Besluit van 3 oktober 2024, nr. 2024002182 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeenten Dijk en Waard, Castricum, Heemskerk en Uitgeest krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor twee gedeelten van het project PHS Alkmaar–Amsterdam, met bijkomende werken)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening van onroerende zaken plaatsvinden onder meer voor aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt mede begrepen werken ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

ProRail B.V. (hierna: verzoeker) heeft Ons bij brief van 7 december 2023, kenmerk Z002-005034, verzocht, om ten name van ProRail B.V. over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van onroerende zaken in de gemeenten Dijk en Waard, Castricum, Heemskerk en Uitgeest. De onteigening wordt verzocht voor de realisatie van twee gedeelten van het project Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) Alkmaar–Amsterdam van km 31.751 tot en met km 59.000, dat onder meer voorziet in de bouw van een opstelterrein op het nieuwe bedrijventerrein De Vaandel tussen km 31.751 en km 33.168 (deel 1) en de aanleg van een nieuw keerspoor voor goederenverkeer tussen km 55.736 en km 57.518 (deel 2), met bijkomende werken, in de gemeenten Dijk en Waard, Alkmaar, Heiloo, Castricum, Heemskerk en Uitgeest.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeenten Dijk en Waard, Castricum, Heemskerk en Uitgeest. De grondslag voor de planologische uitvoerbaarheid van het werk waarin de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken zijn gelegen wordt gevormd door tracébesluit Programma Hoogfrequent Spoorvervoer Alkmaar–Amsterdam dat op 7 november 2023 door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is vastgesteld. Het tracébesluit heeft van 30 november 2023 tot en met 11 januari 2024 ter inzage gelegen. Tegen het tracébesluit is beroep ingesteld.

Overgangsrecht

Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Daarmee is de onteigeningswet grotendeels komen te vervallen. Op grond van artikel 4.4 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet blijft echter het oude recht (de onteigeningswet) van toepassing op dit onteigeningsverzoek, aangezien dit verzoek vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet bij Ons is ingediend.

Nu het ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft daarop het oude recht (de Tracéwet) van toepassing tot het tracébesluit onherroepelijk wordt. Dit volgt uit artikel 4.44, eerste lid van de Invoeringswet Omgevingswet.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp Koninklijk Besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 15 maart 2024 tot en met 25 april 2024 in de gemeenten Castricum, Heemskerk, Dijk en Waard en Uitgeest en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat (Onze Minister) van het ontwerp Koninklijk Besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 14 maart 2024, nr. 7719.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp Koninklijk Besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

Het reizigers- en het goederenvervoer over het spoor zullen naar verwachting de komende jaren groeien. Uiterlijk in 2028 moet het spoor in Nederland klaar zijn voor de toenemende stroom reizigers en goederen. In de Randstad moeten reizigers dan elke 10 minuten een trein kunnen pakken. Om deze groei op het spoor in goede banen te leiden en er zorg voor te dragen dat de kwaliteit verbetert, is door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (hierna: PHS) voorbereid. Het PHS is een programma om de capaciteit van het spoor te vergroten, zodat er meer reizigerstreinen kunnen rijden op de drukste trajecten in de Randstad. Tegelijkertijd heeft het PHS tot doel om de verwachte groei van het goederenvervoer mogelijk te maken. Het programma bevat diverse maatregelen, waaronder aanpassingen aan het spoor tussen Alkmaar en Amsterdam.

Momenteel rijden er slechts vier treinen per uur op het traject Alkmaar–Amsterdam. Dit zorgt ervoor dat de bereikbaarheid van de provincie Noord-Holland niet optimaal is. Op basis van de PHS-dienstregeling zal het aantal treinen op het traject worden geoptimaliseerd. Die aanpassing is in feite de directe aanleiding voor alle onderdelen van het project PHS Alkmaar – Amsterdam.

