Advies Raad van State inzake het voorstel van wet tot Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel

Nader Rapport

14 juni 2024

2024-0000166198

Aan de Koning

Nader rapport inzake het voorstel van wet tot Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 22 november 2023, nr. 2023002727, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 14 december 2023, nr. W12.23.00340/III, bied ik U, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, hierbij aan.

De tekst van het advies treft u hieronder in cursief aan, voorzien van mijn reactie.

Bij Kabinetsmissive van 22 november 2023, no.2023002727, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, mede namens de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (verlenging transitieperiode toekomst pensioenen), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel regelt dat verschillende data in het kader van de pensioentransitie worden overgeheveld van de betreffende wetten naar een algemene maatregel van bestuur. Daarbij zal de einddatum van de pensioentransitie worden aangepast naar 1 januari 2028, waarmee de implementatiefase met één jaar wordt verlengd. Het doel hiervan is om voor alle uitvoerende partijen een zorgvuldige en beheerste pensioentransitie beter mogelijk te maken.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderkent het belang van een zorgvuldige transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Tegelijk is het ook belangrijk dat de transitieperiode zo kort mogelijk duurt. De Afdeling begrijpt daarom de keuze om alleen de implementatiefase met één jaar te verlengen. Zij merkt echter op dat de toelichting niet ingaat op de gevolgen van een langere transitieperiode voor de evenwichtigheid van het financieel toetsingskader voor de transitie (transitie-ftk). Daarnaast merkt de Afdeling op dat in de wet vastgelegde deadlines een wezenlijke bijdrage leveren aan het realiseren van de pensioentransitie. Zij adviseert daarom van de overheveling van transitiedata naar lagere regelgeving af te zien en de nu beoogde verlenging tot 1 januari 2028 in de wet zelf vast te leggen.

In verband hiermee is aanpassing van het wetsvoorstel en de toelichting wenselijk.

1. Achtergrond en inhoud wetsvoorstel

Op 1 juli 2023 is de Wet toekomst pensioenen (Wtp) in werking getreden.1 Deze wet beoogt een persoonlijker en transparanter pensioenstelsel te realiseren, dat beter aansluit bij maatschappelijke ontwikkelingen en de huidige arbeidsmarkt. De overgang naar dit nieuwe stelsel vereist een zorgvuldige transitie. In de Wtp is een transitieperiode van 3,5 jaar vastgelegd, waarbij op dit moment de volgende mijlpalen gelden.2

Op 1 januari 2025 moeten sociale partners arbeidsvoorwaardelijke afspraken hebben gemaakt over de gewijzigde pensioenregeling en de transitie daarnaartoe en moeten zij dit hebben vastgelegd in het transitieplan. Op 1 juli 2025 moeten pensioenfondsen het proces van opdrachtaanvaarding hebben afgerond en het implementatie- en communicatieplan hebben ingediend bij de toezichthouders. Vervolgens hebben pensioenuitvoerders en pensioenuitvoeringsorganisaties tot 1 januari 2027 de tijd om de plannen te implementeren.3

Bij de behandeling van de Wtp in de Eerste Kamer heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen toegezegd in een separaat wetsvoorstel de transitiedata over te hevelen naar een algemene maatregel van bestuur (amvb) en daarbij de transitieperiode met één jaar te verlengen tot 1 januari 2028.4 Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van deze toezegging.

Het verlengen van de transitieperiode heeft alleen betrekking op de einddatum van de transitie.5 Het voorstel laat de tussentijdse mijlpalen ongewijzigd. Dit voorkomt dat meer tijd wordt gebruikt voor het arbeidsvoorwaardelijke proces of het proces van opdrachtaanvaarding. Dat is volgens de sector ook niet nodig.6 De verlenging met één jaar ziet dus alleen op de implementatiefase, wat de uitvoering meer tijd moet geven voor een zorgvuldige en beheerste transitie. Door de overheveling van transitiedata naar een amvb zou daarnaast tijdig kunnen worden ingegrepen als verdere verlenging van de transitie onverhoopt noodzakelijk zou zijn.7

2. Gevolgen van verlenging transitieperiode

De Afdeling onderkent het belang van een zorgvuldige transitie naar het nieuwe stelsel. Zij heeft er begrip voor dat signalen dat de gestelde termijnen bij pensioenuitvoerders voor problemen kunnen zorgen, aanleiding geven tot verlenging van de transitieperiode. Tegelijk is het van belang dat de transitieperiode zo kort mogelijk duurt, zodat alle betrokkenen snel duidelijkheid hebben over wat zij kunnen verwachten. Gelet hierop begrijpt de Afdeling de keuze om alleen de einddatum aan te passen en niet ook de tussentijdse mijlpalen. Zij merkt echter het volgende op.

De Afdeling merkt op dat het van belang is voor betrokkenen dat de transitieperiode zo kort mogelijk duurt, zodat alle betrokkenen snel duidelijkheid hebben over wat zij kunnen verwachten. De regering is het wat dit punt betreft geheel eens met de Afdeling. Hoe sneller de transitie plaats kan vinden, mits zorgvuldig, hoe sneller miljoenen pensioendeelnemers weten wat de transitie voor hen betekent. Daarmee ontstaat er in het pensioendomein rust voor zowel werkgevers, werknemers, pensioenuitvoerders als alle pensioendeelnemers (hiermee wordt bedoeld: deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden). Tegelijkertijd is zorgvuldigheid voorwaardelijk voor een geslaagde pensioentransitie. De transitietermijnen, inclusief de einddatum, zijn een middel om een balans te treffen tussen zorgvuldigheid enerzijds en duidelijkheid aan de pensioensector en pensioendeelnemers anderzijds.

a. Evenwichtigheid transitie-ftk

De toelichting richt zich op de betekenis van de verlenging voor de verschillende fasen van de transitieperiode. Verlenging van de transitieperiode betekent echter ook dat het aangepaste financiële toetsingskader (ftk) langer van kracht zal zijn. Dit zogenoemde transitie-ftk onderscheidt zich van het reguliere ftk door soepelere voorwaarden. Zo geldt voor pensioenfondsen een lager minimaal vereist eigen vermogen en een lagere dekkingsgraad voor indexatie.8

In het kader van de transitie moeten de aanspraken op het bestaande pensioenvermogen van een pensioenfonds worden verdeeld over de verschillende deelnemers. Zoals de Afdeling eerder heeft opgemerkt, hebben de soepelere voorwaarden van het transitie-ftk, dat vooruitlopend op het toekomstige stelsel is geïntroduceerd, gevolgen voor deze verdeling. Belangrijk is dat de transitie niet leidt tot een verdere herverdeling tussen leeftijdsgroepen dan noodzakelijk is voor de stelselwijziging als zodanig.9

De Afdeling merkt op dat bij verlenging van de transitieperiode moet worden bekeken of het transitie-ftk ook voor een langere periode voldoende evenwichtig is. Het kan zijn dat aanpassing van het transitie-ftk nodig is om de belangen van de verschillende groepen deelnemers voldoende recht te blijven doen. De toelichting gaat echter niet in op de gevolgen van een verlenging van de transitieperiode voor de evenwichtigheid van het transitie-ftk. De Afdeling acht het wenselijk dat hierover duidelijkheid wordt verschaft.

In artikel 150p en artikel 150q van de Pensioenwet zijn de voorwaarden gesteld voor het gebruik van het transitie-ftk. Daarin is beschreven wanneer een pensioenfonds een overbruggingsplan moet indienen en wat daar de voorwaarden voor zijn. Zo is ook omschreven dat het pensioenfonds de financiële situatie beschrijft tot het moment van overstap naar het nieuwe pensioenstelsel. Op deze wijze kan inzichtelijk worden gemaakt wat de effecten zijn van het gebruik van het transitie-ftk. Vervolgens moet het pensioenfonds de effecten van het gebruik van het transitie-ftk ook meewegen bij de besluitvorming over de gehele transitie en beargumenteren waarom het geheel evenwichtig is. Deze waarborg geldt vanzelfsprekend ook bij een verlengde transitieperiode.

Daarnaast is er ook een aantal andere voorwaarden voor het gebruik van het transitie-ftk. Gedurende de transitieperiode dient de dekkingsgraad op elk meetmoment minimaal 90% te zijn. Omdat het gebruik van het transitie-ftk gevolgen kan hebben voor de opgebouwde en ingegane pensioenen dient het pensioenfonds bij het nemen van een besluit tot indexatie telkens een afweging te maken binnen de wettelijke kaders.

