen zou moeten worden. Dit wordt voorkomen met artikel 28, tweede lid, onderdeel a, URIB 2001. Om te bewerkstelligen dat sprake is van een gelijke positie van banken en onderdelen van banken enerzijds en beleggingsinstellingen anderzijds, geldt deze aanpassing op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, URIB 2001 eveneens voor beleggingsinstellingen. Hierbij is in aanmerking genomen dat beleggingsinstellingen zich niet bezighouden met het direct of indirect verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, maar van het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat bij deze beleggingsinstellingen geen sprake is van onderdelen van dergelijke beleggingsinstellingen waarvoor iets in de wet of de lagere regelgeving zou moeten worden geregeld.
In artikel 29 URIB 2001 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan als een verzoek om aanwijzing als groenbank wordt ingediend, waaronder de verplichting om de statuten van het fonds te overleggen. In de situatie waarin het fonds een onderdeel is van een bank, heeft het fonds zelf geen eigen statuten. Met de aanpassing in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, URIB 2001 wordt bewerkstelligd dat in die situatie kan worden volstaan met het overleggen van productvoorwaarden en het fonds dus geen statuten (van de hoofdbank) hoeft te overleggen. Met de aanpassing in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, URIB 2001 wordt bewerkstelligd dat in de situatie waarin sprake is van een onderdeel van een bank niet een afschrift van de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 1:107 Wft, van het onderdeel van de bank dan wel, ingeval artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, van die wet van toepassing is, niet een afschrift van de bankgarantie, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, URIB 2001, van het onderdeel van de bank hoeft te worden overgelegd, maar dat kan worden volstaan met het overleggen van afschriften van de hoofdbank.
Aan deze aanpassingen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met de datum waarop artikel 5.14 Wet IB 2001 op dit punt ten aanzien van de vrijstelling voor groene beleggingen is gewijzigd. Dat betekent dat de genoemde aanpassingen van de URIB 2001 terugwerken tot en met 1 januari 2024.
De ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001, zoals dat ingevolge het Belastingplan 2025 met ingang van 1 januari 2025 komt te luiden, in artikel 38, eerste lid, aanhef, URIB 2001 opgenomen bedragen ter zake van de vaststelling van de als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen uitgaven van extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven worden per 1 januari 2025 geactualiseerd. Het forfaitaire bedrag hangt af van de consumentenprijsontwikkeling. Voor beddengoed is er sprake van een negatieve prijsmutatie waardoor het bedrag lager uitvalt.
Op grond van artikel 10.6ter, tweede en vierde lid, Wet IB 2001 wordt voor de forfaitaire rendementspercentages die ter zake van banktegoeden en schulden in aanmerking worden genomen in box 3 in een kalenderjaar uitgegaan van de na afloop van het kalenderjaar met terugwerkende kracht tot en met het begin van dat kalenderjaar bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire rendementspercentages. Bij het opleggen van een voorlopige aanslag in de periode waarin de percentages voor het kalenderjaar ingevolge de genoemde bepalingen in de Wet IB 2001 nog niet definitief zijn vastgesteld kan nog geen rekening worden gehouden met die rendementspercentages. Daarom is in artikel 9.5a Wet IB 2001 geregeld dat voor het in die periode opleggen van voorlopige aanslagen ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) wordt uitgegaan van andere bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden. Hiermee wordt bereikt dat ook bij voorlopige aanslagen voor de box 3-heffing ter zake van banktegoeden en schulden zo dicht mogelijk bij de actuele rentepercentages wordt aangesloten. Artikel 45abis URIB 2001 geeft daaraan jaarlijks uitvoering.
Om voor de voorlopige aanslagen over 2025 in de periode waarin de forfaitaire rendementspercentages nog niet definitief zijn vastgesteld zo actueel mogelijke percentages te kunnen hanteren, worden deze als volgt vastgesteld:
a. Het percentage voor banktegoeden wordt vastgesteld op het rentepercentage van juli 2024 op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor het kalenderjaar 2025 wordt dit percentage vastgesteld op 1,44%.
b. Het percentage voor schulden wordt vastgesteld op het rentepercentage van juli 2024 over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor het kalenderjaar 2025 wordt dit percentage vastgesteld op 2,62%.
Daarnaast wordt een redactionele verbetering aangebracht in artikel 45abis, aanhef, URIB 2001.
De in artikel 3.8, onderdelen a en b, URLB 2011 opgenomen forfaits voor de waarde van maaltijden, onderscheidenlijk huisvesting en inwoning, worden per 1 januari 2025 geïndexeerd met toepassing van de zogenoemde tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 Wet IB 2001.
In de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek wordt geregeld dat in artikel 78gg van de Participatiewet wordt opgenomen dat aan een specifieke groep huishoudens een tegemoetkoming wordt verstrekt. Op grond van die bepaling kunnen gemeenten een vaste tegemoetkoming toekennen aan zogenoemde alleenverdieners. In hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting op voornoemde wet wordt de doelgroep nader toegelicht. Met de invoering van artikel 8.1, onderdeel i, URLB 2011 wordt in dat kader bewerkstelligd dat vaste tegemoetkomingen die worden verstrekt op grond van artikel 78gg van de Participatiewet worden aangemerkt als uitkeringen van publiekrechtelijke aard die buiten aanmerking worden gelaten in het kader van de heffing van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964. Dit leidt ertoe dat de over deze vaste tegemoetkomingen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen plaatsvindt via een zogenoemde eindheffing. Deze eindheffing is verschuldigd door de uitkerende gemeente, zijnde de inhoudingsplichtige. Hierdoor zijn de betreffende gerechtigden tot de vaste tegemoetkomingen zelf geen loon- en inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen verschuldigd over de genoemde vaste tegemoetkomingen en behoren deze vaste tegemoetkomingen ook niet tot het voor de toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen relevante verzamelinkomen.
In de Eindejaarsregeling 202353 zijn wijzigingen opgenomen om in de artikelen 8.2, 8.4 en 8.4a URLB 2011 opgenomen verwijzingen met ingang van 1 januari 2024 aan te passen vanwege de destijds aanvankelijk beoogde invoering in het BP 2024 van een nieuw onderdeel in artikel 31a, tweede lid, Wet LB 1964, onder verlettering van een deel van de huidige onderdelen. De betreffende wijziging van artikel 31a, tweede lid, Wet LB 1964 is echter uiteindelijk niet opgenomen in het BP 2024. De genoemde wijzigingen in de EJR 2023 hebben echter abusievelijk wel plaatsgevonden en worden met deze wijzigingen van de artikelen 8.2, 8.4 en 8.4a URLB 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2024 teruggedraaid.
In artikel 12.3a URLB 2011 is de marktrente opgenomen die op een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964 jaarlijks moet worden toegepast. Deze marktrente is het rekenkundig gemiddelde van de U-rendementen over de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Met de aanpassingen van genoemd artikel 12.3a wordt vastgelegd wat de op deze wijze berekende marktrente voor 2025 is die op een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dient te worden toegepast.
In artikel 5, eerste lid, RLPT 1990 wordt sinds 1 januari 2020 per abuis verwezen naar een onjuist onderdeel. Met deze wijziging wordt dit gecorrigeerd. Deze wijziging heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020, zijnde de datum waarop de verwijzing onjuist is geworden.
De tweede wijziging van artikel 5, tweede lid, RLPT 1990 betreft de vervanging van de terminologie ‘de aanvullende ouderenkorting’ door ‘de alleenstaande ouderenkorting’. Deze wijziging wordt doorgevoerd om de terminologie in lijn te brengen met artikel 22c Wet LB 1964. Aangezien deze term sinds 2006 wordt gebruikt, wordt de genoemde verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 aangepast.
De wijziging van artikel 5, vierde en vijfde lid, RLPT 1990 ziet op een aanpassing van de percentages die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Met deze wijziging worden de genoemde percentages aangepast aan de percentages voor de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die met ingang van 1 januari 2025 van toepassing zijn voor het loon dat wordt belast in de eerste tariefschijf.
Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969 geldt de aanvullende CFC-maatregel ten aanzien van gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het boekjaar aanvangt geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. In dit kader worden vijf staten verwijderd van de in artikel 2, onderdeel b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst. Het betreft Antigua en Barbuda, Bahama’s, Belize, Seychellen en Turks- en Caicoseilanden. Deze staten zijn namelijk verwijderd van de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
Deze wijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2025 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na die datum.
Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet bronbelasting 2021 (Wet BB 2021) worden de staten aangewezen die voor de toepassing van de bronbelasting kwalificeren als laagbelastende jurisdictie. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 2°, Wet BB 2021 worden de staten aangewezen die zijn opgenomen in de in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de voordelen worden genoten geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Deze staten zijn aangewezen in artikel 2a, onderdeel b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. De mutatie die in dat kader plaatsvindt in de in artikel 2a, onderdeel b, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst van aangewezen staten is identiek aan de mutatie in artikel 2, onderdeel b, van die regeling.
Op grond van de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 wordt artikel 35c, tiende tot en met twaalfde lid, SW 1956 met ingang van 1 januari 2025 vernummerd tot artikel 35c, elfde tot en met dertiende lid, SW 1956. De in de artikelen 1, eerste lid, 7, vijfde lid, en 10, achtste lid, URSE opgenomen verwijzingen naar die leden worden daaraan aangepast.
Artikel 1, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968 vermeldt de delegatiegrondslagen voor de bepalingen in de regeling. De in artikel 1, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968 opgenomen verwijzing naar artikel 25, negende lid, Wet OB 1968 wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 25b, eerste lid, onderdeel b, Wet OB 1968 als gevolg van de Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968 blijft herziening van in aftrek gebrachte btw achterwege bij een sfeerovergang van en naar de Nederlandse kleineondernemersregeling door een in Nederland gevestigde ondernemer. In het bijzonder regelt dat lid onder meer dat deze ondernemer de in aftrek gebrachte btw ter zake van een investeringsgoed niet herziet, ingeval de herziening het gevolg is van een aanmelding voor of beëindiging van de kleineondernemersregeling in het boekjaar na eerste ingebruikneming en het bedrag ter zake van deze herziening in dat boekjaar niet meer bedraagt dan € 500.
De implementatie van de Richtlijn kleineondernemersregeling noopt tot wijziging van genoemd vierde lid. De wijziging bewerkstelligt dat herziening van in aftrek gebrachte btw door een in Nederland gevestigde ondernemer ter zake van een investeringsgoed ook achterwege blijft ingeval van herziening na het boekjaar van eerste ingebruikneming door aanvang of beëindiging van de kleineondernemersregeling in een andere EU-lidstaat en het bedrag van de herziening minder bedraagt dan € 500. Dit geldt ook voor de in een andere EU-lidstaat gevestigde ondernemer waarvoor in Nederland de kleineondernemersregeling aanvangt of is beëindigd, met dien verstande dat de maatregel in die situatie alleen ziet op in Nederland in aftrek gebrachte of in aftrek te brengen btw. In dit kader wordt tevens – kort gezegd – ‘aanmelding’ vervangen door ‘aanvang’. Deze omschrijving doet – in algemene zin – meer recht aan de verschillende administratieve procedures die vereist zijn voor toepassing van de kleineondernemersregeling in Nederland of een andere lidstaat (dat wil zeggen melding, voorafgaande kennisgeving en actualisatie van de voorafgaande kennisgeving).
De Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling introduceert met artikel 25b, eerste lid, Wet OB 1968 een administratieve vereenvoudiging voor bepaalde in Nederland gevestigde zeer kleine ondernemers die uitsluitend in Nederland gebruikmaken van de kleineondernemersregeling. Ingevolge artikel 25b, eerste lid, onderdeel a, Wet OB 1968 is deze regeling enkel toegankelijk voor ondernemers met een bepaalde maximale jaaromzet in Nederland. Het ingevolge de onderhavige ministeriële regeling op te nemen nieuwe artikel 25 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 stelt deze maximale jaaromzet in Nederland per 1 januari 2025 vast op € 2.200.
Bijlage I Uitvoeringsbeschikking OB 1968 heeft betrekking op goederen die onder de regeling voor niet-plaatsgebonden btw-entrepots vallen. Op grond van tabel II, onderdeel a, post 8, onder a, behorende bij de Wet OB 1968 in samenhang met artikel 36b Uitvoeringsbeschikking OB 1968 kunnen deze goederen onder voorwaarden tegen het btw-nultarief worden verhandeld. Het betreft in genoemde bijlage I goederen die internationaal veel worden verhandeld en die zonder nadere be- of verwerking niet in de particuliere verbruikssfeer kunnen worden gebracht. Op verzoek van het betrokken bedrijfsleven wordt bijlage I Uitvoeringsbeschikking OB 1968 uitgebreid met het goed ‘Onbewerkte kaas bestemd voor verwerking: foliekaas en natuurkaas (GN-post ex 0406 90)’
Aan artikel 13, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968 wordt een nieuw onderdeel (onderdeel c) toegevoegd. Daarin wordt geregeld dat investeringsdiensten die de in genoemd onderdeel c vastgelegde drempel overschrijden voor de toepassing van de aftrek afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Daarbij is gekozen voor investeringsdiensten die vergelijkbare kenmerken vertonen als investeringsgoederen.
Aan de hand van een tweestapsbeoordeling kan worden bepaald of sprake is van een investeringsdienst in de zin van artikel 13, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsbeschikking OB 1968.
Stap 1: bepaalde diensten aan onroerende zaken
Diensten die geen diensten zijn in de zin van artikel 2a, onderdeel y, Wet OB 1968 vallen niet onder de werking van de voorgestelde maatregel. Daarom dient allereerst te worden getoetst of de te beoordelen dienst onder de definitie van het eerder genoemde artikel valt. Voor een toelichting bij deze definitie verwijzen wij naar de toelichting die is opgenomen in de memorie van toelichting bij het eerdergenoemde artikel, maar kort samengevat is sprake van een dergelijke dienst als het een dienst betreft die wordt geduid als een investeringsgoed omdat deze de kenmerken daarvan heeft. Kenmerkend voor investeringsgoederen zijn dat deze een duurzaam karakter dragen (meerjarig dienen). Het betreft dan diensten aan onroerende zaken, zoals het vernieuwen, vergroten, herstellen of vervangen en onderhouden van deze zaken. Ook met de verbouwing samenhangende sloopwerkzaamheden vallen hieronder.
Stap 2: ten minste € 30.000
De tweede toets om te bepalen of er sprake is van investeringsdiensten in de zin van artikel 13, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsbeschikking OB 1968, is de beoordeling of de vergoeding voor deze diensten de drempel van € 30.000 overschrijdt. Zoals vermeld is dit drempelbedrag bedoeld om het toepassingsbereik van de maatregel te beperken en daardoor de administratieve lasten voor ondernemers zo beperkt mogelijk te houden. Het drempelbedrag voorkomt dat ook diensten met relatief geringe vergoeding die een onroerende zaak toch over meerdere jaren dienen ook onder de reikwijdte van de maatregel vallen.