Voor de optimalisatie van het traject is het allereerst nodig dat station Uitgeest wordt aangepast. Dit station heeft namelijk onvoldoende capaciteit. Er zullen onder meer een tweede eilandperron, een goederenkeerspoor en twee extra perronsporen worden aangelegd. Daardoor kunnen treinen sneller binnenkomen, vertrekken en kunnen ze elkaar hindervrij kruisen.

Verder wordt er een nieuw opstelterrein in Heerhugowaard aangelegd. Het bestaande emplacement Alkmaar is niet groot genoeg en kan niet worden uitgebreid. Op het nieuwe bedrijventerrein De Vaandel is ruimte om een opstelterrein te maken met zes sporen. Dit zorgt ervoor dat er extra treinen kunnen parkeren. Bij aanvang van de treindienst kan er gelijk worden gestart met het benodigde aantal schone wagons.

Door de optimalisatie zijn enkele overwegen op het traject Alkmaar–Amsterdam niet meer veilig genoeg. Er worden technische aanpassingen aan deze overwegen verricht waardoor de dichtligtijd van de overwegen verbetert. Een kortere dichtligtijd verkleint de kans op het negeren van rode lichten en is daarom veiliger.

Tot slot worden voor de realisatie het project PHS Alkmaar–Amsterdam compenserende en mitigerende maatregelen uitgevoerd en worden er aanpassingen verricht aan de spoorlayout van het emplacement bij station Alkmaar.

Het onteigeningsverzoek ziet op twee onderdelen van het project. Het opstelterrein in Heerhugowaard in de gemeente Dijk en Waard (deel 1) en de stationsomgeving van Uitgeest in de gemeenten Castricum, Heemskerk en Uitgeest (deel 2).

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst ProRail B.V. de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft ProRail B.V. een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de aanbestedingsprocedure in november 2025 start en medio 2026 is afgerond. Eind 2026 starten de werkzaamheden en deze zijn in 2028 afgerond. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp Koninklijk Besluit ter inzage heeft gelegen, zijn daarover zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1. R.J. Enthoven, voor 1/2e eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 1018, verder te noemen: reclamant 1;

  • 2. Stichting De Hooge Weide, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1004 en 5000, verder te noemen: reclamante 2;

  • 3. N.J.M. Terra, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1008, 5004, 1070, 5005, 1071, 1072, 5051, 1073, 1074, 5052, 1075 en 5010, verder te noemen: reclamante 3 en

  • 4. Liander N.V., zakelijk gerechtigde op de onroerende zaken met de grondplannummers 1071, 1072 en 5051, verder te noemen: reclamante 4.

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 13 mei 2024 te Heerhugowaard gehouden hoorzitting. Reclamanten 1, 2 en 3 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Wij hebben hetgeen reclamanten in hun zienswijzen naar voren brengen samengevat in de hierna volgende passages. Daarbij hebben wij tevens Onze overwegingen bij de zienswijzen weergegeven.

De zienswijze van reclamant 1

1.1

Reclamant stelt zich op het standpunt dat verzoeker onvoldoende en onzorgvuldig heeft onderhandeld. Partijen hebben in 2001 en 2002 contact gehad. Dit contact is niet doorgezet. Op 30 juni 2023 heeft verzoeker kenbaar gemaakt dat er nieuwe adviseurs zijn ingesteld. Het daaropvolgende overleg verloopt echter niet goed. Verzoeker heeft een aanbod gedaan, maar licht dit de samenstelling hiervan inhoudelijk niet toe. Er is dan ook in de ogen van reclamant geen sprake van overleg. Sinds 2023 heeft reclamant niets meer van verzoeker gehoord. De aankondiging over de start van de onteigeningsprocedure kwam voor reclamant dan ook als grote verrassing.

Ad 1.1

Dit onderdeel van de zienswijze ziet op het gevoerde minnelijk overleg en de hoogte en samenstelling van de schadeloosstelling.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoek om onteigening met de onderhandelingen over de minnelijke eigendomsverkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoek aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoek al een formeel schriftelijk aanbod is gedaan.