De regering is van mening dat deze waarborgen voldoende zijn en dat deze net zo gelden bij een verlengde transitieperiode, waardoor aanvullende waarborgen niet nodig zijn.

b. Overheveling naar avmb

Verlenging van de transitieperiode beïnvloedt ook de dynamiek van het transitieproces. Dit wordt versterkt door de voorgestelde overheveling van de (nieuwe) transitiedata naar een amvb. Hierdoor zou beter ingespeeld kunnen worden op actuele ontwikkelingen.10 Eerder werd de einddatum van 1 januari 2027, samen met de uiterlijke data van andere mijlpalen, juist wettelijk vastgelegd om te waarborgen dat deze datum in alle gevallen zou worden gehaald.11

De Afdeling merkt op dat voor een geslaagde pensioentransitie belangrijk is dat aan de betrokken partijen duidelijke doelen worden gesteld. Dit geldt temeer nu bij de transitie ingewikkelde en soms pijnlijke keuzes moeten worden gemaakt. Een strakke implementatietermijn en duidelijke deadlines, die in de wet zijn vastgelegd, leveren dan ook een wezenlijke bijdrage aan het realiseren van de transitie.

Met de hier voorgestelde delegatiegrondslagen, waardoor verschillende transitiedata verschuiven naar lagere regelgeving, vermindert de invloed van de formele wetgever op de einddatum van de transitieperiode. Duidelijkheid over en bestendigheid van de overgangstermijn is bovendien van belang voor de rechtszekerheid van alle betrokken partijen.12 Daarom adviseert de Afdeling van de overheveling van transitiedata naar lagere regelgeving af te zien en de nu beoogde verlenging tot 1 januari 2028 in de wet zelf vast te leggen.

In de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen is gesteld dat wettelijke mijlpalen bijdragen aan het waarborgen dat de gestelde data daadwerkelijk gehaald gaan worden. Een wettelijke datum is minder makkelijk te wijzigen en kan daarmee meer zekerheid bieden. Voor uitvoerders en deelnemers kan beredeneerd worden dat een wetswijziging niet eenvoudig te realiseren is, waardoor ze er alles aan moeten doen om de gestelde termijnen te halen. Dit argument geldt in principe nog steeds. De regering sluit zich dan ook aan bij de opmerking van de Afdeling over dat een strakke implementatietermijn en duidelijke deadlines een wezenlijke bijdrage vormen aan het realiseren van de transitie.

Tegelijkertijd is de pensioentransitie omvangrijk en moet deze zorgvuldig plaatsvinden zodat het ook een geslaagde transitie wordt. Gedurende deze transitie kunnen zich onverwachts zaken voordoen waardoor uitvoeringsorganisaties net meer tijd nodig blijken te hebben dan van tevoren werd ingeschat. De regering merkt hierbij desondanks op dat het in ieders belang is om ervoor te zorgen dat er duidelijke en concrete voortgang wordt behaald in de pensioentransitie. Dat gezegd hebbende, onverwachte zaken kunnen zich blijven voordoen. In dat geval is het belangrijk dat wanneer die noodzaak zich aandringt, het eenvoudiger is voor de regering om termijnen te wijzigen. Het is daarbij van groot belang dat er terughoudendheid wordt betracht. Vele wijzigingen in de transitiedata creëren onzekerheid en onduidelijkheid voor miljoenen pensioendeelnemers.

Er is daarmee dus een afweging te maken tussen transitiedata vaststellen die zo hard mogelijk vaststaan of transitiedata aanhouden die iets eenvoudiger kunnen worden aangepast, zodat er beter ingespeeld kan worden op eventuele ontwikkelingen in de pensioentransitie. In dit geval kiest de regering voor het laatste, met de notie dat wijzigingen in transitiedata beperkt dienen te blijven. Een andere waarborg die nog niet is benoemd, is de aanstelling van een regeringscommissaris voor de pensioentransitie. Tot een eventuele volgende aanpassing van de bij amvb vast te leggen transitiemijlpalen zal niet lichtvaardig worden besloten. De regeringscommissaris heeft daar ook een adviserende stem in, gelet op haar taak om de transitie te monitoren en te adviseren over maatregelen om eventuele knelpunten voor de transitie weg te nemen (zie de taakomschrijving in artikel 3 van het Instellingsbesluit regeringscommissaris transitie pensioenen).

De Afdeling merkt daarnaast op dat overheveling van transitiedata de invloed van de formele wetgever vermindert. De Afdeling benoemt daarbij ook de afspraken in het kader van het Herstel- en Veerkrachtplan. Dit is een terecht punt en om deze redenen is het wetsvoorstel aangepast zodat er een voorhangprocedure is vastgelegd voor de amvb waar de (nieuwe) transitiedata naartoe worden overgeheveld.

c. Conclusie

De Afdeling begrijpt de keuze om alleen de implementatiefase van de transitieperiode met één jaar te verlengen. Zij adviseert evenwel in de toelichting in te gaan op de gevolgen van een verlenging van de transitieperiode voor de evenwichtigheid van het transitie-ftk. Daarnaast adviseert de Afdeling van de overheveling van transitiedata naar een amvb af te zien en de nu beoogde verlenging tot 1 januari 2028 in de wet zelf vast te leggen.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.

De vice-president van de Raad van State,

Naast aanpassingen die voortvloeien uit het advies van de Afdeling is van de gelegenheid gebruikgemaakt om enkele andere wijzigingen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting door te voeren. Dit betreft één beperkte inhoudelijke wijziging en verder redactionele wijzigingen waarmee de memorie van toelichting is bijgewerkt naar de meest recente stand van zaken voor wat betreft de voortgang van de pensioentransitie. De inhoudelijke wijziging is hieronder toegelicht.

De in het wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 38c, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 om de daarin opgenomen datum van 1 januari 2029 over te hevelen naar lagere regelgeving maakt niet langer deel uit van dit wetsvoorstel. Voor deze bepaling wordt in een ander wetsvoorstel (Wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen, een concept van dit wetsvoorstel is raadpleegbaar via www.internetconsultatie.nl) een zodanige wijziging voorgesteld dat de in deze bepaling genoemde datum van 1 januari 2029 niet meer terugkomt.

Ik verzoek U, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, het hierbij gevoegde voorstel van wet en de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten.

Advies Raad van State

No. W12.23.00340/III

’s-Gravenhage, 14 december 2023

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 22 november 2023, no.2023002727, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, mede namens de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (verlenging transitieperiode toekomst pensioenen), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel regelt dat verschillende data in het kader van de pensioentransitie worden overgeheveld van de betreffende wetten naar een algemene maatregel van bestuur. Daarbij zal de einddatum van de pensioentransitie worden aangepast naar 1 januari 2028, waarmee de implementatiefase met één jaar wordt verlengd. Het doel hiervan is om voor alle uitvoerende partijen een zorgvuldige en beheerste pensioentransitie beter mogelijk te maken.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderkent het belang van een zorgvuldige transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Tegelijk is het ook belangrijk dat de transitieperiode zo kort mogelijk duurt. De Afdeling begrijpt daarom de keuze om alleen de implementatiefase met één jaar te verlengen. Zij merkt echter op dat de toelichting niet ingaat op de gevolgen van een langere transitieperiode voor de evenwichtigheid van het financieel toetsingskader voor de transitie (transitie-ftk). Daarnaast merkt de Afdeling op dat in de wet vastgelegde deadlines een wezenlijke bijdrage leveren aan het realiseren van de pensioentransitie. Zij adviseert daarom van de overheveling van transitiedata naar lagere regelgeving af te zien en de nu beoogde verlenging tot 1 januari 2028 in de wet zelf vast te leggen.

In verband hiermee is aanpassing van het wetsvoorstel en de toelichting wenselijk.

1. Achtergrond en inhoud wetsvoorstel

Op 1 juli 2023 is de Wet toekomst pensioenen (Wtp) in werking getreden.1 Deze wet beoogt een persoonlijker en transparanter pensioenstelsel te realiseren, dat beter aansluit bij maatschappelijke ontwikkelingen en de huidige arbeidsmarkt. De overgang naar dit nieuwe stelsel vereist een zorgvuldige transitie. In de Wtp is een transitieperiode van 3,5 jaar vastgelegd, waarbij op dit moment de volgende mijlpalen gelden.2

Op 1 januari 2025 moeten sociale partners arbeidsvoorwaardelijke afspraken hebben gemaakt over de gewijzigde pensioenregeling en de transitie daarnaartoe en moeten zij dit hebben vastgelegd in het transitieplan. Op 1 juli 2025 moeten pensioenfondsen het proces van opdrachtaanvaarding hebben afgerond en het implementatie- en communicatieplan hebben ingediend bij de toezichthouders. Vervolgens hebben pensioenuitvoerders en pensioenuitvoeringsorganisaties tot 1 januari 2027 de tijd om de plannen te implementeren.3

Bij de behandeling van de Wtp in de Eerste Kamer heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen toegezegd in een separaat wetsvoorstel de transitiedata over te hevelen naar een algemene maatregel van bestuur (amvb) en daarbij de transitieperiode met één jaar te verlengen tot 1 januari 2028.4 Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van deze toezegging.