De herziening na ingebruikname van de dienst aan onroerende zaken
In artikel 13, derde lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968 wordt de herziening van de in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsbeschikking OB 1968 bedoelde investeringsdiensten geregeld. Er geldt een herzieningstermijn van (effectief) vijf boekjaren die begint te lopen in het boekjaar waarin deze dienst in gebruik wordt genomen.54 Voor wat betreft het moment waarop de dienst in gebruik wordt genomen wordt opgemerkt dat dit een bestaand leerstuk is (zie bijvoorbeeld artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968). Zowel het bedrijfsleven als de Belastingdienst heeft hier dus al ervaring mee. Desalniettemin blijkt uit de internetconsultatie dat een verdere verduidelijking op prijs wordt gesteld. Bij de eerste ingebruikneming gaat het om het feitelijk voor het eerst en op duurzame wijze gebruikmaken van de dienst in overeenstemming met de objectieve bestemming daarvan. Incidenteel of tijdelijk gebruik van een dienst voor andere doeleinden dan de objectieve bestemming vormt geen eerste ingebruikneming. Het moment van ingebruikname van de investeringsdienst zal in de regel samenvallen met het moment waarop de dienst wordt afgerond. Dat is het moment dat het afgesproken werk is voltooid en de opdrachtgever het werk heeft aanvaard.55 Het boekjaar waarin de investeringsdienst in gebruik wordt genomen, geldt als het eerste boekjaar van de vijfjarige herzieningstermijn. De herziening vindt vervolgens ook plaats in de vier boekjaren volgende op dat boekjaar en geschiedt telkens voor een vijfde gedeelte van de voorbelasting die drukt op de betreffende investeringsdienst.56
Voorbeeld 1 Een ondernemer koopt een kantoorgebouw aan waarvan de eerste ingebruikname 20 jaar geleden al heeft plaatsgevonden. In het boekjaar van de levering sluit de ondernemer met de aannemer een overeenkomst inhoudende dat het kantoorgebouw wordt verbouwd tot 50 appartementen die elk een zelfstandige onroerende zaak voor de btw (gaan) vormen. Er is geen sprake van vervaardiging. De vergoeding voor de verbouwing van het gehele kantoorgebouw bedraagt € 5.000.000, waarover € 1.050.000 btw (21%) verschuldigd is. De btw op de verbouwingskosten wordt volledig in aftrek gebracht omdat de ondernemer de appartementen btw-belast gaat verhuren (verhuur als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, Wet OB 1968). De herzieningstermijn vangt aan in het boekjaar van de ingebruikname van de dienst aan onroerende zaken. In dat boekjaar worden alle appartementen uitsluitend gebruikt voor aftrekgerechtigde prestaties. In het tweede boekjaar worden alle appartementen uitsluitend gebruikt voor btw-vrijgestelde prestaties (vrijgestelde verhuur). Uitwerking De dienstverlening omvat het vernieuwen van een onroerende zaak en dient daarmee (evident) de onroerende zaak meerjarig (stap 1). De vergoeding voor deze dienst bedraagt € 5.000.000 exclusief btw en overschrijdt daarmee het drempelbedrag van € 30.000 (stap 2). Deze dienst kwalificeert daarmee als een investeringsdienst waarop de herzieningstermijn van (effectief) vijf boekjaren van toepassing is (artikel 13, vierde lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968). In het eerste boekjaar van de herzieningstermijn is uitsluitend sprake van gebruik voor btw-belaste prestaties. De op de verbouwing drukkende btw is terecht in aftrek gebracht en in dat jaar vindt geen herziening van de in aftrek gebrachte btw plaats. In het tweede boekjaar van de herzieningstermijn is uitsluitend sprake van btw-vrijgesteld gebruik.1 Dit betekent dat over dat boekjaar herziening plaatsvindt van een vijfde gedeelte van de in aftrek gebrachte btw. De totale btw bedraagt € 1.050.000 (21% van € 5.000.000). Een vijfde daarvan bedraagt € 210.000. De herziening bedraagt over het tweede boekjaar van de herzieningstermijn derhalve € 210.000. |
Bij gebruik voor zowel aftrekgerechtigde als vrijgestelde prestaties vindt herziening plaats conform de gebruikelijke pro rata berekening. Zie artikel 15, zesde lid, Wet OB 1968 en artikel 11 Uitvoeringsbeschikking OB 1968.
Artikel 13a Uitvoeringsbeschikking OB 1968 regelt dat een eenmalige herziening plaatsvindt op het moment dat een (onroerend) goed als bedoeld in artikel 13 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 wordt geleverd. De uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 13 Uitvoeringsbeschikking OB 1968 met de bedoelde investeringsdiensten maakt het noodzakelijk om ook artikel 13a Uitvoeringsbeschikking OB 1968 aan te passen. Deze aanpassing heeft tot gevolg dat voor de in gebruik genomen investeringsdiensten het belastingregime van toepassing is dat geldt voor de levering van de onroerende zaak. Daarbij is denkbaar dat de herzieningstermijn op de onroerende zaak zelf al is verstreken, maar de herzieningstermijn op de bijbehorende dienst aan onroerende zaken nog niet. In dat geval wordt alleen de in aftrek gebrachte voorbelasting die drukt op de betreffende dienst herzien.
Voorbeeld 2 De appartementen in het in voorbeeld 1 bedoelde pand worden op 1 januari van het derde boekjaar btw-vrijgesteld geleverd aan de afzonderlijke huurders. Uitwerking Op 1 januari van het derde boekjaar wordt het appartementengebouw verkocht. Vanaf het moment van levering tot het einde van de herzieningstermijn (drie boekjaren) wordt de dienst geacht te zijn gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat (artikel 13a, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968). In het eerste tijdvak van het derde boekjaar wordt de btw herzien die toerekenbaar is aan in totaal drie van de vijf boekjaren van de herzieningstermijn (artikel 13a, tweede lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968). Tezamen bedraagt dit € 630.000.1 Dat de tienjarige herzieningstermijn op de onroerende zaak zelf is verlopen doet hier niet aan af. |
Per appartement bedraagt dit (uitgaande van gelijke gebruiksverhoudingen bijvoorbeeld op basis van m2 of m3) € 12.600 (een vijfde van € 21.000, maal drie [jaar]). Dit is echter eerst relevant als niet alle appartementen worden verkocht. Als bijvoorbeeld 1 of 2 appartementen zouden worden verkocht wordt slechts 1/50e of 2/50e (uitgaande van gelijke gebruiksverhoudingen bijvoorbeeld op basis van m2 of m3) van de btw drukkende op de investeringsdienst voor de openstaande termijnen in één keer herzien.
Overgangstermijn
De wijzigingen in de artikelen 13 en 13a Uitvoeringsbeschikking OB 1968 treden in werking met ingang van 1 januari 2026. Dat betekent dat de hier bedoelde investeringsdiensten die vanaf 1 januari 2026 in gebruik worden genomen onder de werking van de nieuwe maatregel vallen. Als deze investeringsdiensten vóór 1 januari 2026 in gebruik worden genomen, vallen zij niet onder de werking van de maatregel.
In de memorie van toelichting bij Overige fiscale maatregelen 2025 (OFM 2025) is aangekondigd dat bij ministeriële regeling zal worden verduidelijkt dat de CO2-uitstoot nihil is wanneer in het kentekenregister is vastgelegd dat een bestel- of personenauto is ingericht en bestemd om uitsluitend te worden aangedreven door een elektromotor waarbij de elektrische energie uitsluitend door een batterij of door een brandstofcel wordt geleverd, of door een verbrandingsmotor die kan worden gevoed met waterstof. Hoewel evident is dat voor deze motorrijtuigen een CO2-uitstoot van 0 gram per kilometer heeft te gelden, wordt deze waarde voor deze voertuigen niet altijd expliciet in het kentekenregister vermeld. De CO2-uitstoot voor deze motorrijtuigen moet dan ook worden afgeleid uit de brandstof dan wel energiebron waarmee de bestel- of personenauto wordt voortbewogen. Met deze aanvulling wordt verduidelijkt dat dit mogelijk is. De verwijzing in artikel 1, eerste lid, en 6a, eerste lid, UR BPM 1992 wordt aangepast, omdat via het Belastingplan 2025 wordt voorzien in een zelfstandige bepaling op basis waarvan voor een bestelauto onder omstandigheden een forfaitaire CO2-uitstoot wordt toegepast.
Als gevolg van het Belastingplan 2025 vervalt met ingang van 1 januari 2025 de specifieke tarieftabel voor plug in hybride aangedreven personenauto’s. De verwijzingen naar artikel 9, tweede lid, Wet BPM 1992, waarin deze specifieke tarieftabel was opgenomen, worden daarom geschrapt.
De artikelen 2 en 4 UR BPM 1992 stellen regels over de laadruimte van een bestelauto en over motorrijwielen. Deze regels kunnen vervallen, omdat in het Belastingplan 2025 is geregeld dat met ingang van 1 januari 2027 in de fiscaliteit volledig wordt aangesloten bij de voertuigcategorieën en voertuigclassificaties in het kentekenregister. Er worden geen aanvullende fiscale eisen meer gesteld aan de laadruimte.
De tegenbewijsregeling die tot op heden was opgenomen is niet toereikend, omdat het geen voorziening bevat voor motorrijtuigen die in het buitenland geregistreerd staan en waarvoor wel motorrijtuigenbelasting afgedragen moet worden. Met deze regeling wordt hier alsnog in voorzien door enerzijds de tegenbewijsregeling van artikel 4bis UR MRB 1994 nadrukkelijker toe te spitsen op in het kentekenregister ingeschreven motorrijtuigen en anderzijds een nieuw artikel toe te voegen (artikel 4ter UR MRB 1994) waarmee de situatie voor in het buitenland ingeschreven motorrijtuigen nader wordt geregeld. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om ook de grondslagen voor de tegenbewijsregeling te vermelden in artikel 1 UR MRB 1994.
De tegenbewijsregeling voor de fijnstoftoeslag voor belastingplichtige motorrijtuigen die in het buitenland staan geregistreerd komt in hoge mate overeen met de voorziening die is getroffen voor motorrijtuigen die in het (Nederlands) kentekenregister zijn ingeschreven. Een beroep op de tegenbewijsregeling en het daarmee gepaard gaande verzoek om een specifieke fijnstofuitstoot toe te passen kan voor in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen evenwel rechtstreeks bij de inspecteur worden ingediend. Het tegenbewijs zal enkel kunnen worden gehonoreerd wanneer het verzoek gepaard gaat met een afschrift van het kentekenregister waarin het motorrijtuig is geregistreerd en waaruit de fijnstofuitstoot van het motorrijtuig onomstotelijk blijkt. Een afschrift waar slechts na een verwerkingsslag de fijnstofuitstoot kan worden afgeleid is hiervoor onvoldoende. Dezelfde voorwaarde is verbonden aan een eventueel verzoek om teruggaaf van belasting die reeds is voldaan.
Op verzoek kan de motorrijtuigenbelasting in maandelijkse termijnen worden betaald. Tot nu toe werd hiervoor een vergunning verleend, mits er een machtiging voor automatische incasso werd afgegeven. De inspecteur verleende de vergunning, terwijl de machtiging aan de ontvanger werd verstrekt. Met de huidige wijziging wordt dit proces vereenvoudigd: de vergunning van de inspecteur om in maandelijkse termijnen te betalen vervalt. Voortaan is de afgifte van een machtiging voldoende om in maandelijkse termijnen te betalen. Dit vermindert de uitvoeringslast en verlaagt de drempel om van deze regeling gebruik te maken. Dit is gunstig, omdat belastingplichtigen die maandelijks via automatische incasso betalen minder verstoringen ervaren en veroorzaken dan bij betaling op rekening. Rekeningen worden per post verstuurd, wat risico’s met zich meebrengt, zoals het niet ontvangen van de rekening, fouten bij het overboeken of vertraagde betaling door afwezigheid. Dit kan leiden tot verzuimregistraties of zelfs boetes. Met de aanpassingen vervalt de grondslag voor de reeds afgegeven vergunningen, maar de bijbehorende machtigingen blijven geldig en bieden ook onder de formulering van artikel 4c UR MRB 1994 de basis voor betaling in maandelijkse termijnen.
Artikel 3 UR MRB 1994 stelt regels over de laadruimte van een bestelauto. Deze regels kunnen vervallen, omdat in het Belastingplan 2025 is geregeld dat met ingang van 1 januari 2027 in de fiscaliteit volledig wordt aangesloten bij de voertuigcategorieën en voertuigclassificaties in het kentekenregister. Er worden geen aanvullende fiscale eisen meer gesteld aan de laadruimte.
Artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm) somt de wettelijke bepalingen op waaraan de URbm uitvoering geeft.
Ingevolge artikel IX van Overige fiscale maatregelen 2020 is artikel 23, vierde lid, Wbm vernummerd tot artikel 23, vijfde lid, Wbm. Daarbij is verzuimd de verwijzing in de URbm naar deze delegatiegrondslag aan te passen. Dit wordt met de onderhavige wijziging hersteld.
Met ingang van 1 januari 2023 is artikel 66 Wbm ingevolge artikel XXIIA, onderdeel C, van het Belastingplan 2022 komen te vervallen. Om die reden komt de verwijzing naar artikel 66, achtste lid, Wbm te vervallen.
Omdat per 1 januari 2025 artikel 27, derde lid, URbm wordt vernummerd tot artikel 27, vierde lid, URbm wordt de verwijzing naar dat lid aangepast.
In artikel 1, tweede lid, onderdeel c, URbm is een definitie opgenomen van het begrip ‘EAN-code’. Dezelfde definitiebepaling is ook opgenomen in artikel 47, eerste lid, onderdeel ac, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Omdat de wettelijke definitiebepaling ook geldt voor de op de Wbm berustende bepalingen, is het niet nodig dat de URbm ook deze begripsbepaling bevat. Daarom komt de begripsbepaling in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, URbm met ingang van 1 januari 2025 te vervallen.
Daarnaast geeft de URbm vanaf 1 januari 2025 uitvoering aan de delegatiegrondslagen van de artikelen 71t, tweede lid, 71ta, derde lid, en 71w, derde lid, Wbm zoals deze per 1 januari 2025 in die wet worden ingevoegd. In verband hiermee wordt in artikel 1, eerste lid, URbm een verwijzing naar die bepalingen opgenomen.