Voor zover dit onderdeel van de zienswijze ziet op de hoogte en samenstelling van de schadeloosstelling, merken Wij hierover op dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. Artikel 41 van de onteigeningswet ziet daarnaast op de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In het kader van de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Wel kan de geboden schadeloosstelling als onderdeel van de toetsing van de kwaliteit van het gevoerde minnelijk overleg bezien worden.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat partijen al geruime tijd met elkaar in overleg zijn. In meerdere (telefoon)gesprekken en e-mailwisselingen komen er verschillende onderwerpen aan de orde. Op 8 oktober 2021, 21 februari 2022 en op 30 juni 2023 heeft verzoeker schriftelijke aanbiedingen op onteigeningsbasis uitgebracht voor de in de onteigening betrokken grond. Op 27 oktober 2023 heeft verzoeker het aanbod schriftelijk herhaald. Uit de Ons overgelegde stukken en hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht blijkt dat partijen weliswaar steeds met elkaar in gesprek zijn, maar van mening verschillen in hoeverre reclamant op basis van de verstrekte stukken in staat is om het aanbod te beoordelen. Reclamant geeft aan dat daarvoor inzage in de exploitatieberekening nodig is en verzoeker maakt kenbaar daar niet over te beschikken en dat dit niet aan de orde is omdat er geen exploitatieberekening nodig is.

Wij kunnen reclamant niet volgen in zijn betoog dat hij sinds 2023 niets meer van verzoeker vernomen heeft en dat er door verzoeker onvoldoende en onzorgvuldig overleg is gevoerd om te minnelijke overeenstemming te komen. Gelet op het bovenstaande zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamant tot overeenstemming te komen. Dat partijen niet op één lijn zitten over de hoogte, onderbouwing en samenstelling van de schadeloosstelling, maakt het overleg daarover naar Ons oordeel niet onvoldoende en onzorgvuldig. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet. Het voortgezette overleg heeft niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

1.2

Reclamant betoogt dat er geen sprake is van urgentie, omdat de onteigening wordt gebaseerd op een tracébesluit dat niet onherroepelijk is.

Ad 1.2

Hierover merken Wij op, dat artikel 72a van de onteigeningswet voor het starten van de administratieve onteigeningsprocedure niet de eis stelt dat een tracébesluit onherroepelijk moet zijn. Voor de start van deze procedure hanteren Wij als vast beleid dat een aanvang moet zijn genomen met de planologische inpassing van het werk ten behoeve waarvan onteigening wordt verzocht. Hierbij geldt voor de procedure op grond van de Tracéwet, dat er ten minste sprake moet zijn van een in ontwerp ter inzage gelegd tracébesluit, waarbij belanghebbenden bovendien de mogelijkheid moeten hebben gehad tot het naar voren brengen van zienswijzen van planologische aard in de planologische procedure voorafgaand aan of ten minste gelijktijdig met de mogelijkheid tot het naar voren brengen van zienswijzen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is beschreven onder de kop ‘Planologische grondslag’ is in deze procedure aan die eis voldaan. Ten tijde van de start van de onteigeningsprocedure was het tracébesluit vastgesteld. Gelet hierop kon de verzoeker om onteigening de administratieve procedure laten starten. Hierbij merken Wij op, dat met de uitvoering van het werk pas kan worden gestart nadat de toepasselijke planologische procedures zijn doorlopen en de benodigde vergunningen en ontheffingen zijn verleend.

Overigens bepaalt artikel 21b van de Tracéwet dat, onverminderd het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de onteigeningswet, het vonnis van onteigening van de rechtbank niet eerder in de openbare registers kan worden ingeschreven dan nadat het Tracébesluit onherroepelijk is geworden. Mocht de Afdeling lopende de administratieve dan wel gerechtelijke procedure het Tracébesluit vernietigen, dan zijn de belangen van rechthebbenden door genoemd artikel 21b voldoende gewaarborgd.

