Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 14 november 2023, nr. WJZ/ 35027054, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2023 in verband met de wijziging en openstelling van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) en enkele algemene wijzigingen voor de subsidiemodules van de Topsector energieprojecten

De Minister voor Klimaat en Energie,

Gelet op de artikelen 4, 5, eerste en tweede lid, 7, eerste lid, 15, 16, 19, tweede en derde lid, 25 en 50, vierde lid, van het Kaderbesluit EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 4.2.1, eerste lid, onderdeel a, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. de Subsidieregeling opschaling volledig hernieuwbare waterstofproductie via elektrolyse;.

B

Artikel 4.2.1a, eerste lid, alsmede de aanduiding ‘2.’ voor het tweede lid vervallen.

C

Artikel 4.2.4 komt te luiden:

Artikel 4.2.4 Investeringssubsidie

De artikelen 10, derde lid, en 38, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van het besluit zijn niet van toepassing op de subsidiabele kosten voor investeringen als bedoeld in de artikelen 26bis, 36, 38, 38bis, 41, 46, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening waarvoor op grond van deze titel subsidie wordt verleend.

D

Artikel 4.2.64 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de begripsomschrijving van DEI+-pilot vervalt ‘dat past binnen de in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s’.

2. In de begripsomschrijving van DEI+-project wordt aan onderdeel b ‘of’ toegevoegd en vervalt onderdeel c onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel c.

3. De begripsomschrijving van DEI+-demonstratieproject komt te luiden:

DEI+-demonstratieproject:

een project bestaande uit de demonstratie van apparaten, systemen of technieken die een technisch en economisch risico inhouden, en die voor Nederland nieuw zijn of waarvan de toepassing nieuw is voor Nederland, eventueel gecombineerd met experimentele ontwikkeling in een andere vorm dan een pilot;.

4. In de begripsomschrijving van DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject vervalt ‘en dat past binnen het in paragraaf 4.9.3 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’.

E

Artikel 4.2.65 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor het uitvoeren van een DEI+-project dat past binnen in elk geval één van de in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s, en dat betrekking heeft op:

    • a. experimentele ontwikkeling in overeenstemming met artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die vernieuwend is en gericht op een experimenteel prototype product, procedé of dienst die of dat met de bestaande kennis en methoden niet kan worden ontwikkeld, waarvoor risico’s en onzekerheden bestaan over het te behalen resultaat en de daarvoor benodigde kosten of tijd, waarvan de uitvoering systematisch is en de opgedane kennis en resultaten overdraagbaar en reproduceerbaar zijn;

    • b. het bouwen en upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur in overeenstemming met artikel 26bis van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. milieubescherming in overeenstemming met artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen in overeenstemming met artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen in overeenstemming met artikel 38bis van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • f. de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen of uit hernieuwbare waterstof, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit, in overeenstemming met artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • g. energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling in overeenstemming met artikel 46 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • h. circulaire economie in overeenstemming met artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

    • i. lokale infrastructuur in overeenstemming met artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot het derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Subsidie voor het uitvoeren van een DEI+-project kan worden verstrekt aan:

    • a. een onderneming die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.

3. In het vierde lid (nieuw), onderdeel a, wordt ‘een ondernemer’ vervangen door ‘een onderneming’.

F

Artikel 4.2.66 komt te luiden:

  • 1. De subsidie voor een DEI+-demonstratieproject bedraagt:

    • a. 25% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op experimentele ontwikkeling, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, tenzij deze niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, dan bedraagt de subsidie 80% van de subsidiabele kosten;

    • b. ten aanzien van een investering voor milieubescherming, niet zijnde een investering met betrekking tot afvang, transport, hergebruik of opslag van CO2:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 20% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. ten aanzien van een investering voor milieubescherming met betrekking tot afvang, transport, hergebruik of opslag van CO2:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 15% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. ten aanzien van een investering in energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 15% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 38, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 38bis, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, tenzij het een investering betreft in de installatie of vervanging van slechts één type onderdeel van een gebouw in de zin van artikel 2, negende lid, van Richtlijn 2010/31/EU ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen, dan bedraagt de subsidie 25% van de subsidiabele kosten;

    • f. 45% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in de productie van hernieuwbare energiebronnen of hernieuwbare waterstof, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • g. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen of uit hernieuwbare waterstof, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit, niet zijnde een investering als bedoeld in onderdeel f, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • h. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 46, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • i. 40% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering ten behoeve van een circulaire economie, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • j. 50% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in lokale infrastructuurvoorziening, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 56, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, tot maximaal het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering;

    • k. 25% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op randvoorwaardelijke innovaties als bedoeld in thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, tot maximaal € 200.000 voor een onderneming die deze innovaties zelfstandig uitvoert of per deelnemer in een samenwerkingsverband over een periode van drie belastingjaren.

  • 2. De subsidie voor een DEI+-pilotproject bedraagt 25% van de subsidiabele kosten die worden berekend in overeenstemming met artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, tenzij deze niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, dan bedraagt de subsidie 80% van de subsidiabele kosten.

  • 3. De subsidie voor een DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject bedraagt 25% van de subsidiabele kosten die worden berekend in overeenstemming met artikel 26bis, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4. De in het eerste lid, onderdelen a, b, subonderdeel 1°, c, subonderdeel 1°, d subonderdeel 1°, e tot en met k, tweede en derde lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, en de in het eerste lid, onderdelen b, subonderdeel 2°, c, subonderdeel 2°, d, subonderdeel 2°, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 5. De in het eerste lid, onderdelen a, b, subonderdeel 1°, c, subonderdeel 1°, d, subonderdeel 1°, e tot en met k, tweede en derde lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, en de in het eerste lid, onderdelen b, subonderdeel 2°, c, subonderdeel 2°, d, subonderdeel 2°, genoemde percentages worden met 5 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 6. De subsidie bedraagt maximaal:

    • a. € 30.000.000 per DEI+-demonstratieproject;

    • b. € 25.000.000 per DEI+-pilot;

    • c. € 25.000.000 per DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject.

G

Artikel 4.2.69 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en j vervallen onder verlettering van de onderdelen b tot en met i tot de onderdelen a tot en met h en onderdeel k tot onderdeel i.

2. In onderdeel g (nieuw) wordt ‘het in paragraaf 4.5 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Circulaire economie’ vervangen door ‘thema 2.5 Circulaire economie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B’.

3. In onderdeel i (nieuw) wordt ‘binnen het thema 4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ vervangen door ‘binnen thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’.

H

In de artikelen 4.2.69, 4.2.70, 4.2.70a, 4.2.70b en 4.2.70c wordt ‘project’ telkens vervangen door ‘DEI+-project’.

I

Artikel 4.2.70 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt na ‘de CO2-reductie in kilogrammen’ ingevoegd ‘, berekend aan de hand van de referentieparkmethode, bedoeld in hoofdstuk 1 van bijlage 4.2.9, onderdeel B,’.

2. In het eerste lid, onderdeel e, wordt ‘binnen het thema 4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ vervangen door ‘binnen thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’.

3. Aan het eerste lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • f. een mijlpalenbegroting, indien het aangevraagde subsidiebedrag € 2.000.000 of meer is.

4. In het derde lid wordt ‘binnen het in paragraaf 4.7 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema,’ vervangen door ‘binnen thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B’.

5. In het vierde lid wordt ‘binnen het in paragraaf 4.9 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Waterstof en groene chemie’’ vervangen door ‘binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B’.