Het verlengen van de transitieperiode heeft alleen betrekking op de einddatum van de transitie.5 Het voorstel laat de tussentijdse mijlpalen ongewijzigd. Dit voorkomt dat meer tijd wordt gebruikt voor het arbeidsvoorwaardelijke proces of het proces van opdrachtaanvaarding. Dat is volgens de sector ook niet nodig.6 De verlenging met één jaar ziet dus alleen op de implementatiefase, wat de uitvoering meer tijd moet geven voor een zorgvuldige en beheerste transitie. Door de overheveling van transitiedata naar een amvb zou daarnaast tijdig kunnen worden ingegrepen als verdere verlenging van de transitie onverhoopt noodzakelijk zou zijn.7

2. Gevolgen van verlenging transitieperiode

De Afdeling onderkent het belang van een zorgvuldige transitie naar het nieuwe stelsel. Zij heeft er begrip voor dat signalen dat de gestelde termijnen bij pensioenuitvoerders voor problemen kunnen zorgen, aanleiding geven tot verlenging van de transitieperiode. Tegelijk is het van belang dat de transitieperiode zo kort mogelijk duurt, zodat alle betrokkenen snel duidelijkheid hebben over wat zij kunnen verwachten. Gelet hierop begrijpt de Afdeling de keuze om alleen de einddatum aan te passen en niet ook de tussentijdse mijlpalen. Zij merkt echter het volgende op.

a. Evenwichtigheid transitie-ftk

De toelichting richt zich op de betekenis van de verlenging voor de verschillende fasen van de transitieperiode. Verlenging van de transitieperiode betekent echter ook dat het aangepaste financiële toetsingskader (ftk) langer van kracht zal zijn. Dit zogenoemde transitie-ftk onderscheidt zich van het reguliere ftk door soepelere voorwaarden. Zo geldt voor pensioenfondsen een lager minimaal vereist eigen vermogen en een lagere dekkingsgraad voor indexatie.8

In het kader van de transitie moeten de aanspraken op het bestaande pensioenvermogen van een pensioenfonds worden verdeeld over de verschillende deelnemers. Zoals de Afdeling eerder heeft opgemerkt, hebben de soepelere voorwaarden van het transitie-ftk, dat vooruitlopend op het toekomstige stelsel is geïntroduceerd, gevolgen voor deze verdeling. Belangrijk is dat de transitie niet leidt tot een verdere herverdeling tussen leeftijdsgroepen dan noodzakelijk is voor de stelselwijziging als zodanig.9

De Afdeling merkt op dat bij verlenging van de transitieperiode moet worden bekeken of het transitie-ftk ook voor een langere periode voldoende evenwichtig is. Het kan zijn dat aanpassing van het transitie-ftk nodig is om de belangen van de verschillende groepen deelnemers voldoende recht te blijven doen. De toelichting gaat echter niet in op de gevolgen van een verlenging van de transitieperiode voor de evenwichtigheid van het transitie-ftk. De Afdeling acht het wenselijk dat hierover duidelijkheid wordt verschaft.

b. Overheveling naar avmb

Verlenging van de transitieperiode beïnvloedt ook de dynamiek van het transitieproces. Dit wordt versterkt door de voorgestelde overheveling van de (nieuwe) transitiedata naar een amvb. Hierdoor zou beter ingespeeld kunnen worden op actuele ontwikkelingen.10 Eerder werd de einddatum van 1 januari 2027, samen met de uiterlijke data van andere mijlpalen, juist wettelijk vastgelegd om te waarborgen dat deze datum in alle gevallen zou worden gehaald.11

De Afdeling merkt op dat voor een geslaagde pensioentransitie belangrijk is dat aan de betrokken partijen duidelijke doelen worden gesteld. Dit geldt temeer nu bij de transitie ingewikkelde en soms pijnlijke keuzes moeten worden gemaakt. Een strakke implementatietermijn en duidelijke deadlines, die in de wet zijn vastgelegd, leveren dan ook een wezenlijke bijdrage aan het realiseren van de transitie.

Met de hier voorgestelde delegatiegrondslagen, waardoor verschillende transitiedata verschuiven naar lagere regelgeving, vermindert de invloed van de formele wetgever op de einddatum van de transitieperiode. Duidelijkheid over en bestendigheid van de overgangstermijn is bovendien van belang voor de rechtszekerheid van alle betrokken partijen.12 Daarom adviseert de Afdeling van de overheveling van transitiedata naar lagere regelgeving af te zien en de nu beoogde verlenging tot 1 januari 2028 in de wet zelf vast te leggen.

c. Conclusie

De Afdeling begrijpt de keuze om alleen de implementatiefase van de transitieperiode met één jaar te verlengen. Zij adviseert evenwel in de toelichting in te gaan op de gevolgen van een verlenging van de transitieperiode voor de evenwichtigheid van het transitie-ftk. Daarnaast adviseert de Afdeling van de overheveling van transitiedata naar een amvb af te zien en de nu beoogde verlenging tot 1 januari 2028 in de wet zelf vast te leggen.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.

De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (verlenging transitieperiode toekomst pensioenen)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verschillende data voor de transitieperiode van de Wet toekomst pensioenen naar een algemene maatregel van bestuur te verplaatsen, om deze periode een jaar te verlengen en deze data zo nodig in de toekomst makkelijker te kunnen wijzigen;

Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Pensioenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 150f, eerste lid, onderdeel b, wordt ‘uiterlijk 31 december 2036 eindigt’ vervangen door ‘uiterlijk eindigt op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

B

In artikel 150n, negende lid, wordt ‘op 1 januari 2037’ vervangen door ‘op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip,’.

C

Artikel 150p wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een pensioenfonds dat op 1 juli van het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen jaar geen implementatieplan heeft ingediend bij de toezichthouder, voor dat jaar en de daaropvolgende jaren gedurende de transitieperiode geen overbruggingsplan indienen.

2. In het derde lid wordt ‘maar uiterlijk op 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

D

Artikel 150q wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een pensioenfonds dat van plan is een overbruggingsplan in te dienen, meldt dit voor 1 april van het betreffende jaar aan de toezichthouder. Deze melding kan achterwege blijven voor zover de toezichthouder in het voorgaande jaar heeft ingestemd met een overbruggingsplan van dat fonds. Een pensioenfonds dat na een of meer jaren overbruggingsplannen te hebben ingediend, in een jaar in plaats van een overbruggingsplan een herstelplan indient bij de toezichthouder, doet dit binnen drie maanden na de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstippen.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het pensioenfonds dient het overbruggingsplan ter instemming in bij de toezichthouder nadat het pensioenfonds de dekkingsgraad heeft vastgesteld op 31 december van enig jaar. Indien een pensioenfonds voor een jaar een overbruggingsplan indient, terwijl het pensioenfonds in datzelfde jaar al een herstelplan heeft waarmee de toezichthouder heeft ingestemd, vervangt dit overbruggingsplan als het is vastgesteld het herstelplan. De data waarop het pensioenfonds het overbruggingsplan uiterlijk indient, worden bij algemene maatregel van bestuur bepaald.

3. In het derde lid wordt ‘maar uiterlijk 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar eindigt niet later dan op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

4. Het zevende lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b vervalt ‘in het overbruggingsplan voor het jaar 2023 of 2024’.

b. In onderdeel c vervalt ‘in de overbruggingsplannen voor de jaren 2024, 2025 of 2026’.

E

Artikel 220e wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘doch uiterlijk op 31 december 2026’ vervangen door ‘maar uiterlijk op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

2. In het derde lid wordt ‘op of na 1 januari 2027’ vervangen door ‘op of na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

F

In artikel 220g, eerste lid, wordt ‘maar uiterlijk 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

G

In artikel 220ha, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 2°, wordt ‘uiterlijk op 31 december 2028 is ontstaan’ vervangen door ‘uiterlijk is ontstaan op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

H

In artikel 220i, eerste lid, aanhef, wordt ‘maar uiterlijk tot 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk tot en met een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

ARTIKEL II

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 18a, zesde lid, wordt ‘per 1 januari 2037’ vervangen door ‘op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

B

In artikel 38c, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘dan wel vóór 1 januari 2029’ vervangen door ‘dan wel vóór een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

ARTIKEL III

In artikel 39a van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 wordt ‘maar uiterlijk 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk tot en met een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

ARTIKEL IV

De Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 145e, eerste lid, onderdeel b, wordt ‘uiterlijk 31 december 2036 eindigt’ vervangen door ‘uiterlijk eindigt op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

B

In artikel 145m, negende lid, wordt ‘op 1 januari 2037’ vervangen door ‘op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip,’.

C

Artikel 145o wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een beroepspensioenfonds dat op 1 juli van het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen jaar geen implementatieplan heeft ingediend bij de toezichthouder, voor dat jaar en de daaropvolgende jaren gedurende de transitieperiode geen overbruggingsplan indienen.