1.3

Reclamant vraagt zich af of verzoeker naar alternatieven heeft gekeken en of de onteigening van zijn grond nodig is.

Ad 1.3

Dit onderdeel van de zienswijze is planologisch van aard. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Tracéwet aan de orde gesteld worden. Reclamant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

Gelet op het bovenstaande geeft de zienswijze van reclamant 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamante 2

2.1

Reclamante wijst er op dat zij op grond van de uitvoeringsovereenkomst Het Kinderland terrein te Castricum een kwalitatieve verplichting heeft om het terrein voor onbepaalde tijd ingericht te houden als natuur. Onteigening van haar gronden gaat voorbij aan deze verplichting.

Ad 2.1

Over dit onderdeel van de zienswijze overwegen Wij dat, indien verzoeker er niet in slaagt met de eigenaar van de onroerende zaak waarop de door reclamante genoemde kwalitatieve verplichting rust, tot overeenstemming te komen en het uiteindelijk tot een gerechtelijke onteigening komt, ingevolge artikel 59 derde lid van de onteigeningswet deze door reclamante geschetste verplichting door inschrijving van het vonnis van onteigening vervalt (titelzuiverende werking). Wij kunnen reclamante dan ook niet volgen in haar betoog dat onteigening voorbij gaat aan haar verplichting om het terrein voor onbepaalde tijd ingericht te houden als natuur. De verplichting staat de onteigening naar Ons oordeel niet in de weg.

2.2

Reclamante stelt zich op het standpunt dat de noodzaak voor onteigening en een groot algemeen belang niet is aangetoond. Reclamante stelt dat het goederenkeerspoor alleen gebruikt zal worden door goederentreinen die van en naar Tata Steel rijden. De impact van Tata Steel op de leefbaarheid en het milieu is een groot discussiepunt. Ook wijst reclamante er op dat het bekend is dat Tata Steel haar productieproces gaat vergroenen. Dit heeft impact op de benodigde grondstoffen. Mogelijk zijn deze grondstoffen in de nabije toekomst niet meer nodig of worden er andere eindproducten geleverd, waardoor vervoer via het spoor niet meer nodig is.

Reclamante constateert tevens dat de ambitie van het PHS uit 2010, zoals beschreven in het tracébesluit hoofdstuk 1.1, ingehaald is door de werkelijkheid. Er rijden minder treinen dan voorzien, er is geen vooruitzicht dat dit verandert. Daarmee is het verre van ondenkbeeldig dat een goederentrein ook gekeerd kan worden op het stationsemplacement van Uitgeest op de momenten dat het personentreinverkeer rustig is. Daarmee is het voorgenomen goederenkeerspoor overbodig.

Reclamante acht het mogelijk dat de aanleg van het goederenkeerspoor overbodig blijkt, vanwege de reeds bestaande lange wachttijden bij de spoorwegovergang Beverwijkerstraatweg. Zolang er geen uitzicht is op een oplossing met voldoende financieel en maatschappelijk draagvlak voor het knelpunt Beverwijkerstraatweg acht reclamante het onwenselijk om prematuur natuurgebied af te staan voor de aanleg van een goederenkeerspoor.

Ad 2.2

Dit onderdeel van de zienswijze is planologisch van aard. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Tracéwet aan de orde gesteld worden. Reclamant heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft tijdens de hoorzitting kenbaar gemaakt dat dit onderdeel van de zienswijze nagenoeg gelijkluidend is aan de inhoud van haar het beroep dat zij heeft ingesteld tegen het tracébesluit.

2.3

Reclamante maakt kenbaar dat indien zij toch gedwongen wordt om haar natuurgebied af te staan, zij de voorkeur heeft om niet financieel gecompenseerd te worden, maar om gecompenseerd te worden met minimaal gelijkwaardige natuur aansluitend op de bestaande terreinen van reclamante.

