Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur | Staatscourant 2024, 36863 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur | Staatscourant 2024, 36863 | beleidsregel |
De Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,
Gelet op artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Omgevingswet, in samenhang met artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit en de artikelen 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid en 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, op de artikelen 11.25 en 11.31 in samenhang met de artikelen 11.93, 11.96 en 11.101 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op artikel 10.1, eerste lid, van de Wet dieren, en op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;
Besluit:
De Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten worden als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Deze beleidsregel geldt voor opvangcentra die dieren van van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten of van niet van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten opvangen of gaan opvangen, ten aanzien waarvan over het vangen of onder zich houden regels zijn gesteld in afdeling 11.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of die dieren opvangen van soorten of categorieën die ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren verboden zijn om te houden, en heeft betrekking op:
a. het verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Omgevingswet, in samenhang met de artikelen 11.46, 11.47 en 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
b. het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 11.31 in samenhang met de artikelen 11.93, 11.96 en 11.101 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
c. het verlenen van een ontheffing van het verbod van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. ‘Deze beleidsregels zijn’ wordt vervangen door ‘Deze beleidsregel is’.
b. Na ‘is vereist’ wordt ingevoegd ‘, of op de opvang van invasieve uitheemse diersoorten’.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Deze beleidsregel is gebaseerd op artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Omgevingswet, in samenhang met artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit en de artikelen 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid en 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, op de artikelen 11.25 en 11.31 in samenhang met de artikelen 11.93, 11.96 en 11.101 van het Besluit activiteiten leefomgeving lid, op artikel 10.1, eerste lid, van de Wet dieren, en op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
B
De artikelen 2 en 3 komen te luiden:
Een omgevingsvergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 1 wordt slechts aan een opvangcentrum verleend en een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 1 wordt slechts ten aanzien van een opvangcentrum gesteld, als:
a. het opvangcentrum van een vereniging of stichting is;
b. het doel in de statuten van die stichting of vereniging overeenkomt met het doel, opgenomen in artikel 2 van de bijlage bij dit besluit;
c. het opvangcentrum beschikt over een vakbekwaam dierverzorger; en
d. het opvangcentrum een register voert overeenkomstig artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren.
Het handelen overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit wordt:
a. als voorschrift verbonden aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit en aan een ontheffing als bedoeld in artikel 1; en
b. gesteld met een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 1.
C
De artikelen 4 en 5 vervallen.
D
In artikel 6 wordt ‘Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten’ vervangen door ‘Beleidsregel kwaliteit opvang diersoorten’.
E
De bijlage wordt vervangen door de bijlage bij dit besluit.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 7 december 2024
De Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, J.F. Rummenie
BIJLAGE, BEHOREND BIJ DE ARTIKELEN 2, AANHEF EN ONDERDEEL B, EN 3 VAN DE BELEIDSREGEL KWALITEIT OPVANG DIERSOORTEN
In dit protocol wordt verstaan onder:
diersoort of diercategorie die op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren is aangewezen;
als beheerder van een opvanginrichting benoemde natuurlijke persoon, bedoeld in artikel 7;
Beleidsregel kwaliteit opvang diersoorten;
bestuur van het opvangcentrum;
dieren van niet-aangewezen diersoorten, van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten en niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten;
diersoort als genoemd in bijlage IIa bij het Besluit houders van dieren, niet zijnde een diersoort als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 11.46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 11.54, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
stichting of vereniging waartoe één of meer opvanginrichtingen behoren;
aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor het ten behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane dieren, behorende tot van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten of niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten of tot een zoogdiersoort die niet is aangewezen op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren;
diersoort als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 11.46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 11.54, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
verblijf dat binnen of buiten de opvanginrichting of opvanginrichtingen ligt, tot de inrichting behoort en gebruikt wordt voorafgaand aan de vrijlating van een dier;
uitzetten van een dier als bedoeld in artikel 11.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het opvangcentrum heeft in ieder geval als doel:
a. het opvangen, verzorgen en revalideren van dieren die door ziekte, verwonding, verwezing, of door direct of indirect menselijk handelen of nalaten daarvan, tijdelijk niet zelfstandig kunnen overleven en het bieden van een passende structurele oplossing voor deze dieren; of
b. het opvangen van dieren van een niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoort of niet-aangewezen diersoort, die door direct of indirect menselijk handelen of nalaten in Nederland terecht zijn gekomen en het bieden van een passende structurele oplossing voor deze dieren.
1. Met de opgevangen dieren vinden in het opvangcentrum geen commerciële activiteiten plaats, waaronder zijn begrepen het tentoonstellen van dieren, verkopen, verhuren, verhandelen en uitlenen van opgevangen dieren, of het gebruiken van opgevangen dieren bij evenementen.
2. In afwijking van het eerste lid is het tentoonstellen van dieren toegestaan voor zover dat in lijn is met het doel, bedoeld in artikel 2.
1. Het bestuur legt schriftelijk met inachtneming van de artikelen 5 tot en met 9, 11 tot en met 15, 19, 22, 25 en 26, het beleid ten aanzien van de volgende onderwerpen vast:
a) diersoorten en/of diercategorieën, en algemene werkwijze;
b) wettelijke vereisten opvang;
c) beheerder;
d) medewerkers;
e) verblijven;
f) het voorkomen van en het handelen na ontsnapping van dieren;
g) voeding;
h) hygiëne;
i) voorkomen van voortplanting;
j) dierverzorging;
k) structurele oplossingen voor dieren;
l) doden van opgevangen dieren;
m) bezoekers;
n) register.
2. Het bestuur, de beheerder en de medewerkers van het opvangcentrum handelen conform het schriftelijk vastgestelde beleid, bedoeld in het eerste lid.
Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt het bestuur van het opvangcentrum het volgende vast:
a. van welke diersoorten of diercategorieën dieren opgevangen worden;
b. de werkwijze van opvang, opname en acceptatie van aangeboden dieren; en
c. de werkwijze met betrekking tot dieren die permanent worden opgevangen.
Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, stelt het bestuur van het opvangcentrum vast op welke wijze wordt gewaarborgd dat:
a. voldaan wordt aan de wettelijke vereisten omtrent opvang, met name de artikelen 3.12, 3.13 en 3.14 van het Besluit houders van dieren die in voorkomend geval van overeenkomstige toepassing zijn; en
b. bij de opvang rekening wordt gehouden met de aantoonbare bekwaamheid van de vaste vakbekwame dierverzorger(s) en de mogelijkheden die de middelen en de locatie van het opvangcentrum met zich meebrengen.
1. Het bestuur van het opvangcentrum benoemt een of meer natuurlijke personen tot beheerder of beheerders van een opvanginrichting.
2. De beheerder, bedoeld in het eerste lid, is belast met de dagelijkse leiding van de opvanginrichting.
3. Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel c, stelt het bestuur van het opvangcentrum de taken en bevoegdheden van de beheerder vast.
1. Het opvangcentrum beschikt ten minste over één vaste vakbekwame dierverzorger.
2. De dierverzorger, bedoeld in het eerste lid, is:
a. ingeval in de opvanginrichting gezelschapsdieren worden opgevangen vakbekwaam als deze voldoet aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde vakbekwaamheidseisen;
b. ingeval in de opvanginrichting niet als gezelschapsdier gehouden dieren worden opgevangen, vakbekwaam als deze beschikt over:
1°. een diploma ter afsluiting van een geaccrediteerde of erkende opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs of het wetenschappelijk onderwijs die is geregistreerd in de Registratie instellingen en opleidingen (RIO) op grond van artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waarin kennis is opgedaan met betrekking tot het zorgdragen voor dieren en het zorgen voor informatieoverdracht, en minimaal 192 uur relevante ervaring, opgedaan in maximaal zes maanden; of
2°. tenminste gedurende drie jaar, minimaal 160 uur per jaar opgedane ervaring, in een opvanginrichting waar de specifieke categorie van dieren werd gehouden waarvoor het opvangcentrum ontheffing aanvraagt.
3. De dierverzorger, bedoeld in het eerste lid, kan tevens de beheerder zijn.
4. Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bevat een beschrijving van het aantal vakbekwame dierverzorgers in relatie tot het aantal te verzorgen dieren.
5. Het tweede lid, onderdeel b, is eerst van toepassing vijf jaar na inwerkingtreding van dit protocol op vakbekwame dierverzorgers die op het moment van inwerkingtreding van dit protocol reeds voldeden aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen, met dien verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar was voor de betreffende soort, volstaan kan worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing kunnen zijn op de op te vangen soort.
1. Het beleid omtrent het verblijf, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, bevat een op de diersoort of diercategorie op basis van fysiologische en ethologische overeenkomsten toegespitste omschrijving van hetgeen als een geschikt verblijf wordt gezien. Daarbij wordt in ieder geval, overeenkomstig artikel 3.12, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, rekening gehouden met:
a. het soorteigen gedrag van de diersoorten;
b. de (sociale) levenswijze van de dieren, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier; en
c. de behoefte van het individuele dier in de verschillende fasen van het proces tot herstel wanneer het gaat om een verweesd, lichamelijk, psychisch ziek of gewond dier.
2. In aanvulling op het eerste lid bevat het beleid ingeval het dieren betreft van van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten, rekening houdend met de behoefte van de specifieke diersoort, de criteria:
a. voor de locatie van het uitwenverblijf;
b. voor de constructie en inrichting voor het gebruik van het uitwenverblijf; en
c. op basis waarvan bepaald wordt of een dier in een uitwenverblijf geplaatst wordt en door wie het wordt verzorgd.
3. De periode dat een dier in een gesloten uitwenverblijf is gehuisvest, valt binnen de maximale duur van de opvang, genoemd in artikel 18, tweede lid.
4. In het register, bedoeld in artikel 26, wordt bijgehouden welke dieren in welk uitwenverblijf gehuisvest zijn.
1. De artikelen 3.12, eerste lid, en 3.13, van het Besluit houders van dieren zijn van overeenkomstige toepassing op de opvang van dieren waar de beleidsregel op van toepassing is.
2. De huisvesting is zodanig dat dieren die een roofdier-prooi relatie hebben, elkaar niet kunnen waarnemen.
3. In afwijking van het tweede lid is het uitsluiten van audiovisueel contact bij vogels die een roofdier-prooi relatie hebben voldoende.
4. De huisvesting van dieren van van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten wordt strikt gescheiden van de huisvesting van de andere dieren in de faciliteiten van het opvangcentrum.
Het beleid omtrent het voorkomen van en het handelen na ontsnapping, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel f, bevat een beschrijving van maatregelen en handelingen over hoe ontsnapping van dieren kan worden voorkomen en een beschrijving van de te treffen maatregelen en uit te voeren handelingen na ontsnapping van dieren van niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten en dieren waarbij sprake is van een dierziekte, zoönose, ziekteverwekker of ziekteverschijnsel die gemeld dient te worden op grond van de artikelen 1.29, 1.30 of 1.31 van het Besluit houders van dieren.
1. Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel g, bevat een op de diersoort of diercategorie toegespitste omschrijving van hetgeen als passende voeding wordt gezien. Daarbij wordt rekening gehouden met:
a. de natuurlijke voedingsbehoefte van de diersoorten of -categorieën en hoe deze zich verhoudt tot de aangeboden voedingsstoffen;
b. een voor de diersoort of -categorie toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer, dat wordt aangeboden op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van een dier van die soort of categorie; en
c. afstemming van de wijze van het aanbieden van water aan het natuurlijke gedrag van de diersoort of -categorie.
2. Opgevangen dieren worden niet als voer voor andere dieren gebruikt.
3. De voedingsmiddelen die nodig zijn voor de bereiding van het dieet van de opgevangen dieren, zijn kwalitatief goed en worden onder hygiënische omstandigheden opgeslagen.
1. Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, bevat instructies over het reinigen en desinfecteren met een toegelaten middel van de verblijven van de dieren.
2. In aanvulling op het eerste lid bevat het beleid een beschrijving van hoe:
a. gehandeld wordt als een verblijf leeg komt te staan;
b. omgegaan wordt met de preventie van verspreiding van smetstoffen tussen de afzonderlijke ruimten;
c. omgegaan wordt met de bestrijding van ongedierte; en
d. de medewerkers en bezoekers van een opvangcentrum zich aan de hygiënevoorschriften kunnen houden.
Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i, bevat:
a. de maatregelen die per diersoort, of diercategorie mogelijk zijn om dracht en voortplanting te voorkomen; en
b. een beschrijving van welke maatregelen als bedoeld in onderdeel a in welke situatie kunnen worden toegepast.
1. Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j:
a. tot 1 juli 2025: legt het opvangcentrum het beleid of de handelwijze vast ten aanzien van de wijze waarop de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd, hoe het onderzoek van binnengebrachte dieren plaatsvindt, en welke vakbekwame medewerker de eerste beoordeling uitvoert van het op te vangen dier;
b. vanaf 1 juli 2025:
1°. legt het opvangcentrum vast met welke dierenartsenpraktijk(en) het opvangcentrum een vaste samenwerking heeft;
2°. stelt het opvangcentrum samen met de dierenartsenpraktijk(en), bedoeld in onderdeel 1°, de volgende zaken in een werkprotocol vast:
– de wijze waarop de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd;
– welke vakbekwame dierverzorger de eerste beoordeling uitvoert van het op te vangen dier;
– een beschrijving van de algemene punten waarmee de lichamelijke en psychische gezondheidsstatus van een binnengebracht dier wordt beoordeeld en vastgesteld;
– wanneer een dierenarts moet worden ingeschakeld; en
– welke aandoeningen op welke wijze door een vakbekwame dierverzorger kunnen en mogen worden behandeld, en
3°. spreekt het opvangcentrum met de dierenartsenpraktijk(en), bedoeld in onderdeel 1°, af dat een dierenarts van de praktijk minimaal eenmaal per jaar het opvangcentrum bezoekt, waarbij het werkprotocol wordt geëvalueerd en inzicht wordt verschaft in het register, bedoeld in artikel 26, en het logboek, bedoeld in artikel 27.
2. Diergeneesmiddelen worden in overeenstemming met de bijsluiter bewaard op een afsluitbare plek.
1. De gezondheid, algehele conditie, voedselopname en ontlasting van alle dieren worden dagelijks gecontroleerd en geconstateerde afwijkingen worden bijgehouden door een medewerker van het opvangcentrum.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ingeval dagelijkse controle vanwege het jaarritme, behorende bij de fysiologie van het dier niet mogelijk is.
3. De geconstateerde afwijkingen worden door de medewerker, binnen 48 uur na constatering, vastgelegd in het logboek, bedoeld in artikel 27, en, ingeval een medische behandeling wordt gestart, ook in het register, bedoeld in artikel 26.
4. Dieren waarbij tijdens de dagelijkse inspectie, bedoeld in het eerste lid, afwijkingen worden geconstateerd, worden door een medewerker van het opvangcentrum gemeld bij een vakbekwame dierverzorger.
5. Wanneer noodzakelijk wordt door een vakbekwame dierverzorger contact opgenomen met een dierenarts.
1. Het opvangcentrum let op verschijnselen bij dieren die kunnen wijzen op een besmettelijke dierziekte, zoönose of overige ziekteverwekkers, dan wel op andere ziekteverschijnselen als bedoeld in de artikelen 1.29, 1.30 en 1.31 van het Besluit houders van dieren.
2. Het opvangcentrum geeft bij de verschijnselen, bedoeld in het eerste lid, terstond kennis aan een op grond van artikel 5.9 van de Wet dieren aangewezen ambtenaar.
1. Het opvangcentrum rondt het opvangproces af van de aan zijn zorgen toevertrouwde dieren met inachtneming van de maximale duur van opvang in het opvangcentrum, bedoeld in het tweede lid.
2. De in het eerste lid bedoelde maximale duur bedraagt voor:
a. vogels en zoogdieren, niet zijnde de onder b en c genoemde zoogdieren: twaalf maanden;
b. marterachtigen en vossen: negen maanden;
c. zeezoogdieren, hoefdieren, wilde zwijnen en herpetofauna: zes maanden.
3. Als wordt voorzien dat een dier langer dan de maximale duur in het opvangcentrum verblijft, wordt in overleg met de dierenarts:
a. de structurele oplossing, bedoeld in artikel 19, voor dat specifieke dier heroverwogen; en
b. een onderbouwd plan opgesteld, waarmee toegewerkt wordt naar een structurele oplossing, dat wordt opgenomen in het register, bedoeld in artikel 26.
1. Het opvangcentrum vindt zo spoedig mogelijk een structurele oplossing voor het opgevangen dier, waarbij het welzijn van het desbetreffende dier van doorslaggevend belang is.
2. Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k, stelt het bestuur van het opvangcentrum in samenwerking met de dierenarts een afwegingskader vast met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing.
3. Onder een structurele oplossing worden de volgende oplossingen verstaan:
a. het dier middels uitzetten in vrijheid stellen:
1°. in het land van oorsprong, wanneer sprake is van een niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoort; of
2°. in Nederland, wanneer sprake is van een van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoort;
b. het dier herplaatsen naar een hiervoor geschikte opvanglocatie in binnen- of buitenland;
c. het dier inzetten voor het herstel van opgevangen soortgenoten;
d. het dier levenslang onder de juiste omstandigheden in opvang houden;
e. het dier onderbrengen bij particulieren;
f. het doden van het dier, overeenkomstig paragraaf 1.3 van het Besluit houders van dieren.
4. Wanneer de structurele oplossing, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, niet kan worden toegepast, wordt gekozen voor de structurele oplossingen, bedoeld in het derde lid, onderdelen b of c. Wanneer de structurele oplossingen, bedoeld in het derde lid, onderdelen b en c, niet kunnen worden toegepast, wordt gekozen voor de structurele oplossingen, bedoeld in het derde lid, onderdelen d, e, of f.
5. De structurele oplossing, bedoeld in het derde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, wordt uitgevoerd met inachtneming van artikel 20.
6. De structurele oplossing, bedoeld in het derde lid, aanhef en onderdeel c, wordt uitgevoerd met inachtneming van artikel 21.
7. De structurele oplossing, bedoeld in het derde lid, aanhef en onderdeel e, wordt uitgevoerd met inachtneming van artikel 22.
Als het oorspronkelijke biotoop van een dier van een niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoort is te achterhalen, wordt bij de afweging voor de keuze om het dier middels uitzetten in vrijheid uit te zetten als bedoeld in artikel 19, derde lid, aanhef en onderdeel a, in ieder geval rekening gehouden met:
a. de bereidheid van het land van oorsprong om het dier op te nemen;
b. de invloed van het dier op de bestaande populatie;
c. de kosten voor het opvangcentrum;
d. de toepasselijke internationale afspraken; en
e. de richtlijnen voor herintroducties van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN).
1. Het inzetten van een opgevangen dier voor herstel van opgevangen soortgenoten, bedoeld in artikel 19, derde lid, aanhef en onderdeel c, is toegestaan als dit dier een belangrijke rol vervult in een of meer concrete gevallen van herstel van opgevangen soortgenoten, die anders geen redelijke kans op succesvol herstel hebben.
2. De in het eerste lid genoemde opvang voor het herstel van soortgenoten kan alleen worden uitgevoerd zolang in redelijkheid mag worden aangenomen dat het dier in gevangenschap niet lijdt.
3. Nadat het inzetten van het opgevangen dier voor herstel van opgevangen soortgenoten is afgerond, wordt opnieuw met inachtneming van artikel 19 beoordeeld welke structurele oplossing voor het dier wordt toegepast.
1. Een dier mag door een opvangcentrum bij een particulier worden ondergebracht, als:
a. de particulier beschikt over de noodzakelijke ontheffingen, vergunningen of maatwerkvoorschriften;
b. het welzijn van het dier dit toelaat;
c. de particuliere houder een geschikt verblijf en expertise heeft om dit dier te houden;
d. het dier in beginsel gedurende zijn hele leven bij de particuliere houder kan blijven, en
e. het verblijf waar het dier wordt ondergebracht voldoet aan de in artikel 9, eerste lid, gestelde voorwaarden.
2. Het opvangcentrum blijft eigenaar van het dier.
3. Als de particulier niet meer voor het dier kan zorgen, wordt het dier teruggebracht naar het opvangcentrum.
4. Het dier mag niet door de particulier worden verkocht, verhuurd, weggegeven, tentoongesteld, uitgeleend, gebruikt voor de fok of gebruikt bij evenementen.
5. Het opvangcentrum sluit met de particulier een overeenkomst waarin wordt opgenomen dat:
a. de particulier zich verplicht tot naleving van de eisen genoemd in het eerste, tweede, derde en vierde lid;
b. het opvangcentrum eigenaar blijft van het dier; en
c. bij overlijden van het dier de particulier dit direct meldt aan het opvangcentrum en in overleg treedt met het opvangcentrum over de afhandeling van het kadaver conform wet- en regelgeving.
6. Het onderbrengen van een dier bij particulieren is niet toegestaan, wanneer het een dier afkomstig uit de vrije natuur betreft dat behoort tot:
a. een van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoort; of
b. een niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoort.
De beheerder en de dierenarts stellen per opgevangen diersoort of diercategorie de werkwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l, vast voor het doden van opgevangen dieren in overeenstemming met hoofdstuk 1, paragraaf 3 van het Besluit houders van dieren.