J

Artikel 4.2.70a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt ‘projecten binnen het in paragraaf 4.9 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Waterstof en groene chemie’’ vervangen door ‘DEI+-projecten binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B’.

2. In het eerste lid, aanhef, wordt ‘binnen het in paragraaf 4.9 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Waterstof en groene chemie’ vervangen door ‘binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B,’.

K

Artikel 4.2.70b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt ‘projecten binnen het in paragraaf 4.9 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Waterstof en groene chemie’’ vervangen door ‘DEI+-projecten binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B’.

2. In het eerste lid, aanhef, en het tweede lid wordt ‘binnen het in paragraaf 4.9 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Waterstof en groene chemie’ telkens vervangen door ‘binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B,’.

L

Artikel 4.2.70d wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na ‘38,’ ingevoegd ‘38bis,’.

2. In onderdeel b wordt ‘binnen het thema 4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ vervangen door ‘binnen thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’.

M

Bijlage 4.2.9, onderdeel B, wordt vervangen door de tekst opgenomen in bijlage A bij deze regeling.

ARTIKEL II

De tabel, behorende bij artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2023, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de rij van titel 4.2, artikel 4.2.65 Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), 4.9 Waterstof en groene chemie, 03-07-2023 t/m 25-06-2024, wordt ‘4.9 Waterstof en groene chemie’ vervangen door ‘2.9 Waterstof en groene chemie’.

2. Onder de rij van titel 4.2, artikel 4.2.65 Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), 2.9 Waterstof en groene chemie, 03-07-2023 t/m 25-06-2024, wordt een rij ingevoegd, luidende:

     

2.1 Energie-efficiëntie anders dan gebouwde omgeving

2.2 Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen

2.3. Flexibilisering van het energiesysteem

2.4 Lokale infrastructuur

2.5 Circulaire economie

2.6 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage

2.8 Overige CO2-reducerende maatregelen

21-11-2023 t/m 29-8-2024

€ 141.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 14 november 2023

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

BIJLAGE A, BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL M

B. DEI+-project

1. Doelstelling

Het algemene doel van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) is het ondersteunen van pilotprojecten, demonstratieprojecten en test- en experimenteerinfrastructuurprojecten die binnen tien jaar na de start van het project direct of indirect bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland.

Onder deze doelstelling valt ook:

  • CO2-emissiereductie die gerealiseerd wordt in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

  • het vermijden van toekomstige CO2-emissie als gevolg van een investering in nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland of de openbare lichamen, ten opzichte van de CO2-emissie die het gevolg zou zijn van een minder duurzame referentie-investering. Daarbij dient de opgevoerde referentie-investering te voldoen aan de minimale milieustandaarden die in Nederland gelden;

  • het realiseren van negatieve CO2-emissie via negatieve emissietechnieken. Het gaat daarbij om het afvangen van atmosferische of biogene CO2 die daarna wordt vastgelegd.

De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. De CO2-emissiefactoren zijn de factoren zoals berekend door PBL.1

DEI+-projecten dienen naast het algemene doel bij te dragen aan minstens één van de volgende programma's:

  • missie A (hernieuwbare elektriciteit), B (gebouwde omgeving) of C (industrie) van het Klimaatakkoord2;

  • missie Circulaire Economie van het Klimaatakkoord3;

  • het Waterstofprogramma4;

  • het Nationaal Groeifondsprogramma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’5;

  • de Routekaart Groen Gas6;

  • het programma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving7.

2. Thema’s

2.1 Energie-efficiëntie anders dan voor gebouwen (artikel 25 en 38 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten voor energie-efficiëntiemaatregelen die ervoor zorgen dat de onderneming die subsidie aanvraagt, minder energie gaat verbruiken binnen het productieproces van zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering. Dit thema betreft dus geen maatregelen voor gebouwen. Daarop is thema 2.7 ‘Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ gericht. De projecten binnen dit thema betreffen daarnaast niet de installatie van energie-uitrusting op fossiele brandstoffen, met inbegrip van aardgas.

Bij maatregelen in een bestaand productieproces moet het DEI+-project leiden tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand productieproces dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij een nieuw productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met een bestaand productieproces dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij de vergelijking gaat het om het energieverbruik per eenheid geproduceerde goederen.

2.2 Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen (artikel 25 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op de productie, opslag en inpassing van energie uit hernieuwbare bronnen. Het begrip energie uit hernieuwbare bronnen betreft energie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van Richtlijn 2018/2001 EU. Het gaat om energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties, en biogas.

Onder DEI+-projecten gericht op inpassing vallen projecten die een positieve en vernieuwende bijdrage leveren aan:

  • de (landschappelijke) inpassing van grootschalig opgewekte elektriciteit uit zon of wind, waarbij op een vernieuwende wijze rekening gehouden wordt met esthetische aspecten en cultuurhistorische landschapselementen;

  • ecologische inpassing van productie-installaties voor hernieuwbare energie, rekening houdend met milieuaspecten als ecologie, biodiversiteit, geluid, waterkwaliteit en bodemkwaliteit; of

  • meervoudig gebruik van ruimte, waarbij een aantoonbare meerwaarde behaald kan worden door de combinatie van functies in de ruimte of door het optimaal gebruik van de beschikbare ruimte.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen de volgende projecten:

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op het aardgasloos maken van woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen (thema 2.7);

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op hernieuwbare waterstof of elektriciteit uit hernieuwbare waterstof (thema 2.9);

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

  • demonstratieprojecten gericht op vergassing van biomassa.

2.3 Flexibilisering van het energiesysteem (artikel 25 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots gericht op mogelijkheden om de flexibiliteit in het energiesysteem te vergroten. Onder de flexibilisering van het energiesysteem ofwel het inbrengen van flexibiliteit in het energiesysteem wordt verstaan het realiseren van mogelijkheden voor de partijen in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van of de vraag naar energie zodanig te vergroten, dan wel te verkleinen of te verplaatsen in tijd of ruimte, zodat onbalans en congesties in het energiesysteem worden voorkomen.

DEI+-pilots zijn alleen subsidiabel als daarmee wordt ingespeeld op één of beide van de volgende mogelijkheden voor meer flexibiliteit:

  • 1. stimulering van energieopslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte energie: dit betreft projecten die inzetten op energieopslag of conversie naar andere energiedragers en producten. Daarnaast kan het gaan om off-grid projecten waarbij op grote schaal energie direct wordt geconverteerd naar een moleculaire energiedrager, indien het energiesysteem daarmee wordt ontlast;

  • 2. stimulering van flexibele vraag (demand side response): flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van energie de behoefte aan energie binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid of het tijdstip van het gebruik, oftewel vraagsturing. De aanpassing als gevolg daarvan in het aan deze gebruikers te leveren vermogen kan zowel proactief worden gebruikt om verwachte onbalans of congestie te voorkomen als reactief of real-time om opgetreden onbalans of congestie te verminderen of op te lossen;

  • 3. flexibiliteit van het energiesysteem: door het energiesysteem te innoveren op basis van slimme combinaties van het bestaande energiesysteem met energieopslag, conversie tussen energiedragers (elektriciteit, warmte, hernieuwbare gassen) of flexibele vraag is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie te vergroten. De uitnutting van de bestaande energie-infrastructuur kan hiermee dan ook worden geoptimaliseerd.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • pilots die primair gericht zijn op de productie of opslag van of conversie naar waterstof (thema 2.9);

  • pilots die gericht zijn op de stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit.