2. In het derde lid wordt ‘maar uiterlijk op 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

D

Artikel 145p wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een beroepspensioenfonds dat van plan is een overbruggingsplan in te dienen, meldt dit voor 1 april van het betreffende jaar aan de toezichthouder. Deze melding kan achterwege blijven voor zover de toezichthouder in het voorgaande jaar heeft ingestemd met een overbruggingsplan van dat fonds. Een beroepspensioenfonds dat na een of meer jaren overbruggingsplannen te hebben ingediend, in een jaar in plaats van een overbruggingsplan een herstelplan indient bij de toezichthouder, doet dit binnen drie maanden na de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstippen.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het beroepspensioenfonds dient het overbruggingsplan ter instemming in bij de toezichthouder nadat het beroepspensioenfonds de dekkingsgraad heeft vastgesteld op 31 december van enig jaar. Indien een beroepspensioenfonds voor een jaar een overbruggingsplan indient, terwijl het beroepspensioenfonds in datzelfde jaar al een herstelplan heeft waarmee de toezichthouder heeft ingestemd, vervangt dit overbruggingsplan als het is vastgesteld het herstelplan. De data waarop het beroepspensioenfonds het overbruggingsplan uiterlijk indient, worden bij algemene maatregel van bestuur bepaald.

3. In het derde lid wordt ‘maar uiterlijk 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar eindigt niet later dan op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

4. Het zevende lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b vervalt ‘in het overbruggingsplan voor het jaar 2023 of 2024’.

b. In onderdeel c vervalt ‘in de overbruggingsplannen voor de jaren 2024, 2025 of 2026’.

E

Artikel 214d wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘doch uiterlijk op 31 december 2026’ vervangen door ‘maar uiterlijk op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

2. In het derde lid wordt ‘op of na 1 januari 2027’ vervangen door ‘op of na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

F

In artikel 214e, eerste lid, wordt ‘maar uiterlijk 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

G

In artikel 214fa, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 2°, wordt ‘uiterlijk op 31 december 2028 is ontstaan’ vervangen door ‘uiterlijk is ontstaan op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

H

In artikel 214g, eerste lid, aanhef, wordt ‘maar uiterlijk tot 1 januari 2027’ vervangen door ‘maar uiterlijk tot en met een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip’.

ARTIKEL V

In artikel XIV, eerste lid, onderdeel c, van de Wet toekomst pensioenen wordt ‘in het jaar 2038’ vervangen door ‘in het tweede jaar volgend op het einde van de compensatieperiode, bedoeld in artikel 150f, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet’.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen,

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding en doelen

De Wet toekomst pensioenen (Wtp) zorgt voor een persoonlijker en transparanter pensioenstelsel waarbij er eerder perspectief is op een koopkrachtig pensioen. Voor de overgang naar dit nieuwe pensioenstelsel is een zorgvuldige transitie vereist. In de Wet toekomst pensioenen is een transitieperiode vastgelegd van 3,5 jaar. Die transitie bestaat uit verschillende stappen met bijbehorende mijlpalen. Sociale partners hebben tot 1 januari 2025 om arbeidsvoorwaardelijke afspraken te maken over de gewijzigde pensioenregeling en de transitie daarnaartoe en dit vast te leggen in het transitieplan. Vervolgens geldt bij pensioenfondsen dat zij tot 1 juli 2025 hebben om het proces van de opdrachtaanvaarding af te ronden en het implementatie- en communicatieplan in te dienen bij de toezichthouders. Vervolgens hebben pensioenuitvoerders en pensioenuitvoeringsorganisaties, volgens de Wet toekomst pensioenen, tot 1 januari 2027 om de plannen te implementeren. Voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen gelden andere mijlpalen. Werkgevers die een pensioenregeling hebben ondergebracht bij deze pensioenuitvoerders moeten uiterlijk vóór 1 oktober 2026 de eventueel bijgestelde offerte hebben ingediend bij hun verzekeraar of premiepensioeninstelling. Dit is ook het moment dat het transitieplan uiterlijk moet worden verstrekt aan de verzekeraar of premiepensioeninstelling. Verzekeraars en premiepensioeninstellingen kunnen al vanaf de start van de transitieperiode de implementatieplannen en communicatieplannen indienen bij de toezichthouders.

Achtergrond

In 2022 waren er 174 pensioenfondsen.1 Alle pensioenfondsen moeten een transitie naar het nieuwe pensioenstelsel doormaken. Ook als het pensioenfonds ervoor kiest om niet in te varen moeten zij voor nieuwe pensioenopbouw overstappen naar een nieuw pensioencontract dat voldoet aan de aangepaste voorschriften.2 Bij de uitvoering van de pensioenregeling en de transitie zijn verschillende pensioenuitvoeringsorganisaties betrokken. Een pensioenuitvoeringsorganisatie bedient veelal meerdere pensioenfondsen. Begin 2023 gaf ca 30% van de pensioenfondsen aan naar verwachting per 1 januari 2025 te zullen invaren, terwijl 51% van de pensioenfondsen verwacht per 1 januari 2026 te zullen invaren. Slechts een klein gedeelte heeft de intentie om eerder (2% in 2024) of later in te varen (5% in 2027), 12% van de pensioenfondsen heeft dit onderdeel niet ingevuld (zie ook figuur 1). Dit betekent dat er een onevenredige verdeling is van werkzaamheden, de meeste transities vinden in twee jaar plaats.

Figuur 1. Beoogde invaardatum pensioenfondsen (per eerste kwartaal 2023)

Figuur 1. Beoogde invaardatum pensioenfondsen (per eerste kwartaal 2023)

Bron: DNB; ingevuld door pensioenfondsen met de intentie tot invaren

Het uitvoeren van de transitie door de pensioenfondsen en betrokken pensioenuitvoeringsorganisaties in een periode van twee jaar zou in specifieke gevallen kunnen leiden tot piekbelasting en/of overbelasting bij deze partijen. Een dergelijke piekbelasting en/of overbelasting brengt daarmee onnodige tijdsdruk voor sommige uitvoerende organisaties, onder andere pensioenuitvoeringsorganisaties, softwareleveranciers, accountants, IT-specialisten en andere betrokkenen. Dergelijke druk kan leiden tot onnodige fouten of onzorgvuldigheden, terwijl het van belang is dat voor alle partijen een zorgvuldige transitie mogelijk is. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat pensioenuitvoeringsorganisaties bij bepaalde keuzes de factor tijd als doorslaggevend beschouwen, wat niet in overeenstemming kan zijn met de inhoudelijke wensen en verplichtingen voor de uitvoering van het nieuwe pensioencontract of waardoor dit in gevallen strijdig kan zijn met wettelijke bepalingen. Dit risico is ook in de behandeling van de Wtp in de Eerste Kamer uitvoerig voor het voetlicht gebracht. Om aan de zorgen van dit risico tegemoet te komen is in de plenaire behandeling door de minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, toegezegd om in een separaat wetsvoorstel de transitiedata over te hevelen naar lagere regelgeving en de transitieperiode vervolgens daarin te zullen verlengen. Met dit wetsvoorstel wordt hier invulling aan gegeven.3

Doelen – zorgvuldige transitie en adequaat ingrijpen mogelijk maken

Dit wetsvoorstel heeft als doel om voor alle uitvoerende partijen een zorgvuldige, beheerste transitie beter mogelijk te maken, door te regelen dat de transitie, met in beginsel één jaar, wordt verlengd. Door de transitieperiode met één jaar te verlengen ontstaat er meer ruimte voor uitvoerende partijen om de werkzaamheden te spreiden, waardoor de druk afneemt en een zorgvuldige transitie voor iedereen mogelijk is.

Een tweede doel van dit wetsvoorstel is om ervoor te zorgen dat de regering tijdig kan ingrijpen wanneer een verdere verlenging van de pensioentransitie onverhoopt noodzakelijk blijkt te zijn. Als zou blijken dat de transitieperiode nogmaals verlengd moet worden, en de transitieperiode zou op dat moment alleen via een wetswijziging aangepast kunnen worden, kan onvoldoende snel (wettelijke) zekerheid worden geboden aan alle partijen. Dat kan leiden tot onwenselijke gevolgen voor uitvoerende partijen en uiteindelijk burgers.4 Om dit te voorkomen wordt voorgesteld de verschillende transitiedata te verplaatsen van de verschillende wetten naar een algemene maatregel van bestuur (amvb).

Met de overheveling naar een algemene maatregel van bestuur is de wetgevingsprocedure korter, maar blijft wel een zorgvuldig proces geborgd met onder meer besluitvorming in de ministerraad en advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State. Door dit in een amvb onder te brengen kan beter worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen en kan tijdig en adequaat worden ingegrepen als uit de monitoring van de transitie blijkt dat het extra jaar onvoldoende is gebleken om de transitie zorgvuldig te doorlopen.