Ad 2.3

Het betoog van reclamanten ziet op de mogelijkheden voor alternatieve oplossingen. Hierover overwegen Wij in algemene zin dat de onteigeningswet de onteigenende partij niet verplicht tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond of andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en veelal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om compensatiegrond of andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg immers duidelijk maakt de voorkeur te geven aan vervangende grond of een andere oplossing, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening immers ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.

Uit de Ons overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht, zijn Wij van oordeel dat er geen reden is om te oordelen dat verzoeker geen serieuze onderhandelingen met reclamante heeft gevoerd. Verzoeker heeft enerzijds getracht om de onroerende zaken die nodig zijn voor de realisatie van het werk minnelijk te verwerven. Hierover is geen overeenstemming bereikt, onder andere omdat reclamante kenbaar maakt een voorkeur heeft voor compensatiegrond in de vorm van minimaal gelijkwaardige natuur aansluitend op de bestaande terreinen. Verzoek heeft verzoeker daarom anderzijds ook de mogelijkheden onderzocht om reclamante in grond te compenseren. Compensatiegrond die aan de wensen van reclamante voldoet, blijkt echter niet beschikbaar. Verzoeker heeft dit aan reclamante kenbaar gemaakt en nodigt reclamante in een e-mailbericht van 18 februari 2021 uit om verzoeker erop te wijzen als er zich kansen voordoen om alsnog tot compensatie in grond te komen.

Gelet op het bovenstaande zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamante tot overeenstemming te komen. Daarbij heeft verzoeker om tot minnelijke overeenstemming te komen ook de mogelijkheden voor compensatie in grond onderzocht. Dat dit onderzoek en de onderhandelingen over de aankoop van de in de onteigening betrokken onroerende zaak niet tot overeenstemming heeft geleid, maakt het overleg niet onvoldoende of onzorgvuldig. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet. Het voortgezette overleg heeft niet tot overeenstemming geleid, maar partijen blijven met elkaar in overleg. Daarin onderzoeken partijen onder andere de mogelijkheden om alsnog tot geschikte compensatiegrond te komen. Wij merken op dat dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Gelet op het bovenstaande geeft de zienswijze van reclamante 2 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamant 3

3.1

Reclamant betoogt dat uit de ter inzage gelegde stukken niet blijkt welke inspanningen zijn verricht om de gronden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Het ontwerpbesluit is hiermee in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht. Reclamant stelt dat er weliswaar gesprekken zijn geweest, maar dat er niet voldoende redelijke inspanningen zijn verricht om er onderling uit te komen. Het ontwerpbesluit is hiermee in strijd met artikel 17 van de Onteigeningswet.

Ad 3.1

Ten aanzien van de opmerking van reclamant dat uit de ter inzage gelegde stukken niet blijkt welke inspanningen er door verzoeker zijn verricht om de gronden minnelijk te verwerven, merken Wij op dat de onteigeningsstukken, zoals deze in onderhavige procedure ter inzage hebben gelegen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 63, tweede lid van de onteigeningswet en de Handreiking Administratieve Onteigeningsprocedure van Rijkswaterstaat van 16 januari 2016 zijn opgesteld. Zoals Wij eerder in Onze besluiten van 11 februari 2014, nr. 2014000313 (Stc. 28 februari 2014, nr. 5443), 7 april 2015, nr. 2015000607 (Stc. 20 mei 2015, nr. 11629) en 29 oktober 2022, nr. 2022002337 (Stc. 17 november 2022, nr. 30300) hebben overwogen, moeten deze stukken een uitgewerkt en uitvoerig inzicht te geven in de oppervlakten van onroerende zaken die noodzakelijk zijn voor de aanleg van de te maken werken. De door reclamant bedoelde stukken met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg maken hier geen deel van uit. De terinzagelegging heeft naar Ons oordeel overeenkomstig de onteigeningswet en de Algemene wet bestuursrecht plaatsgevonden. De logboeken worden door Ons wel bij de ambtshalve beoordeling van de noodzaak van het onteigeningsverzoek betrokken. Het staat een belanghebbende vrij deze logboeken desgewenst bij Ons op te vragen. Reclamant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