2.4 Lokale infrastructuur (artikel 46 en 56 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-demonstratieprojecten gericht op de lokale infrastructuur die op het lokale niveau bijdraagt aan het verbeteren van het ondernemings- en consumentenklimaat en het moderniseren en ontwikkelen van de industriële basis, of de lokale infrastructuur ten behoeve van energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling. Het kan onder andere gaan om distributienetwerken, stoomnetwerken, industriële infrastructuur of innovatieve warmtenetten. Het moet gaan om een open infrastructuur, wat wil zeggen dat ook andere ondernemingen en organisaties op de infrastructuur kunnen worden aangesloten.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen demonstratieprojecten gericht op lokale infrastructuur:

  • die valt onder energie-infrastructuur, zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel 130, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Onder energie-infrastructuur valt energie-infrastructuur voor elektriciteit, gas (aardgas en biogas), CO2 en waterstof (energie-infrastructuur voor waterstof past binnen thema 2.9);

  • met als doel om woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen aardgasloos te maken (thema 2.7).

2.5 Circulaire economie (artikel 25 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten ten behoeve van een circulaire economie gericht op één of meer van de volgende onderwerpen:

  • 1. de verbetering van de hulpbronnenefficiëntie door middel van een of beide van de volgende manieren:

    • a. een netto reductie van verbruikte hulpbronnen in vergelijking met een reeds bestaand productieproces, waarbij de hoeveelheid geproduceerde output gelijk blijft;

    • b. de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) grondstoffen;

    • c. de preventie en beperking van afvalproductie, de voorbereiding voor hergebruik, decontaminatie en recycling en hergebruik van afval;

  • 2. het inzamelen, sorteren, decontamineren, voorbehandelen en behandelen van andere door de begunstigde of door derden geproduceerde producten, materialen of stoffen die anders niet of op een minder hulpbronnenefficiënte manier zouden worden gebruikt;

  • 3. de gescheiden inzameling en sortering van afval met het oog op de voorbereiding ervan voor hergebruik of recycling.

Ook vallen onder dit thema DEI+-pilots op het gebied van biobased grondstoffen. Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele of minerale oorsprong door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). DEI+-demonstratieprojecten op het gebied van biobased grondstoffen vallen alleen binnen dit thema als het gaat om recycling en hergebruik van biomassa-afval, passend onder punt 2 in de opsomming hierboven.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op de vervanging van primaire brandstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) brandstoffen;

  • demonstratieprojecten gericht op de vergassing van biomassa-afval.

2.6 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage, inclusief negatieve emissietechnieken (artikel 25, 36 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op CO2-afvang, transport, toepassing of opslag ten behoeve van de reductie van industriële CO2-emissies, het voorzien in de toekomstige koolstofbehoefte of het realiseren van negatieve emissies. DEI+-demonstratieprojecten gericht op het realiseren van negatieve emissies met behulp van CO2-afvang uit de lucht zijn alleen subsidiabel als het gaat om de rechtstreekse afvang van CO2 uit de lucht.

Subsidiabele projecten betreffen één of meer van de volgende onderdelen van de koolstofketen:

  • 1. CO2-afvang: het isoleren van CO2 uit een gas of vloeistof met een variërende samenstelling. Het afvangen van CO2 is het startpunt van de koolstofketen, waarna transport, opslag of het gebruik van CO2 als grondstof volgt. CO2-afvang kan gaan over fossiele of biogene puntbronafvang, maar kan ook betrekking hebben op afvang uit de atmosfeer. Het kan ook al een integratie betreffen met een vervolgtoepassing;

  • 2. CO2-transport: gasvormig of vloeibaar transport van CO2;

  • 3. CO2-opslag: het permanent vastleggen van CO2. Dit kan gaan om het vastleggen van CO2 in de diepe ondergrond, bijvoorbeeld in uitgeproduceerde gasvelden, of om het chemisch binden van de CO2 waarbij een stabiele vaste stof (carbonaat) ontstaat. Het resulterende carbonaat kan vervolgens worden ingezet in de grond-, weg- en waterbouw of bouwsector;

  • 4. CO2-toepassing: het inzetten van CO2 als grondstof voor materialen, chemicaliën en brandstoffen. Daarmee kunnen alternatieven worden ontwikkeld voor materialen en brandstoffen die nu op basis van fossiele grondstoffen worden geproduceerd.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen DEI+pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op:

  • geologische opslag van CO2 op land;

  • de afvang van CO2 bij elektriciteitsproductie-installaties, met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties.

2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen (artikel 25, 38 bis, 41, 46 en 56 algemene groepsvrijstellingsverordening, algemene de-minimisverordening)

Aanleiding

Voor 2030 is het nodig dat per jaar 200.000 woningen per jaar aardgasloos of aardgasloos-ready8 worden gemaakt, en moet 15% van de utiliteitsbouw aardgasvrij zijn. Op dit moment kunnen deze doelstellingen niet worden gehaald zonder dat er een versnellings- en verbeteringsslag wordt gemaakt op de huidige producten en diensten. Dit thema richt zich daarom op innovaties die de energietransitie in de gebouwde omgeving, zowel woningen als utiliteitsbouw, versnellen.

Algemene doelen van dit thema

Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve producten, processen of diensten die bijdragen aan:

  • de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasloos-ready woningen, woongebouwen, utiliteitsbouw en/of wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke kosten;

  • het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het woongebouw, het utiliteitsgebouw en/of de wijk; en

  • verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen, woongebouwen en utiliteitsgebouwen op grote schaal en met draagvlak aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.

De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasloos, dan wel aardgasloos-ready maken of voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant, minimaal 30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten en diensten die beschikbaar zijn in de markt.

De ontwikkelde producten, processen en diensten moeten uiterlijk aan het eind van de looptijd van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep, of in de energie-infrastructuur van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar zijn voor de markt. De innovatie moet een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van de bestaande bouw.

Projectonderwerpen

De focus in alle projecten moet gericht zijn op een competitief en aantrekkelijk aardgasloos of aardgasloos-ready aanbod voor eindgebruikers in de woningbouw en utiliteitsbouw.

Dit aanbod bestaat onder meer uit het energiezuiniger maken van gebouwen en de ontwikkeling van een nieuwe generatie apparaten en systemen voor verwarmen en warm tapwater in de bestaande bouw, die beiden qua omvang, comfort (geluid, thermisch), inpasbaarheid en betaalbaarheid zo afgestemd zijn op de gebruikers en de omgeving dat zij tijdig de bestaande verwarming overzetten naar aardgasvrij. Omgevingsfactoren om daarbij rekening mee te houden zijn de beschikbaarheid en ingebedde CO2-emissie van de gebruikte materialen, de effecten van een veranderend klimaat op binnenmilieu, comfort en gezondheid, en de effecten van het toegepaste product of proces op de flora en fauna.

Warmtepompen en innovatieve systemen op basis van stralingswarmte zijn belangrijk in gebieden die inzetten op elektrificatie. Deze leveren ruimteverwarming en tapwater in combinatie met collectieve laagtemperatuur bronnen en dragen (in de hybride varianten) bij aan de transitie voor opties met duurzaam gas.