In hoofdstuk VI Wbm inzake de energiebelasting is een vrijstelling opgenomen voor de levering of het verbruik van aardgas en elektriciteit die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30%. Daarnaast geldt een vrijstelling voor elektriciteit die de verbruiker heeft opgewekt door middel van een installatie voor warmtekrachtkoppeling. In de Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw is geregeld dat met ingang van 1 januari 2025 deze regelingen worden beperkt en de 30% rendementseis komt te vervallen.
Voor de berekening van de hoogte van de met ingang van 1 januari 2025 beperkte vrijstelling zijn meetgegevens nodig over het door de installatie verbruikte aardgas, de door de installatie opgewekte elektriciteit in kWh en de totale hoeveelheid invoeding van elektriciteit in kWh op het distributienet voor de exploitant van de installatie. De administratievereisten voor de genoemde meetgegevens worden in een nieuw in de URbm op te nemen artikel 22a opgenomen. De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 93, tweede lid, Wbm.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat onder aardgas als bedoeld in artikel 22a, onderdeel a, URbm ook wordt verstaan elk product dat direct of indirect is bestemd voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als aardgas. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, Wbm.
De energiebelasting op elektriciteit kende in artikel 66 Wbm een teruggaafregeling voor energie-intensieve bedrijven. Deze regeling is evenwel per 1 januari 2023 vervallen. Artikel 23 URbm betreft de nadere regelgeving ten behoeve van de uitvoering van die regeling en is gebaseerd op het per genoemde datum vervallen artikel 66 Wbm. Daarom voorziet het onderhavige artikel erin dat artikel 23 URbm met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 komt te vervallen.
In de URbm wordt een nieuw hoofdstuk (VIA) toegevoegd voor de CO2-heffing glastuinbouw. Genoemd hoofdstuk VIA bevat twee artikelen: artikelen 29a en 29b URbm.
Het in het Belastingplan 2025 (BP 2025) opgenomen artikel 71ta, derde lid, Wbm geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ten behoeve van de toepassing van dat artikel. Van deze mogelijkheid wordt gebruikgemaakt met het invoegen van artikel 29a URbm.
Het eerste lid van dat artikel regelt de wijze waarop wordt bepaald welk deel van alle warmteleveringen door een energiebedrijf voor glastuinbouw wordt geleverd aan de glastuinbouw. Hiervoor wordt alle geleverde warmte aan glastuinbouwbedrijven gedeeld door de totale geleverde warmte aan alle afnemers. In dit verband regelt artikel 29a, derde lid, URbm dat voor de toepassing van dat artikel onder warmte wordt verstaan de thermische energie die voor ruimteverwarming of de verwarming van tapwater wordt geleverd door middel van het transport van water of een andere vloeistof. Bij iedere afnemer wordt de aftapwarmte geregistreerd.
Artikel 29a, tweede lid, URbm regelt dat een energiebedrijf voor glastuinbouw deze monitoringsverplichting heeft. Als het energiebedrijf voor glastuinbouw, als de inspecteur daarom verzoekt, niet aantoont dat het minder dan 75% van zin warmte heeft geleverd aan de glastuinbouw, dan valt dat energiebedrijf voor glastuinbouw onder de heffing.
In artikel 71w, derde lid, Wbm is opgenomen dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de wijze waarop de belastingplichtige de hoeveelheid aardgas die is verstookt, monitort. Met het invoegen van artikel 29b URbm wordt hieraan uitvoering gegeven.
Dat artikel bepaalt dat de belastingplichtige de hoeveelheid aardgas die is verstookt monitort op basis van de jaarfactuur van de energieleverancier. Ook kan monitoring gebeuren aan de hand van:
• de twaalf maandfacturen van de energiemaatschappij die betrekking hebben op het kalenderjaar waarover de heffing van de CO2-heffing glastuinbouw plaatsvindt; of
• andere schriftelijke afleveringsbewijzen waaruit de in het kalenderjaar verstookte hoeveelheid aardgas blijkt.
Artikel 7:17 Adr wordt geactualiseerd naar de huidige accijnstarieven. Daartoe worden nieuwe tarieven voor het berekenen van accijns, voor overige alcoholhoudende dranken, rooktabak en sigaretten die in kleine zendingen of als reizigersbagage in Nederland worden ingevoerd en waarvoor geen vrijstelling van accijns kan worden verleend, vastgesteld. Voor rooktabak en sigaretten wordt dat gedaan door aan te sluiten bij artikel 35 van de Wet op de accijns (WA), waarin de tarieven voor rooktabak en sigaretten zijn opgenomen.
Voor tabaksproducten is het forfaitaire accijnstarief uitgedrukt als een percentage van de kleinhandelsprijs van soortgelijke producten. Bij invoer van bijvoorbeeld een pakje sigaretten zal daarom worden nagegaan wat de prijs van dat pakje of van een vergelijkbaar pakje in Nederland kost. De gemakkelijkste manier voor de Douane om de vergelijkbare prijs na te gaan is door daarvoor op internet op webshops naar soortgelijke producten te zoeken. Inmiddels is het sinds 1 juli 2023 verboden om tabaksproducten op afstand te verkopen.57 Ook is het reclame maken voor deze producten, waaronder het tonen ervan op websites, verboden.58 De producten zijn dus niet meer op Nederlandse websites te vinden. Daardoor is bij invoer van tabaksproducten niet langer gemakkelijk te bepalen wat een vergelijkbaar pakje in Nederland kost. De wijziging van artikel 7:17 Adr strekt ertoe het accijnstarief voor rooktabak en sigaretten in de tabel die in dat artikel is opgenomen, met ingang van 1 januari 2025 te laten aansluiten bij de relevante in de WA opgenomen tarieven waardoor de tarieven van toepassing zijn die voor rooktabak en voor sigaretten gelden vanaf 1 april 202459, en het accijnstarief in de genoemde tabel niet meer vast te stellen op basis van de kleinhandelsprijs van een vergelijkbaar pakje in Nederland. Daartoe wordt in de tabel een verwijzing opgenomen naar de relevante tarieven die zijn genoemd in artikel 35 WA, zodat vanaf 1 januari 2025 altijd die accijnstarieven gelden. Het accijnstarief voor sigaretten die worden ingevoerd, en rooktabak die wordt ingevoerd, als kleine zending of reizigersbagage is op die manier altijd actueel. Ook strekt de wijziging ertoe het forfaitaire tarief voor overige alcoholhoudende producten, vanwege de accijnsverhoging per 1 januari 2024, te actualiseren naar € 6,94 per liter.
In verband met het per 1 januari 2025 vervallen van de artikelen 84a en 84b WA op grond van Overige Fiscale Maatregelen 2025 wordt de verwijzing naar artikel 84a, zesde lid, WA en artikel 84b, vijfde lid, WA in artikel 1 URA verwijderd.
In artikel 2 URA worden de definities van de administratieve referentie code (ARC) en de vereenvoudigd administratieve referentie code (VARC) alsmede een daarmee verband houdende definitiebepaling opgenomen ten behoeve van de wijziging van artikel 54, derde lid, URA, zoals opgenomen in artikel XIV, onderdeel G. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de vormgeving van het artikel gelijk te trekken met artikel 1a WA en artikel 1a UBA en daarmee ook meer in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving te brengen.
Op grond van de artikelen 2, achtste lid, en 3, vierde lid, WA wordt een gedeeltelijk verlies als gevolg van de aard van de goederen, dat zich voordoet wanneer de goederen onder een accijnsschorsingsregeling of veraccijnsd worden overgebracht tussen de lidstaten van de EU, niet aangemerkt als uitslag tot verbruik voor zover het verlies onder de vastgestelde verliesnorm voor een gedeeltelijk verlies van accijnsgoederen valt, tenzij er een gegronde reden is om te vermoeden dat er sprake is van fraude of een onregelmatigheid. In de artikelen 2, elfde lid, en 3, vijfde lid, WA is geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van die artikelen. Thans zijn de verliesnormen opgenomen in beleidsregel 5.8 van de Beleidsregels accijnswetgeving.60 Daar horen ze eigenlijk niet thuis; daarom is ervoor gekozen deze verliesnormen op grond van de gedelegeerde bevoegdheid alsnog op te nemen in de URA, in het nieuwe artikel 3bis van die regeling. Hiermee worden geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
De accijnsgoederen waarvoor een verliesnorm is opgenomen betreffen goederen die naar hun aard te maken kunnen krijgen met gedeeltelijk verlies. Goederen waarover het gaat zijn minerale oliën en ethylalcohol die per bulk worden vervoerd (zie artikel 3bis, eerste lid, aanhef, en tweede lid, URA). Het gedeeltelijke verlies moet zijn ontstaan door meetonnauwkeurigheden, ladingresten of verdamping. Artikel 3bis URA ziet niet op goederen die bijvoorbeeld kwijt zijn geraakt of gestolen. Hiervoor wordt verwezen naar het derde lid van artikel 3bis URA.
Bij ontvangst van de accijnsgoederen tekent de geadresseerde de werkelijk ontvangen hoeveelheid en de minderbevonden hoeveelheid accijnsgoederen aan in de administratie van de ontvanger alsmede in het bericht van ontvangst of op de maandverklaring (artikel 3bis, vierde lid, URA). Ingeval het daadwerkelijke verlies groter is dan de verliesnorm, wordt op het daadwerkelijke verlies de verliesnorm in mindering gebracht. Bijvoorbeeld: bij een daadwerkelijk verlies van 0,5% en een verliesnorm van 0,3% is accijns verschuldigd over het resterende verschil van 0,2%. Ingeval het daadwerkelijke verlies juist minder is dan de verliesnorm, wordt alleen het daadwerkelijke verlies niet als uitslag tot verbruik aangemerkt. Bijvoorbeeld: bij een daadwerkelijk verlies van 0,1% en een verliesnorm van 0,3% wordt alleen 0,1% niet als uitslag tot verbruik aangemerkt. Hiervoor wordt verwezen naar het vijfde lid, onderscheidenlijk zesde lid, van artikel 3bis URA.
Dit artikel treedt per 1 januari 2025 in werking. Per diezelfde datum komt beleidsregel 5.8 van de Beleidsregels accijnswetgeving te vervallen.
In artikel 4, eerste lid, URA is de verhouding geregeld tot de bepalingen van enkele verordeningen die worden genoemd in artikel 1a UBA. Ten gevolge van het Implementatiebesluit richtlijnen accijns 2023 noemt artikel 1a UBA evenwel vanaf 13 februari 2023 de betreffende verordeningen niet meer. Om die reden wordt de verwijzing naar die verordeningen in artikel 4, eerste lid, URA verwijderd met terugwerkende kracht tot en met 13 februari 2023.
Per 1 april 2018 zijn de Algemene douaneregeling (Adr), de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994) en de URA gewijzigd om de werking van de geldende verdragen ten aanzien van bepaalde fiscale privileges die gelden voor buitenlandse NAVO-strijdkrachten en de personeelsleden van die strijdkrachten die voor de dienstuitoefening in Nederland zijn gestationeerd, te codificeren. Uitgangspunt van de codificatie was dat in beginsel de op 1 april 2018 bestaande fiscale privileges op basis van de geldende verdragen, gehandhaafd zouden blijven. Bij die codificatie is per abuis niet opgenomen dat de bedoelde gezinsleden dienen in te wonen bij de NAVO-statusgerechtigden, dan wel zich op Nederlands grondgebied dienen te bevinden, met dien verstande dat niet-inwonende kinderen eveneens afhankelijk dienen te zijn van de NAVO-statusgerechtigde. In de Adr en de UR AWR 1994 is dit alsnog geregeld via de EJR 2023.61 Met de voorliggende wijziging wordt dit ook in de URA en de URVAD geregeld. Wat betreft de toepassing en uitleg van het begrip gezinslid wordt een-op-een aangesloten bij het begrip gezinslid zoals dat in de Adr en de UR AWR 1994 reeds wordt toegepast. Door in de tekst van de URA en de URVAD op te nemen dat een partner dan wel een kind van een lid van de krijgsmacht dan wel de civiele dienst kwalificeert als gezinslid voor zover zij zich op Nederlands grondgebied bevinden, is bedoeld de bestaande uitvoeringspraktijk te codificeren dat deze gezinsleden recht hebben op bestaande fiscale privileges wanneer zij zich op Nederlands grondgebied bevinden.
Artikel 35a URA betreft een uitwerking van de teruggaaf van brandstofaccijns voor vloeibaar gemaakt petroleumgas dat wordt gebruikt in de glastuinbouw voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten indien geen aansluiting aanwezig is voor aardgas, opgenomen in artikel 71e WA. In verband met het per 1 januari 2025 vervallen van artikel 71e WA ingevolge artikel VII van de Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw komt ook artikel 35a URA te vervallen.
Aan artikel 54, dewrde lid, URA wordt een nieuw onderdeel – onderdeel f – toegevoegd ten behoeve van de verbetering van de mogelijkheden tot controle door de inspecteur.
Op grond van artikel 80, eerste lid, WA kunnen bij algemene maatregel van bestuur, ter verzekering van de heffing van accijns, regels worden gesteld met betrekking tot het vervoer van accijnsgoederen, het leveren van accijnsgoederen en het voorhanden hebben van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats. Op grond van artikel 80, derde lid, WA kunnen nadere regels worden gesteld te behoeve van de uitvoering van genoemd artikel 80. Deze regels zijn nu opgenomen in artikel 34 UBA in samenhang met artikel 54 URA. Artikel 80 WA maakt het mogelijk om een systeem van herkomstbescheiden te hanteren om te controleren of accijnsgoederen die worden aangetroffen en zich buiten het toezicht van de inspecteur bevinden, op regelmatige wijze in de heffing van accijns betrokken zijn geweest.62 Hierbij moet het in ieder geval voor de controleambtenaar mogelijk moet zijn om het controlespoor naar de daadwerkelijke ontvangst en betaling te herleiden.63
Ten behoeve van de verbetering van de controlemogelijkheden van de inspecteur wordt aan artikel 54, derde lid, URA een onderdeel (f) toegevoegd op grond waarvan ingeval het (elektronisch) bescheid, bedoeld in artikel 34, eerste lid, UBA, aan de hand waarvan de herkomst van accijnsgoederen wordt aangetoond, is uitgereikt in een andere lidstaat, de administratieve referentie code (ARC) of de vereenvoudigd administratieve referentie code (VARC) op het (elektronisch) bescheid moet worden vermeld. Met de ARC of VARC is het voor de Douane gemakkelijker de herkomst van de goederen te bepalen zodat kan worden nagegaan of de goederen op regelmatige wijze in de heffing van accijns zijn betrokken geweest.