1. Als een dier overlijdt en er sprake is van een verdenking van een dierziekte als bedoeld in de artikelen 1.29, 1.30 of 1.31 van het Besluit houders van dieren, wordt de ambtenaar die ingevolge artikel 5.9 van de Wet dieren is aangewezen op de hoogte gesteld.
2. Een overleden dier als bedoeld in het eerste lid, waar de doodsoorzaak niet van bekend of onnatuurlijk is, en waar de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftiging, wordt uitsluitend aangeboden aan (opsporings)ambtenaren van de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit of een andere hiervoor bevoegde instantie.
1. Het opvangcentrum streeft naar zo ruim mogelijke telefonische bereikbaarheid.
2. Het opvangcentrum streeft naar permanente telefonisch bereikbaarheid op werkdagen tussen 09.00 – 17.00 uur voor andere opvangcentra, dierenambulances, politie, brandweer, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en andere bevoegde opsporingsinstanties.
1. Het opvangcentrum kan bezoekers toelaten, mits de bezoekers het herstel van zieke en gewonde dieren en de structurele oplossingen voor de opgevangen dieren niet belemmeren of vertragen en het bezoek het doel, bedoeld in artikel 2, niet belemmert.
2. Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel m, bevat een beschrijving van maatregelen die het gestelde in het eerste lid waarborgen, waarbij ten minste wordt ingegaan op de volgende onderdelen:
a. de ruimte waar bezoekers niet mogen komen;
b. fysiek contact tussen bezoekers en opgevangen dieren;
c. de mogelijkheid van afzondering van dieren buiten het zicht van bezoekers; en
d. de veiligheid van bezoekers.
1. Artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing op een opvangcentrum.
2. Wanneer dieren als één groep van dezelfde soort en van vergelijkbare leeftijd aangeboden worden, kunnen deze als groep onder vermelding van het aantal dieren worden opgenomen in het register.
3. In het register worden, voor zover van toepassing, in aanvulling op het eerste lid, voor elk opgevangen dier de volgende gegevens opgenomen:
a. wanneer bekend, de vindplaats van het dier;
b. datum van binnenkomst;
c. reden van aanbieden;
d. eerste beoordeling als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdelen b en c;
e. veterinaire verslaglegging van de dierenarts, inclusief data van behandelingen en behandelingsduur;
f. wanneer de verwachte behandelingsduur wordt overschreden, de reden van overschrijding; en
g. de gekozen structurele oplossing voor het dier.
4. In de veterinaire verslaglegging, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, worden de volgende gegevens genoteerd:
a. de behandelend dierenarts;
b. gegevens van het lichamelijk onderzoek en de (waarschijnlijkheids)diagnose;
c. toegediende medicatie met behandelingsfrequentie en dosering;
d. datum en beschrijving van vaccinaties en andere handelingen die uitgevoerd zijn ter vaststelling, behandeling of preventie van bepaalde ziekten met een (eventuele) datum waarop de handeling herhaald moet worden; en
e. datum, uitvoerder en resultaten van een post mortem onderzoek.
5. Het register en de wijze waarop dit ingevuld en gebruikt wordt, is beschreven in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel n.
6. Het register is altijd door alle aanwezige medewerkers in te zien.
7. Als een opvangcentrum over meerdere opvanginrichtingen beschikt, wordt per opvanginrichting een apart register bijgehouden.
1. Het opvangcentrum houdt een logboek bij van de geconstateerde afwijkingen bij een dier en eventuele andere bevindingen.
2. Het logboek, bedoeld in het eerste lid, kan als aanvulling worden opgenomen in het register, bedoeld in artikel 26.
Wanneer het opvangcentrum te maken krijgt met een onvoorziene situatie waardoor het zich gedwongen ziet van de voorschriften van dit protocol af te wijken, stelt het onverwijld het bevoegd gezag dat de omgevingsvergunning of ontheffing heeft verleend of het maatwerkvoorschrift heeft gesteld, daarvan op de hoogte.
Dit besluit stelt een nieuw, door opvangcentra voor dieren toe te passen protocol vast bij de Beleidsregel kwaliteit opvang diersoorten. Dit nieuwe protocol bevat ten opzichte van het vorige protocol een verduidelijking en vereenvoudiging van de te hanteren kwaliteitseisen waar de opvangcentra zich aan hebben te houden, die dieren van van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten en niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten, en dieren van diersoorten die niet op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren zijn aangewezen opvangen of gaan opvangen. Gelet op de inwerkingtreding van deze beleidsregel op 1 januari 2025 is aangesloten bij de grondslagen onder het stelsel van de Omgevingswet (Ow) die op 1 januari 2024 in werking is getreden.
De Beleidsregel kwaliteit opvang diersoorten (hierna: beleidsregel) biedt het toetsingskader voor de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur als deze bevoegd gezag is voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of het stellen van een maatwerkvoorschrift op grond van de Omgevingswet (voorheen: ontheffingen op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het vangen of onder zich hebben van dieren van van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten en van niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten. In de wet en de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur zijn de taken en bevoegdheden soms specifiek toebedeeld aan de ‘Minister voor Natuur en Stikstof’. Op grond van de huidige portefeuilleverdeling liggen deze taken en bevoegdheden bij de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. In het navolgende zal dan ook steeds worden gesproken over ‘Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur’, waar het gaat om de aanduiding wie de taken en bevoegdheden op grond van de Ow heeft en uitoefent.
Het gaat hierbij om dieren van normaliter van nature in het wild voorkomende soorten die vallen onder de reikwijdte van de bescherming van de Vogel- en Habitatrichtlijn1 en onder de reikwijdte van de aanvullende nationale natuurbeschermingsbepalingen. Deze diersoorten mogen – naast andere beperkingen -in beginsel niet gehouden worden. Willen de opvangcentra hun werk kunnen doen, dan moet hierop een uitzondering worden toegestaan, die de vorm hebben van een ‘omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit’ of een ‘maatwerkvoorschrift’ als het de natuurbeschermingsbepalingen betreft.
De beleidsregel voorziet ook in een kader waar opvangcentra aan dienen te voldoen voor door de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur te verlenen ontheffingen van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren, indien zij niet in het bezit zijn van een dierentuinvergunning. In de Wet dieren is deze bevoegdheid toebedeeld aan de ‘Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’. Op grond van de huidige portefeuilleverdeling liggen deze taken en bevoegdheden bij de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. In het navolgende zal dan ook steeds worden gesproken over ‘Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur’, waar het gaat om de aanduiding wie de taken en bevoegdheden op grond van de Wet dieren heeft en uitoefent.
Met ingang van 1 juli 2024 is het Besluit huis- en hobbydierenlijst (Stcrt. 2024, 13041) in werking getreden. In artikel 2 van voornoemd besluit is opgenomen dat opvangcentra waaraan het op grond van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de Ow, in samenhang met de artikelen 11.46, 11.47 en 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), of een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 11.31 in samenhang met de artikelen 11.93, 11.96 en 11.101 van het Bal, is toegestaan de dieren van die soort genoemd in de artikelen onder zich te hebben, eveneens vrijgesteld zijn van het verbod op het houden van dieren van niet-aangewezen soorten, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, Wet dieren. Deze opvangcentra dienen zich ook te houden aan de bijlage bij de Beleidsregel kwaliteit en opvang diersoorten.
Voor zover opvangcentra niet onder de werking van artikel 2, onderdeel d, van het Besluit huis- en hobbydierenlijst vallen, zullen zij een ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren aan moeten vragen. De beleidsregel is in dat geval eveneens van toepassing.
De aanleiding voor herziening van het protocol is dat het oude protocol niet meer geheel op de praktijk aansloot. Het oude protocol was opgesteld op basis van aanverwante wetten en regelingen voor de veehouderij, dierentuinen en hobbydierenhouders. Deze hebben wel raakvlakken en overlap met het werkveld van de opvang van van nature in het wild levende dieren (hierna: wildopvang), maar sluiten hier op bepaalde onderdelen niet bij aan. Als gevolg daarvan was een aantal bepalingen dat is opgenomen in het protocol, zoals het vaststellen van de doodsoorzaak door een dierenarts of het vastleggen van de bevindingen van controles van alle dieren in het logboek, zeer specifiek en gedetailleerd, maar minder geschikt voor opvangcentra. Veehouderijen en dierentuinen hebben stabiele of programmatisch geordende dierpopulaties, hetgeen afwijkt van de praktijk in wildopvangcentra waarin het verloop van dieren een zeer hoge dynamiek kent, met specifieke problematiek. Waar traditionele dierhouderij uitgaat van gezonde dierpopulaties, zijn de dieren in wildopvangcentra veelal ongezond en/of hulpbehoevend. Dit is een fundamenteel ander uitgangspunt waarin het protocol onvoldoende voorzag. Het gevolg was dat het oude protocol op een aantal onderdelen ver van de praktijk en de geest van het werkveld stond. Met het nieuwe protocol is goed aangesloten bij de uitgangspunten van de wildopvang.
Daarnaast verwijst de beleidsregel naar bepalingen uit de Wnb die per 1 januari 2024 is vervallen. Het beschermingsregime wordt sinds die datum geregeld in het stelsel van de Ow, dat ook een eigen begrippenkader kent; zo zijn de ontheffingen van de Wnb voortaan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteiten of een maatwerkvoorschrift. Verwijzingen en begrippen zijn daarop aangepast.
Ook de verwijzing naar bijlage 1 bij de Regeling houders van dieren is niet meer actueel nu deze bijlage met ingang van 1 juli 2024 is vervallen en is vervangen door het Besluit huis- en hobbydierenlijst.
Het nieuwe protocol is in samenwerking met de wildopvangcentra, en met inachtneming van de bestaande wetenschappelijke literatuur op dit gebied, herzien. Daardoor is het protocol nu geformuleerd op een manier die waarborgt dat opvangcentra deskundig werken, oog hebben voor dierenwelzijn, zich richten op herplaatsing of een definitieve bestemming bieden voor het dier, en dat de zorgvuldige handelwijze van opvangcentra controleerbaar is.
De beleidsregel bevat het toetsingskader voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit en een ontheffing op grond van de Wet dieren aan, en het stellen van een maatwerkvoorschrift op grond van de Omgevingswet ten aanzien van, opvangcentra die gewonde, zieke, gevonden of afgestane dieren tijdelijk of permanent opvangen. Het betreft dieren van diersoorten die onder het stelsel van de Ow (voorheen: de Wnb) een bijzondere bescherming hebben, en diersoorten die onder de Wet dieren niet-aangewezen zijn. De reden hiervoor is dat wildopvangcentra van nature in het wild levende dieren opvangen en daarbij te maken hebben met de natuurbeschermingsbepalingen uit het stelsel van de Ow. Op het moment dat zij de dieren echter opvangen, worden de dieren ‘gehouden dieren’ als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet dieren, en dienen de opvangcentra zich daarom ook aan bepalingen uit de Wet dieren te houden die betrekking hebben op gehouden dieren. Onder de Ow gaat het om twee categorieën dieren: van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten en niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten. Dieren van deze soorten die onder de Wet Dieren niet door de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur op grond van artikel 2.2 van de Wet dieren zijn aangewezen, mogen zonder ontheffing op grond van de Wet Dieren niet worden gehouden.