Naast deze individuele oplossingsrichting richt het thema zich ook op het ontwikkelen van een aantrekkelijk aanbod aardgasloos of aardgasloos-ready voor collectieve warmte- en koudesystemen op wijk- en regionaal niveau, al dan niet in combinatie met opslag van warmte voor zover passend binnen het toepasselijke steunkader.

Randvoorwaardelijke innovaties door MKB-ondernemingen (de-minimissubsidie)

Binnen dit thema worden innovaties met betrekking tot sociale, psychologische en organisatorische componenten, en digitalisering gezien als randvoorwaardelijke innovaties. Dergelijke innovaties kunnen (indirect) leiden tot CO2-reductie indien deze resulteren in minder energie- of materiaalgebruik.

Het ontwikkelen en demonstreren van randvoorwaardelijke innovaties wordt ondersteund indien deze resulteren in:

  • a. lager en/of efficiënter energiegebruik in gebouwen;

    Hierbij kan gedacht worden aan digitale tools en technieken die het ontsluiten, beschikbaar stellen en toepassen van (meerdere) databronnen mogelijk maken en daarmee kunnen resulteren in onder andere datagedreven beheer en onderhoud, optimalisatie van installaties en advisering/ondersteuning van besluitvorming. Hieronder valt bijvoorbeeld het ontwikkelen en demonstreren van tools en technieken waarmee zogenoemde ‘digital twins’ van gebouwen en gebieden gemaakt kunnen worden. Ook kan gedacht worden aan projecten die energiebesparing met behulp van participatiemethoden of gedragssturing in de praktijk uittesten of demonstreren;

  • b. minder en/of duurzamer materiaalgebruik in de (renovatie)bouw.

    Hierbij kan worden gedacht aan digitale tools en technieken die het digitaliseren en uitwisselen van reeds bestaande gebouw-, product en materiaalgegevens mogelijk maken. Ook kan gedacht worden aan projecten die ketensamenwerking bevorderen of projecten die ontwerp-, productie- en logistieke processen versnellen en verduurzamen.

Voor de ontwikkelde innovaties geldt dat deze uiterlijk aan het eind van de looptijd van het project gedemonstreerd dienen te worden. Zoals eerder in dit thema vermeldt, vindt dit plaats in een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep of in de energie-infrastructuur van de wijk. Zodoende wordt gewaarborgd dat de ontwikkelde tools en technieken resulteren in CO2-reductie. Het is mogelijk om binnen dit subthema met onderzoeksorganisaties samen te werken door deze organisaties in te huren. Willen onderzoeksorganisaties voor eigen rekening en risico deelnemen dan kan dat als zij ook een de-minimisverklaring overleggen.

Aandachtspunten bij de projecten in dit thema

Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ van belang:

  • dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten erdoor verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;

  • wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning, het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten. Daarnaast betreft dit aandachtspunt of er bij de ontwikkeling van producten en diensten voldoende rekening is gehouden met de beschikbaarheid van grondstoffen en met de effecten van een veranderend klimaat op het binnenmilieu, comfort en de gezondheid, alsmede met de effecten van de opschaling ervan op het milieu en de natuur.

2.8 Overige maatregelen (artikel 25 en 36 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving of de elektriciteitssector, dan maatregelen die vallen binnen een ander thema.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • pilots of demonstratieprojecten gericht op maatregelen die van de andere thema’s expliciet zijn uitgesloten;

  • demonstratieprojecten waarvoor in andere thema’s is aangegeven dat alleen pilotprojecten zijn toegestaan;

  • pilots of demonstratieprojecten gericht op investeringen in uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die van fossiele brandstoffen gebruikmaken, met inbegrip van die welke van aardgas gebruikmaken.

Pilots en demonstratieprojecten voor de installatie van uitbreidingen die het niveau van milieubescherming van bestaande uitrusting, machines en industriële productie-installaties verbeteren, vallen wel binnen dit thema, als die niet leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit of tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.

Bij demonstratieprojecten binnen dit thema moet de investering leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot binnen (het productieproces van) de onderneming die subsidie aanvraagt. Demonstratieprojecten die leiden tot reductie van broeikasgasemissies elders in de productieketen vallen derhalve niet binnen dit thema. Als het gaat om demonstratieprojecten die verband houden met of betrekking hebben op specifieke infrastructuur voor afvalwarmte of CO2, of die een verbinding met energie-infrastructuur voor afvalwarmte of CO2 omvatten, kan de toename van het niveau van milieubescherming ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de infrastructuurketen. Deze demonstratieprojecten vallen derhalve wel binnen dit thema.

2.9 Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL; artikel 25, 26bis, 36, 38 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Aanleiding

Voor een duurzaam energiesysteem dat betrouwbaar, schoon, betaalbaar, veilig en ruimtelijk inpasbaar is, vormt waterstof als energiedrager en grondstof een onmisbare schakel. In het Klimaatakkoord is de ambitie geformuleerd van 500MW geïnstalleerd elektrolysevermogen in 2025 en 3–4GW in 2030. Om deze ambities te halen is het van belang dat pilotprojecten, demonstratieprojecten en test- en experimenteerinfrastructuurprojecten ondersteund worden ten behoeve van opschaling en kostenreductie.

Naast productie van waterstof is het ook belangrijk om nieuwe toepassingen van waterstof en groene elektronen9 in de industrie en mobiliteitssector te ontwikkelen.

Een versnelde inzet van groene waterstof en groene elektronen via bijvoorbeeld elektrochemische CO2-reductie creëert een nieuw verdienvermogen voor belangrijke sectoren als energie, chemie, transport en de hightech-maakindustrie. Enerzijds kan Nederland zo belangrijke pijlers van het huidige verdienvermogen behouden (energie-intensieve industrieën en internationaal logistiek knooppunt). Anderzijds kunnen nieuwe duurzame proposities ontstaan (bijvoorbeeld groene chemie, synthetische brandstoffen, de toelevering en productie van elektrolysers, en systeemintegratie).

Groenvermogen van de Nederlandse economie (GroenvermogenNL)

In 2021 is het programma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’ (hierna: GroenvermogenNL)10 toegekend vanuit het Nationaal Groeifonds. GroenvermogenNL bestaat uit drie onderdelen:

  • 1. een R&D programma;

  • 2. ondersteuning van kleinschalige pilot- en demonstratieprojecten;

  • 3. een Human Capital Agenda.

Dit DEI+ thema geeft invulling aan het tweede onderdeel van GroenvermogenNL om kleinschalige pilot- en demonstratieprojecten te ondersteunen.

Algemene doelen binnen dit thema

In aanvulling op het algemene doel van de DEI+ om bij te dragen aan het kosteneffectief reduceren van CO2-emissies in Nederland in 2030, heeft dit thema als doel om pilot- en demonstratieprojecten en testfaciliteiten te ondersteunen die bijdragen aan de versnelde en veilige toepassing van waterelektrolysetechnologie, elektrochemie, en transport11, opslag en eindtoepassingen van groene waterstof.

Onder groene waterstof wordt binnen dit thema verstaan hernieuwbare waterstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening: waterstof geproduceerd uit hernieuwbare energie overeenkomstig de methoden die zijn uiteengezet voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in Richtlijn 2018/2001/EU.

Projecten die indirect bijdragen aan het reduceren van CO2-emissies in Nederland binnen tien jaar na de start van het project, vallen onder de reikwijdte van deze doelstelling voor zover het gaat om innovaties die nodig zijn voor het bereiken van de genoemde versnelde en veilige toepassing van waterelektrolysetechnologie, elektrochemie, en transport, opslag en eindtoepassingen van groene waterstof.