Met betrekking tot het betoog over de inhoud en concreetheid van het ontwerpbesluit wijzen Wij op hetgeen Wij eerder hebben overwogen in Onze besluiten van 19 mei 2016, nr. 2016000834 (Stcrt. 27 juni 2016, nr. 29249), 15 maart 2010, nr. 10.000658 (Stcrt. 9 april 2010, nr. 5605), 14 november 2014, nr. 2014002189, (Stc. 12 december 2014, nr. 34042) en 4 september 2017, nr. 2017001448 (Stc. 27 september 2017, nr. 51836). Zoals Wij in deze besluiten hebben overwogen, wordt in een ontwerpbesluit tot aanwijzing ter onteigening dat overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb ter inzage wordt gelegd in beginsel niet uitdrukkelijk aandacht besteed aan individuele belanghebbenden. Het ontwerpbesluit dient ertoe voor belanghebbenden duidelijk te maken welke instantie ten behoeve van welk project om aanwijzing ter onteigening heeft verzocht. Tevens wordt in het ontwerpbesluit inzicht gegeven in de aan het algemeen belang ontleende overwegingen die aan het project ten grondslag liggen alsook over de voortgang van de planologische inpassing ervan. Met de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, waarin het voornemen tot aanwijzing ter onteigening is vervat, wordt tot uitdrukking gebracht dat er naar Ons oordeel niet op voorhand termen aanwezig zijn die tot afwijzing van het verzoek om onteigening dienen te leiden en dat er dus ook geen sprake is van een onevenredige benadeling van enige belanghebbende door de voorgenomen onteigening. Indien een belanghebbende van mening is dat het voornemen tot aanwijzing ter onteigening op onjuiste gronden berust, staat hem de mogelijkheid open hiertegen schriftelijk of mondeling een zienswijze naar voren te brengen. In het bijzonder met betrekking tot de door reclamante aan de orde gestelde belangenafweging merken Wij op dat deze afweging in abstracto reeds in de onteigeningswet zelf is gemaakt doordat deze wet nauwkeurig aangeeft in welke gevallen en onder welke voorwaarden onteigening kan plaatsvinden en met name voorschrijft dat de onteigende aanspraak heeft op volledige schadevergoeding. Waar het gaat om de situering van het werk vindt de afweging van belangen plaats in de planologische procedure. Hieruit volgt dat de door Ons, mede in het licht van artikel 3:4 Awb, te verrichten belangenafweging in beginsel opgaat in toetsing aan de door de onteigeningswet gestelde en in de jurisprudentie uitgewerkte voorwaarden. Wij merken hier nog op, dat de consequentie van de benadering van reclamant is, dat Wij reeds in het ontwerpbesluit zouden moeten ingaan op het met alle in de onteigening betrokken rechthebbenden gevoerde overleg en op de overigens bij rechthebbenden levende bezwaren tegen de voorgenomen onteigening. De verplichting daartoe valt naar Ons oordeel niet af te leiden uit de Awb en de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de Afdeling 3.4-procedure. Afgezien daarvan zijn Wij van mening dat er (op basis overigens van bestendig Kroonbeleid), een voldoende concreet ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, op basis waarvan reclamant inhoudelijk heeft kunnen reageren. Op basis van het voorgaande kan naar Ons oordeel niet worden geoordeeld dat het ontwerpbesluit in strijd is met het motiveringsbeginsel van artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht.