De beleidsregel is niet van toepassing op de verlening van ontheffingen aan opvangcentra die tevens dierentuin zijn als bedoeld in artikel 4.1 van het Besluit houders van dieren en niet uitgezonderd zijn van het verbod op het exploiteren van een dierentuin zonder vergunning. Dierentuinen hebben wel een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit onder de Ow (voorheen: ontheffing van de Wnb) nodig, maar daarbij is primair het kader voor het verlenen van een dierentuinvergunning bepalend. De beleidsregel is tevens niet van toepassing op de opvang van invasieve uitheemse soorten. Voor deze soorten geldt een eigen beleidsregel, namelijk de Beleidsregel kwaliteit opvang invasieve uitheemse diersoorten.
Er is sprake van een verdeling van bevoegdheden tussen de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en gedeputeerde staten van de provincies voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of het stellen van een maatwerkvoorschrift. Onder de Ow (net als voorheen: op grond van de Wnb) zijn gedeputeerde staten over het algemeen in dat kader het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende categorieën van gevallen:
• het vangen, onder zich hebben of vervoeren van uit het wild afkomstige vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn (artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet en de artikelen 11.37, eerste lid en 11.39, eerste lid van het Bal in samenhang met artikel 4.6, eerste lid onder e, van het Omgevingsbesluit(Ob)) (voorheen: ontheffing van de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.2, zesde lid, in samenhang met artikel 3.3, eerste lid, van de Wnb);
• het vangen van in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied (artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de Ow en 11.46, eerste lid van het Bal in samenhang met artikel 4.6, eerste lid onder e, van het Ob) (voorheen: ontheffing van artikel 3.5, eerste lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb);
• het onder zich hebben of vervoeren van dieren genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn (artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de Ow en 11.47, eerste lid van het Bal in samenhang met artikel 4.6, eerste lid onder e, van het Ob) (voorheen: ontheffing van artikel 3.6, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb);
• het vangen van in het wild levende zoogdieren van de soorten, genoemd in bijlage IX, bij het Bal (artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de Ow en 11.54, eerste lid van het Bal in samenhang met artikel 4.6, eerste lid onder e, van het Ob) (voorheen: zoals genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij de Wnb, ontheffing van artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wnb, op grond van artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb); en
• het uitzetten van dieren in de natuur in Nederland (artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de Ow en artikel 11.61, eerste lid van het Bal in samenhang met artikel 4.6, eerste lid onder e, van het Ob) (voorheen: artikel 3.34, eerste lid, van de Wnb).
De Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur is het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of het stellen van een maatwerkvoorschrift voor de volgende categorieën van gevallen:
• het onder zich hebben van gefokte vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn (artikel 11.96, eerste lid in samenhang met de artikelen 11.25 en 11.31 van het Bal) (voorheen: ontheffing van artikel 3.24, eerste en tweede lid, van het Besluit natuurbescherming (Bnb), op grond van artikel 3.40 van de Wnb);
• het onder zich hebben van dieren van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D van de cites-basisverordening (artikel 11.96, tweede lid in samenhang met de artikelen 11.25 en 11.31 van het Bal) (voorheen: ontheffing van artikel 3.24, tweede lid, van het Bnb in samenhang met artikel 3.40 van de Wnb);
• het onder zich hebben van uit het wild afkomstige dieren van de soorten genoemd in artikel 11.101, van Bal (artikel 11.101, in samenhang met de artikelen 11.25 en 11.31 van het Bal) (voorheen: zoals genoemd in bijlage 1 bij het Besluit natuurbescherming, ontheffing van artikel 3.25 van het Besluit natuurbescherming in samenhang met artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming);
• het vangen en onder zich hebben van de beschermde mariene soorten bruinvis, gewone dolfijn, gewone zeehond, grijze zeehond, tuimelaar, witflankdolfijn, en witsnuitdolfijn (artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g van de Omgevingswet in samenhang met artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit en de artikelen 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, 11.54, eerste lid, onder a, van het Bal) (voorheen: ontheffing van de artikelen 3.5, eerste lid, 3.6, tweede lid, en 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, en artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming in samenhang met artikel 1.5, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming).
Voor toepassing van deze beleidsregel voor wat betreft de Omgevingswet gaat het uitsluitend om de situatie waarin de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur bevoegd gezag is. Ten aanzien van de categorieën gevallen en kwesties waarin gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn, is het aan hen om beleidsregels vast te stellen. Zij kunnen daarvoor desgewenst aansluiten bij de inhoud van het protocol in de bijlage bij de onderhavige beleidsregel.
De beleidsregel geldt onder meer voor de verlening van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor de opvang van zieke of gewonde gewone zeehonden (Phoca vitulina ssp. Vitulina) en grijze zeehonden (Halichoerus grypus ssp. Atlantica). In aanvulling op het protocol in de bijlage bij deze beleidsregel, stellen zeehondenopvangcentra op grond van artikel 15 van het Zeehondenakkoord2, een kwaliteitsprotocol op. Met het gezamenlijk vastgestelde kwaliteitsprotocol wordt nader uitwerking gegeven aan het beleid, bedoeld in artikel 4 van het protocol in de bijlage bij deze beleidsregel. Onder het stelsel van de Omgevingswet (voorheen: op grond van de Wet natuurbescherming) is het niet verboden om gewone en grijze zeehonden op te vangen. Het is echter wel verboden in het wild levende grijze en gewone zeehonden opzettelijk te doden of te vangen of de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van zeehonden opzettelijk te beschadigen of te vernielen.3 In artikel 4.29 van de Omgevingsregeling (voorheen: artikel 3.22a van de Regeling natuurbescherming) is een vrijstelling opgenomen om de zieke en gewonde grijze en gewone zeehonden te mogen vangen, uitsluitend indien het dier binnen twaalf uur wordt overgedragen aan de in het betreffende artikel genoemde opvangcentra die op grond van de Wet dieren gerechtigd zijn ze te verzorgen. Deze opvangcentra zijn op grond van de Wet dieren vrijgesteld van het verbod om zeehonden te houden.4
In het hiervoor genoemde Zeehondenakkoord, dat is gesloten tussen het Rijk, de kustprovincies, zeehondenopvangcentra en overige stakeholders die betrokken zijn bij de opvang van zeehonden, hebben partijen afspraken gemaakt, waarbij partijen elk een eigen rol en verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de zeehondenzorg van in het wild levende zeehonden en het opvangen van zeehonden. In het bijzonder is in het Zeehondenakkoord een handelingskader zeehondenopvang opgenomen, dat als richtsnoer dient bij het maken van een eerste analyse over het al dan niet opvangen, observeren en verplaatsen van gestrande zeehonden. De privaatrechtelijke afspraken in het Zeehondenakkoord gelden voor de partijen bij het Zeehondenakkoord in aanvulling op deze beleidsregel, het stelsel van de Omgevingswet (voorheen: de Wet natuurbescherming en onderliggende regelgeving) en de Wet dieren en onderliggende regelgeving.
In artikel 3 van de beleidsregel is bepaald dat de regels uit het protocol, opgenomen in de bijlage bij de beleidsregel, als voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of de ontheffing worden verbonden, dan wel worden gesteld met een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 1 van de beleidsregel. Het protocol doet uiteraard niet af aan de toepasselijkheid van internationale afspraken en Europese regelgeving, voor zover van toepassing. Een voorbeeld is de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten5, ook wel het cites-verdrag genoemd; ter uitvoering daarvan zijn op Europees niveau regels gesteld in onder meer de cites-basisverordening.6 In de cites-basisverordening zijn de drie bijlagen bij het cites-verdrag vertaald naar vier bijlagen, vanwege een verdere differentiatie in het beschermingsregime. Bijlage A bevat soorten die ernstig worden bedreigd. De handel in dieren of planten van deze soorten is in beginsel verboden. De bijlagen B en C bevatten kwetsbare soorten. De handel in dieren of planten van deze soorten is gereguleerd. Bijlage D bevat soorten ten aanzien waarvan het wenselijk is de handelsontwikkelingen te volgen. Voor het binnenbrengen uit en de uitvoer naar landen buiten de Europese Unie zijn vergunningen noodzakelijk; voor het vervoer binnen de Europese Unie zijn certificaten voorgeschreven. Artikel 8, eerste en vijfde lid, van de cites-basisverordening verbiedt het verhandelen van dieren en planten van soorten genoemd in de bijlagen A en B bij de verordening. Artikel 8, tweede lid, van de verordening geeft lidstaten de keuze om ook het enkel in bezit hebben van dieren, planten en producten daarvan van de soorten genoemd in de bijlagen bij de verordening te verbieden, los van het handelsoogmerk. Deze ruimte is onder de Omgevingswet nader ingevuld. Zie hiervoor het kopje nationale regelgeving 4.2.
Ook dienen wildopvangcentra die landdieren houden onder meer rekening te houden met de bepalingen in verordening (EU) 2016/4297 ten aanzien van diergezondheid en besmettelijke dierziekten, en verordening (EG) nr. 1069/20098 ten aanzien van dierlijke bijproducten, wanneer dieren overlijden.
Naast het voldoen aan de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of maatwerkvoorschriften onder de Omgevingswet (voorheen: ontheffing of de vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming) of de ontheffing op grond van de Wet dieren en het daarbij als voorwaarde gestelde protocol, zal een opvangcentrum zich ook moeten houden aan de voor de opvang toepasselijke wetgeving, zoals onder andere regels van de Wet dieren, de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving (bijv. het Besluit houders van dieren en het Bal).
In het Bal is voorzien in een verbod op het onder zich hebben van dieren en planten van soorten, genoemd op de bijlagen A tot en met D bij de cites-basisverordening, en op het verhandelen van soorten, genoemd op de bijlagen C en D bij die verordening.9 Op deze verboden gelden slechts specifieke uitzonderingen met daaraan verbonden voorschriften en beperkingen.10 Ten aanzien van gefokte levende dieren van soorten, genoemd in de bijlagen A en B bij de cites-basisverordening, en gekweekte levende planten van soorten, genoemd in bijlage A bij die verordening, is bovendien een administratieplicht van toepassing.11 En voor gefokte vogels behorende tot de in bijlage A genoemde vogelsoorten is ook de ringplicht van toepassing.12
De uitzonderingen op de verboden gelden niet voor uit het wild afkomstige, levende gewervelde dieren van de ernstig bedreigde soorten, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening. Deze kunnen uitsluitend op basis van een maatwerkvoorschrift van de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur worden gehouden, zodat van geval tot geval kan worden bezien of in de gegeven omstandigheden een uitzondering op het houdverbod verantwoord is, gegeven de wijze waarop het dier is verkregen en het doel waarvoor het dier wordt gehouden. De uitzondering op het houdverbod geldt wel voor gefokte exemplaren van deze soorten. Daar brengen bezit en handel geen risico’s voor de soort met zich, omdat zeker is gesteld dat de gefokte dieren ofwel afkomstig zijn van ouderdieren die aantoonbaar zijn gefokt, ofwel aantoonbaar in overeenstemming met de cites-basisverordening en uitvoeringsverordening zijn verkregen.