Projecten gericht op het aardgasloos of aardgasloos-ready maken van woningen, wijken en gebouwen vallen onder thema 2.7 en niet onder dit thema.

Subthema’s

2.9.1 Transport en opslag van waterstof(dragers) inclusief conversiestap (artikel 25, 36, 38 en 41 AGVV)

Dit subthema richt zich op projecten die inzetten op grootschalige energieopslag en/of conversie naar andere waterstofdragers en/of producten. Het gaat om waterstofdragers zoals ‘liquid organic hydrogen carriers’ (LOHC), ammoniak, methanol en waterstofopslag in vaste vorm, maar niet om fossiele brandstoffen als waterstofdrager. Te denken valt aan projecten op het gebied van:

  • infrastructuur, zoals transmissieleidingen en distributienetten;

  • de grootschalige opslag van waterstof in bijvoorbeeld tanks, cilinders of zoutcavernes en andere ondergrondse opslagcapaciteit;

  • nieuwe materialen voor pijpleidingen en opslag van waterstof(dragers);

  • innovaties gericht op mitigatie van veiligheidsrisico’s;

  • zuivering na transport (schoonmaken van vervuiling opgetreden tijdens transport);

  • innovaties die bruikbaar zijn bij het transport en de opslag van waterstof(dragers), zoals het kraken van ammoniak naar waterstof om de efficiëntie in de waterstof (import) keten te verhogen.

Projecten op het gebied van waterstoftankinfrastructuur komen niet in aanmerking voor subsidie.

2.9.2 Toepassen van waterstof(dragers) en groene elektronen

Dit subthema richt zich op diverse grootschalige toepassingen van hernieuwbare waterstof in sectoren waar weinig alternatieven voor verduurzaming zijn. Het gaat in dit subthema om de volgende toepassingen.

  • a. direct gebruik van hernieuwbare waterstof(dragers) als brandstof (energetisch gebruik) (artikel 25, 36, 38 en 41 AGVV)

    Het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van waterstof als brandstof in de industrie en mobiliteit. Bijvoorbeeld het gebruik van waterstof als brandstof in de industrie voor hoge temperatuurprocessen of voor de toepassing in emissieloze voertuigen.

  • b. hernieuwbare waterstof als grondstof voor de chemische industrie (artikel 25 en 36 AGVV)

    Het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van groene waterstof als grondstof om allerlei chemische processen in de industrie te verduurzamen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de inzet als grondstof:

    • in de koolstofgebaseerde chemie: zoals, maar niet uitsluitend, bij de productie van bulkchemicaliën, staal en synthetische kerosine (uit hernieuwbare elektriciteit, water en CO2);

    • in de stikstofgebaseerde chemie: bijvoorbeeld bij de productie van kunstmest en duurzame kunststoffen; of

    • bij de productie van chemische halffabricaten en ‘specialties’ met diverse toepassingen zoals auto-onderdelen, verpakkingen, verf en coatings.

  • c. directe toepassing van groene elektronen in elektrochemische reacties en plasmatechnologie (alleen pilotprojecten; artikel 25 AGVV)

    Het gaat hierbij om pilot-installaties voor de elektrochemische omzetting van CO2/CO en basischemicaliën in brandstoffen en chemicaliën en de inzet van plasmatechnologie voor de productie van waterstof en basischemicaliën. Groene elektronen worden gebruikt om CO2 elektrokatalytisch om te zetten in hoogwaardiger chemische producten, of door plasmatechnologie te gebruiken om moleculen te splitsen en nieuwe reacties mogelijk te maken. Deze routes maken de directe productie mogelijk van bulkchemicaliën, zoals ethyleen, propyleen en hun oxiden, evenals brandstoffen en brandstofcomponenten, zoals methanol en kerosine, rechtstreeks uit CO2 en water.

2.9.3 Bouwen en upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur (artikel 26bis AGVV)

Dit subthema richt zich op de bouw en het upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor het testen van (onderdelen van) innovatieve waterstoftechnologie benodigd voor productie, opslag, transport en/of gebruik van hernieuwbare waterstof, en voor de toepassing van waterstof en groene elektronen.

2.9.4 Productie van waterstof

Dit subthema richt zich op de productie van hernieuwbare waterstof en innovaties die direct verbonden zijn aan de versnelde inpassing van deze waterstofproductie-installaties. Het gaat om waterstofproductie via waterelektrolyse (hierna: elektrolyse) op basis van hernieuwbare elektriciteit.

Ook projecten gericht op innovaties die randvoorwaardelijk zijn voor de toepassing van elektrolysers en die onderdeel uitmaken van de zogenaamde ‘balance of plant’ zijn mogelijk. Hierbij kan worden gedacht aan projecten op het gebied van: vermogenselektronica, demineralisatie of desalinatie technologie, zuurstof- en warmtebenutting, compressie, gasreiniging en -purificatie. Voor zover de innovatie onderdeel is van een elektrolyse-installatie waarvoor subsidie aangevraagd wordt, zijn er demonstratieprojecten en pilotprojecten mogelijk. Als dat niet het geval is, zijn er alleen pilotprojecten mogelijk.

Waterstof kan op basis van hernieuwbare elektriciteit worden geproduceerd op drie manieren:

  • A. elektrolysers die elektriciteit met een directe lijn van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit afnemen;

  • B. elektrolysers die elektriciteit van het net, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998, (hierna: het net) afnemen;

  • C. elektrolysers die zowel elektriciteit met een directe lijn van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit als elektriciteit van het net afnemen.

Netwerkbedrijven12 die waterstofproductie-installaties willen realiseren of exploiteren komen niet in aanmerking voor subsidie, ook niet via minderheidsdeelnemingen of via joint venture-constructies.

Pilot- en demonstratieprojecten voor elektrolyseprojecten moeten voldoende vernieuwend zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan innovatieve projecten omtrent:

  • het efficiënt aansturen en koppelen van componenten van een elektrolyser;

  • het gebruik van nieuwe materialen die bijdragen aan betere circulariteit en geringere afhankelijkheid van schaarse grondstoffen;

  • hoge temperatuur elektrolyse;

  • anion exchange membrane elektrolyse;

  • nieuwe methoden voor elektrolyser-operatie die efficiëntie verhogend werken, zoals pulse technologie.

Voor zowel pilotprojecten die naar verwachting na afloop van het project in gebruik blijven, als voor demonstratieprojecten dient een milieuvoordeel behaald te worden. Om het milieuvoordeel te waarborgen gelden per type elektrolyser voorwaarden. Als een opslagfaciliteit voor hernieuwbare elektriciteit onderdeel uitmaakt van de elektrolyse-installatie gelden daarnaast extra voorwaarden.

A. Uitsluitend met een directe lijn aangesloten elektrolysers (artikel 25 en 41 AGVV)

Dit betreft elektrolysers die elektriciteit uitsluitend met een directe lijn afnemen van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie. Een directe lijn houdt in dat de elektrolyser fysiek aangesloten is op de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit zonder tussenkomst van het net; een zogenoemde aansluiting ‘achter de meter’. Dat betekent dat de elektrolyser alleen waterstof produceert op basis van elektriciteit die is opgewekt met de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit waarop de elektrolyser via de directe lijn is aangesloten.