De zienswijze van reclamant ziet voor het overige op het gevoerde minnelijk overleg. Wij verwijzen naar wat Wij hierover in algemene zin hebben overwogen onder ad 1.1 van de zienswijze van reclamanten 1.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat partijen sinds november 2020 in overleg zijn. In meerdere (telefoon)gesprekken en e-mailwisselingen komen er verschillende onderwerpen aan de orde. Op 8 december 2021, 1 maart 2022 en op 30 juni 2023 (deze brief is abusievelijk gedateerd op 30 juni 2022) heeft verzoeker schriftelijke aanbiedingen op onteigeningsbasis uitgebracht voor de in de onteigening betrokken grond. Op 27 oktober 2023 (deze brief is abusievelijk gedateerd op 30 juni 2024) heeft verzoeker het aanbod schriftelijk herhaald. Uit de Ons overgelegde stukken en hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht blijkt dat partijen weliswaar met elkaar in gesprek zijn, maar van mening verschillen over een oplossing voor de op te heffen niet bewaakte particuliere spoorwegovergang. In de plannen van verzoeker wordt deze vervangen door een bewaakte spoorwegovergang. Reclamante stelt zich echter op het standpunt dat in plaats van de spoorwegovergang er een tunnel gerealiseerd moet worden.

Hierover merken Wij op dat de keuze van verzoeker voor een bewaakte spoorwegovergang een planologische keuze is. Daarmee is de kern van hetgeen partijen verdeeld houdt een planologisch aspect. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Tracéwetaan de orde gesteld worden. Reclamant heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft tijdens de hoorzitting kenbaar gemaakt dat dit onderdeel van de zienswijze grotendeels gelijkluidend is aan de inhoud van haar het beroep dat zij heeft ingesteld tegen het tracébesluit.

Wat hier ook van Zij, Wij kunnen reclamant niet volgen in zijn betoog dat er door verzoeker onvoldoende en onzorgvuldig overleg is gevoerd om te minnelijke overeenstemming te komen. Gelet op het bovenstaande zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamant tot overeenstemming te komen. Dat partijen niet op één lijn zitten over de wijze van planuitvoering, maakt het overleg naar Ons oordeel niet onredelijk. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet. Het voortgezette overleg heeft niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Gelet op het bovenstaande geeft de zienswijze van reclamant 3 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamante 4

4.1

Reclamante maakt kenbaar dat er op het perceel kadastraal bekend gemeente Heemskerk sectie O nummer 48, is ten gunste van reclamante een zakelijk recht is gevestigd voor de nutsvoorziening(en) zoals bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In het onderhavige perceel is in de jaren 50 een middenspanningsverbinding aangebracht. Deze is ondergronds gelegen en ten nutte van de verbinding tussen het Onderstation Uitgeest, dat zich bevindt naast de spoorlijnen, en verloopt evenwijdig aan de spoorlijn in een noordelijke richting, naar Castricum. De noodzaak van het hebben van deze middenspanningsverbinding is helder en daarmee is duidelijk dat het verwijderen geen optie kan zijn. Indien er werkzaamheden noodzakelijk zijn waarbij de huidige situatie niet ongewijzigd kan blijven voortbestaan, dient er gezocht te worden naar de mogelijkheden voor het verleggen van de assets van Liander.

Ad 4.1

Na het indienen van de zienswijze heeft verder overleg tussen verzoeker en reclamante plaatsgevonden, waarmee de onduidelijkheden zijn weggenomen. Reclamante heeft om deze reden bij e-mailbericht van 10 juni 2024 kenbaar gemaakt dat zij de zienswijze intrekt. Behandeling van deze zienswijze kan daarom achterwege blijven.