Op 11 januari 2020 is besloten om de onderdelen Toeslagen en Douane een zelfstandige positie te geven als directoraat-generaal onder het gezag van de Minister van Financiën, naast het directoraat-generaal Belastingdienst waar zij tot dan toe deel van uitmaakten.64 Naar aanleiding van deze ontvlechting is het Douane Laboratorium per 1 januari 2021 onderdeel geworden van het directoraat-generaal Douane; artikel 56, derde lid, en bijlage A.3, eerste lid, URA worden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021 hiermee in overeenstemming gebracht.
De artikelen 56a en 56b URA betreffen een uitwerking van hetgeen is opgenomen in de artikelen 84a, zesde lid, en 84b, vijfde lid, WA. In verband met het vervallen van de artikelen 84a en 84b WA per 1 januari 2025 ingevolge Overige Fiscale Maatregelen 2025 komt ook hoofdstuk V, afdeling 2a, URA – bestaande uit de artikelen 56a en 56b URA – met ingang van die datum te vervallen.
Er worden begripsbepalingen toegevoegd aan artikel 2 UR Awir. In de UR Awir zijn de begrippen huurtoeslag, kinderopvangtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag op diverse plaatsen opgenomen. Die begrippen waren echter ten onrechte niet gedefinieerd in de UR Awir.65 Dit wordt met de onderhavige wijziging hersteld, door begripsbepalingen met betrekking tot die toeslagen toe te voegen aan artikel 2 UR Awir en daarin te verwijzen naar de wetten die de grondslag vormen voor het toekennen daarvan, respectievelijk de Wet op de huurtoeslag, de Wet op de kinderopvangtoeslag, de Wet op het kindgebonden budget en de Wet op de zorgtoeslag.
In artikel 9, zesde lid, UR Awir is een verwijzing opgenomen naar artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag. Artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag is met ingang van 6 november 2024 vernummerd tot artikel 3, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag op grond van artikel XX van de Verzamelwet VWS 2023. De verwijzingen naar artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag in de UR Awir zijn niet met ingang van diezelfde dag gewijzigd. Daarom wordt aan deze wijziging van artikel 9, zesde lid, UR Awir terugwerkende kracht verleend tot en met 6 november 2024. Artikel XVI, onderdeel C, wijzigt artikel 9 UR Awir eveneens. Deze wijziging van artikel 9 UR Awir (in artikel XVI, onderdeel B) is in een separaat en daaraan voorafgaand onderdeel opgenomen om te bewerkstelligen dat terugwerkende kracht kan worden verleend aan de wijziging. Artikel 9, zesde lid, UR Awir vervalt namelijk met ingang van 1 januari 2025 op grond van artikel XVI, onderdeel C, onder 3. De aanpassing op grond van het onderhavige onderdeel wordt verwerkt voorafgaand aan het vervallen van artikel 9, zesde lid, UR Awir, zodat toepassing gegeven kan worden aan de beoogde terugwerkende kracht van de aanpassing.
Artikel 9 UR Awir bevatte voor inwerkingtreding van deze regeling vrijwel uitsluitend voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen. De onderhavige regeling ziet er onder meer op om te regelen dat in artikel 9 UR Awir uitsluitend nog vermogenstoetsuitzonderingen zijn opgenomen die niet van tijdelijke aard zijn. Voorheen luidde het opschrift van dat artikel ‘Hardheidsclausule’. Het opschrift komt te luiden ‘Voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen’. Vermogenstoetsuitzonderingen zijn een uitwerking van de hardheidsclausule op grond van artikel 47, tweede lid, Awir. Om verwarring te voorkomen met de algemene hardheidsclausule opgenomen in artikel 47, eerste lid, Awir, wordt het opschrift vervangen en wordt expliciet aangeduid dat in deze bepaling vermogenstoetsuitzonderingen zijn geregeld. Daarnaast ziet de aanpassing op de verduidelijking van het feit dat het artikel uitsluitend nog betrekking heeft op voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen. De tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen voor toeslagen zijn, na inwerkingtreding van de onderhavige regeling, allemaal opgenomen in artikelen die volgen op artikel 9 UR Awir.
In artikel 9, eerste lid, aanhef, UR Awir wordt geregeld dat de vermogenstoetsuitzonderingen ook zien op een toeslag op grond van de Wet op de zorgtoeslag of op grond van de Wet op het kindgebonden budget. Dit was geregeld op grond van artikel 9, zesde lid, UR Awir. Laatstgenoemd artikellid is met de wijziging van artikel 9, eerste lid, aanhef, UR Awir overbodig geworden en vervalt daarom. Met de genoemde wijziging van artikel 9, eerste lid, UR Awir wordt de formulering van dat lid in overeenstemming gebracht met de formulering in de overige artikelen in de UR Awir waarin vermogenstoetsuitzonderingen zijn opgenomen. Ook wordt in artikel 9, eerste lid, aanhef, UR Awir het begrip ‘tegemoetkoming’ vervangen door ‘huurtoeslag’. Het begrip tegemoetkoming heeft in het kader van dat artikellid betrekking op een toeslag op grond van de Wet op de huurtoeslag. De aanpassing wordt gedaan uit oogpunt van duidelijkheid en consistentie nu het begrip huurtoeslag in artikel 2 UR Awir wordt gedefinieerd en de begrippen zorgtoeslag en kindgebonden budget worden gebruikt in het aangepaste artikel 9, eerste lid, aanhef, UR Awir.
In artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, UR Awir is een vermogenstoetsuitzondering voor immateriële schadevergoedingen geregeld. Als dat subonderdeel van toepassing is, geldt de vermogenstoetsuitzondering in beginsel voor het leven. Met ingang van 1 januari 2024 is in artikel 9, derde lid, UR Awir geregeld dat die vermogenstoetsuitzondering alleen van toepassing is met betrekking tot de eerste tien berekeningsjaren volgend op het jaar waarin de immateriële schadevergoeding verkregen werd, indien die immateriële schadevergoeding is toegekend vanaf 1 januari 2024. De onderhavige regeling beoogt, zoals hiervoor is toegelicht, te regelen dat met ingang van 1 januari 2025 in artikel 9 UR Awir uitsluitend nog voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen zijn opgenomen. Daartoe wordt in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, UR Awir geregeld dat dit subonderdeel alleen van toepassing is op immateriële schadevergoedingen die zijn toegekend voor 1 januari 2024 en vervalt artikel 9, derde lid, UR Awir. De vermogenstoetsuitzondering voor immateriële schadevergoedingen die zijn toegekend vanaf 1 januari 2024, is daarom met ingang van 1 januari 2025 geregeld in artikel 9novies UR Awir.
In artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 19˚, UR Awir is de vermogenstoetsuitzondering geregeld voor tegemoetkomingen die zijn ontvangen op grond van de Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten. Op grond van artikel 9, vierde lid, UR Awir is deze vermogenstoetsuitzondering tijdelijk. Zoals hiervoor is toegelicht beoogt deze regeling onder meer te regelen dat in artikel 9 UR Awir uitsluitend nog voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen zijn opgenomen. Deze vermogenstoetsuitzondering wordt daarom verplaatst naar artikel 9ter UR Awir. Hiertoe vervalt artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 19˚, en vierde lid, UR Awir.
Zoals hiervoor is toegelicht vervalt artikel 9, derde, vierde en zesde lid, UR Awir. Artikel 9, vijfde lid, UR Awir wordt daarom vernummerd tot artikel 9, derde lid, UR Awir.
Artikel 9bis UR Awir regelt een vermogenstoetsuitzondering voor financiële ondersteuning die is toegekend aan zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten. In het opschrift van artikel 9bis UR Awir wordt de term ‘overgangsrecht’ vervangen door de term ‘tijdelijke vermogenstoetsuitzondering’. Aangezien dit artikel geen relatie tussen een oude en nieuwe rechtssituatie regelt, is de term ‘overgangsrecht’ bij nader inzien niet gepast en wordt nu voor een duidelijkere term gekozen. Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat de in dat artikel geregelde vermogenstoetsuitzondering zich onderscheidt van de vermogenstoetsuitzonderingen op grond van artikel 9 UR Awir vanwege de tijdelijke aard daarvan. Het opschrift van de overige bestaande artikelen die betrekking hebben op een vermogenstoetsuitzondering in de UR Awir worden eveneens zo aangepast dat ‘Overgangsrecht vermogenstoets’ wordt vervangen door ‘Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering’. Ook in de nieuwe artikelen die betrekking hebben op een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering maakt ‘tijdelijke vermogenstoetsuitzondering’ onderdeel uit van het opschrift.
In artikel 9bis, eerste lid, UR Awir vervallen ‘een eenmalige’ en het in dat artikellid genoemde bedrag van € 15.000. De reden hiervoor is dat de financiële ondersteuning op grond van de beleidsregel Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-Covid-klachten ten tijde van de inwerkingtreding van die beleidsregel € 15.000 bedroeg. In 2024 is deze uitkering verhoogd. Om ervoor te zorgen dat de gehele uitkering van de vermogenstoets uitgezonderd blijft, wordt de hoogte van het bedrag in artikel 9bis, eerste lid, UR Awir geschrapt. Ook wordt ‘een eenmalige’ geschrapt, nu dit begrip niets toevoegt aan het artikellid en wel tot verwarring kan leiden door de verhoging van de toekenning in het tweede jaar. Voorts wordt artikel 9bis, tweede lid, UR Awir gewijzigd, zodat duidelijk is dat de periode waarin deze vermogenstoetsuitzondering geldt, is gekoppeld aan het jaar waarin de aanspraak de eerste keer verkregen werd. Dit betekent dat voor een persoon die in 2023 € 15.000 heeft ontvangen en in 2024 € 9.010, het verzoek voor het berekeningsjaar 2024 betrekking heeft op een bedrag van € 15.000 en voor de negen daaropvolgende jaren op een bedrag van € 24.010.
De vermogenstoetsuitzondering die voor inwerkingtreding van deze regeling in artikel 9ter UR Awir was opgenomen, zag op het uitzonderen van bedragen die zijn uitbetaald in het kader van de herstelactie kindgebonden budget. Deze uitzondering gold enkel voor het berekeningsjaar volgend op het kalenderjaar waarin die uitbetaling is ontvangen. Aangezien de laatste uitbetalingen in het kader van de herstelactie kindgebonden budget in 2023 hebben plaatsgevonden, kan er in 2025 geen gebruik meer gemaakt worden van deze uitzondering. Daarom vervalt deze.
De vermogenstoetsuitzondering voor tegemoetkoming die is toegekend op grond van de Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten is verplaatst van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 19˚, UR Awir naar artikel 9ter UR Awir, omdat deze uitzondering van tijdelijke aard is. Deze uitzondering past niet in artikel 9 UR Awir, omdat in dat artikel vanaf de inwerkingtreding van de onderhavige regeling uitsluitend voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen zijn opgenomen. Er is geen sprake van een inhoudelijke wijziging van de vermogenstoetsuitzondering voor tegemoetkoming die is toegekend op grond van de Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten. De voorwaarden zijn gelijk gebleven. In artikel 9ter is voorts een vermogenstoetsuitzondering opgenomen met betrekking tot tegemoetkomingen die zijn toegekend op grond van de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom en asbestose. Onder de Participatiewet was al een soortgelijke uitzondering opgenomen.66 In de uitvoering werden op grond van laatstgenoemde regeling al meegenomen als vermogenstoetsuitzondering als hierom werd verzocht. De Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom en asbestose is in werking getreden op 1 april 2023. Daarom kan tegemoetkoming op grond van die regeling toegekend zijn in 2023 en vervolgens van invloed zijn geweest op het toekennen van toeslagen vanaf 1 januari 2024. Daarom wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2024 aan het toevoegen van tegemoetkomingen op grond van die regeling aan de vermogenstoetsuitzonderingen in de UR Awir door deze op te nemen in artikel 9ter UR Awir.
Artikel 9quater UR Awir heeft betrekking op de vermogenstoetsuitzonderingen voor regelingen inzake de hersteloperatie toeslagen die zijn opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Om te beginnen wordt het opschrift van artikel 9quater UR Awir gewijzigd. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de eerste alinea van de artikelsgewijze toelichting bij artikel XVI, onderdeel D, van de onderhavige regeling. Daarnaast wordt aan artikel 9quater, eerste lid, UR Awir, een onderdeel toegevoegd. Op grond van artikel 9quater, eerste lid, onderdeel p, UR Awir is een vermogenstoetsuitzondering van toepassing met betrekking tot een tegemoetkoming op grond van artikel 2.14c, eerste lid, 2.14d, of 2.14e, eerste lid, Wht. Deze tegemoetkoming is bedoeld voor partners, kinderen en ouders van overleden kinderen, pleegkinderen en voormalig pleegkinderen die in aanmerking gekomen zouden zijn voor een tegemoetkoming op grond van de in de Wht opgenomen kindregeling als zij niet waren overleden. De aan die nabestaanden uitgekeerde tegemoetkomingen op grond van afdeling 2.2 Wht tellen dus niet mee voor de vermogenstoets bij toeslagen.
In de artikelen 9quinqies, 9sexies, 9septies en 9octies UR Awir wordt in het opschrift ‘Overgangsrecht vermogenstoets’ vervangen door ‘Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering’. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de eerste alinea van de artikelsgewijze toelichting bij artikel XVI, onderdeel D, van de onderhavige regeling. Voorts wordt in de artikelen 9quinquies, eerste lid, 9sexies, eerste lid, 9septies, eerste lid, en 9octies, eerste lid, UR Awir de verwijzing naar artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag vervangen door een verwijzing naar artikel 3, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag. Aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 6 november 2024. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel XVI, onderdeel B, van deze regeling.
Met de inwerkingtreding van het onderhavige onderdeel wordt in artikel 9novies UR Awir een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering opgenomen voor immateriële schadevergoedingen toegekend vanaf 1 januari 2024. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel XVI, onderdeel C, van deze regeling is toegelicht dat dit een technische wijziging is. De wijziging houdt in dat de vermogenstoetsuitzondering die opgenomen was in artikel 9, derde lid, UR Awir voor immateriële schadevergoeding die is toegekend vanaf 1 januari 2024, wordt opgenomen in artikel 9novies UR Awir. Voor tot 1 januari 2024 toegekende immateriële schadevergoeding geldt dat op verzoek sprake is van een voortdurende vermogenstoetsuitzondering voor de toeslagen op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, UR Awir. Op immateriële schadevergoeding die is toegekend vanaf 1 januari 2024 is artikel 9novies UR Awir van toepassing. Voor immateriële schadevergoeding die is toegekend vanaf 1 januari 2024 is immers geen sprake van een voortdurende vermogenstoetsuitzondering van het voor toeslagen relevante vermogen, maar van een vermogenstoetsuitzondering van tien jaar. Deze vermogenstoetsuitzondering past daarom niet in artikel 9 UR Awir, nu wordt beoogd dat in artikel uitsluitend voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen zijn opgenomen. Er is dus geen sprake van een nieuwe vermogenstoetsuitzondering, maar slechts van een verplaatsing van hetgeen was geregeld in artikel 9, derde lid, UR AWIR naar artikel 9novies UR Awir.