Om het milieuvoordeel te waarborgen moet voor dit type elektrolysers voldaan zijn aan de volgende voorwaarden:

  • a. het vermogen van de elektrolyser bedraagt niet meer dan het vermogen van de productie-installatie(s) voor hernieuwbare elektriciteit;

  • b. de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit is niet meer dan drie jaar voor de elektrolyser in gebruik genomen; als de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit niet van de subsidieontvanger is, wordt de elektriciteit van deze productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit ingekocht via een stroomafnameovereenkomst en de hoeveelheid ingekochte elektriciteit is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser verbruikt;

  • c. het moet gaan om een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in Nederland.

B. Uitsluitend op het net aangesloten elektrolysers

Dit betreft elektrolysers die de benodigde elektriciteit uitsluitend van het net afnemen en voor 1 januari 2028 in gebruik worden genomen.

Er kan binnen deze categorie sprake zijn van: 1) productie van enkel hernieuwbare waterstof of 2) productie van zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof. Voor die subcategorieën gelden aparte voorwaarden om het milieuvoordeel te waarborgen en in aanmerking voor subsidie te komen.

B1. De elektrolyser produceert enkel hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 41 AGVV)

Een elektrolyser die enkel hernieuwbare waterstof produceert, komt in aanmerking voor subsidie als de door de elektrolyser gebruikte elektriciteit aan drie voorwaarden voldoet:13

  • a. de elektriciteit wordt ingekocht via een stroomafnameovereenkomst en de hoeveelheid ingekochte elektriciteit is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser verbruikt. Het gaat om stroomafnameovereenkomsten met een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie;

  • b. temporele correlatie: de elektrolyser produceert alleen waterstof in dezelfde maand dat de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit ook elektriciteit produceert. De elektrolyser verbruikt ook niet meer elektriciteit dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die maand14 produceert;

  • c. geografische correlatie: het moet gaan om een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in Nederland.

B2. De elektrolyser produceert zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 36 AGVV)

Een elektrolyser die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof15 produceert of enkel niet-hernieuwbare waterstof, komt in aanmerking voor subsidie als aangetoond wordt dat de waterstof die wordt geproduceerd, gedurende de levenscyclus een broeikasgasemissiereductie van ten minste 70% bewerkstelligt ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2). Om de broeikasgasemissiereductie gedurende de levenscyclus te bepalen, worden de broeikasgasemissies die verband houden met de productie van elektriciteit die wordt gebruikt om waterstof te produceren, bepaald door de marginale opwekkingseenheid in de biedzone16 waar de elektrolyser zich bevindt (Nederland) in de onbalansverrekeningsperioden17 wanneer de elektrolyser elektriciteit van het net verbruikt. Het hernieuwbare deel van de geproduceerde waterstof moet voldoen aan de voorwaarden onder B1.

C. Zowel met een directe lijn als op het net aangesloten elektrolysers

Dit betreft elektrolysers die zowel elektriciteit met een directe lijn afnemen van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit en als van het net en voor 1 januari 2028 in gebruik worden genomen. Het gaat daarbij om elektriciteit uit wind- of zonne-energie.

Om het milieuvoordeel te waarborgen geldt dat:

  • a. de elektriciteit verkregen via de directe lijn moet voldoen aan de voorwaarden beschreven in paragraaf ‘A. Uitsluitend met een directe lijn aangesloten elektrolysers (artikel 25 en 41 AGVV)’; en

  • b. de elektriciteit verkregen van het net moet voldoen aan de voorwaarden beschreven in:

    • i. paragraaf B1. De elektrolyser produceert enkel hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 41 AGVV); of

    • ii. paragraaf B2. De elektrolyser produceert zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 36 AGVV).

A, B en C: Opslagfaciliteit als onderdeel van de elektrolyse-installatie

Een opslagfaciliteit voor hernieuwbare elektriciteit als onderdeel van de elektrolyse-installatie is mogelijk op voorwaarde dat de opslagfaciliteit:

  • a. deel uitmaakt van de elektrolyser: de opslagfaciliteit bevindt zich dus achter dezelfde aansluiting als de elektrolyser;

  • b. enkel wordt geladen met elektriciteit in dezelfde maand dat er elektriciteit wordt geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit;

  • c. met niet meer elektriciteit wordt geladen in die maand dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die maand18 produceert.

De aanvrager onderbouwt hoe technisch wordt gewaarborgd dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding

Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES) en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2023 in verband met het inhoudelijk aanpassen en het vaststellen van de openstellingstermijn en het subsidieplafond van de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES en daarnaast enkele redactionele aanpassingen en aanpassingen als gevolg van de wijziging van de algemene groepsvrijstellingsverordening19 (hierna: AGVV of het steunkader) van algemene bepalingen voor titel 4.2 Topsector energieprojecten van de RNES.

2. DEI+

De subsidiemodule DEI+ komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei20 en is in 2019 in lijn met het Klimaatakkoord21 verbreed met ondersteuning van CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is een innovatieregeling die is gericht op het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die leiden tot CO2-reductie in Nederland. De DEI+ bevat negen verschillende subsidiabele thema’s. Zeven thema’s worden jaarlijks in één keer opengesteld en daarvoor geldt een gezamenlijk subsidieplafond. Dit wordt het reguliere deel van de DEI+ genoemd. De twee andere thema’s worden apart opengesteld met een eigen subsidieplafond. Dit zijn specifieke delen van de DEI+.

Onder de reguliere DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor innovatieve pilot- of demonstratieprojecten binnen de thema’s ‘Energie-efficiëntie anders dan voor gebouwen’, ‘Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen inclusief ruimtelijke inpassing’, ‘Flexibilisering van het energiesysteem’, ‘Lokale infrastructuur’, ‘Circulaire Economie’, ‘CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage, inclusief negatieve emissietechnieken’ en ‘Overige maatregelen’. Voor projecten binnen deze thema’s kunnen vanaf 21 november 2023 tot en met 29 augustus 2024 17.00 uur subsidieaanvragen worden ingediend. Het totale subsidieplafond voor deze thema’s gedurende deze openstelling is vastgesteld op € 141.000.000. Van de specifieke DEI+-openstellingen staat momenteel alleen het thema ‘Waterstof en groene chemie’ al open. Dit thema is opengesteld vanaf 3 juli 2023 tot en met 25 juni 2024 met een separaat subsidieplafond van € 40.000.000. De openstelling voor projecten op het gebied van waterstof en groene chemie is tot stand gekomen met middelen vanuit het Nationaal Groeifondsprogramma ‘Groenvermogen voor de Nederlandse Economie’ (hierna: GroenvermogenNL). Dit programma heeft als doelstelling om de opschaling richting een Nederlandse waterstofeconomie te versnellen.