Voor zover het gaat om in Nederland gefokte dieren, moeten deze – tenzij de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur heeft vastgesteld dat dit bij de betrokken dieren niet op veilige wijze kan worden gerealiseerd – zijn voorzien van een microchip-transponder, zodat zij kunnen worden onderscheiden van uit het wild afkomstige dieren. Daarnaast moet te allen tijde worden voldaan aan de eerdergenoemde administratieplicht van het Bal.
De uitzonderingen op het houdverbod gelden niet voor het onder zich hebben van primaten en katachtigen.13 De handel in dieren van deze soorten is zeer lucratief; een aanzuigende werking die uit zou kunnen gaan van een vrijstelling van het verbod om deze dieren onder zich te hebben moet worden voorkomen.
Een ander raakvlak betreft de dierziektebestrijding. De belangen van dier- of volksgezondheid kunnen vergen dat maatregelen worden getroffen ter voorkoming of bestrijding van besmettelijke dierziekten. In artikel 5.7 van de Wet dieren is bepaald dat daarbij kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de beschermingsbepalingen voor diersoorten die onder het stelsel van de Omgevingswet (voorheen: de Wet natuurbescherming) gecategoriseerd staan.
Wanneer een opvangcentrum dieren van van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten of niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten, met uitzondering van de diersoorten die aangewezen zijn op grond van artikel 2.1 van het Besluit houders van dieren en honden en katten (zie artikel 4.1 van het Besluit houders van dieren) langer dan 12 maanden in opvang heeft en de dieren gedurende ten minste 7 dagen per jaar aan publiek worden tentoongesteld, zal een opvangcentrum een dierentuinvergunning moeten aanvragen. De onderhavige beleidsregel is dan ingevolge artikel 1 van het onderhavige besluit niet meer van toepassing. Er wordt dan getoetst aan de eisen die in het Besluit houders van dieren worden gesteld aan het verlenen van een dierentuinvergunning.
Bij toepassing van artikel 18, derde lid, en artikel 19, derde lid, van het protocol zal een wildopvangcentrum na moeten gaan of hij over een dierentuinvergunning dient te beschikken wanneer dieren langer dan twaalf maanden opgevangen worden.
Het is mogelijk dat een opvangcentrum dieren van van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten en niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten opvangt die tevens zijn opgenomen in het Besluit huis- en hobbydierenlijst. Dieren op deze bijlage kunnen gezelschapsdieren zijn. Een gezelschapsdier is volgens de definitie van artikel 1.1 van het Besluit houders van dieren een zoogdier, vogel, vis, reptiel of amfibie, kennelijk bestemd om te houden voor liefhebberij of gezelschap. Productiedieren als bedoeld in artikel 2.1 in samenhang met bijlage II van het Besluit houders van dieren zijn uitgesloten in bovengenoemde definitie, met uitzondering van konijn, bruine rat, tamme muis, cavia, goudhamster en gerbil. Wanneer een opvangcentrum tevens gezelschapsdieren opvangt, is paragraaf 3.2 van het Besluit houders van dieren onverkort van toepassing.
Het voert te ver om alle Europese en nationale wet- en regelgeving te benoemen waar opvangcentra zich aan moeten houden. Het enkele feit dat een verordening of regel niet in deze beleidsregel wordt genoemd, betekent niet dat de regel niet van toepassing is.
In hoofdstuk 2 van de toelichting is aangegeven dat de wijzigingen die zijn doorgevoerd in het protocol in de bijlage bij de beleidsregel ten opzichte van het protocol in de bijlage bij de beleidsregel nodig zijn om beter te kunnen aansluiten op de praktijk van de wildopvang. Met het oog op de leesbaarheid is ervoor gekozen het protocol in zijn geheel opnieuw vast te stellen. In de navolgende paragrafen van dit hoofdstuk worden de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in het protocol beschreven. Daarbij wordt een nadere toelichting gegeven op de individuele wijzigingen die zijn doorgevoerd ten opzichte van het voormalige protocol in de bijlage bij de beleidsregel.
In artikel 2 van het protocol is bepaald dat een opvangcentrum in de statuten in ieder geval als doel opneemt om dieren die door ziekte, verwonding, verwezing, of door direct of indirect menselijk handelen of nalaten tijdelijk niet zelfstandig kunnen overleven op te vangen, te verzorgen, te revalideren en voor die dieren een passende structurele oplossing te bieden, of om dieren van een van nature niet in Nederland in het wild voorkomende diersoort of niet-aangewezen diersoort, die door direct of indirect menselijk handelen in Nederland terecht zijn gekomen op te vangen en voor die dieren een passende structurele oplossing te bieden. Hierbij is het mogelijk dat een opvangcentrum beide doelen in de statuten opneemt of slechts een van de twee.
In artikel 2 van het voormalige protocol was bepaald dat een opvangcentrum mede als doel heeft om waar mogelijk voorlichting te geven over in het wild voorkomende flora en fauna en actief uitdraagt, in het bijzonder aan personen die een dier ter opvang aanbieden, dat de van nature in Nederland voorkomende flora en fauna en de natuurlijke processen die daarbij horen, niet verstoord mogen worden en dat het houden van een dier van een bepaalde diersoort op een verantwoorde wijze dient te gebeuren dan wel wordt ontmoedigd. Deze bepaling is niet gecontinueerd in het nieuwe protocol. Opvangcentra vervullen een maatschappelijke rol en geven reeds voorlichting. Een bepaling waarmee deze rol van opvangcentra verplicht wordt gesteld, voegt niets toe aan de huidige rol en werkwijze van opvangcentra en is daarom niet opnieuw opgenomen.
In artikel 3 van het protocol is bepaald dat er met de dieren die worden opgevangen geen commerciële activiteiten plaatsvinden. Onder commerciële activiteiten wordt verstaan het tentoonstellen, verkopen, verhuren, verhandelen en uitlenen van opgevangen dieren, of het gebruiken van opgevangen dieren bij evenementen. Een uitzondering hierop is voorzien voor het tentoonstellen van dieren voor zover dat in lijn is met de doelstelling van het wildopvangcentrum. Wanneer dit meer dan zes dagen per jaar gebeurt, en de dieren worden langer dan twaalf maanden gehouden of na de twaalf maanden niet in vrijheid gesteld of elders ondergebracht, is een dierentuinvergunning nodig (artikel 4.2 van het Besluit houders van dieren).
In artikel 3 van het voormalige protocol was de bepaling opgenomen dat het opvangcentrum zich in zijn activiteiten beperkt tot datgene wat nodig is voor het bereiken van de in de statuten opgenomen doelstelling(en), deze bepaling is niet gecontinueerd. De reden hiervoor is dat in artikel 2 van het protocol is bepaald wat het doel is van een opvangcentrum, en in artikel 3 is bepaald dat commerciële activiteiten zijn verboden. Hiermee is voldoende ingekaderd welke activiteiten door een opvangcentrum kunnen (of moeten) worden uitgevoerd. Het is vervolgens aan het opvangcentrum zelf welke activiteiten het daarnaast uitvoert, binnen de gegeven kaders.
Vanuit het oogpunt van dierenwelzijn is het wenselijk om, naast de eisen vanuit soortenbescherming, aanvullende eisen te stellen voor de opvang van dieren. Daarbij wordt vooraf door het bestuur van het opvangcentrum vastgesteld welke soort of soorten worden opgevangen, rekening houdend met de expertise van de medewerkers en de mogelijkheden van het opvangcentrum. Om te voorkomen dat het toezicht van een dierenarts(en)praktijk verdwijnt, dient er ook schriftelijk te worden vastgelegd met welke dierenarts(en)praktijk het opvangcentrum een vaste samenwerking heeft. Dit is opgenomen in artikel 15.
Artikel 4 is gewijzigd om de onderwerpen die in het beleid worden vastgelegd, beter aan te laten sluiten bij de praktijk. Ten opzichte van het voormalige protocol zijn er nu minder onderwerpen die in het beleid opgenomen dienen te worden. Dit maakt het werkbaarder voor opvangcentra.
Met betrekking tot de huisvesting van opgevangen dieren van van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten of niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten of dieren die niet zijn aangewezen op grond van de Wet dieren, is aangesloten bij de bepalingen van het Besluit houders van dieren. Artikel 10 van het protocol ziet op huisvesting. Het is vanuit het oogpunt van dierenwelzijn van belang om de dieren in geschikte ruimten te houden en aparte ruimten te hebben, of in te kunnen richten, voor dieren waar bij binnenkomst in het opvangcentrum de gezondheidsstatus onbekend is, voor dieren die verdacht worden of klinische verschijnselen vertonen van een besmettelijke ziekte, of voor dieren die ziek zijn, maar geen besmettelijke ziekte hebben of verdacht worden die te dragen, zodat overdracht van ziekten naar andere dieren voorkomen wordt.
Artikel 9 van het voormalige protocol zag erop dat een opvanginrichting beschikt over een noodplan met betrekking tot de ontsnapping van dieren. In artikel 11 is nu opgenomen dat het beleid een beschrijving bevat omtrent het voorkomen van ontsnapping van opgevangen dieren. Het is niet wenselijk dat dieren die nog niet volledig zijn hersteld, of om een andere reden nog in de wildopvang verblijven, ontsnappen. Daarnaast bevat het beleid een beschrijving hoe moet worden gehandeld na ontsnapping van dieren van niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten en dieren waarbij sprake is van een dierziekte, zoönose, ziekteverwekker of ziekteverschijnsel die gemeld dient te worden op grond van de artikelen 1.29, 1.30 of 1.31 van het Besluit houders van dieren. Het is niet wenselijk dat dieren uit deze categorieën in de natuur terecht komen, mede met het oog op soortenbescherming, en dus dient in het beleid beschreven te worden hoe dit kan worden voorkomen en hoe te handelen wanneer dieren wel ontsnappen.