In artikel 9novies UR Awir was vanaf 1 januari 2024 een vermogenstoetsuitzondering opgenomen voor immateriële schadevergoedingen die zijn toegekend aan nabestaanden van personen die als gevolg van het neerhalen van Malaysia Airlines vlucht MH17 op 17 juli 2014 zijn overleden. De vergoeding aan deze nabestaanden is een immateriële schadevergoeding in de zin van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, UR Awir, waarop artikel 9, derde lid, UR Awir van toepassing is als sprake is van toekenning daarvan vanaf 1 januari 2024. Daarmee waren dezelfde voorwaarden van toepassing op grond van artikel 9 UR Awir als op grond van artikel 9novies UR Awir. Het opnemen van een separaat artikel voor deze uitzondering was daarom overbodig. Met de inwerkingtreding van deze regeling geldt dat op immateriële schadevergoeding die is toegekend aan de genoemde nabestaanden tot 1 januari 2024 artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, UR Awir van toepassing is. Artikel 9novies UR Awir zoals dat luidt na inwerkingtreding van deze regeling is van toepassing op immateriële schadevergoeding aan die nabestaanden als die immateriële schadevergoeding is toegekend vanaf 1 januari 2024. Voor deze uitzondering gold immers reeds dat toekenningen van vóór 1 januari 2024 voortdurend uitgezonderd konden worden en toekenningen na 1 januari 2024 voor ten hoogste tien jaar uitgezonderd konden worden op grond van artikel. Dit verandert niet met het laten vervallen van een specifieke vermogenstoetsuitzondering voor de genoemde nabestaanden.
Na artikel 9novies UR Awir worden twee artikelen ingevoegd. De artikelen 9decies en 9undecies UR Awir bevatten twee nieuwe tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen.
In artikel 9decies, eerste lid, UR Awir is een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering opgenomen voor een eenmalig bedrag dat wordt toegekend op grond van het Tijdelijk besluit eenmalig bedrag ouderen van Surinaamse herkomst. Artikel 9undecies, eerste lid, UR Awir, regelt een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor tegemoetkomingen toegekend op grond van de Wet compensatie wegens selectie aan de poort. Deze vermogenstoetsuitzondering is van toepassing in de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd. Dit wordt geregeld in de artikelen 9decies, tweede lid, en 9undecies, tweede lid, UR Awir. Op grond van de artikelen 9decies, derde lid, en 9undecies, derde lid, UR Awir wordt een verzoek dat op grond van het eerste lid van die artikelen is gedaan, geacht mede te zijn gedaan voor de volgende berekeningsjaren waarvoor het verzoek kan worden gedaan.
In artikel 19, tweede lid, onderdeel a, AWR is opgenomen dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald. Hieraan wordt uitvoering gegeven door de CO2-heffing glastuinbouw op te nemen in de opsomming van belastingen en heffingen in artikel 27, eerste lid, UR AWR 1994. Daarmee wordt bepaald dat het tijdvak waarover de CO2-heffing glastuinbouw moet worden bepaald het kalenderjaar is. Hiermee wordt aangesloten bij het huidige collectieve kostenvereveningssysteem.
In artikel 31bis UR AWR 1994 is bepaald dat voor de toepassing van artikel 30ia, derde lid, onderdeel a, AWR het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen, in een viertal situaties. Met de voorliggende wijziging wordt een situatie aan artikel 31bis, eerste lid, UR AWR 1994 toegevoegd. In artikel 31bis, eerste lid, onderdeel e, UR AWR 1994 wordt de situatie aangewezen waarin de belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen, waarin ten onrechte een bedrag aan overdrachtsbelasting is geheven of voldaan ten aanzien van een overdracht van een onroerende zaak, terwijl bij deze overdracht de levering van de onroerende zaak met omzetbelasting belast had moeten zijn.
Artikel 40 UR AWR 1994 is per 1 juli 2022 aangepast naar aanleiding van de implementatie van een richtlijn met betrekking tot een btw- en accijnsvrijstelling wat betreft defensie-inspanningen binnen het Uniekader.67 Per abuis is bij deze aanpassing in het eerste lid, onderdeel b, van genoemd artikel 40 ‘organisaties’ gewijzigd in ’vertegenwoordigingen’. Met de onderhavige wijziging wordt dit hersteld.
Vóór 1 januari 2023 konden personeel van buitenlandse NAVO-strijdkrachten en hun gezinsleden tegen een nihiltarief voor de omzetbelasting goederen voor persoonlijk gebruik kopen bij specifieke winkels die hier een vergunning voor hadden (het zogenoemde ‘downtown shoppen’). Sinds 1 januari 2023 bestaat dit ‘downtown shoppen’ niet meer. Bedoelde personen kunnen sindsdien overal in Nederland goederen voor persoonlijk gebruik kopen en – bij wijze van teruggaaf – gebruikmaken van hun vrijstelling van omzetbelasting. Hiertoe is per 1 januari 2023 artikel 42a UR AWR aangepast. Bij deze wijziging is echter per abuis de in de tekst van het eerste lid van genoemd artikel 42a opgenomen voorwaarde gehandhaafd dat de levering van goederen formeel via een militaire winkel moet lopen. Dat strookt niet met de bestaande uitvoeringspraktijk en derhalve komt die voorwaarde met de onderhavige wijziging te vervallen. Omdat hierdoor de voorwaarde van rechtstreekse aflevering van de goederen geen functie meer vervult, komt ook die voorwaarde te vervallen. Beide wijzigingen geven tevens aanleiding tot enkele aanvullende redactionele wijzingen van genoemd eerste lid, dat integraal wordt vervangen.
In artikel 4, eerste lid, Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 staan de gegevens opgesomd die de notaris ten minste moet opnemen in het elektronische aangiftebericht voor de overdrachtsbelasting. In onderdeel g is geregeld dat, ingeval een beroep wordt gedaan op het verlaagde overdrachtsbelastingtarief van 2%, de adresgegevens van het verkregen object in het elektronische aangiftebericht moeten worden opgenomen. Met ingang van 1 januari 2026 wordt een nieuw overdrachtsbelastingtarief van 8% voor de verkrijging van woningen geïntroduceerd. Dit nieuwe tarief wordt neergelegd in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), onder vernummering van het tweede en volgende leden van dat artikel. Als gevolg van deze vernummering moet de verwijzing in artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970 worden aangepast. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Deze wijziging treedt eveneens met ingang van 1 januari 2026 in werking.
Opmerking verdient dat, als gevolg van de introductie van het nieuwe overdrachtsbelastingtarief van 8%, het aangiftebericht ook moet worden uitgebreid vanwege artikel 4, eerste lid, onderdelen c en d, van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970. Hierin is namelijk bepaald dat het toegepaste tarief, respectievelijk de maatstaf van heffing per toegepast tarief, in het elektronische aangiftebericht moet worden opgenomen. Om deze wijzigingen tijdig te realiseren is een implementatietraject tussen de notariële softwareleveranciers, de KNB en de Belastingdienst opgestart.
In de bijlage behorende bij de Regeling EBV vinden drie wijzigingen plaats. De eerste wijziging ziet op het gedeelte dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) betreft. Deze ziet op de aangifte vennootschapsbelasting voor buitenlands belastingplichtigen (ook wel de C-aangifte genoemd). Aangiften vennootschapsbelasting die zien op boekjaren die beginnen op of na 1 januari 2025 kunnen uitsluitend digitaal worden ingediend. Aanleiding voor deze digitalisering is de Single Digital Gateway-verordening, waarin de aangifte vennootschapsbelasting in bijlage II staat vermeld. Deze aangiften dienen te worden gedaan via de voorziening – ook wel het portaal – MijnBelastingdienst Zakelijk (MBDZ). Daarbij vindt de authenticatie – ook wel het inloggen – plaats met behulp van een bedrijfs- of organisatiemiddel dat ingevolge de eIDAS-verordening voldoet aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie is genotificeerd. In Nederland is thans het enige middel dat aan die vereisten voldoet eHerkenning niveau 3.68 Als alternatief voor MBDZ kan gebruik worden gemaakt van (commerciële) software die met de systemen van de Belastingdienst kan communiceren, de zogenoemde system-to-system (S2S) software. In dat geval wordt gebruik gemaakt van de voorziening SBR/Digipoort en vindt authenticatie plaats met behulp van het PKI Overheid services certificaat. Overigens blijft het mogelijk om de aangifte digitaal via een intermediair in te dienen. Aangiften vennootschapsbelasting die betrekking hebben op boekjaren die zijn aangevangen vóór 1 januari 2025 kunnen nog wel langs andere dan elektronische weg worden ingediend.
De tweede wijziging ziet op het gedeelte dat de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) betreft. Dit gedeelte wordt in zoverre gestroomlijnd dat de eerste rij alle voor toepassing van de Wet OB 1968 relevante berichten bevat die niet reeds eerder in de bijlage zijn genoemd en die niet uitsluitend langs digitale weg worden verzonden. De rijen die daarna komen betreffen alle berichten die wel uitsluitend langs elektronische weg worden verzonden. De berichten die hun grondslag vinden in de artikelen 25a, 25c en 25e Wet OB 1968 worden relevant met ingang vanaf 1 januari 2025 nu deze artikelen gelet op artikel III van de Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling met ingang van die datum in werking treden. Voor zonnepaneelhouders, die geen toegang hebben tot MBdZ, is een aparte rij opgenomen omdat zij in het kader van de kleineondernemersregeling voor een teruggaaf van door hen ter zake van de aanschaf en installatie van zonnepanelen betaalde omzetbelasting geen gebruik kunnen maken van MBDZ. Zij moeten die teruggaaf effectueren met behulp van het elektronische formulier ‘Opgaaf Zonnepaneelhouders’. Dit formulier is via de website van de Belastingdienst te vinden en in te dienen met DigiD.69 Met betrekking tot de andere berichten wordt de bijlage behorende bij de Regeling EBV in lijn gebracht met de huidige praktijk.
De derde wijziging voorziet in de introductie van een nieuw gedeelte. Het gaat om het gedeelte dat ziet op Uitvoeringsverordening 282/2011.70 Deze verordening geeft uitvoering aan de btw-richtlijn. Bepaalde berichten die in deze verordening staan betreffen het berichtenverkeer met de inspecteur. Ondanks de samenhang van deze verordening met de Wet OB 1968 is dit berichtenverkeer geen berichtenverkeer dat is gegrond in enige bepaling van de Wet OB 1968 zelf. Daarom wordt deze verordening in een afzonderlijk gedeelte in de bijlage behorende bij de Regeling EBV opgenomen. Met dit nieuwe gedeelte wordt de bijlage behorende bij de Regeling EBV in overeenstemming met de praktijk gebracht.
Artikel 3 Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS geeft uitvoering aan de delegatiebepaling van artikel 11 UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS. Genoemd artikel 3 wijst rechtsgebieden aan ten behoeve van de eerste identificatie van financiële rekeningen met het oog op de automatische uitwisseling van inlichtingen op basis van de CRS. De rechtsgebieden die ingevolge genoemd artikel 3 zijn aangewezen, hebben zich gecommitteerd aan automatische gegevensuitwisseling op basis van de CRS. Tot die rechtsgebieden behoren inmiddels ook de volgende drie landen: Armenië, Kameroen en Senegal. Deze landen worden daarom toegevoegd aan de reeds aangewezen rechtsgebieden. Hiermee biedt de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS, voor zover nodig, rapporterende financiële instellingen een juridische basis om ook ten aanzien van die landen de identificatieprocedures, bedoeld in de artikelen 4 en 6 UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS, toe te passen om zodoende de krachtens de artikelen 10b tot en met 10f van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen op hen rustende rapportageverplichtingen te kunnen nakomen. Vanaf 1 januari 2025 moeten rapporterende financiële instellingen in het kader van de CRS-gegevensuitwisseling de te rapporteren informatie over inwoners van Armenië, Kameroen en Senegal verzamelen en verstrekken. Verder wordt de landsnaam ‘Groot-Brittannië’ vervangen door ‘Verenigd Koninkrijk’. Dit betreft een herstel van een omissie.
Uit artikel 25, vijfde lid, IW 1990 volgt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de verschuldigde inkomstenbelasting in verband met pensioen- en lijfrenteaanspraken bij grensoverschrijdende situaties. Deze bijzondere uitstelfaciliteit is nader uitgewerkt in artikel 1e URIW 1990. Artikel 1e, eerste lid, URIW 1990 schrijft voor dat uitstel van betaling kan worden verleend als hiertoe een schriftelijk verzoek is ingediend, voldoende zekerheid is gesteld en is ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden. Uit artikel 1e, tweede lid, URIW 1990 volgt in welke situaties een schriftelijk verzoek en zekerheidsstelling achterwege kunnen blijven. In het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht waarom een schriftelijk verzoek en zekerheidsstelling ook achterwege kunnen blijven bij belastingschuldigen die een pensioen in eigen beheer hebben.