De transitieperiode en de uiterlijke datum waarop de verschillende fases afgerond moeten zijn, zijn belangrijke data die eerder welbewust in de wet waren opgenomen. Maar vanwege bovengenoemde argumenten is het noodzakelijk de datum over te hevelen naar een amvb, aangezien bij amvb geen in de wet vastgestelde datum gewijzigd kan worden. Zoals hierboven genoemd blijven daarbij wel de nodige controles en waarborgen van toepassing op de wetgevingsprocedure. Hiermee wordt ook invulling gegeven aan de wens van de Eerste Kamer om tijdige bijsturing in het proces van de transitie mogelijk te maken.

Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gaat de voortgang tijdens de transitieperiode op verschillende manieren volgen. Het gaat dan zowel om de wettelijke monitoring (zoals opgenomen in artikel XIV van de Wet toekomst pensioenen), als het voeren van gesprekken met betrokken uitvoeringspartijen, waaronder bestuurders en professionals, in en rondom de transitie. Ook wordt er een regeringscommissaris aangesteld die onafhankelijk advies uitbrengt aan de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen over de voortgang van de transitie. Daarnaast jaagt de regeringscommissaris het delen van goede voorbeelden en kennisuitwisseling binnen de sector aan.

Alternatieven – verlengen transitieperiode met één jaar

Voor beide doelen zijn alternatieve maatregelen denkbaar. Zo zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn om de overgang van alle pensioenfondsen te reguleren en over de tijd evenwichtig te spreiden. Op die manier is vooraf gegarandeerd dat er per jaar een maximaal aantal transities mogelijk is, waardoor er sprake is van spreiding van de werkzaamheden en de bijbehorende belasting. Dit is echter niet haalbaar. Ten eerste verhoudt de regulering van het transitiemoment zich slecht tot de zelfstandige positie en verantwoordelijkheid van sociale partners en pensioenfondsen. Bovendien is er het risico dat het op voorhand moeilijk is aan te geven welke uitvoerders op welk moment over zouden kunnen. Dit is namelijk afhankelijk van wanneer de arbeidsvoorwaardelijke afspraken zijn afgerond, hoe de besluitvorming binnen het pensioenfonds verloopt en ook hoe de pensioenuitvoeringsorganisatie de voorbereidingen treft. Deze elementen hangen nauw met elkaar samen. Daarom is het noodzakelijk dat sociale partners en pensioenuitvoerders zelf het juiste moment van overgang kunnen kiezen, binnen de totale transitieperiode. Dit alternatief wordt om deze redenen niet voorgesteld.

Een andere alternatieve maatregel is om de totale transitietermijn op voorhand met een langere periode te verlengen, bijvoorbeeld twee jaar. Op die manier kunnen werkzaamheden nog meer gespreid worden, waardoor de kans op een overbelasting bij uitvoerende partijen afneemt. Op dit moment is er echter geen aanleiding om dit besluit te nemen. Sociale partners en pensioenfondsen zijn volop bezig met de implementatie van de Wet toekomst pensioenen. De transitieperiode is net gestart, het is daarmee te vroeg om nu dergelijke, verdergaande stappen te zetten. Gedurende de monitoring zullen er weegmomenten5 plaatsvinden, op basis van de dan verzamelde informatie kan een besluit genomen worden over het al dan niet verlengen van de transitieperiode. Een nadeel van een langere transitieperiode is dat de baten van het nieuwe pensioenstelsel later tot uiting zullen komen. Het is van belang om een balans te vinden tussen voldoende ruimte voor een zorgvuldige transitie en de wens om tot een nieuw pensioenstelsel te komen. Overigens is het goed om op te merken dat met de overheveling van de transitiedata naar lagere regelgeving de optie voor een langere transitieperiode mogelijk blijft, mochten omstandigheden in de toekomst daar aanleiding toe geven. Om deze redenen wordt dit alternatief niet opgenomen in dit wetsvoorstel.

Een andere alternatieve maatregel is om geen eindtijd te koppelen aan de transitieperiode. Feitelijk betekent dit dan dat het huidige pensioenstelsel overeind wordt gehouden. Dit betekent dat er twee pensioenstelsels naast elkaar blijven bestaan. Dit maakt het pensioenstelsel complexer voor de burger en minder efficiënt in de uitvoering. Ook kan het laten bestaan van verschillende regimes voor pensioenuitvoerders nadelig uitpakken voor de toezichthoudende instanties. Dit alternatief wordt daarom niet voorgesteld met dit wetsvoorstel.

Voorkeursoptie

Bovenstaande alternatieven afwegend is de voorkeursoptie om de transitieperiode voor pensioenuitvoerders met één jaar te verlengen, en de transitiedata te verplaatsen naar een amvb. Dit geeft pensioenuitvoeringsorganisaties meer tijd om een zorgvuldige transitie door te maken. Ook maakt dit het mogelijk om in de toekomst sneller in te spelen op de actuele stand van de transitie in de sector, door wanneer dit nodig is de sector meer tijd te geven. De noodzaak hiertoe kan blijken uit de weegmomenten waarbij de stand van de transitie met betrekking tot de uitvoering wordt opgemaakt. Hierbij wordt informatie uit de monitoring, signalering en het advies van de regeringscommissaris meegenomen.6

Tussenliggende mijlpalen

Het verlengen van de einddatum met een jaar heeft als doel de uitvoering meer tijd te gunnen zodat in alle gevallen een zorgvuldige transitie mogelijk is. Daarbij is het noodzakelijk de bestaande tussentijdse mijlpalen ongewijzigd te laten. Immers alleen dan komt er ook echt meer tijd voor de implementatie door de pensioenuitvoerders. Voorkomen moet worden dat de geboden extra tijd gebruikt wordt voor het arbeidsvoorwaardelijk proces of het proces van opdrachtaanvaarding. Na overleg met de sector is er ook geen noodzaak gebleken de huidige mijlpalen aan te passen. Voor pensioenregelingen ondergebracht bij pensioenfondsen betekent dit dat de arbeidsvoorwaardelijke fase uiterlijk op 1 januari 2025 afgerond dient te zijn en het transitieplan gereed is. De mijlpaal voor pensioenfondsen om het implementatieplan en het invaarbesluit, en het communicatieplan in te dienen bij de toezichthouders blijft staan op 1 juli 2025. Daarna start de implementatiefase en deze wordt dus met één jaar verlengd. Dit biedt het voordeel dat hierdoor pensioenuitvoeringsorganisaties meer tijd hebben om voorbereidingen te treffen voor de daadwerkelijke overstap. Het verlengen van de arbeidsvoorwaardelijke fase zou juist weer ten koste kunnen gaan van de voorbereidingstijd voor pensioenfondsen en pensioenuitvoeringsorganisaties. Op dit moment acht de regering het wenselijk om meer tijd te geven aan de uitvoering, daarmee is het mogelijk om in die fase spreiding van werkzaamheden te realiseren waardoor een zorgvuldige transitie mogelijk is voor iedereen.

Zoals eerder genoemd, verloopt de transitie voor werkgevers die hun pensioenvoorziening hebben ondergebracht bij verzekeraars en premiepensioeninstellingen anders. Voor hen geldt dat zij tot 3 maanden voor inwerkingtreding van een pensioencontract nog bestaande regelingen kunnen aanpassen naar het nieuwe kader. Dit is ook het moment dat het transitieplan uiterlijk moet worden verstrekt aan de verzekeraar of premiepensioeninstelling en het implementatieplan definitief ingediend moet zijn bij de toezichthouder. Een logische consequentie van het verlengen van de transitietermijn is om de uiterlijke deadline voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen te verleggen van 1 oktober 2026 naar 1 oktober 2027.

Compensatieperiode

In dit wetsvoorstel wordt ook voorgesteld de einddatum van de compensatieperiode over te hevelen naar lagere regelgeving. De regering is echter niet voornemens de compensatieperiode te verlengen. Met de Wet toekomst pensioenen is een compensatieperiode van maximaal dertien en een half jaar geregeld. In deze periode is er een hogere fiscale premiegrens, ten behoeve van een compensatie uit de premie voor de afschaffing van de doorsneesystematiek. Deze fiscale faciliteit vervalt per 1 januari 2037. Sociale partners kunnen afspraken maken over hoe zij de compensatieruimte binnen deze periode benutten, zij kunnen ook een kortere duur kiezen, ze zijn niet gebonden aan het maximum. Het verlengen van de transitie biedt nog steeds ruimte voor partijen om eerder over te stappen. De meeste pensioenfondsen varen naar verwachting voor of op 1 januari 2027 in, waarmee er nog een ruime compensatieperiode van tien jaar overblijft. Daarnaast zouden er bij een langere compensatieperiode arbeidsmarkteffecten en budgettaire effecten zijn (naar huidige inzichten een lastenrelevante derving van € 269 miljoen per jaar verlenging van de extra fiscale ruimte).7 De compensatieperiode met fiscale faciliteit blijft zoals gezegd maximaal dertien en een half jaar, ook wanneer de uiteindelijke transitiedatum wordt vastgesteld op 1 januari 2028. De compensatieperiode met een hogere fiscale premiegrens geldt namelijk al vanaf 1 juli 2023. Wel biedt het overhevelen van de einddatum van de compensatieperiode naar lagere regelgeving de mogelijkheid om bijvoorbeeld bij een verdere verlenging van de transitieperiode ook de compensatieperiode te verlengen. Op het moment dat dit speelt zal wel gewogen moeten worden wat de arbeidsmarkteffecten en de budgettaire derving hiervan zijn.