Gelet op het bovenstaande geeft de zienswijze van reclamante 4 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van de verbetering van de spoorinfrastructuur noodzakelijk worden geacht dat ProRail B.V. de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van ProRail B.V. tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 21 juni 2024, nr. RWS-2024/22558, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van ProRail B.v. bij brief van 7 december 2023, kenmerk Z002-005034;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 18 september 2024, no. W17.24.00154/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat 30 september 2024, nr. RWS-2024/32736, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de realisatie van twee gedeelten van het project Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) Alkmaar–Amsterdam van km 31.751 tot en met km 59.000, dat onder meer voorziet in de bouw van een opstelterrein op het nieuwe bedrijventerrein De Vaandel tussen km 31.751 en km 33.168 (deel 1) en de aanleg van een nieuw keerspoor voor goederenverkeer tussen km 55.736 en km 57.518 (deel 2), met bijkomende werken, in de gemeenten Dijk en Waard, Alkmaar, Heiloo, Castricum, Heemskerk en Uitgeest, ten name van ProRail B.V. ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeenten Dijk en Waard, Castricum, Heemskerk en Uitgeest aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeenten Dijk en Waard, Castricum, Heemskerk en Uitgeest en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Den Haag, 3 oktober 2024

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, B. Madlener

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: PHS Alkmaar Amsterdam

VERZOEKENDE INSTANTIE: ProRail B.V.

 

Kadastraal bekend als gemeente Heerhugowaard

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie

en nr.

Ten name van

1002

13.747

14.860

S 3037

Ijdema Vastgoed Bv, Heerhugowaard.

         

1082

258

2.101

S 3793

Jacob Jan Frederik Steijling, Maartensdijk.

         

1012

Geheel

250

S 3797

Gerrit Jan Enthoven, Westbeemster, gehuwd met Carla Catharina Meulemans.

         

1015

Geheel

252

S 3805

Rudolf Jakob Leefers, Almere.

         

1016

Geheel

249

S 3810

Birgit Jutta Wink, Haaksbergen.

         

1018

Geheel

249

S 3821

½ eigendom: Robin Johannes Enthoven, Amstelveen;

½ eigendom: Nicole Charlotte Enthoven, Naarden.

         

1019

Geheel

351

S 3822

Mr. D.J.R.M. Braakenburg B.V., Noordgouwe, zetel: Rotterdam.

 

Kadastraal bekend als gemeente Castricum

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie

en nr.

Ten name van

1004

5000

6.223

3.043

50.090

H 152

Stichting De Hooge Weide, Castricum.

         

1008

5004

2.424

782

6.175

H 122

Nicolaas Joannes Maria Terra, Uitgeest;

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland, Velserbroek.

 

Kadastraal bekend als gemeente Heemskerk

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie

en nr.

Ten name van

1070

5005

4.046

3.156

90.385

O 59

Nicolaas Joannes Maria Terra, Uitgeest;

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland, Velserbroek;

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Heerhugowaard;

Gasunie Transport Services B.V., Groningen;

Liander N.V., Arnhem;

Opstalrecht Nutsvoorzieningen: Gasunie Transport Services B.V., Groningen;

         

1071

1072

5051

260

48

333

13.005

O 48

Nicolaas Joannes Maria Terra, Uitgeest;

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland, Velserbroek;

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Heerhugowaard;

Gasunie Transport Services B.V., Groningen;

Liander N.V., Arnhem;

Opstalrecht Nutsvoorzieningen: Gasunie Transport Services B.V., Groningen;

 

Kadastraal bekend als gemeente Uitgeest

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie

en nr.

Ten name van

1073

1074

5052

5

115

2.027

65.480

GA 147

Nicolaas Joannes Maria Terra, Uitgeest;

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland, Velserbroek;

Gasunie Transport Services B.V., Groningen;

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Heerhugowaard.

         

1075

5010

78

1.355

16.670

HA 10

Nicolaas Joannes Maria Terra, Uitgeest;

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Heerhugowaard;

Gasunie Transport Services B.V., Groningen;

Opstalrecht Nutsvoorzieningen op gedeelte van perceel: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Heerhugowaard.

         

1023

5012

695

570

12.735

HA 2263

R.T.M. Nelis Melkveehandel B.V., Noordbeemster; zetel: Beemster;

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Heerhugowaard;

Gasunie Transport Services B.V., Groningen.

Naar boven