Wijzigingen op hoofdlijnen

Er zijn verschillende wijzigingen aangebracht in de subsidiemodule en de bijlage. De meeste aanpassingen zijn gedaan om de DEI+ in lijn te brengen met de per 1 juli 2023 in werking getreden wijzigingen van de AGVV. Het gaat daarbij om wijzigingen van steunpercentages voor enkele subsidiabele activiteiten en van de wijze van berekening van de subsidiabele kosten, zoals in de AGVV wordt voorgeschreven. De herziene AGVV bevat hogere maximale steunbedragen dan voorheen. Daarom is het maximale subsidiebedrag voor verschillende typen DEI+-projecten verhoogd. Voor DEI+-demonstratieprojecten is het maximum verhoogd van € 15.000.000 naar € 30.000.000. Voor pilotprojecten en test- en experimenteerinfrastructuurprojecten is het maximum verhoogd van € 15.000.000 naar € 25.000.000. Deze verruimingen worden gedaan zodat opschalingsprojecten ruimer ondersteund kunnen worden. Daarnaast is de doelstelling van de DEI+ aangepast met deze wijziging. Deze was gericht op CO2-reductie in Nederland in 2030. De doorontwikkeling van pilotprojecten naar demonstratieprojecten heeft echter vaak meer tijd nodig, dan nu nog resteert tot 2030 en ook na 2030 blijft CO2-reductie nodig, zoals beschreven in het concept-Nationaal plan energiesysteem 2050 (NPE). De doelstelling is daarom aangepast, en is nu gericht op een directe of indirecte bijdrage aan CO2-reductie in Nederland binnen 10 jaar na de start van het project. Uitgaande van de start van projecten in 2024, zullen projecten die via de komende openstelling DEI+-subsidie krijgen, dus moeten bijdragen aan de CO2-reductie in 2034. In de doelstelling van de DEI+ is tevens opgenomen dat de bijdrage ook kan worden geleverd door middel van het realiseren van negatieve emissies. Het gaat daarbij om het langs biologische of technische weg verwijderen van CO2 uit de lucht of het water waarna vastlegging plaatsvindt. Alle wijzigingen worden in detail toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

3. Staatssteun

De subsidieverlening op grond van de subsidiemodule DEI+ die met deze wijzigingsregeling wordt opengesteld, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 (experimentele ontwikkeling), 26bis (test- en experimenteerinfrastructuur), 36 (milieubescherming), 38 (energie-efficiëntie anders dan voor gebouwen), 38bis (energie-efficiëntie voor gebouwen), 41 (hernieuwbare energie), 46 (energie-efficiënte stadsverwarming en/of -koeling), 47 (circulaire economie) en 56 (lokale infrastructuur) van de AGVV.

Voor de DEI+ geldt aanvullend dat naast economische activiteiten waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de AGVV ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties gesubsidieerd worden, indien deze activiteiten daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd. Dit onafhankelijk onderzoek valt conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader22 niet onder de kwalificatie staatssteun.

De nieuwe openstelling van de voormelde subsidiemodules zal ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11, onder a, van de AGVV. Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de AGVV wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de AGVV; en

  • de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de AGVV, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

4. Regeldruk

De inhoudelijke aanpassing en openstelling van de DEI+ hebben effecten op de regeldruk. Alle aanvragers van subsidie moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle ontvangers van subsidie zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd.

Voor de openstelling van de subsidiemodule DEI+ worden in totaal circa 110 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 55 aanvragen subsidie zal worden verleend. De administratieve lasten worden geschat op € 916.707. Dat is 0,65% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 141.000.000.

Het concept voor deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Het adviescollege heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

5. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na publicatie in de Staatscourant. Deze inwerkingtredingsdatum wijkt af van de systematiek van de vaste verandermomenten. Dit houdt in dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep van de subsidiemodule DEI+ gebaat is bij een spoedige inwerkingtreding en openstelling. Potentiële subsidieaanvragers kunnen hierdoor zo snel mogelijk in aanmerking komen voor subsidie. Inhoudelijk is er weinig veranderd aan de eisen waar projecten aan moeten voldoen ten opzichte van de vorige openstelling. Daardoor wordt aangenomen dat potentiële aanvragers niet worden gehinderd doordat er geen twee maanden tussen publicatie van de wijzigingsregeling en openstelling zit om kennis te kunnen nemen van de eisen voor projecten. Daarnaast wordt de reguliere DEI+ jaarlijks opengesteld en weten potentiële aanvragers daarom dat er een openstelling aan komt. De reguliere DEI+ staat open tot en met 29 augustus 2024 waardoor aanvragers voldoende tijd hebben om een aanvraag in te dienen.

De verhoging van het maximale subsidiebedrag en de wijziging van de doelstelling gelden ook voor de reeds lopende openstelling van het thema ‘Waterstof en groene chemie’, waardoor die twee wijzigingen gelden voor aanvragen die na inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling worden ingediend. De tussentijdse aanpassing van een lopende openstelling kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de twee aanpassingen beide een verruiming zijn en geen beperking van de mogelijkheden voor aanvragers. Nieuwe aanvragers kunnen meer subsidie krijgen dan voorheen en worden door de verhoging van het maximum dus niet benadeeld. Op het moment van publicatie van deze regeling zijn twee aanvragen ingediend waarop de wijzigingen niet van toepassing zijn. Voor beide aanvragen geldt dat deze vanwege de hoogte van de subsidiabele kosten niet in aanmerking zouden komen voor een hoger subsidiebedrag dan € 15.000.000. Deze projecten zouden, in het geval van een positieve subsidiebeschikking, dus niet worden benadeeld door het feit dat voor hun aanvraag het lagere maximum subsidiebedrag van € 15.000.000 geldt, omdat zij met het hogere maximum niet meer subsidie hadden kunnen krijgen. De verruiming van de DEI+-doelstelling naar een bijdrage aan de CO2-reductie binnen tien jaar na de start van het project in tegenstelling tot de CO2-reductie in 2030 (het oude vereiste) geeft nieuwe aanvragers meer tijd om bij te dragen aan het doel. De bijdrage van projecten waarvoor vanaf deze wijziging subsidie wordt aangevraagd, zal namelijk pas na 2030 moeten zijn gerealiseerd. Bijdragen aan de eerdere doelstelling van 2030 valt dus automatisch binnen de nieuwe doelstelling. Aanvragen die al in voorbereiding zijn en die op bijdragen aan het doel in 2030 zijn gericht, passen derhalve ook binnen de nieuwe doelstelling passen en hoeven dus niet per se aangepast te worden. Daardoor benadeelt de verruiming aanvragers niet als zij reeds een aanvraag aan het voorbereiden zijn gebaseerd op de regeling zoals die was voor de inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling. Op reeds ingediende aanvragen blijft de regeling van toepassing zoals die was op het moment van aanvragen op grond van artikel 5.4 van de RNES, derhalve blijft daarvoor ook gelden dat die projecten uiterlijk in 2030 aan de doelstelling moeten bijdragen.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Door dit onderdeel is in artikel 4.2.1 opgenomen dat de subsidies die op grond van titel 4.2 van de RNES worden verstrekt kunnen cumuleren met subsidie die op grond van de Subsidieregeling opschaling volledig hernieuwbare waterstofproductie via elektrolyse is verstrekt voor dezelfde subsidiabele kosten. Die eerder verkregen subsidie wordt dus niet in mindering gebracht op de subsidie die op grond van deze titel is te verkrijgen. Hiervoor geldt dat de totale subsidie voor die subsidiabele kosten niet de maximale bedragen van de toepasselijke staatssteunkaders mag overschrijden.