Artikel 1e, tweede lid, onderdeel c, URIW 1990 regelt dat ook belastingschuldigen met een pensioen in eigen beheer71 dat is ondergebracht in een besloten vennootschap en die is gevestigd in de EU of EER geen schriftelijk verzoek hoeven te doen en geen zekerheid hoeven te verstrekken om in aanmerking te komen voor uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, IW 1990. Tot 1 april 2017 volgde uit artikel 19a, eerste lid, onderdelen d en e, Wet LB 1964 dat een besloten vennootschap kon optreden als verzekeraar ten aanzien van een pensioen dat was ondergebracht in die besloten vennootschap, het zogenaamde pensioen in eigen beheer. Door bij artikel 1e, tweede lid, onderdeel c, URIW 1990 aan te sluiten bij artikel 19a, eerste lid, onderdelen d en e, Wet LB 1964 zoals dat luidde voor de wijziging van 1 april 2017, wordt bepaald dat een schriftelijk verzoek en zekerheidsstelling achterwege kunnen blijven als het de situatie betreft waarbij een pensioen is ondergebracht in een besloten vennootschap die is gevestigd in de EU of EER. Gezien de samenhang met de artikelen 38n en 38p Wet LB 1964 wordt bij artikel 1e, tweede lid, onderdeel c, URIW 1990 aangesloten bij artikel 19a, eerste lid, onderdelen d en e, Wet LB 1964 zoals dat luidde op 31 december 2016.72
Een schriftelijk verzoek en zekerheidsstelling kunnen ook achterwege blijven als een pensioen in eigen beheer is ondergebracht in een besloten vennootschap die is gevestigd in Zwitserland.73 De rechten omtrent het vrije verkeer van personen hebben ook te gelden ten aanzien van Zwitserland.74 De verplichting om een schriftelijk verzoek in te dienen en voldoende zekerheid te moeten stellen om in aanmerking te komen voor uitstel van betaling kan een belemmering zijn voor de belastingschuldige om zich in Zwitserland te vestigen. In het verlengde hiervan worden artikelen 1e, tweede lid, onderdeel b, en 1f, derde lid, URIW 1990 gewijzigd, zodat deze bepalingen niet enkel zien op situaties waarin sprake is van een verzekeraar respectievelijk belastingschuldige die in de EU of EER gevestigd is. Als gevolg van deze wijziging kan een schriftelijk verzoek en zekerheidsstelling voor uitstel van betaling ten aanzien van de verschuldigde inkomstenbelasting in verband met een aanspraak op een levensverzekering of pensioen en welke onderdeel vormt van een conserverende aanslag, achterwege blijven als een levensverzekering of een pensioenregeling is ondergebracht bij een verzekeraar die is gevestigd in Zwitserland. Voorts kan een schriftelijk verzoek van de belastingschuldige om kwijtschelding – na beëindiging van uitstel van betaling – voor de verschuldigde inkomstenbelasting in verband met een aanspraak op een levensverzekering of pensioen en welke onderdeel vormt van een conserverende aanslag, achterwege blijven als de belastingschuldige in Zwitserland woont.
Tot slot wordt artikel 1e, vijfde lid, URIW 1990 gewijzigd. Uit artikel 1e, vijfde lid, URIW 1990 volgt wanneer de ontvanger het uitstel beëindigd. Het uitstel wordt beëindigd als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in de laatste volzin van artikel 25, vijfde lid, IW 1990. Om te verduidelijken dat artikel 1e, vijfde lid, URIW 1990 ook van toepassing is als sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 1e, tweede lid, onderdeel c, URIW 1990, is het eerstgenoemde artikel aangevuld.
In artikel 2, tiende lid, URIW 1990 komt de voorwaarde van de dienstbetrekkingseis te vervallen. In deze bepaling zijn nadere regels gesteld met betrekking tot het uitstel van betaling dat op grond van artikel 25, achtste lid, IW 1990 kan worden verleend. De dienstbetrekkingseis komt ingevolge de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 in artikel 25, achtste lid, IW 1990 te vervallen en kan derhalve eveneens komen te vervallen in artikel 2, tiende lid, URIW 1990.
In artikel 15, eerste lid, URIW 1990 is opgenomen welke uitgaven in mindering worden gebracht op de inkomsten van de belastingschuldige om het netto-besteedbare inkomen te berekenen. Het gaat hierbij onder andere om de nettowoonlasten. In het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht waarom een wijziging van de manier waarop de nettowoonlasten worden berekend wenselijk is. Uit artikel 15, eerste lid, onderdeel b, URIW 1990 volgt dat de nettowoonlasten worden verminderd met de normhuur. De gedachte hierachter is dat de normhuur het bedrag is dat minimaal voor rekening van de belastingschuldige blijft en dat het daarom gepast is om dit bedrag in mindering te brengen op zijn woonlasten. De hoogte van de normhuur volgt uit artikel 17, tweede lid, WHT. Uit artikel 16 WHT volgt dat de basishuur – het bedrag dat voor rekening van de huurder blijft (de zogenaamde eigen bijdrage) – de normhuur is met daarin een bepaalde opslag.75 De gedachte achter de basishuur stemt overeen met de gedachte over het bedrag dat bij de bij de berekening van de betalingscapaciteit in aanmerking te nemen nettowoonlasten in mindering wordt gebracht op de woonlasten. Op dit moment werkt een correctie op de eigen bijdrage niet door naar de berekening van de betalingscapaciteit, aangezien wordt gerekend met de normhuur zoals die is opgenomen in artikel 17, tweede lid, WHT. Door de wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, URIW 1990 zal de ontvanger bij het berekenen van de nettowoonlasten voortaan rekening houden met de basishuur en een eventuele correctie daarop in plaats van enkel de normhuur, bedoeld in artikel 17, tweede lid, WHT. Sinds 1 januari 2024 volgt een correctie op de basishuur uit de Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag. Het is consistent als de ontvanger rekening houdt met de correctie van de basishuur die uit de Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag volgt. Door het voorgaande op te nemen in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, URIW 1990 werkt een eventuele verhoging of verlaging van de huurtoeslag door aanpassing van de basishuur in de WHT of de Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag ook direct door naar de berekening van de nettowoonlasten en daarmee de betalingscapaciteit die in het kader van een verzoek om kwijtschelding of uitstel van betaling wordt vastgesteld.
Voorts wordt artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 gewijzigd. Uit artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 volgt het bedrag dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 URIW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgaven voor het houden van kostgangers. Dit bedrag wordt met de wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 per 1 januari 2025 geactualiseerd.
Tot slot wordt een nieuw onderdeel toegevoegd aan artikel 15, eerste lid, URIW 1990. Zoals hiervoor uiteengezet staan in artikel 15, eerste lid, URIW 1990 de uitgaven genoemd die de ontvanger in mindering brengt op de inkomsten van de belastingschuldige om het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige vast te stellen. De ontvanger heeft thans op grond van artikel 15, eerste lid, URIW 1990 niet de ruimte om andere uitgaven in aanmerking te nemen bij het bepalen van het netto-besteedbare inkomen. Het wordt wenselijk geacht dat de ontvanger wél die ruimte krijgt. Uit artikel 15, eerste lid, onderdeel h, URIW 1990 volgt dat de ontvanger uitgaven – anders dan die reeds worden genoemd in artikel 15, eerste lid, URIW 1990 − in mindering kan brengen op de inkomsten van de belastingschuldige als de ontvanger deze uitgaven niet redelijkerwijs buiten beschouwing kan laten bij het vaststellen van het netto-besteedbare inkomen en deze uitgaven door de ontvanger ook noodzakelijk worden geacht. Het dient hierbij te gaan om uitgaven die de belastingschuldige moet maken, zoals het bedrag dat een belastingschuldige verplicht moet betalen aan zijn bewindvoerder. Het buiten beschouwing laten van dergelijke, noodzakelijke uitgaven bij het vaststellen van het netto-besteedbare inkomen zou tot gevolg kunnen hebben dat de belastingschuldige onder het bestaansminimum raakt. In beleid zal nader worden uitgewerkt om wat voor soort noodzakelijke uitgaven het hierbij kan gaan.76
Artikel 16, derde lid, onderdeel b, URIW 1990 schrijft voor dat als de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt de in aanmerking te nemen kosten van bestaan worden verhoogd met een vast bedrag, te weten € 5,50. Als zowel de belastingschuldige als de echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, dan schrijft artikel 16, derde lid, onderdeel a, URIW 1990 voor dat de in aanmerking te nemen kosten van bestaan worden verhoogd met € 11,00. Deze bedragen zijn gebaseerd op de IOAOW die belastingschuldigen kunnen ontvangen als zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. In het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht dat de IOAOW per 1 januari 2025 komt te vervallen. Hierdoor kan eveneens artikel 16, derde lid, URIW 1990 waarin de verhoging van de in aanmerking te nemen kosten van bestaan is opgenomen die gekoppeld is aan de IOAOW komen te vervallen.
De wijziging van artikel 20 URIW 1990 betreft slechts een technische wijziging. Uit dit artikel volgt dat hoofdstuk II, afdeling 3, URIW 1990 betrekking heeft op kwijtschelding van belastingaanslagen in de zakelijke sfeer en op welke belastingmiddelen in de zakelijke sfeer deze afdeling betrekking heeft, waaronder de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak die rechtspersonen zijn verschuldigd. Sinds 1 januari 2013 is de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (Wvad) niet meer van toepassing op pruimtabak en snuiftabak en wordt er dus geen verbruiksbelasting ten aanzien van pruimtabak en snuiftabak meer geheven. Hierdoor kan de in artikel 20 URIW 1990 opgenomen verwijzing naar pruimtabak en snuiftabak komen te vervallen.
In het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht dat het HvJ EU heeft geoordeeld dat de Nederlandse wetgeving ter zake van de internationale waardeoverdracht van een pensioen in strijd is met de EU-regelgeving, omdat het internationaal actieve werknemers belemmert bij het aanvaarden van een dienstbetrekking met een pensioenregeling in een ander land binnen de EU, de EER of Zwitserland.77
Als gevolg van deze gewezen arresten van het HvJ EU worden met het Belastingplan 2025 de artikelen 44a, vijfde lid, en 44b, vijfde lid, IW 1990 met terugwerkende kracht tot en met 16 november 2023 aangepast om deze strijdigheid op te heffen. De wijziging heeft tot gevolg dat de voorwaarde dat het buitenlandse ontvangende pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent een overeenkomst dient te sluiten met de Nederlandse Belastingdienst waarin dit buitenlandse verzekeringsbedrijf aansprakelijkheid aanvaardt voor de door de verzekeringnemer of gerechtigde verschuldigde belasting en revisierente ter zake van belastbare feiten met betrekking tot de overgedragen lijfrente- of pensioenverplichting dan wel het alternatief dat de verzekeringnemer of gerechtigde zekerheid stelt, niet meer gesteld wordt indien de waardeoverdracht plaatsvindt naar een pensioenfonds of lichaam gevestigd in de EU, de EER of Zwitserland. Voor situaties waarin sprake is van waardeoverdracht van een lijfrente of pensioen naar een land buiten de grenzen van de hiervoor genoemde staten blijft de huidige wetgeving onaangepast.
In de artikelen 40b en 40c URIW 1990 is geregeld dat indien aan de eerdergenoemde voorwaarde wordt voldaan, de ontvanger aan de verzekeraar een schriftelijke verklaring doet toekomen inhoudende een onherroepelijke mededeling dat de aansprakelijkheid niet langer geldt. Met de in de onderhavige regeling opgenomen wijzigingen van de artikelen 40b en 40c URIW 1990 wordt geregeld dat dit niet langer geldt bij een internationale individuele waardeoverdracht van een lijfrente- of pensioenverplichting aan binnen de EU, de EER of Zwitserland gevestigde pensioenfondsen of lichamen die een verzekeringsbedrijf uitoefenen. Voor situaties waarin sprake is van waardeoverdracht naar een land buiten de grenzen van de hiervoor genoemde staten blijft de huidige wet- en regelgeving onaangepast.
Voor de wijziging van artikel 40c, tweede en derde lid, URIW 1990 geldt dat deze met terugwerkende kracht in werking treedt, omdat deze wijziging het gevolg is van een arrest van het HvJ EU waar met ingang van 16 november 2023 aan moet worden voldaan.78 Omdat de beleidswens tot wijziging van artikel 44a, vijfde lid, IW 1990 en artikel 40b URIW 1990 het gevolg is van het betreffende arrest van het HvJ EU waar met ingang van 16 november 2023 aan moet worden voldaan, werkt de wijziging van artikel 40b IW 1990 eveneens terug tot en met 16 november 2023.
Door middel van het Belastingplan 2025 wordt er een correctiefactor voor broeikasgasinstallaties voor de verbranding van stedelijk afval (voorheen afvalverbrandingsinstallaties) geïntroduceerd in de Wet milieubeheer. Met het nieuwe artikel 36 van de Regeling CO2-heffing industrie wordt de beoogde aanscherping van de CO2-heffing industrie voor broeikasgasinstallaties voor de verbranding van stedelijk afval bereikt door het aantal dispensatierechten te vermenigvuldigen met de correctiefactor als bedoeld in artikel 16b.17, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
De verwijzing in de artikelen 1 en 2 van de Regeling verstrekkingen en vergoedingen BES naar artikel 6, vijfde lid, onderdeel f, van de Wet loonbelasting BES (Wet LB BES) is als gevolg van de wijziging van artikel 6 Wet LB BES ingevolge het Belastingplan BES eilanden 2024 sinds 1 januari 2024 niet meer juist. Met deze wijziging wordt deze omissie hersteld. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2024.
De wijziging van artikel 1 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting BES (URLB BES) houdt verband met:
– de invoering van een waarderingsregel voor aanspraken die is gebaseerd op artikel 6c Wet LB BES;
– de in het Belastingplan BES-eilanden 2025 opgenomen aanpassingen in de Wet LB BES, die tot gevolg hebben dat per 1 januari 2025 de delegatiebepaling in artikel 8 Wet LB BES vervalt en in de artikelen 8a, 8b, 19, 19a en 21b Wet LB BES delegatiebepalingen worden opgenomen.
Daardoor zou de in artikel 1 URLB BES opgenomen opsomming van de artikelen waaraan de URLB BES uitvoering geeft per die datum niet meer kloppen. Met de onderhavige wijziging van artikel 1 URLB BES wordt dit voorkomen.
Het per 1 januari 2025 in de URLB BES in te voegen artikel 1a is gebaseerd op artikel 6c, vijfde lid, Wet LB BES.
Aanspraken behoren tot het niet in geld genoten loon. In beginsel zou dit loon op grond van artikel 6c, eerste lid, Wet LB BES moeten worden gesteld op de waarde in het economische verkeer. Om berekeningen per werknemer en de daarmee gepaard gaande waarderingsproblemen te voorkomen wordt gekozen voor een zo objectief mogelijke waarderingsmaatstaf. Dat is het bedrag dat bij een derde wordt gestort om de aanspraak te dekken. Voor zover geen stortingen bij een derde worden verricht, wordt de waarde gesteld op het bedrag dat bij een derde zou moeten worden gestort om de aanspraak te dekken. Deze waarderingsregel wordt in de praktijk reeds toegepast. Met het opnemen ervan in artikel 1a URLB BES wordt deze praktijk gecodificeerd. Een inhoudelijke wijziging is er niet mee beoogd.
De in artikel 2 URLB BES genoemde tabellen worden niet meer als bijlage bij deze uitvoeringsregeling gevoegd, maar gepubliceerd op de website van de Belastingdienst Caribisch Nederland, bedoeld in de artikelen 4 en 4h, derde lid, URLB BES. De verwijzing naar deze bijlagen kan daarom vervallen.
Het in artikel 4 URLB BES vermelde internetadres is niet meer juist en wordt daarom aangepast.
Met artikel XXI, onderdeel E, worden na artikel 4 URLB BES acht nieuwe artikelen (de artikelen 4a tot en met 4h URLB BES) ingevoegd, die hierna per artikel worden toegelicht.