Daarnaast zijn er nog twee bepalingen gekoppeld aan de einddatum van 1 januari 2037. Ten eerste dat de omvang van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve maximaal 15% van het vermogen is, tussen het moment van invaren en deze einddatum mag de omvang groter zijn dan 15%. Ten tweede het fiscale aanpassingsmechanisme van de fiscaal maximale premiegrens. In de Wet toekomst pensioenen is omwille van duidelijkheid, zekerheid en stabiliteit vastgelegd dat de premiegrens in beginsel pas direct na afloop van de compensatieperiode zal worden aangepast aan veranderde rendementsverwachtingen. Er is verder vastgelegd dat alleen bij schokken als gevolg van aanpassingen in de scenarioset van De Nederlandsche Bank (DNB) waardoor de premiegrens meer dan 5%-punt zou stijgen of dalen, er tussentijds aanpassing plaats zal vinden. Dit betekent dat de premiegrens tot 2037 is vastgezet; alleen bij een verschil van meer dan 5%-punt zal de premiegrens tijdens de compensatieperiode worden aangepast. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld deze data ook over te hevelen naar lagere regelgeving, maar wordt niet voorgesteld om de compensatieperiode – om redenen zoals die hierboven uiteen zijn gezet – te verlengen.

Fiscaal en overige data

Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de datum uit de fiscale overgangsbepaling die ziet op premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid (1 januari 2029) ook over te hevelen naar lagere regelgeving.8

Daarnaast bevatten onder andere de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 verschillende bepalingen die in werking treden op een datum die is bepaald in het inwerkingtredingsbesluit van 22 juni 2023 bij de Wet toekomst pensioenen.9 Ook deze data behoeven aanpassing en zullen worden gewijzigd.

Naast het verplaatsen van de transitiedata van wet naar een amvb, bevat het wetsvoorstel ook een zeer beperkte wijziging ter verduidelijking (zie daarvoor de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 150q van de Pensioenwet en het equivalent daarvan in de Wet verplichte beroepspensioenregeling (artikel 145p)).

2. Gevolgen voor burgers, bedrijven en overheid
Regeldruk

Er worden geen additionele verplichtingen of handelingen voorgesteld voor burgers, bedrijven en de overheid. Zodoende worden er geen regeldrukkosten verwacht, ook geen zogenoemde kennisname kosten. Het wetsvoorstel is al aangekondigd tijdens de Kamerbehandeling bij de Wet toekomst pensioenen, ook gaat de pensioensector reeds uit van de nieuwe einddatum van de pensioentransitie, die bij amvb wordt vastgelegd. De regeldrukgevolgen van de pensioentransitie zijn al toegelicht in de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft dit wetsvoorstel dan ook niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.

Andere gevolgen (privacy, doenvermogen, gendergelijkheid, mkb, enzovoorts)

Met behulp van het Beleidskompas is bekeken welke verplichte gevolgenbeoordelingen (toetsen) voor dit voorstel van toepassing zijn.10 Omdat het voorstel geen gevolgen heeft voor bijvoorbeeld privacy, doenvermogen, gendergelijkheid of mkb-ondernemingen zijn verder geen toetsen uitgevoerd.

Reeds afgesproken middelen voor de rol van overheid- en zorgwerkgever

Bij de Wet toekomst pensioenen is reeds afgesproken dat de regering vanuit haar rol als overheid- en zorgwerkgever tijdelijk extra middelen heeft gereserveerd voor een eventuele tijdelijke premieverhoging ten behoeve van compensatie. Het gaat hierbij om een gereserveerd bedrag van € 200 miljoen per jaar vanaf de overstap welke doorloopt parallel aan de tijdelijke verruiming van de fiscale ruimte ten behoeve van compensatie, voor een periode van 10 jaar. Daarbij kan op het moment van overstap naar het nieuwe pensioenstelsel, aan de hand van de daarbij behorende relevante parameters, besloten worden of de gereserveerde bedragen toereikend zijn voor de beoogde compensatie.

3. Consultatie en toetsen

Over conceptversies van dit wetsvoorstel is commentaar en advies ingewonnen. Over de eerste conceptversie heeft vanaf 16 september 2023 tot 7 oktober 2023 een internetconsultatie plaatsgevonden. De op die versie ontvangen commentaren zijn verwoord in paragraaf 3.1. Daarbij is vermeld hoe met het betreffende commentaar is omgegaan.

Gelijktijdig is het wetsvoorstel ter toetsing voorgelegd aan de Autoriteit Toetsing Regeldruk (ATR), de AFM en DNB. Met de Belastingdienst is besproken dat het wetsvoorstel niet getoetst hoeft te worden, maar dat toetsing plaatsvindt bij het besluit.

Voor de ATR geldt – zoals hierboven al aangegeven – dat zij dit wetsvoorstel niet geselecteerd heeft voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.

DNB en AFM geven aan dat het wetsvoorstel geen aanleiding geeft tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. DNB geeft aan begrip te hebben voor de voorgestelde aanpassing en acht het van belang dat de transitie zorgvuldig verloopt en dat de voortgang wordt behouden bij de voorbereiding en implementatie van de transitie.

3.1 Verantwoording internetconsultatie

Er zijn in totaal zeven reacties (waarvan twee niet openbaar) ontvangen. Drie reacties hebben geen betrekking op voorliggend wetsvoorstel, maar gaan over de Wet toekomst pensioenen en de daarin vastgelegde pensioentransitie. In een niet openbare reactie geeft iemand aan het niet eens te zijn met de wijzigingen zoals vastgelegd in de Wet toekomst pensioenen. Dit wetsvoorstel past enkel de transitiedata aan en is ter ondersteuning voor een zorgvuldige transitie. In een andere niet openbare reactie wordt gevraagd of de verschuiving van de einddatum van de pensioentransitie alleen geldt voor pensioenfondsen of ook voor andere pensioenuitvoerders. De verschuiving geldt voor alle pensioenuitvoerders. De uiterlijke deadline voor verzekeraars wordt ook met een jaar opgeschoven naar 1 oktober 2027. In een anonieme openbare reactie wordt gevraagd te reageren op een paper van auteurs Van Meerten en Vlastuin.11 Daarin wordt specifiek aandacht gevraagd voor de Europeesrechtelijke aspecten van de pensioentransitie. In de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen (hoofdstuk 10), en gedurende de parlementaire behandeling (bijvoorbeeld bij de artikelsgewijze behandeling) is al uitgebreid ingegaan op de Europeesrechtelijke aspecten van de pensioentransitie. Dit wetsvoorstel past de pensioentransitie inhoudelijk niet aan. Nader ingaan op de Europeesrechtelijke aspecten van de pensioentransitie is daarmee dan ook niet aan de orde.

De Pensioenfederatie heeft geen opmerkingen bij het wetsvoorstel en onderschrijft de extra tijd voor de implementatie van het nieuwe pensioenstelsel. De Pensioenfederatie geeft aan graag in gesprek te blijven met het ministerie van SZW over de uiterste datum voor indiening van het implementatieplan, gezien de voorgenomen verlenging van de transitieperiode tot 1 januari 2028. Bij de weegmomenten, zoals eerder benoemd in de toelichting, zal ook gesproken worden met verschillende pensioenfondsen en de Pensioenfederatie. Daarmee zal het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid invulling geven aan het verzoek van de Pensioenfederatie.

De reactie op de overige drie reacties worden hieronder beschreven.

Meer aandacht voor de transitietermijnen

De Vakcentrale voor Professionals (VCP) doet de suggestie om de termijnen voor de arbeidsvoorwaardelijke fase extra onder de aandacht te brengen, in het bijzonder onder ondernemingsraden daar waar zij gaan over de arbeidsvoorwaarde pensioen. De regering onderschrijft deze suggestie. Een aantal groepen, zoals ondernemingsraden en kleine werkgevers, is moeilijk te bereiken via de al bestaande communicatiekanalen. In het najaar van 2023 wordt voor deze groepen geanalyseerd via welke aanvullende communicatiekanalen zij te bereiken zijn, en welke boodschap zich goed leent om hen te activeren. Daarnaast wordt het materiaal op werkenaanonspensioen.nl de komende periode aangevuld met feitelijke informatie, interviews en video’s.

Eenzelfde analyse wordt ook uitgevoerd voor HR-professionals; zij kunnen in hun advieswerk als belangrijke informatiebron dienen voor werkgevers, en zij kunnen daarvoor ook de informatie op werkenaanonspensioen.nl gebruiken.

