Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 november 2023, nr. 2023-0000560285, tot wijziging van de Regeling specifieke uitkering onderwijsroute in verband met het opnemen van financiële middelen voor de jaren 2024 en 2025

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling specifieke uitkering onderwijsroute wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt in de begripsbepaling van specifieke uitkering ‘eenmalige’.

B

In artikel 2 vervalt ‘eenmalige’.

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. In het eerste lid wordt ‘€ 30.884.000’ vervangen door ‘€ 61.593.000’ en wordt aan dit lid toegevoegd ‘Het derde deel wordt uitgekeerd in kalenderjaar 2024 en bedraagt in totaal € 15.884.000. Het vierde deel wordt uitgekeerd in kalenderjaar 2025 en bedraagt in totaal € 14.825.000.’.

  • 2. In het derde lid wordt ‘het bedrag voor het kalenderjaar 2023’ vervangen door ‘het bedrag voor de kalenderjaren 2023, 2024 en 2025’ en ‘per ultimo 2023’ vervangen door ‘per ultimo van het betreffende jaar’.

D

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het college ontvangt een voorschot op de uitkering. Het voorschot voor een bepaald kalenderjaar is gebaseerd op het aantal inwoners per 1 januari in de betreffende gemeente, voorafgaand aan dat betreffende kalenderjaar.

2. In het tweede lid vervalt de laatste zin.

E

In artikel 8 vervalt ‘in het kalenderjaar 2022’ en wordt aan het artikel toegevoegd ‘, tot uiterlijk 1 januari 2026’.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

TOELICHTING

Algemeen deel

Bij Kamerbrief van 29 juni 2022 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangekondigd voor de jaren 2023 tot en met 2025 aanvullend budget ter hoogte van € 35.000.000 beschikbaar te stellen voor de onderwijsroute.1 Dit betekent dat er middelen beschikbaar zijn tot en met 2025, zodat gemeenten gedurende de overbruggingsfase – dus tot in een financiering van de onderwijsroute voor de daaropvolgende jaren is voorzien – aan hun wettelijke aanbodplicht kunnen voldoen. Deze middelen volgen bovenop de eerdere aanvullende middelen ad. € 24.000.000 voor de jaren 2022 en 2023.2 In een eerdere aanpassing van de Regelingspecifieke uitkering onderwijsroute is het totale budget over het uitvoeringsjaar 2023 verhoogd (met € 6.000.000), met een deel van de middelen uit de tweede tranche.3 Het restant van de middelen uit de tweede tranche zullen met de onderhavige wijziging worden toegevoegd aan de regeling en worden toegerekend aan de jaren 2024 en 2025 voor respectievelijk € 15.000.000 en € 14.000.000.

Sinds de verzending van de eerdergenoemde Kamerbrief is het budget voor de specifieke uitkering onderwijsroute inmiddels bijgesteld als gevolg van veranderingen in loon- en prijsontwikkeling (lpo). Dit resulteert in een verhoging van het budget met € 884.000 voor de onderwijsroute in 2024 en met € 825.000 in 2025. De lpo is een gebruikelijke index bij de Rijksuitgaven. De index die hiervoor wordt gebruikt is gebaseerd op de CPB-raming van de consumptieve overheidsuitgaven en loonontwikkeling in gemeenten. Het beschikbare budget voor 2024 en 2025 wordt met de onderhavige wijzigingsregeling dan ook vastgesteld op respectievelijk € 15.884.000 en € 14.825.000.

Met het opnemen van financiële middelen voor de jaren 2024 en 2025 in de regeling, wordt ook een aantal andere relevante bepalingen gewijzigd, zoals de bepaling over de bevoorschotting en de reserveringsregeling. In de regeling is opgenomen dat het mogelijk wordt het niet bestede bedrag van de toegekende uitkering gereserveerd kan worden voor besteding aan de onderwijsroute of voorzieningen, in het daaropvolgende kalenderjaar, tot uiterlijk 1 januari 2026. Hiermee krijgen gemeenten extra ruimte om de middelen conform het bestedingsdoel aan te wenden omdat de kosten niet allemaal in het lopende jaar zullen vallen.