In artikel 12 over voeding zijn ten opzichte van het voormalige protocol de verschillende onderdelen meer gebundeld. Daarnaast is de bepaling verwijderd die regelde dat bij hetgeen als passende voeding wordt gezien, rekening gehouden moest worden met het gebruik van levend voer, indien dit voor de verzorging van de betreffende diersoort noodzakelijk is. Artikel 1.12 van het Besluit houders van dieren regelt reeds voor zoogdieren, reptielen, amfibieën en vogels dat bij het doden elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard. Het levend voeren van die dieren is daarmee niet toegestaan. De beleidsregel wijkt hier niet van af. De eis dat bij de voeding voor zover noodzakelijk rekening wordt gehouden met het gebruik van levend voer (vanzelfsprekend voor zover dat is toegestaan conform wet- en regelgeving) is reeds verdisconteerd in de eis dat rekening wordt gehouden met de natuurlijke voedingsbehoefte van de diersoorten.
In het voormalige protocol waren de regels over hygiëne opgenomen in artikel 14. Ten opzichte van dat artikel is in artikel 13 de bepaling verwijderd die zag op hoe gehandeld wordt door het opvangcentrum als een besmettelijke ziekte is geconstateerd bij een ziek of overleden dier. In artikel 13 is nu opgenomen dat het reinigen en desinfecteren van de dierverblijven dient te gebeuren met een toegelaten middel. In artikel 17 is reeds opgenomen dat het opvangcentrum let op verschijnselen bij dieren die kunnen wijzen op een besmettelijke dierziekte, zoönose of overige ziekteverwekkers dan wel op andere ziekteverschijnselen als bedoeld in artikel 1.29, 1.30 en 1.31 van het Besluit houders van dieren. Daarbij geeft het opvangcentrum bij de verschijnselen, bedoeld in het eerste lid van artikel 17, onmiddellijk kennis aan een op grond van artikel 5.9 van de Wet dieren aangewezen toezichthouder. Doordat elk individueel geval van een ziek of overleden dier, mogelijk een andere aanpak vergt, is het praktisch niet haalbaar om dit per dier te beschrijven. Daarom is de bepaling dat beschreven moet worden hoe gehandeld wordt als een besmettelijke ziekte is geconstateerd bij een ziek of overleden dier, verwijderd uit het artikel dat ziet op hygiëne.
In het voormalige artikel 16, dat zag op het voorkomen van voortplanting, is de verwijzing naar een internationaal fokprogramma verwijderd. In de praktijk werden opgevangen dieren niet ingezet voor een internationaal fokprogramma. Het tweede lid van artikel 16 is daarmee zinledig geworden en om die reden verwijderd.
Daarnaast is het voormalige derde lid verwijderd. Dit lid zag op het bijhouden van een register met geboortes, die ondanks getroffen maatregelen toch plaats vonden. Het is niet langer noodzakelijk om dit register bij te houden; de getroffen maatregelen zorgen er in de praktijk voor dat er nauwelijks geboortes plaatsvinden. In het nieuwe protocol hebben het eerste en tweede lid het gezamenlijke doel om dracht en voortplanting te voorkomen. De invulling van dit artikel geeft de ruimte om dit doel aan de hand van verschillende maatregelen te bereiken binnen de daarvoor geldende wettelijke kaders.
Het voormalig artikel 17, dat zag op de wijze waarop de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd, is gewijzigd. In het huidige artikel 15 zijn bepalingen opgenomen met het doel een verduidelijking en een nadere invulling te geven aan de wijze waarop de dierverzorging dient te worden verzekerd. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen de periode tot 1 juli 2025 (eerste lid, onderdeel a) en vanaf 1 juli 2025 (eerste lid, onderdeel b). Dit omdat voorzien is in een aanscherping van de regels ten opzichte van het vorige protocol. Een latere invoering is daarom uit overgangsrechtelijk oogpunt wenselijk. Voor de periode tot 1 juli 2025 is in het eerste lid, onderdeel a, is daarom het regime van het vorige protocol gecontinueerd. In het eerste lid, onderdeel b, is het nieuwe, aangescherpte regime neergelegd. Onderdeel 1° heeft tot doel om de betrokkenheid van een dierenarts(en)praktijk(en) te borgen. Om die reden dient er schriftelijk te worden vastgelegd met welke dierenarts(en)praktijk(en) het opvangcentrum een vaste samenwerking heeft.
Onderdelen 2° en 3° hebben als doel nader invulling te geven aan de betrokkenheid van de dierenarts, het beoordelingsproces te structureren en de rolverdeling tussen dierenarts en vakbekwaam dierverzorger helder te maken en vast te leggen. De rolverdeling tussen dierenarts en vakbekwaam dierverzorger dient vanzelfsprekend plaats te vinden met inachtneming van de Wet dieren en onderliggende regelgeving en de daaruit voortvloeiende verdeling van bevoegdheden voor het verrichten van diergeneeskundige handelingen en ingrepen.
Het tweede lid is opgenomen met het doel van zorgvuldig beheer van diergeneesmiddelen te borgen in het kader van de gezondheid van het dier. Dit geldt zowel voor als na 1 juli 2025.
In het voormalige artikel 19, dat zag op controle, is de zinsnede aangepast die regelde dat de bevindingen van alle dieren van de dagelijkse controle moeten worden vastgelegd in een logboek. Dit is, gezien de grote aantallen dieren in een opvangcentrum, een zware last. In plaats daarvan is in het huidige artikel 16 opgenomen dat alleen constateringen bijgehouden hoeven te worden ingeval die afwijken van de beoordeling bij binnenkomst, alsmede reeds bij binnenkomst bestaande afwijkingen.
In lid 1 van artikel 16 staat voorts geschreven dat de conditie van alle dieren dagelijks moet worden gecontroleerd. Om dieren waarbij sprake is van een afwijkend jaarritme (bijv. dieren die een winterslaap of winterrust houden) echter niet onnodig te belasten, mag in de dagelijkse controle van deze dieren het scoren van de conditie, enkel tijdens deze afwijkende periode, achterwege worden gelaten.
Ten opzichte van het voormalige artikel 20, dat zag op verdenking aangifteplichtige dierziekten, is in het eerste lid de zinsnede aangepast dat de wildopvang let op verschijnselen die kunnen wijzen op een besmetting met een aangifteplichtige dierziekte. Het letten op verschijnselen is uitgebreid naar dierziekten, zoönosen en overige ziekteverschijnselen. Het artikel is daarmee in lijn met de terminologie van de artikelen 1.29, 1.30 en 1.31 van het Besluit houders van dieren. Met de aanpassing wordt meer recht gedaan aan voorkoming van dier- en volksgezondheidsrisico’s.
Daarnaast is met de wijziging van het tweede lid, de verwijzing naar wet- en regelgeving geactualiseerd. Uit artikel 1.29, 1.30 en 1.31 van het Besluit houders van dieren volgt een meldplicht vanuit de houder richting de aangewezen ambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Wanneer dieren worden opgevangen in een opvangcentrum, is het van belang dat zo snel mogelijk wordt gekeken naar een structurele oplossing voor het dier. Ingeval de oorspronkelijke biotoop van een dier dat behoort tot een niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoort achterhaald kan worden in het land van oorsprong, wordt de mogelijkheid onderzocht van uitzetting van een dier naar het land van oorsprong. In veel gevallen zal dit echter niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld doordat de herkomst niet te achterhalen is, het land van oorsprong niet bereid is om mee te werken of de verwachting is dat dit het welzijn van het dier niet ten goede zal komen.
Voor niet-aangewezen van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten geldt dat uitzetten in Nederland mogelijk is wanneer het wordt toegestaan door gedeputeerde staten van de provincie conform de geldende wet- en regelgeving. Hiervoor is een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit nodig van gedeputeerde staten van de provincie.14
De factoren waar rekening mee moet worden gehouden bij de afweging over uitzetting van niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten zijn opgenomen in artikel 20 van het protocol.
Wanneer het niet mogelijk is om het dier uit te zetten, wordt bezien of het dier levenslang in opvang kan worden gehouden, het dier kan worden herplaatst, voor het herstel van soortgenoten kan worden ingezet of kan worden ondergebracht bij een particulier. Wanneer de voorgaande structurele oplossingen niet geschikt blijken kan uiteindelijk ook worden gekozen voor het doden van het dier. Het welzijn van het desbetreffende dier dient bij iedere structurele oplossing van doorslaggevende betekenis te zijn. Hierbij dient bijvoorbeeld te worden afgewogen of levenslange opvang voor een uit de natuur afkomstig dier, in het belang is van het welzijn van het dier. Indien er gekozen wordt om een dier te herplaatsen naar een hiervoor geschikte opvanglocatie in binnen- of buitenland, beschikt deze opvanglocatie, voor zover noodzakelijk, over de ontheffing/vrijstelling voor het onder zich mogen hebben van dit dier en, indien van toepassing, de benodigde vergunningen voor het vervoeren van het dier. Een voorbeeld van een geschikte opvanglocatie is een dierentuin die voldoet aan Richtlijn 1999/22/EG, en hiermee een wild dier mag houden.
Bij het doden van dieren dient hoofdstuk 1, paragraaf 3 van het Besluit houders van dieren in acht te worden genomen. In die paragraaf staan de regels over methoden van doden, en de vereiste kennis die nodig is, om dieren te doden beschreven.
Het inzetten van een opgevangen dier voor het herstel van soortgenoten vraagt om extra aandacht voor het dierenwelzijn. In artikel 21 is vastgelegd hoe een zorgvuldige afweging kan worden gemaakt en hoe het welzijn kan worden gewaarborgd.
In artikel 22 van het voormalige protocol was bepaald dat dieren ingezet kunnen worden voor internationale fokprogramma’s, educatieve doeleinden, en de wetenschap. In het nieuwe protocol zijn alleen structurele oplossingen opgenomen waar in de praktijk gebruik van wordt gemaakt.
Daarnaast is de bepaling over het onderbrengen van dieren bij particulieren (artikel 29 van het voormalige protocol) gewijzigd. Hierin is bepaald dat een opgevangen dier permanent kan worden ondergebracht bij een particulier. Het opvangcentrum blijft verantwoordelijk voor het dier. In het oude artikel was het op grond van het vijfde lid, onderdeel c, niet toegestaan om dieren van soorten die niet op de oude positieflijst stonden, via een overeenkomst bij een particulier onder te brengen. Dat onderdeel is verwijderd. Bij de huis- en hobbydierenlijst voor zoogdieren die op 1 juli 2024 in werking is getreden, is voorzien in een overgangsrecht voor dieren van soorten die niet op deze lijst staan die al worden gehouden op het moment van inwerkingtreding van de lijst. Dit overgangsrecht geldt ook voor het houden van dieren waarvan een dier drachtig was op het moment van inwerkingtreding van de lijst. Deze dieren mogen worden gehouden en worden verkocht. Dit geldt niet voor dieren die na inwerkingtreding van de huis- en hobbydierenlijst uit het buitenland zijn gekocht of in Nederland zijn gefokt. Als deze dieren bij een particulier worden aangetroffen kunnen deze terechtkomen bij wildopvangcentra die beschikken over de benodigde ontheffing. De verwachting is dat dit in de meeste gevallen de voorkeur geniet boven het verblijven bij een particulier, omdat het houden van deze dieren complex is. Wanneer er in een wildopvangcentrum bijvoorbeeld geen geschikte plek is voor een dergelijk dier, is het als structurele oplossing mogelijk om het dier bij een particulier onder te brengen die in staat is om dit dier op een goede manier te houden. Het verbod op het onderbrengen van dieren van niet-aangewezen soorten bij particulieren is om deze reden uit het artikel verwijderd.