De uitkomsten van de analyses zullen in elk geval in november 2023 en december 2023 direct worden ingezet; daarnaast wordt bezien welke aanvullende activiteiten nog nodig zijn om de termijnen voor de arbeidsvoorwaardelijke fase extra onder de aandacht te brengen.

Transitiecommissie

De VCP verzoekt om de termijnen voor de transitiecommissie te verlengen. De termijnen van de transitiecommissie zijn niet vastgelegd in de wet maar in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Deze termijnen zijn afgestemd op de duur van de arbeidsvoorwaardelijke fase die op 1 januari 2025 afgerond dient te zijn. Deze termijn wordt niet aangepast met dit wetsvoorstel. Daarom ligt het niet in de rede de termijnen voor de transitiecommissie wel aan te passen. Het doel is dat een sector bij de transitiecommissie achtereenvolgens een mediation traject kan doorlopen en indien noodzakelijk ook een traject voor een bindende afspraak. Waarbij het haalbaar moet blijven om voor 1 januari 2025 een pensioenovereenkomst te sluiten. In het voorstel van de VCP is dat niet mogelijk.

Langere compensatieperiode

De VCP, Willis Towers Watson (WTW) en het Verbond van Verzekeraars verzoeken om de compensatieperiode te verlengen naar 2038. In de reacties worden verschillende manieren geopperd die mogelijk zouden leiden tot minder budgettaire derving. In de kern komt het verzoek erop neer dat de budgettaire derving beperkt zou kunnen worden door een begrenzing op te leggen op het niveau van de pensioenuitvoerder/pensioenregeling (die zou dan maximaal 14 jaar compensatieruimte hebben). Dit is echter niet in lijn met hoe de huidige systematiek werkt. De huidige systematiek gaat uit van een begrenzing op het niveau van de werknemer. Een aanpassing naar het niveau van de pensioenregeling zou zeer ingrijpend zijn en leidt tot nieuwe uitvoeringstaken voor de Belastingdienst. Zij zouden in dat geval moeten bijhouden wanneer een compensatieperiode aanvangt en wanneer deze eindigt. Als gelijktijdig ook fiscale begrenzing op het niveau van de werknemer gehandhaafd moet worden leidt het tot aanvullende lasten voor de Belastingdienst. Dit weegt niet op tegen de mogelijk beperkte budgettaire derving die dan plaats zou vinden. Daarom is dit voorstel niet overgenomen en wordt de einddatum met dit wetsvoorstel niet aangepast.

Wel is voorgesteld om ook deze data over te hevelen naar een algemene maatregel van bestuur. Op die manier biedt het overhevelen van de einddatum van de compensatieperiode naar lagere regelgeving de mogelijkheid om bijvoorbeeld bij een verdere verlenging van de transitieperiode ook de compensatieperiode te verlengen.

Tot slot heeft de VCP verzocht om de overige data gekoppeld aan 2037 te verleggen naar 2038. Het betreft de einddatum van de fiscale premiegrens en de einddatum van de tijdelijke maximale omvang van de solidariteitsreserve en risicodelingsreserve. Met de Wet toekomst pensioenen is de premiegrens tot 2037 vastgezet; en wordt alleen bij een verschil van meer dan 5%-punt de premiegrens tijdens de compensatieperiode aangepast. Het vastzetten tot 2038 zou daar niets aan veranderen aangezien het mogelijk is dat een grote tussentijdse wijziging plaatsvindt. Voor de solidariteitsreserve en risicodelingsreserve geldt dat gekozen wordt voor 2037 als einddatum omdat hiermee wordt aangesloten bij de andere einddata. Dit biedt sociale partners en pensioenuitvoerders daarmee een iets eenduidiger kader, in plaats van dat er veel verschillende data zijn waar rekening mee gehouden zou moeten worden.

Aanpassen mijlpalen

WTW verzoekt tot slot om de mijlpalen voor het transitieplan (1 januari 2025) en implementatieplan (1 juli 2025) op te schuiven. Ze onderkennen het belang van een voortvarende transitie en dat het enkel opschuiven van de einddatum meer tijd geeft voor de uitvoering. Tegelijkertijd menen ze dat er voldoende belang is van alle partijen voor voortvarende besluitvorming van sociale partners, waardoor het opschuiven van het uiterste indieningsmoment niet zou afdoen aan de urgentie. Daarnaast benoemen ze dat er daarmee meer tijd is om onduidelijkheden, of onvolkomenheden in wet- en regelgeving weg te nemen.

In de Wet toekomst pensioenen start de pensioentransitie met de arbeidsvoorwaardelijke fase. Sociale partners moeten afspraken maken over de gewijzigde pensioenregeling en de transitie. Bij het maken van die afspraken zullen zij met elkaar moeten onderhandelen om tot een pensioenregeling te komen en om af te spreken hoe zij de transitie willen vormgeven. Bij dergelijke onderhandelingen is het mogelijk dat partijen alle mogelijke tijd benutten om het resultaat binnen te halen dat zij zelf wenselijk achten. Het opschuiven van het uiterste indieningsmoment voor het transitieplan kan dergelijk gedrag in de hand werken, terwijl dit uiteindelijk niet ten goede komt van de uitvoering. Het is van belang om de onderhandelingen de ruimte te geven die zij nu wettelijk hebben, voordat in een vroeg stadium van de transitie al besloten wordt om meer tijd te geven. Bovendien geven sociale partners en pensioenuitvoerders in gesprekken met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan te hechten aan de huidige mijlpalen. Zodoende is er vooralsnog geen noodzaak om deze mijlpalen aan te passen. Medio 2024 is er, in lijn met de afspraak met de Eerste Kamer, een weegmoment waarbij zal worden gekeken naar de mijlpalen van de transitie. Met dit wetsvoorstel wordt een eventuele aanpassing op dat moment, of later in de transitie, makkelijker gemaakt.

II. Artikelsgewijs

Artikel I
Onderdelen A, B, C, E, F, G, H (artikelen 150f, 150n, 150p, 220e, 220g, 220ha en 220i van de Pensioenwet)

De data of periodes die in deze artikelen worden genoemd, zijn vervangen door verwijzingen naar de amvb. In die amvb zullen deze data of periodes, of eventueel aangepaste versies daarvan, worden opgenomen. Op die manier kunnen deze waar nodig makkelijker en sneller worden aangepast, wat gewenst is met het oog op een zorgvuldige transitie. Zie voor een verdere toelichting hierop het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel D (artikel 150q van de Pensioenwet)

De wijzigingen in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel betreffen (verwijzingen naar) data die naar de amvb worden verplaatst. Daarnaast is in het eerste lid een zin toegevoegd die verduidelijkt dat een fonds dat een overbruggingsplan wil indienen, dit meldt aan de toezichthouder. Aangezien de deadline voor het indienen van een overbruggingsplan later is dan de deadline voor het indienen van een herstelplan, is deze melding voorgeschreven, zodat de toezichthouder ervan op de hoogte is dat een overbruggingsplan zal worden ingediend, en geen herstelplan. De gekozen datum van 1 april komt overeen met de datum voor het indienen van het herstelplan op grond van artikel 138 van de Pensioenwet. In dat artikel is bepaald dat een pensioenfonds binnen drie maanden (na de peildatum van 31 december, of zoveel eerder als de toezichthouder bepaalt) een herstelplan indient. Hoewel het ter verduidelijking dient, is deze wijziging dus meer dan alleen het verplaatsen van de datum van wet naar amvb.

In het tweede lid is bovendien een zin aangepast over de situatie dat een pensioenfonds voor het jaar 2023 een overbruggingsplan indient, terwijl het pensioenfonds ook al een herstelplan voor 2023 heeft. Deze bepaling is nu breder getrokken en geldt niet meer specifiek alleen voor 2023, maar ook voor andere jaren binnen de transitieperiode. Wanneer een fonds twee plannen in een jaar wil indienen, vervangt het overbruggingsplan het herstelplan dat eerder dat jaar is ingediend. De wijzigingen in het zevende lid zorgen ervoor dat er zonder jaartallen te noemen, wordt verwezen naar de jaren die nu in dat lid genoemd worden. Op die manier is er geen aanpassing van de wet meer nodig als er in de toekomst iets gewijzigd wordt in de transitietermijnen.

Artikelen II en III (artikelen 18a en 38c van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 39a van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000)

Ook de data die in deze artikelen worden genoemd, zijn vervangen door een verwijzing naar de amvb. Zie voor een verdere toelichting hierop het algemeen deel van de toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.

Artikel IV
Onderdelen A, B, C, E, F, G, H (artikelen 145e, 145m, 145o, 214d, 214e, 214fa, 214g van de Wet verplichte beroepspensioenregeling)

Ook de data die in deze artikelen worden genoemd, zijn vervangen door een verwijzing naar de amvb. Zie voor een verdere toelichting hierop het algemeen deel van de toelichting of de artikelsgewijze toelichting bij artikel I.