Grondslag wijziging

De financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten is geregeld in de Financiële-verhoudingswet (Fvw). De (algemene) delegatiegrondslagen voor het regelen van een specifieke uitkering zijn opgenomen in artikel 17. Omdat de financiële verplichtingen voor gemeenten door het toevoegen van middelen voor de jaren 2024 en 2025 niet beperkt blijven tot één begrotingsjaar, is de gegeven grondslag in het vijfde lid van artikel 17 Fvw niet adequaat. Daarom wordt in deze wijzigingsregeling gebruik gemaakt van het tweede lid van artikel 17. Dat biedt in samenhang met artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, de mogelijkheid om, vooruitlopend op de totstandkoming van een wettelijke grondslag, een ministeriële regeling vast te stellen. Dit kan alleen mits binnen een jaar na vaststelling van de regeling het wetsvoorstel, dat de wettelijke grondslag creëert, aanhangig is gemaakt bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In dit geval zal de formele grondslag opgenomen worden in de Wet inburgering 2021.

Over de onderhavige wijziging heeft overleg plaatsgevonden met de VNG. Gezien de aard van de onderhavige wijzigingen in een bestaande regeling wordt een uitvoeringstoets door VNG niet noodzakelijk geacht.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A en B

Door het opnemen van middelen voor de kalenderjaren 2024 en 2025 kan niet langer gesproken worden van een eenmalige specifieke uitkering in de zin van artikel 17, vijfde lid, Fvw. Derhalve wordt het woord ‘eenmalige’ in artikel 1 en 2 geschrapt. Zie ook de toelichting in de algemene toelichting onder ‘Grondslag wijziging’.

Artikel I, onderdeel C

Met deze wijziging wordt het aanvullend budget voor de kalenderjaren 2024 en 2025 ter hoogte van € 30.709.000 beschikbaar gesteld. Het totaalbedrag voor deze specifieke uitkering wordt hierop aangepast en bijgesteld naar € 61.593.000. De middelen worden uitgekeerd in vier jaren (2022 t/m 2025). Daarnaast wordt dit wijzigingsonderdeel bepaald dat het derde deel wordt uitgekeerd in het kalenderjaar 2024 en de uitkering in totaal € 15.884.000 bedraagt. Het vierde deel wordt uitgekeerd in kalenderjaar 2025 en bedraagt in totaal € 14.825.000.

Artikel I, onderdeel D

De onderhavige wijziging van het eerste lid van artikel 5 betreft een technische wijziging, waardoor het mogelijk is – net als bij de kalenderjaren 2022 en 2023 – ook voor de kalenderjaren 2024 en 2025 een voorschot op de uitkering aan het college te verstrekken. Het voorschot wordt gebaseerd op het aantal inwoners op 1 januari in de betreffende gemeente, voorafgaand aan het kalenderjaar. Voor het kalenderjaar 2024 geldt derhalve dat het voorschot is gebaseerd op het aantal inwoners op 1 januari 2023 in de betreffende gemeente.

Artikel I, onderdeel E

Met de wijziging van artikel 8 wordt geregeld dat in een situatie van onderbesteding in 2023 en 2024 het niet-bestede bedrag tot maximaal 100% van de toegekende definitieve uitkering (in het betreffende jaar) niet door het Rijk wordt teruggevorderd, en mag worden meegenomen ter besteding van de onderwijsroute in het daaropvolgende kalenderjaar tot uiterlijk 1 januari 2026. In dat kalenderjaar (respectievelijk 2024 of 2025) wordt het niet-bestede bedrag administratief opgeteld bij de definitief toegekende uitkering van dat jaar. Indien het totaal beschikbare budget over 2023, 2024 of 2025 (rekening houdend met de reserveringsregeling) in de respectievelijk jaren niet wordt besteed, dan worden deze niet-bestede middelen, teruggevorderd in de vaststellingsbeschikking van het respectievelijke jaar. De reserveringsregeling was reeds van toepassing voor het jaar 2022.

Artikel II

De onderhavige regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met de datum van inwerkingtreding wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat gemeenten, gelet op de reserveringsregeling (vgl. artikel 8), gebaat zijn bij spoedige inwerkingtreding.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip


X Noot
1

Kamerstukken II 2021/2022, 32 824, nr. 364.

X Noot
2

Kamerstukken II 2021/2022, 32 824, nr. 350.

X Noot
3

Stcrt. 2023, 27881.

Naar boven