Het onderbrengen van dieren bij particulieren is niet toegestaan voor dieren afkomstig uit de vrije natuur en behorende tot van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten of niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten. Er geldt een aantal uitzonderingen, zoals voor gefokte of gekweekte dieren van van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten of van niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten, waaronder gefokte vogels. Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat er uit een oogpunt van natuurbescherming geen bezwaar bestaat tegen het onder zich hebben van gefokte vogels van beschermde soorten, zolang eenduidig kan worden vastgesteld dat de vogels daadwerkelijk zijn gefokt en dat geen aan de natuur onttrokken vogels kunnen worden gehouden en verhandeld als waren zij gefokt. Ter onderscheiding van de gefokte vogels van uit het wild afkomstige vogels moeten de gefokte vogels zijn voorzien van een pootring die voldoet aan de gestelde eisen.15Dit geldt niet voor het houden van gefokte zwanen in het veld: daarvoor geldt een absoluut verbod. Bij die vorm van houderij bestaat – zo is in de praktijk gebleken – een te groot risico op vermenging van gefokte met wilde zwanen, op hybridisatie en op wederrechtelijke onttrekking van wilde zwanen aan de natuur. Gefokte zwanen kunnen dus uitsluitend in binnenruimten en op van het open veld afscheiden erven of tuinen worden gehouden.
Het bezitsverbod voor dieren genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening16 geldt, naast aantoonbaar gefokte vogels, niet voor een levend, aantoonbaar gefokt gewerveld dier van een soort genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening of een dier genoemd in bijlage B, C of D bij de cites-basisverordening. De hiervoor genoemde uitzonderingen op het bezitsverbod en de daarvoor geldende voorwaarden zijn neergelegd in artikel 11.99, eerste en tweede lid, van het Bal. Onder meer moet de herkomst van het dier dan bekend zijn enten aanzien van gefokte levende dieren van soorten, genoemd in de bijlagen A en B bij de cites-basisverordening, is bovendien een administratieplicht van toepassing.17 Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kunnen de genoemde soorten onder de onder dit artikel genoemde vereisten worden opgevangen bij particulieren.
Hetzelfde geldt voor beschermde soorten onder de habitatrichtlijn. Hiervoor geldt ook een uitzondering op het verbod op het onder zich hebben van dieren en planten van deze soorten als deze aantoonbaar zijn gefokt of gekweekt.18 Voor het aantonen dat de dieren of planten aantoonbaar zijn gefokt of gekweekt is de in het Bal opgenomen administratieplicht van belang.19 Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kunnen de genoemde soorten onder de onder dit artikel genoemde vereisten ook worden opgevangen bij particulieren.
Verder is toegevoegd dat als een dier tijdens de opvang bij een particulier overlijdt, de particulier en het opvangcentrum zich met betrekking tot het kadaver dienen te houden aan de van toepassing zijnde regels over dierlijke producten (de Regeling dierlijke producten en de verordening dierlijke bijproducten) en de cites-regelgeving voor zover van toepassing op de overdracht van specimen onder de cites-bijlagen.
Tot slot is in lid 4 toegevoegd dat particulieren die dieren namens opvangcentra onder zich hebben, deze dieren niet mogen weggeven, naast dat ze de dieren niet mogen verkopen, verhuren, tentoonstellen, uitlenen of mogen gebruiken voor fok of evenementen.
Ten opzichte van het voormalige artikel 31, dat zag op doden, zijn enkele zinsneden verwijderd. Het tweede lid van het voormalige artikel zag erop toe dat het dier gedood wordt na verdoving door een bekwaam en daartoe bevoegd persoon. In artikel 1.13, eerste lid, van het Besluit houders van dieren staat reeds beschreven dat verdoving niet vereist is in het geval dat een dier wordt gedood door middel van een methode die waarborgt dat de dood onmiddellijk in werking treedt.
Daarnaast regelt artikel 1.14, eerste lid, van het Besluit houders van dieren reeds dat het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten worden uitgevoerd door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om de taken humaan en doeltreffend uit te voeren. Aangezien de ontheffing en vrijstelling niet zien op de regelgeving die ziet op het doden van opgevangen dieren, is de expliciete verwijzing naar de bekwaam en daartoe bevoegd persoon in het voormalige artikel 31 overbodig en om die reden verwijderd. Voor de volledigheid wordt volstaan met een verwijzing naar paragraaf 1.3 van het Besluit houders van dieren.
Een tweede onderdeel dat gewijzigd is ten opzichte van het voormalige artikel 31 is dat wanneer een besluit wordt genomen om een dier te doden, dit besluit niet meer altijd in overleg met de dierenarts of vakbekwaam medewerker genomen moet worden. Door het schrappen van het voormalige vierde lid, sluit het doden van dieren door wildopvangcentra aan bij het Besluit houders van dieren. De dodingshandeling dient in ieder geval te voldoen aan hoofdstuk 1, paragraaf 3 van het Besluit houders van dieren
In hoofdstuk 1, paragraaf 3 van het Besluit houders van dieren staan het toepassingsbereik, de gevallen waarin dieren mogen worden gedood, de reikwijdte van de artikelen, de voorwaarden om vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden te besparen, de methoden van doden en de kennis die nodig is om dieren te doden beschreven.
In artikel 32 van het voormalige protocol was opgenomen dat, indien een dier kwam te overlijden, de doodsoorzaak door een dierenarts werd vastgesteld. Deze bepaling is verwijderd, omdat het praktisch niet haalbaar is om de doodsoorzaak van elk dier vast te laten stellen door een dierenarts. In het voormalige tweede lid, nu het nieuwe eerste lid, is de term ‘vernietigd’ vervangen door de term ‘verwijderd’. Deze vervanging zorgt voor een nauwkeuriger aansluiting bij de artikelen 3.10, 3.20 en 3.22 van de Regeling dierlijke bijproducten.
Daarnaast is in artikel 24 opgenomen dat het opvangcentrum de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op de hoogte dient te stellen, wanneer er een verdenking is van een dierziekte bij een overleden dier, die gemeld dient te worden.
In het voormalige protocol stond opgenomen dat een overleden dier met een onbekende doodsoorzaak, en waarbij de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftigingen, of een dier dat is gestorven aan een onnatuurlijke doodsoorzaak, uitsluitend wordt aangeboden aan opsporingsambtenaren van onder andere de politie. In het herziene protocol hoeft niet meer ieder dier dat aan een onnatuurlijke doodsoorzaak is gestorven te worden aangeboden aan de opsporingsambtenaren, maar enkel als de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftiging.
Ten opzichte van het voormalige artikel 5, dat zag op de bereikbaarheid, hebben enkele wijzigingen plaatsgevonden. Zo is het niet meer noodzakelijk dat een opvangcentrum permanent telefonisch bereikbaar is, maar voldoet het als een opvangcentrum streeft naar een zo ruim mogelijke telefonische bereikbaarheid. Ten aanzien van de bereikbaarheid voor andere opvangcentra, dierenambulances, politie, brandweer, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en andere bevoegde opsporingsinstanties, dient het opvangcentrum te streven naar permanente telefonische bereikbaarheid op werkdagen, tijdens kantooruren, 09.00 – 17.00 uur. In het voormalige protocol was tevens opgenomen dat het opvangcentrum ervoor zorgt dat het publiek permanent informatie kan verkrijgen, onder andere over de handelwijze ten opzichte van op te vangen dieren buiten openingstijden van het opvangcentrum. Deze verplichting is verwijderd uit het protocol; opvangcentra zijn vrij om het publiek te voorzien van informatie.
Het bestuur van het opvangcentrum benoemt een of meer natuurlijke personen tot beheerder of beheerders van een opvanginrichting. De beheerder is belast met de dagelijkse leiding van de opvangrichting, er mag dan ook worden verwacht dat er een zekere continuïteit is in de aanwezigheid van de beheerder. De beheerder is benoemd voor een opvangrichting, welke is gebonden aan één locatie.
Wanneer een opvangcentrum gezelschapsdieren opvangt, gelden voor de vakbekwame dierverzorger(s) van het opvangcentrum de vakbekwaamheidseisen die gesteld zijn in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren en de onderliggende regelgeving. De beheerder dient in het bezit te zijn van een door de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur erkend bewijs van vakbekwaamheid voor de specifieke categorie van dieren waarvoor de aanvrager ontheffing aanvraagt. De specifieke categorieën zijn: herpeten, honden en katten, overige zoogdieren, vissen en vogels. In een dergelijk geval is de beheerder ook de vakbekwaam dierverzorger. Deze eis is in de praktijk niet strenger dan het voormalige artikel 34, waarin was opgenomen dat als geen deelkwalificatie beschikbaar is voor de betreffende soort, volstaan kon worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing konden zijn op de soort, omdat voor elke diercategorie gezelschapsdieren een deelkwalificatie beschikbaar is. Daarom is een overgangstermijn in deze gevallen niet nodig.
Wanneer een opvanginrichting enkel dieren opvangt die geen gezelschapsdier zijn, of naast gezelschapsdieren ook andere dieren opvangt, gelden de vakbekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b. De vakbekwaam dierverzorger kan dan tevens beheerder van de opvanginrichting zijn. De beheerder zal ingeval tevens gezelschapsdieren worden opgevangen ook aan artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren moeten voldoen.
Artikel 8, tweede lid, onderdeel b, stelt de vakbekwaamheidseisen aan een dierverzorger, wanneer deze niet-gezelschapsdieren verzorgt die in het opvangcentrum worden gehouden. Een vakbekwame dierverzorger beschikt in dat geval over een relevant diploma met minimaal 192 uur ervaring, of over drie jaar ervaring, met minimaal 160 uur per jaar.
Een diploma is relevant, indien daarmee een opleiding is afgerond die staat geregistreerd in RIO op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs of op basis van de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De medewerker moet kennis hebben opgedaan met betrekking tot het zorgdragen voor dieren. Daarbij dient er tijdens de opleiding kennis te zijn opgedaan over het zorgen voor informatieoverdracht. Bij informatieoverdracht gaat het om het delen van kennis over bijvoorbeeld de gezondheidsstatus of behandeling van een dier. Of de opleiding voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 8, blijkt uit het kwalificatiedossier of de eindtermen van de opleiding. In aanvulling op deze inhoudelijke kennis is er minimaal 192 uur relevante ervaring noodzakelijk, welke is opgedaan in maximaal zes maanden. Relevante ervaring kan tijdens of na de opleiding worden opgedaan, bijvoorbeeld in een wildopvangcentrum of dierentuin. Benadrukt wordt dat deze vereisten geen beroepsvereisten zijn in de zin van artikel 7.2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Deze 192 uur is gebaseerd op een periode van zes maanden, waarbinnen er minimaal één dag in de week ervaring is opgedaan.