Onderdeel D (artikel 145p van de Wet verplichte beroepspensioenregeling)

De wijzigingen in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel betreffen (verwijzingen naar) data die naar de amvb worden verplaatst. Daarnaast is in het eerste lid een zin toegevoegd die verduidelijkt dat een fonds dat een overbruggingsplan wil indienen, dit meldt aan de toezichthouder. Aangezien de deadline voor het indienen van een overbruggingsplan later is dan de deadline voor het indienen van een herstelplan, is deze melding voorgeschreven, zodat de toezichthouder ervan op de hoogte is dat een overbruggingsplan zal worden ingediend, en geen herstelplan. De gekozen datum van 1 april komt overeen met de datum voor het indienen van het herstelplan op grond van artikel 133 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. In dat artikel is bepaald dat een beroepspensioenfonds binnen drie maanden (na de peildatum van 31 december, of zoveel eerder als de toezichthouder bepaalt) een herstelplan indient. Hoewel het ter verduidelijking dient, is deze wijziging dus meer dan alleen het verplaatsen van de datum van wet naar amvb.

In het tweede lid is bovendien een zin aangepast over de situatie dat een beroepspensioenfonds voor het jaar 2023 een overbruggingsplan indient, terwijl het beroepspensioenfonds ook al een herstelplan voor 2023 heeft. Deze bepaling is nu breder getrokken en geldt niet meer specifiek alleen voor 2023, maar ook voor andere jaren binnen de transitieperiode. Wanneer een fonds twee plannen in een jaar wil indienen, vervangt het overbruggingsplan het herstelplan dat eerder dat jaar is ingediend. De wijzigingen in het zevende lid zorgen ervoor dat er zonder jaartallen te noemen, wordt verwezen naar de jaren die nu in dat lid genoemd worden. Op die manier is er geen aanpassing van de wet meer nodig als er in de toekomst iets gewijzigd wordt in de transitietermijnen.

Artikel V (artikel XIV van de Wet toekomst pensioenen)

De periode die in artikel XIV, eerste lid, onderdeel c, van de Wet toekomst pensioenen werd genoemd, is vervangen door een periode die samenhangt met het moment waarop de compensatieperiode eindigt. Op die manier wordt aangesloten bij artikel XIV, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet toekomst pensioenen en beweegt dit onderdeel mee met een eventuele wijziging van het einde van de compensatieperiode.

Artikel VI

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze wijzigingswet. De datum van inwerkingtreding zal worden bepaald bij koninklijk besluit en zal gelijktijdig zijn met de inwerkingtreding van de amvb die de nieuwe data bevat.

Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen,


X Noot
1

Stb. 2023, 218.

X Noot
2

Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 3, p. 79–85.

X Noot
3

Voor verzekeraars en andere premiepensioeninstellingen gelden andere mijlpalen.

X Noot
4

Handelingen I 2022/23, nr. 33, p. 5–6.

X Noot
5

De einddatum is momenteel 31 december 2026.

X Noot
6

Memorie van toelichting, paragraaf 1, ‘Tussenliggende mijlpalen’.

X Noot
7

Memorie van toelichting, paragraaf 1, ‘Doelen – zorgvuldige transitie en adequaat ingrijpen mogelijk maken’.

X Noot
8

Voor pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-ftk, maar hun implementatieplan nog niet gereed hebben, geldt een generieke invaardekkingsgraad van 95%. Daarnaast geldt binnen het transitie-ftk een verlaagde dekkingsgraad voor indexatie van 105%.

X Noot
9

Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 16 februari 2022 over het voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen) (W12.21.0366/III), Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 4, punt 7.

X Noot
10

Memorie van toelichting, paragraaf 1, ‘Doelen – zorgvuldige transitie en adequaat ingrijpen mogelijk maken’.

X Noot
11

Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 3, p. 80.

X Noot
12

Overigens roept deze werkwijze ook vragen op in het licht van het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP). Met het HVP maakt Nederland aanspraak op in totaal € 5,4 miljard uit de Europese Herstel- en Veerkrachtfaciliteit. Een van de maatregelen in het HVP is de hervorming van de tweede pijler van het pensioenstelsel. Als deze hervorming niet tijdig wordt afgerond, kan dat leiden tot een korting op de te ontvangen middelen. Zoals ook naar voren komt uit recente antwoorden op Kamervragen, brengt dit mee dat het tijdpad voor de transitie niet zonder intensief overleg met de Europese Commissie kan worden aangepast (Aanhangsel Handelingen II 2023/24, nr. 439). Dit onderstreept het belang dat ook de medewetgever betrokken is bij besluiten tot verlenging van de transitieperiode.

X Noot
1

Stb. 2023, 218.

X Noot
2

Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 3, p. 79–85.

X Noot
3

Voor verzekeraars en andere premiepensioeninstellingen gelden andere mijlpalen.

X Noot
4

Handelingen I 2022/23, nr. 33, p. 5–6.

X Noot
5

De einddatum is momenteel 31 december 2026.

X Noot
6

Memorie van toelichting, paragraaf 1, ‘Tussenliggende mijlpalen’.

X Noot
7

Memorie van toelichting, paragraaf 1, ‘Doelen – zorgvuldige transitie en adequaat ingrijpen mogelijk maken’.

X Noot
8

Voor pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-ftk, maar hun implementatieplan nog niet gereed hebben, geldt een generieke invaardekkingsgraad van 95%. Daarnaast geldt binnen het transitie-ftk een verlaagde dekkingsgraad voor indexatie van 105%.

X Noot
9

Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 16 februari 2022 over het voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen) (W12.21.0366/III), Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 4, punt 7.

X Noot
10

Memorie van toelichting, paragraaf 1, ‘Doelen – zorgvuldige transitie en adequaat ingrijpen mogelijk maken’.

X Noot
11

Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 3, p. 80.

X Noot
12

Overigens roept deze werkwijze ook vragen op in het licht van het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP). Met het HVP maakt Nederland aanspraak op in totaal € 5,4 miljard uit de Europese Herstel- en Veerkrachtfaciliteit. Een van de maatregelen in het HVP is de hervorming van de tweede pijler van het pensioenstelsel. Als deze hervorming niet tijdig wordt afgerond, kan dat leiden tot een korting op de te ontvangen middelen. Zoals ook naar voren komt uit recente antwoorden op Kamervragen, brengt dit mee dat het tijdpad voor de transitie niet zonder intensief overleg met de Europese Commissie kan worden aangepast (Aanhangsel Handelingen II 2023/24, nr. 439). Dit onderstreept het belang dat ook de medewetgever betrokken is bij besluiten tot verlenging van de transitieperiode.

X Noot
2

Voor pensioenfondsen waarbij geen nieuwe pensioenopbouw plaatsvindt, geldt dat zij geen nieuwe pensioenregeling moeten afspreken. Zij kunnen echter wel invaren en de reeds opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten omzetten naar de nieuwe pensioenregeling.

X Noot
3

Handelingen I 2022-2023, nr. 32, item 3 – blz. 6 (T03632).

X Noot
4

Als een pensioenregeling niet aan de wettelijke eisen voldoet kan dat tot fiscale gevolgen leiden. Vanaf een dag na de transitieperiode wordt de fiscale pensioenwetgeving in de opbouwfase gebaseerd op de premie-inleg, deze gaat niet langer uit van begrenzing op de opbouw. Als de pensioenregeling vanaf 1 januari 2027 (na verlenging van de transitieperiode 1 januari 2028) niet voldoet aan de fiscale wetgeving, treedt de sanctiebepaling in werking. Dat betekent dat de waarde van de pensioenaanspraak in één keer progressief belast wordt via de loonbelasting.

X Noot
5

Handelingen I 2022-2023, nr. 32, item 3 – blz. 3–4 (T03630).

X Noot
6

Zie ook de Kamerbrief over het plan van aanpak van de monitoring, waarbij onder andere informatie is te vinden over wat er gemonitord gaat worden, wanneer de weegmomenten plaatsvinden en wanneer de voortgangsbrieven gepland staan (Kamerstukken II 2022/23, 36 067, nr. 191).

X Noot
7

Zie ook de ramingstoelichting bij de Wet toekomst pensioenen (bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 5). De fiscale compensatieruimte kostte in de Wet toekomst pensioenen € 236 miljoen per jaar. Dit was het gemiddelde effect over de periode 2023–2036, waarin verwerkt was dat in de eerste jaren nog niet volledig gebruik wordt gemaakt van de extra fiscale ruimte. Aan het einde van de compensatieperiode zal deze naar verwachting wel optimaal benut worden. Daarom is een jaar verlenging duurder dan de gemiddelde kosten over de reeds voorziene periode.

X Noot
8

Artikel 38c, eerste lid, onderdeel a, Wet op de loonbelasting 1964.

X Noot
9

Stb. 2023, 218.

Naar boven