Het in de URLB BES in te voegen artikel 4a is gebaseerd op het ingevolge het Belastingplan BES-eilanden 2025 met ingang van 1 januari 2025 te wijzigen artikel 19, eerste lid, onderdeel a, Wet LB BES.
Artikel 4a, eerste lid, URLB BES verplicht tot het aanleggen van een loonstaat per werknemer. Heeft een werknemer meer dan één dienstbetrekking, dan wordt voor iedere dienstbetrekking een loonstaat aangelegd en bijgehouden. De aan te leggen loonstaat komt overeen met het model dat door de inspecteur wordt vastgesteld.
Artikel 4a, tweede lid, URLB BES geeft aan wanneer een inhoudingsplichtige die zijn administratie op geautomatiseerde wijze voert (met behulp van elektronische apparatuur), geacht wordt te voldoen aan de eisen inzake het bijhouden van loonstaten: de opgeslagen gegevens moeten op elk gewenst tijdstip in de vorm van een loonstaat, die voldoet aan het door de inspecteur vastgestelde model, ter inzage kunnen worden verstrekt.
Artikel 4a, derde lid, URLB BES biedt de mogelijkheid de loonstaatgegevens op andere wijze te administreren. Daarvoor is instemming van de inspecteur vereist. De inspecteur kan deze instemming intrekken indien de wijze van administreren controle op een deugdelijke wijze niet mogelijk maakt.
In het hoofd van de loonstaat worden de gegevens vermeld die van belang zijn voor de loonheffingen. Artikel 4a, vierde lid, URLB BES regelt dat de inhoudingsplichtige bij het opmaken van de loonstaat uitgaat van de gegevens die de werknemer heeft verstrekt in de meest recent door hem ingediende loonbelastingverklaring. In de loonbelastingverklaring wordt ook het door de inspecteur aan de werknemer toegekende identificatienummer uitgevraagd. Indien de werknemer al wel een identificatienummer heeft aangevraagd, maar de inspecteur dit nog niet heeft toegekend op het moment dat de werknemer de loonbelastingverklaring indient, kan de werknemer nadien aan de inhoudingspichtige opgave doen van het hem door de inspecteur verstrekte identificatienummer. De inhoudingsplichtige neemt het op deze wijze aan hem verstrekte identificatienummer vervolgens op in de loonstaat.
Artikel 4a, vijfde lid URLB BES regelt dat de inhoudingsplichtige echter de gegevens in de loonstaat invult die hem bekend zijn:
a. als hij weet dat de in de loonbelastingverklaring verstrekte gegevens niet juist zijn; of
b. zolang de werknemer nog geen loonbelastingverklaring heeft ingediend.
Artikel 4a, zesde lid, URLB BES bepaalt dat de inhoudingsplichtige de belasting inhoudt aan de hand van de gegevens die vermeld zijn in het hoofd van de loonstaat, tenzij het anoniementarief van toepassing is. De toepassing van het anoniementarief vloeit voort uit artikel 9, eerste lid, Wet LB BES. Bij toepassing van het anoniementarief wordt de belasting bepaald op 35,4% van het loon, zonder rekening te houden met de vaste kostenaftrek, de belastingvrije som en de ouderentoeslag.
Artikel 4a, zevende lid, URLB BES bevat een voorschrift over de plaats waar de loonadministratie moet worden gehouden. De inspecteur kan een andere plaats aanwijzen, bijvoorbeeld als de loonadministratie wordt bijgehouden door derden met behulp van mechanische of elektronische apparatuur.
Het in de URLB BES in te voegen artikel 4b is gebaseerd op de ingevolge het Belastingplan BES-eilanden 2025 met ingang van 1 januari 2025 te wijzigen artikelen 19, eerste lid, onderdeel b, en 19a, eerste lid, Wet LB BES en ziet op de door de inhoudingsplichtige uit te reiken en door de werknemer in te dienen loonbelastingverklaring. Door middel van de loonbelastingverklaring worden de voor de heffing van belasting van belang zijnde gegevens uitgevraagd en verstrekt.
Artikel 4b, eerste lid, URLB BES regelt wanneer de inhoudingsplichtige verplicht is de werknemer een loonbelastingverklaring uit te reiken:
a. zodra hij ten aanzien van de werknemer inhoudingsplichtige wordt;
b. op verzoek van de werknemer;
c. zodra hij weet dat zich een wijziging heeft voorgedaan in de gegevens die de werknemer in de laatstelijk ingeleverde loonbelastingverklaring heeft verstrekt en die wijziging tot gevolg heeft dat de werknemer een hoger bedrag aan belasting wordt verschuldigd.
Artikel 4b, tweede lid, URLB BES regelt dat voor de loonbelastingverklaring een door de inspecteur vastgesteld model wordt gebruikt, dan wel een eigen model dat ten minste de gegevens bevat die worden uitgevraagd in het model van de inspecteur. Artikel 4b, derde lid, URLB BES verplicht de werknemer om uitreiking van een loonbelastingverklaring te vragen als de eerder aan de inhoudingsplichtige verstrekte gegevens gewijzigd zijn. Die verplichting bestaat niet als de gewijzigde gegevens niet leiden tot een hoger bedrag aan verschuldigde belasting. Artikel 4b, vierde lid, URLB BES verplicht de werknemer een hem uitgereikte loonbelastingverklaring in te vullen, te ondertekenen en vervolgens in te leveren bij de inhoudingsplichtige en dit te doen voor de eerste loonverstrekking na de indiensttreding of de gewijzigde situatie. Artikel 4b, vijfde lid, URLB BES verplicht de inhoudingsplichtige op de ingeleverde loonbelastingverklaring aan te tekenen of de belastingvrije som en de ouderentoeslag worden toegepast. De bewaartermijn voor de loonbelastingverklaring is zeven jaar, gerekend vanaf het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking eindigt of de werknemer een nieuwe loonbelastingverklaring heeft ingediend, die de eerder ingediende loonbelastingverklaring vervangt.
Het in de URLB BES in te voegen artikel 4c is gebaseerd op artikel 19, eerste lid, onderdeel c, Wet LB BES en ziet op de door de inhoudingsplichtige in te dienen verzamelloonstaat. In de verzamelloonstaat worden per werknemer de totaalgegevens verstrekt voor het betreffende kalenderjaar, bijvoorbeeld het totaal van het in het kalenderjaar door de werknemer genoten loon en het totaal van de op het loon ingehouden loonheffingen. In de verzamelloonstaat worden de gegevens verstrekt volgens het door de inspecteur op de website van de Belastingdienst Caribisch Nederland beschikbaar gestelde model. De verzamelloonstaat wordt op digitale wijze ingediend via de website van de Belastingdienst Caribisch Nederland.79
Het in de URLB BES in te voegen artikel 4d is gebaseerd op artikel 19, eerste lid, onderdeel d, Wet LB BES en ziet op de door de inhoudingsplichtige aan de werknemer te verstrekken jaaropgaaf. De jaaropgaaf moet de gegevens bevatten die mede van belang kunnen zijn voor de heffing van de door de werknemer verschuldigde belasting en premies die worden geheven bij wege van aanslag (de inkomstenbelasting, de premies voor de volksverzekeringen en de premie die verschuldigd is ingevolge het Besluit zorgverzekering BES).
In onderstaand overzicht is weergegeven welke loonheffingen verschuldigd zijn over het loon en per heffing wie deze verschuldigd is.
Soort loonheffing |
Verschuldigd door |
---|---|
Loonbelasting |
werknemer |
Premie AOV |
werknemer |
Premie AWW |
werknemer |
Premie ZV |
werkgever |
Premie OV |
werkgever |
Premie CES |
werkgever |
Premie Zorgverzekering |
zowel werknemer als werkgever |
De in artikel 4d, tweede lid, onderdeel e, URLB BES bedoelde heffingen zijn de over het loon van de werknemer verschuldigde loonbelasting, premies voor de volksverzekeringen en premie ingevolge het Besluit zorgverzekering BES die op het loon van de werknemer zijn ingehouden. Op de jaaropgaaf behoeven de heffingen die de werkgever over het loon van de werknemer verschuldigd is (premie Ongevallenverzekering, premie Ziekteverzekering, Cessantiapremie en de premie ingevolge het Besluit zorgverzekering BES) niet te worden vermeld.
Het in de URLB BES in te voegen artikel 4e is gebaseerd op het ingevolge het Belastingplan BES-eilanden 2025 met ingang van 1 januari 2025 in te voeren artikel 19, eerste lid, onderdeel e, Wet LB BES en ziet op het vaststellen van de identiteit van de werknemer en de daarmee samenhangende vastleggingen in de loonadministratie. In artikel 4e, eerste lid, URLB BES wordt geregeld dat de inhoudingsplichtige de identiteit van de werknemer vaststelt aan de hand van een geldig ID-bewijs (een Sedula80, een Nederlands paspoort of de documenten waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie). De inhoudingsplichtige moet dit doen voordat de werknemer begint met de werkzaamheden waarvoor hij in dienst is genomen. Uitstel van de identificatie tot bijvoorbeeld het inleveren van de loonbelastingverklaring is derhalve niet toegestaan. Ten overvloede wordt vermeld dat voor de onderhavige verificatie, anders dan voor de toepassing van artikel 8.83, vijfde lid, van de Belastingwet BES (identificatie op de werkplek), een rijbewijs niet kan dienen. De inhoudingsplichtige maakt van het ID-bewijs een goed leesbare kopie en bewaart die bij de loonadministratie.
In artikel 4e, tweede lid, URLB BES wordt geregeld dat als de aard en het nummer van het document niet duidelijk leesbaar op deze kopie staan vermeld, de inhoudingsplichtige deze gegevens separaat vastlegt en die vastlegging bij de loonadministratie bewaart.
Artikel 4e, derde lid, URLB BES regelt dat de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden kan toestaan dat de kopieën van de ID-bewijzen en de vastleggingen ook op een andere plaats kunnen worden bewaard. Een van de voorwaarden die de inspecteur kan stellen is dat deze gegevens direct beschikbaar zijn voor onderzoek door de inspecteur.
In artikel 4e, vierde lid, URLB BES wordt geregeld dat de inhoudingsplichtige de kopieën van de ID-bewijzen en de vastleggingen bewaart ten minste zeven jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met de desbetreffende werknemer is geëindigd.
De verplichting van de werknemer om zijn identiteit te laten vaststellen op de in artikel 4e URLB BES omschreven wijze is gebaseerd op artikel 19a, vierde lid, Wet LB BES.
Artikel 4e URLB BES treedt in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in werking met ingang van 1 april 2025, 00.00 uur (lokale tijd), en, vanwege het tijdsverschil van vijf uur, in het Europese deel van Nederland met ingang van 1 april 2025, 05.00 uur (lokale tijd). Dit hangt samen met het bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan BES-eilanden 2025 aangenomen amendement om de ingangsdatum van de identificatieplicht van werknemers op de BES-eilanden te verschuiven van 1 januari 2025 naar 1 april 2025.81
Het in de URLB BES in te voegen artikel 4f is gebaseerd op het ingevolge het Belastingplan BES-eilanden 2025 met ingang van 1 januari 2025 in te voeren artikel 19, eerste lid, onderdeel f, Wet LB BES. Indien de inhoudingsplichtige voorziet dat hij binnen afzienbare tijd ophoudt inhoudingsplichtige te zijn, doordat hij geen personeel meer in dienst heeft of doordat hij geen loon meer betaalt, dan meldt hij dat schriftelijk aan de inspecteur. De melding moet worden gedaan binnen één maand na afloop van het laatste tijdvak waarin hij nog inhoudingsplichtig is. De melding hoeft niet te worden gedaan indien de inhoudingsplichtige voorziet dat hij binnen 12 maanden weer werknemers in dienst neemt, bijvoorbeeld bij seizoensarbeid.
Het in de URLB BES in te voegen artikel 4g is gebaseerd op artikel 19, eerste lid, onderdeel a, Wet LB BES. De inhoudingsplichtige legt vast welke vergoedingen hij de werknemer betaalt ter dekking van door de werknemer gemaakte of te maken kosten tot verwerving van het loon. Ook verstrekkingen die worden gedaan ter voorkoming van kosten tot verwerving van het loon legt de inhoudingsplichtige vast. Voor zover de vergoeding dient ter bestrijding van reiskosten, legt de inhoudingsplichtige ook het aantal door de werknemer afgelegde kilometers vast waarvoor de vergoeding is verstrekt. De inhoudingsplichtige bewaart al deze vastleggingen bij de loonadministratie. Via de verzamelloonstaat verstrekt de inhoudingsplichtige deze gegevens aan de inspecteur. Deze gegevens kunnen dienen ter controle indien de werknemer de door hem gemaakte kosten tot verwerving van het loon in zijn aangifte inkomstenbelasting in aftrek brengt.
Het in de URLB BES in te voegen artikel 4h is gebaseerd op het ingevolge het Belastingplan BES-eilanden 2025 met ingang van 1 januari 2025 in te voeren artikel 21b, eerste lid, Wet LB BES.
Op grond van artikel 20 Wet LB BES is het eindheffingsregime van toepassing wanneer aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd omdat de verschuldigde loonbelasting niet is geheven. Daarop bestaan enkele eveneens in artikel 20 Wet LB BES genoemde uitzonderingen.82 Bij toepassing van het eindheffingsregime wordt de verschuldigde belasting op grond van artikel 21 Wet LB BES geheven van de inhoudingsplichtige en wordt het bedrag van de verschuldigde belasting bepaald aan de hand van de tarieftabel van artikel 24A van de Wet inkomstenbelasting BES, waarbij dit tarief wordt gebruteerd (artikel 21a Wet LB BES). Artikel 4h URLB BES regelt dat voor de uitvoeringspraktijk eindheffingstabellen worden vastgesteld aan de hand waarvan de belasting wordt bepaald. In deze eindheffingstabel zijn jaarlonen en percentages opgenomen. Voor het percentage van de over het eindheffingsbestanddeel verschuldigde loonbelasting, premies voor de volksverzekeringen en premie die verschuldigd is ingevolge het Besluit zorgverzekering BES is het jaarloon van de werknemer van belang. Het jaarloon is het totaal door de werknemer genoten dan wel te genieten loon (inclusief de eindheffingsbestanddelen) in het kalenderjaar waarin het in de eindheffing te betrekken loon is genoten. Het jaarloon van de werknemer bepaalt het verschuldigde eindheffingstarief. Daartoe wordt aansluiting gezocht bij het in de eindheffingstabel vermelde jaarloon. Indien het jaarloon van de werknemer niet in de eindheffingstabel is vermeld, hetgeen doorgaans het geval zal zijn, wordt aansluiting gezocht bij het naast lagere in de eindheffingstabel vermelde jaarloon.