Een medewerker is eveneens vakbekwaam, indien deze minstens drie jaar ervaring heeft opgedaan in een opvanginrichting waar de specifieke categorie van dieren werden gehouden waarvoor het opvangcentrum, waar hij nu werkzaam is, ontheffing aanvraagt of heeft aangevraagd. In het artikel is opgenomen dat er tenminste gedurende drie jaar, minimaal 160 uur per jaar ervaring in een opvanginrichting nodig is. Deze 160 uur per jaar is gebaseerd op minimaal een halve dag, zijnde vier uur, per week. Daarbij is er rekening gehouden met twaalf weken vakantie en/of afwezigheid om andere redenen.
Ten opzichte van het voormalige protocol is ervaring als vrijwilliger of stagiair niet langer vereist en zijn positieve referenties niet meer noodzakelijk. De vakbekwaamheidseisen bieden meer mogelijkheden voor het opdoen van de noodzakelijke ervaring.
Onder het voormalige protocol was een medewerker vakbekwaam voor het opvangen van niet-gezelschapsdieren wanneer die aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen voldeed, met dien verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar was voor de betreffende soort, volstaan kon worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing konden zijn op de op te vangen soort.
Daarnaast bestond de optie om vakbekwaam te zijn, indien de medewerker kon aantonen dat die tenminste de afgelopen drie jaar ervaring heeft opgedaan in het huisvesten en verzorgen van de specifieke categorie van dieren waarvoor de aanvrager ontheffing aanvraagt, en hij daartoe minimaal twee positieve referenties van deskundig te achten personen kon overleggen.
Onder het huidige protocol zijn deze mogelijkheden vervallen. Voor niet-gezelschapsdieren is er geen deelkwalificatie beschikbaar die aansluit bij de diersoorten die worden opgevangen. Om deze reden zijn er aanvullende eisen gesteld aan de vakbekwaamheid van dierverzorgers voor niet-gezelschapsdieren. Deze eisen zijn deels zwaarder. Vakbekwame dierverzorgers die, onder het voormalige protocol, niet beschikken over de drie jaar ervaring, maar wel beschikken over de deelkwalificatie van artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren, kunnen gebruik maken van het overgangsrecht van vijf jaar om te voldoen aan de nieuw gestelde eisen in artikel 8.
Ten opzichte van artikel 34 van het voormalige protocol zorgt dit artikel voor een betere aansluiting bij de praktijk. Naast de ervaring die in drie jaar is opgedaan, is het nu ook mogelijk om met een diploma, zoals vermeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, te voldoen aan de eisen voor vakbekwaam dierverzorger in een wildopvanginrichting waar dieren worden gehouden die geen gezelschapsdier zijn. De deelkwalificaties uit artikel 34 van het voormalige protocol hadden geen, of onvoldoende, aansluiting bij de kennis die toepasbaar is in opvangcentra waar geen gezelschapsdieren worden opgevangen. Het toestaan van een diploma, zoals vermeld in artikel 8, tweede lid, in combinatie met ervaring, zorgt ervoor dat personen met passende kennis, niet hoeven te voldoen aan de eis van drie jaar ervaring, en dus eerder werkzaamheden mogen uitvoeren als vakbekwaam dierverzorger.
De voorschriften uit het protocol vereisen dat een opvangcentrum schriftelijk zijn beleid vastlegt op het gebied van de onder artikel 4, eerste lid, van het protocol genoemde onderwerpen, waaronder opvang en opname, huisvesting en verzorging, oplossingen voor de lange termijn, het doden van dieren, de kwalificatie van medewerkers, bezoekers en het register. Het protocol beoogt de kwaliteit van de opvangcentra en de opvang te borgen.
Met het oog op toezicht en controle zijn er in de beleidsregel voorschriften opgenomen ten aanzien van het register, dat elk opvangcentrum dient bij te houden, uitgesplitst naar dier of groep van een soort (artikel 28, tweede lid).
Indien een opvangcentrum over meerdere opvanginrichtingen beschikt, wordt per opvanginrichting een apart register bijgehouden.
Onderdeel van dit register vormt de veterinaire verslaglegging, die inzicht moet geven in de lichamelijke conditie van het opgevangen dier en, waar relevant, in de ondergane medische zorg.
Opvangcentra werken aantoonbaar op tal van fronten samen. Samenwerking geschiedt op basis van eigen beweging en gemeenschappelijk belang. In artikel 6 van het voormalige protocol was bepaald dat een opvangcentrum moet samenwerken met andere opvangcentra. Deze regel is vervallen omdat opvangcentra al aantoonbaar samenwerken.
De wijziging van de beleidsregel zorgt voor verschillen met de Beleidsregel kwaliteit opvang invasieve uitheemse diersoorten (BKOIUD), die regelgeving bevat over de opvang van invasieve uitheemse soorten. Een noemenswaardig verschil is de telefonische bereikbaarheid: in de BKOIUD staat nog vastgelegd dat wildopvangcentra die invasieve uitheemse soorten opvangen moeten streven naar permanente telefonische bereikbaarheid en in elk geval permanent telefonisch bereikbaar moeten zijn voor andere opvangcentra, dierenambulances en verschillende hulpdiensten en autoriteiten (artikel 5). In de praktijk betekent dit verschil dat artikel 5 van de BKOIUD prevaleert en opvangcentra die aan beide beleidsregels moeten voldoen nog steeds moeten streven naar permanente telefonische bereikbaarheid.
Opvangcentra die zowel invasieve uitheemse soorten als andere categorieën diersoorten opvangen kunnen tegelijkertijd voldoen aan de regels van de BKOIUD en die van de beleidsregel, daar de BKOIUD regelgeving bevat die specifiek gericht is op de opvang van invasieve uitheemse soorten (een categorie diersoorten waar deze beleidsregel niet op ziet). De regelgeving uit de BKOIUD blijft dus gelden als het gaat om de opvang van invasieve uitheemse soorten, en de regelgeving uit deze beleidsregel geldt voor de opvang van niet-aangewezen diersoorten, van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten en niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten (met uitzondering van invasieve uitheemse soorten).
De wijziging van de Beleidsregel kwaliteit opvang diersoorten heeft impact op de wildopvangcentra en betrokken dierenartsen per 1 januari 2025. Daarom is er met de Spreekbuis Wildopvang & Dierenambulances, betrokken wildopvangcentra en de betrokken dierenartsen contact gezocht om hen te betrekken bij deze wijziging en zijn de gevolgen met hen besproken. De partijen hebben tijdens overleggen, en schriftelijk, de mogelijkheid gehad om feedback in te dienen. Voor zover mogelijk is er tegemoet gekomen aan de feedback die er is aangeleverd. Hierbij zijn er met name aanpassingen gedaan om de praktische uitvoerbaarheid van deze beleidsregel te verbeteren.
Notificatie van technische voorschriften als bedoeld in richtlijn 2015/153520 en van voorschriften als bedoeld in de Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123)21 is niet aan de orde omdat deze beleidsregel geen technische voorschriften of beperkingen van diensten op de interne markt bevat.
De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zijn getoetst door de toezichthouders op deze beleidsregel, zijnde de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De beleidsregel is door beide toezichthouders als uitvoerbaar en handhaafbaar beoordeeld. Het risico op fraude wordt beoordeeld als klein.
Naar aanleiding van de toetsen door beide toezichthouders zijn er enkele aanpassingen gemaakt in de beleidsregel. Zo is er bijvoorbeeld besloten om geen gebruik te maken van de termen ‘inheems’ en ‘uitheems’ maar van ‘van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten’ en ‘niet van nature in Nederland in het wild voorkomende diersoorten’ om beter aan te sluiten bij de praktijk en bij de terminologie van het Besluit activiteiten leefomgeving. Verder is er in artikel 11 toegevoegd dat in het beleid een ontsnappingsprotocol is opgenomen, waarin maatregelen en handelingen staan beschreven in het geval van ontsnapping van opgevangen dieren.
Tot slot is het artikel dat opvang bij particulieren mogelijk maakt alsnog toegevoegd naar aanleiding van de toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Een belangrijke reden hiervoor is de inwerkingtreding van de huis- en hobbydierenlijst op 1 juli 2024. Na de inwerkingtreding van deze lijst wordt verwacht dat opvangcentra meer dieren zullen moeten opvangen die niet op de lijst staan. De mogelijkheid om deze dieren in sommige gevallen onder te kunnen brengen bij particulieren kan de extra druk op opvangcentra verlichten.
Naast deze wijzigingen is van de gelegenheid gebruik gemaakt om overige, technische wijzigingen door te voeren.
Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2025
De beleidsregel heeft onmiddellijke werking en is van toepassing op alle aanvragen om een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor een flora- en fauna-activiteit en een ontheffing van de Wet Dieren die nog niet zijn afgehandeld na inwerkingtreding van deze beleidsregel. Ontheffingen voor opvangcentra die al zijn verleend onder de Wet natuurbescherming of de Wet dieren, en omgevingsvergunningen voor een flora- en fauna-activiteit en maatwerkvoorschriften die zijn verleend respectievelijk gesteld op grond van de Omgevingswet, blijven geldig gedurende de termijn waarvoor de ontheffing is vastgesteld. Een onherroepelijke ontheffing als bedoeld in artikelen 3.8 en 3.10 van de Wet natuurbescherming geldt als omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, lid 2, onder g, van de Omgevingswet. Dit volgt uit artikel 2.6, lid 1, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet. Onherroepelijke ontheffingen als bedoeld in de artikelen 3.25, vierde lid, en 3.40 van de Wet natuurbescherming, zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.1 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, gelden als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 11.31, tweede lid, respectievelijk artikel 11.119, tweede lid, van het Bal. Dit volgt uit artikel IV, onder 7, van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet.
De Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, J.F. Rummenie
Richtlijn 2009/147/EG van het Europees parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010 L 20) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).
Artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming (na 1 januari 2024 artikel 11.54, eerste lid, onderdeel a, van het Bal).
Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61).
Verordening (EU) 2016/429 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016
betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid („diergezondheidswetgeving”) (PbEU 2016, L 84).
Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300).
Artikel 11.97, tweede lid, onder a, onder 1° en 2°, en derde lid, onder a, onder 1°, en 11.104, eerste lid, van het Bal.
Richtlijn nr. 2015/1535 van het Europees parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie).
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-36863.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.