In situaties waarin accijnsgoederen verloren zijn gegaan of onder ambtelijk toezicht zijn vernietigd kan ingevolge artikel 4.50a, eerste lid, onderdelen c en d, van de Douane- en Accijnswet BES een verzoek worden gedaan om teruggaaf van de betaalde accijns. Artikel 4.9c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES bepaalt dat een dergelijk verzoek uiterlijk moet worden gedaan drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin de accijnsgoederen verloren zijn gegaan of onder ambtelijk toezicht zijn vernietigd. Artikel 4.9d, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES geeft een opsomming van de vereisten die worden gesteld aan de administratie van degene die verzoekt om teruggaaf van accijns.
Op grond van artikel 252a, vierde lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek worden in de Uitvoeringsregeling verklaring rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging regels gesteld voor de aanvraag van een huishoudverklaring bij de Belastingdienst door verhuurders van woningen met een gereguleerde huurovereenkomst. Voor dergelijke gereguleerde huurovereenkomsten gelden wettelijke voorschriften die in acht genomen moeten worden bij het doorvoeren van een huurverhoging. Een verhuurder kan met de huishoudverklaring van de Belastingdienst beoordelen in hoeverre een inkomensafhankelijke huurverhoging kan worden doorgevoerd. In de Uitvoeringsregeling verklaring rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging wordt omschreven waaraan het verzoek van een verhuurder voor een huishoudverklaring moet voldoen wil de Belastingdienst dit verzoek in behandeling nemen. De verhuurder dient bij de aanvraag, via het online-portaal van de Belastingdienst voor inkomensafhankelijke huurverhoging, onder andere duidelijk te maken om welke woning het gaat. De verhuurder dient hierbij gebruik te maken van het identificerende objectnummer van het verblijfsobject, bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen, het zogenoemde BAG-id. De voorgestelde aanpassing van artikel 3 van de Uitvoeringsregeling verklaring rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging betreft een codificering van bestaand beleid. In de uitvoeringspraktijk wordt bij de aanvraag voor een huishoudverklaring al gewerkt met het BAG-id. Met de voorgestelde aanpassing wordt de juridische grondslag voor deze wijze van gegevenslevering in lijn gebracht met de bestaande uitvoeringspraktijk.
Dit artikel regelt dat het eerste tijdvak voor de CO2-heffing glastuinbouw bestaat uit de kalenderjaren 2025 en 2026. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de algemene toelichting.
Van belang hierbij is dat de monitoringsverplichting van artikel 29b URbm betrekking heeft op het kalenderjaar. In deze eerste aangifte wordt derhalve voor elk van de kalenderjaren 2025 en 2026 de grondslag gemonitord en vermenigvuldigd met het tarief voor dat betreffende kalenderjaar. Beide worden opgenomen in de aangifte die betrekking heeft op het eerste tijdvak.
Voor de vraag of een glastuinbouwbedrijf of energiebedrijf onder de heffing valt, wordt evenwel juist het gehele tijdvak in aanmerking genomen: dus zowel het kalenderjaar 2025 als het kalenderjaar 2026. Als bijvoorbeeld een glastuinbouwbedrijf een deel van 2025 meer oppervlakte had dan 2.500 m2 en voor de rest van dat kalenderjaar en geheel 2026 kleiner was dan 2.500 m2, dan valt het glastuinbouwbedrijf onder de heffing voor het gehele tijdvak dat uit beide kalenderjaren beslaat. Er wordt immers niet voldaan aan de uitzondering van artikel 71ta, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wbm. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor de vraag of een energiebedrijf voor glastuinbouw onder de heffing valt, op grond van artikel 71ta, tweede lid, onderdeel b, Wbm. De berekening van het aandeel warmte dat is geleverd aan glastuinbouwbedrijven wordt berekend op basis van het gehele tijdvak, dus de kalenderjaren 2025 én 2026 tezamen.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat de artikelen XXIII, XXIV en XXV in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in werking treden met ingang van 1 januari 2025, 00.00 uur (lokale tijd), en, vanwege het tijdsverschil van vijf uur, in het Europese deel van Nederland met ingang van 1 januari 2025, 05.00 uur (lokale tijd) en het in artikel XXIV, onderdeel E, ogenomen artikel 4e van de Uitvoeringsregeling loonbelasting BES in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba met ingang van 1 april 2025, 00:00 uur, in werking treedt en in het Europese deel van Nederland met ingang van 1 april 2025, 05:00 uur.
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347).
Het verhuren van woningen is in beginsel vrijgesteld van btw. De verhuur van woningen kan echter ook met btw belast zijn. Dat laatste is onder meer het geval voor verhuur binnen het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden (artikel 11, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, Wet OB 1968 (hierna: kortdurende verhuur)). Een ondernemer heeft recht op aftrek van btw op de aanschaf van goederen en diensten, voor zover hij deze gebruikt voor btw-belaste prestaties. Dit maakt dat de btw op de verbouwing van een gebouw om het gereed te maken voor btw-vrijgestelde verhuur niet aftrekbaar is. Wanneer een verbouwing wordt uitgevoerd met het oog op btw-belaste verhuur kan de ondernemer de btw op de verbouwingskosten wél in aftrek brengen. Extra voordeel is dat deze verhuur onder het verlaagde btw-tarief valt.
Op basis van de huidige wet- en regelgeving kan dan geen herziening plaatsvinden van de in aftrek gebrachte btw, ondanks dat het gebruik van het pand is gewijzigd. De ondernemer hoeft dus geen btw terug te betalen, ook al gebruikt hij het pand na het eerste boekjaar wel voor btw-vrijgestelde prestaties. Dit zou bijvoorbeeld wel het geval zijn geweest als de verbouwing geleid zou hebben tot een nieuw vervaardigd pand, waarvoor een herzieningstermijn van tien boekjaren geldt.
HvJ EU 1 februari 1977, C-51/76, punt 12 (Verbond Nederlandse ondernemingen v Inspecteur der invoerrechten en accijnzen); conclusie van A-G Mengozzi bij HvJ EU 12 februari 2009, C-515/07 (VNLTO), punt 66 en verder; conclusie van A-G Kokott bij HvJ EU 19 juli 2012, C-334/10, punt 59 (X).
De herziening vindt plaats in de vier boekjaren volgende op het boekjaar van ingebruikname en geschiedt telkens voor een vijfde gedeelte van de voorbelasting van het bedrag van de betreffende dienst aan onroerende zaken.
Indien in de praktijk of anderszins blijkt dat een herzieningstermijn van (effectief) vijf boekjaren aanpassing behoeft, is een verlenging van de herzieningstermijn mogelijk.
Het introduceren van regelingen om belastingbesparende structuren aan te pakken maakt het belastingstelsel doorgaans complexer. Dergelijke bepalingen moeten specifiek worden geformuleerd om het geïdentificeerde misbruik aan te pakken, zonder een te brede algemene werking die zou kunnen leiden tot overkill. Hoewel gepoogd is de complexiteitsverhoging tot een minimum te beperken, onder andere met een administratieve tegemoetkoming in de vorm van een drempelbedrag, maakt deze maatregel het stelsel onvermijdelijk complexer en vormt de maatregel een aanvullende administratieve last voor ondernemers.
Beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 maart 2023, houdende beleidsregels accijnswetgeving (Stcrt. 2023, 11419).
Er is geen sprake van een ambtshalve uitzondering als het een feitelijke toebedeling betreft aan de belanghebbende van het forfaitaire bedrag van € 30.000 of van de compensatie van € 10.000 op grond van de ex-partnerregeling van de voormalige partner van die belanghebbende of als het gaat om toekenning op grond van de kindregeling aan het kind van de belanghebbende.
Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257).
Verordening (EU) 2018/1724 van het Europees Parlement en de Raad van 2 oktober 2018 tot oprichting van één digitale toegangspoort voor informatie, procedures en diensten voor ondersteuning en probleemoplossing en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012, PbEU 2018.
Bij een pensioen in eigen beheer kon de directeur-grootaandeelhouder een pensioen opbouwen in zijn besloten vennootschap. Op de balans van de besloten vennootschap werd een pensioenvoorziening opgenomen. Sinds 1 juli 2017 is het niet meer mogelijk om pensioen in eigen beheer op te bouwen en bedragen toe te voegen aan pensioen in eigen beheer dat reeds is gevormd. Onder pensioen in eigen beheer wordt in het onderhavige kader ook verstaan de oudedagsverplichting, bedoeld in artikel 38p Wet LB 1964. Na uitfasering van het pensioen in eigen beheer was het een aantal jaar mogelijk om het pensioen in eigen beheer om te zetten in een oudedagsverplichting.
Aangezien de kosten van bestaan zijn gekoppeld aan de bijstandsnormen, wordt door de verdiscontering van de normhuur in de bijstandsnormen een bedrag gelijk aan de normhuur in mindering gebracht op het netto-besteedbare maandinkomen van de belastingschuldige. Door bij de nettowoonlasten alleen te rekenen met het bedrag dat de normhuur te boven gaat, wordt voorkomen dat de normhuur tweemaal in mindering wordt gebracht op het netto-besteedbare maandinkomen.
Het kabinet heeft vervolgens besloten om de huurtoeslag maandelijks nog verder te verhogen met € 3,05, omdat er een fout zat in de koopkrachtberekeningen voor 2024.
Beleidsmatig is vastgelegd dat de ontvanger uitgaven die samenhangen met de maatschappelijke positie van de belastingschuldige in mindering kan brengen op de berekende betalingscapaciteit, zie artikel 25.5.7 LI 2008.
Wet van 21 december 2022 tot wijziging van de Wet op het kindgebonden budget tot intensivering van het kindgebonden budget in verband met koopkrachtondersteuning, wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten in verband met het afschaffen van de inkomensondersteuning voor AOW’ers en wijziging van de Wet tegemoetkomingen loondomein in verband met aanpassingen van het lage-inkomensvoordeel (Stb. 2022, 542).
HvJ EU 16 november 2023, C-459/22, ECLI:EU:C:2023:878 en HvJ EU 16 november 2023, C-360/22, ECLI:EU:C:2023:875.
De rechten van het vrije verkeer gelden binnen de EU, maar ook binnen de EER en Zwitserland. Zie artikel 45 VWEU, artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en de op 21 juni 1999 te Luxemburg tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86).
HvJ EU 1 februari 1977, C-51/76, punt 12 (Verbond Nederlandse ondernemingen v Inspecteur der invoerrechten en accijnzen); conclusie van A-G Mengozzi bij HvJ EU 12 februari 2009, C-515/07 (VNLTO), punt 66 en verder; conclusie van A-G Kokott bij HvJ EU 19 juli 2012, C-334/10, punt 59 (X).
Het volstrekt kunstmatig opknippen van diensten is op grond van het leerstuk van misbruik van recht niet toegestaan en kan dus met succes worden bestreden door de Belastingdienst.
Mededeling C(2004) 43 van de Commissie – Communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer.
Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 3.22, zesde lid, onderdelen a tot en met c, Wet IB 2001.
Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat uit de systematiek van de wet- en regelgeving volgt dat de dienst zélf wordt getoetst, ongeacht het aantal onroerende zaken waarop de betreffende dienst betrekking heeft. Voor de beoordeling of sprake is van één of meerdere diensten is de contractuele werkelijkheid in principe leidend. Dit kan anders zijn als er sprake is van misbruik van recht, bijvoorbeeld wanneer kunstmatig bepaalde dienstverlening wordt ‘opgeknipt’ in losse facturen onder het drempelbedrag om toepassing van de maatregel te voorkomen.
Ook voor doorlopende diensten geldt dat deze, om onder de maatregel te kunnen vallen, moeten kwalificeren als een investeringsdienst die de drempel overschrijdt. Het moet dan dus in elk geval gaan om diensten die een onroerende zaak meerjarig dienen. Dit zal niet snel het geval zijn. Is wel sprake van een doorlopende dienst die onder de werking van de maatregel valt dan wordt deze geacht ten minste eenmaal per jaar te zijn verricht.
Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat leegstand als zodanig en zonder méér geen wijziging van het gebruik oplevert die aanleiding zou kunnen zijn tot herziening.
Artikel 9a van de Tabaks- en Rookwarenwet en artikel 5.5 van het Tabaks- en Rookwarenbesluit.
Beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 maart 2023, houdende beleidsregels accijnswetgeving (Stcrt. 2023, 11419).
Deze begrippen zijn immers niet gedefinieerd in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), omdat die begrippen daar niet voorkomen. In de Awir vallen deze toeslagen onder het overkoepelende begrip ‘tegemoetkoming’: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling.
Richtlijn (EU) 2019/2235 van de Raad van 16 december 2019 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en Richtlijn 2008/118/EG houdende een algemene regeling inzake accijns wat betreft defensie-inspanningen binnen het Uniekader (PbEU 2019, L 336).
Het formulier is te vinden via: www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl
themaoverstijgend/programmas_en_formulieren/formulier-opgaaf-zonnepaneelhouders
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, PbEU 2011, L77.
Bij indiening van het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen was de beoogde datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel 1 januari 2017. Gelet daarop wordt onder meer in de artikelen 38n en 38p Wet LB 1964 verwezen naar artikelen in de Wet LB 1964 zoals die artikelen luidden op 31 december 2016.
Indien de besloten vennootschap gevestigd is buiten de EU, EER of Zwitserland geldt wél de verplichting om een schriftelijk verzoek in te dienen en zal de belastingschuldige voldoende zekerheid moeten stellen om in aanmerking te komen voor uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, IW 1990.
De op 21 juni 1999 te Luxemburg tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, 16 en 86).
De Belastingdienst kan beleidsmatig de mogelijkheid om bepaalde noodzakelijke uitgaven buiten beschouwing te laten nader uitwerken en daarmee de ontvanger handvatten bieden voor het toepassen van de eerdergenoemde mogelijkheid.
HvJ EU 16 november 2023, C-360/22, ECLI:EU:C:2023:875 en HvJ EU 16 november 2023, C-459/22, ECLI:EU:C:2023:878. Ook voor internationale waardeoverdracht van een pensioen naar Zwitserland werken deze arresten door op grond van de overeenkomst met Zwitserland over het vrije verkeer van personen.
Een Sedula is het identiteitsdocument, bedoeld in de Wet identiteitskaarten BES, die door of namens de gezaghebber van het betrokken openbaar lichaam wordt afgegeven.
Uitzonderingen op toepassing van het eindheffingsregime zijn de situaties waarin:
– de inhoudingsplichtige met succes verzoekt het eindheffingsregime niet toe te passen;
– de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking besluit het eindheffingsregime niet toe te passen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-41523.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.