Onderdeel B

Artikel 4.2.1a bevatte een grond om een aanvraag voor subsidie voor de modules HER+, DEI+ en Horizon Europe Partnership (HEP) af te wijzen, indien de subsidie zou zijn bedoeld om te kunnen voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen. Dat zou in strijd zijn met de artikelen 36 en 38 van de AGVV. Als subsidie wordt verleend voor activiteiten uit die AGVV-artikelen, dan geldt echter al rechtstreeks dat subsidie niet voor het voldoen aan Unienormen daaromtrent mag worden gegeven. Het apart opnemen van een afwijzingsgrond daarvoor is derhalve eigenlijk niet nodig. Een verwijzing in de modules zelf naar de AGVV per subsidiabele activiteit volstaat om te borgen dat subsidie in overeenstemming moet zijn met dat artikel en een aanvraag af te wijzen, indien die daarmee in strijd is. Die verwijzing is voor de DEI+ in artikel 4.2.65 opgenomen met deze wijziging. Zie de toelichting bij onderdeel E. Als de modules HER+ en HEP worden aangepast voor een nieuwe openstelling, dan zal dit daarin ook worden meegenomen. Inmiddels sluit artikel 47 van de AGVV ook subsidie voor het voldoen aan vastgestelde Unienormen uit. Voor activiteiten die in de RNES zijn gekoppeld aan dat artikel, geldt derhalve ook dat de subsidie niet daarvoor wordt verleend.

Onderdeel C

Als gevolg van onderdeel C is artikel 4.2.4 aangepast. Dit artikel bevatte bijzondere bepalingen voor energiedemonstratieprojecten. Die bepalingen volgden uit de AGVV, maar gelden sinds de wijziging daarvan per 1 juli 2023 niet meer. Vanuit nationaal beleidsperspectief bezien is het ook niet nodig om de bepalingen desondanks in stand te laten. Daarom vervallen ze hierbij. In artikel 4.2.4 is ook een regel opgenomen dat de eventuele restwaarde van specifiek voor de subsidiabele activiteiten aangeschafte apparatuur deel uitmaakt van de subsidiabele kosten. Deze regel blijft wel gelden en is met deze wijziging breder toepasbaar gemaakt dan op alleen energiedemonstratieprojecten, namelijk op alle projecten die investeringen betreffen. Bij subsidies voor investeringen is het doelmatig om de gehele investering te steunen. De levensduur van apparatuur die wordt aangeschaft voor de investering, is langer dan de duur van een project. De afschrijving van apparatuur buiten de projectduur valt ook onder de investering. Daarom is het wenselijk dat die afschrijving ook onder de subsidiabele kosten valt. In plaats van te spreken van energiedemonstratieprojecten is opgenomen dat het moet gaan om subsidies voor investeringen gerechtvaardigd door bepaalde artikelen van de AGVV. Deze regel over de restwaarde van de aangeschafte apparatuur blijft ondanks de wijziging van toepassing op dezelfde paragrafen van titel 4.2, namelijk de modules HER+, DEI+ en HEP, aangezien alleen die modules investeringssteun bevatten.

Onderdeel D

Onderdeel D bevat een wijziging van de begripsomschrijvingen in artikel 4.2.64. Het begrip DEI+-demonstratieproject is aangepast, zodat dat beter de lading van de diversiteit aan demonstratieprojecten dekt. Dit type project onderscheidt zich van de andere projecten door het karakter van de activiteit van demonstratie en wat ermee moet worden gedemonstreerd. In de definitie is opgenomen dat een demonstratieproject ook deels experimentele ontwikkeling kan omvatten. Het gaat dan om experimentele ontwikkeling die niet onder het begrip pilot valt. Dit was al mogelijk, maar stond in de begripsbepaling van DEI+-project als combinatie van een demonstratieproject en een project voor experimentele ontwikkeling. Omdat dit geheel wel als demonstratieproject werd en wordt gezien en op een dergelijk combinatieproject de regels voor demonstratieprojecten werden toegepast, is experimentele ontwikkeling opgenomen in de definitie van demonstratieproject. Voorheen werd het begrip DEI+-demonstratieproject zo afgebakend dat het moest gaan om demonstratie van CO2-reducerende maatregelen ten behoeve van milieubescherming. Het doel van DEI+-projecten, bijdragen aan CO2-reductie, is echter al geborgd in de doelstelling in de bijlage. Alle typen projecten moeten daaraan bijdragen op grond van artikel 23, onderdeel f, van het Kaderbesluit. Het is daarom onnodig dit tevens in de begripsbepaling vast te leggen, zoals voor de begripsbepalingen van DEI+-pilot en DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject ook al niet was gedaan. In de begripsbepalingen van DEI+-pilot en DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject zijn de verwijzingen naar de thema’s in de bijlage geschrapt, omdat dit niet nodig was en ook niet relevant voor de uitleg wat voor type projecten dat zijn. Dat enkel DEI+-projecten die vallen binnen één van de thema’s in de bijlage, subsidiabel zijn, is inmiddels vastgelegd in artikel 4.2.65 voor de subsidieverstrekking.

Onderdeel E

Artikel 4.2.65 bakent af welke projecten subsidiabel zijn en wie in aanmerking komt voor subsidie. Door middel van onderdeel E is in dit artikel opgenomen dat het moet gaan om DEI+-projecten die passen binnen in elk geval één van de thema’s van de bijlage. Tevens is hierbij bepaald dat een DEI+-project slechts één van de drie categorieën kan betreffen. Een DEI+-project kan dus niet zowel een pilot als een demonstratieproject zijn. DEI+-projecten moeten betrekking hebben op de activiteiten die in het artikel worden genoemd. Hierbij wordt telkens verwezen naar het corresponderende artikel in de AGVV, zodat alleen activiteiten subsidiabel zijn als zij passen binnen het steunkader en voldoen aan die eisen. Een project voor milieubescherming waarbij wordt geïnvesteerd in uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die van fossiele brandstoffen gebruikmaken, met inbegrip van die welke van aardgas gebruikmaken, is bijvoorbeeld niet subsidiabel, omdat die investering is uitgesloten in artikel 36 van de AGVV. Een aanvraag voor een dergelijk project is dus niet in overeenstemming met artikel 4.2.65 en wordt daarop afgewezen. Voorheen waren per subsidiabel thema de eisen uit het steunkader voor subsidiabele activiteiten expliciet opgenomen in de bijlage naast eisen vanuit nationale beleidsoverwegingen. De subsidiabele thema’s kunnen meerdere activiteiten uit AGVV-artikelen betreffen en verschillende thema’s kunnen deels op dezelfde AGVV-artikelen betrekking hebben. Door in de regeling zelf per activiteit vast te leggen welk artikel van de verordening van toepassing is op een project dat daarop is gericht, is er een meer rechtstreekse en beter aanwijsbare koppeling tussen de activiteit en het steunkader. Zo bevat de regeling rechtstreeks per activiteit de afbakening qua subsidiabiliteit en de eisen van het steunkader. Doordat die regels zijn gebonden aan de activiteit zijn ze in het algemeen van toepassing op alle thema’s die die activiteiten betreffen. Zo blijft in de themabeschrijvingen ook slechts de nadere afbakening vanuit nationale beleidsoverwegingen over. Dat onderscheid was eerder niet altijd duidelijk. Op deze manier is de regeling ook dynamischer met het oog op eventuele wijzigingen van het steunkader. Voor experimentele ontwikkeling is in dit artikel tevens vastgelegd dat daarvoor de basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling23 gelden. Die criteria volgen niet rechtstreeks uit artikel 25 van de AGVV en moeten daarom expliciet worden opgenomen. Voorheen stond dit in de bijlage, maar aangezien het een directe eis voor experimentele ontwikkeling is, is het passender dat dit in de regeling zelf staat. Ten behoeve van de consistentie qua terminologie in de subsidiemodules van titel 4.2 van de RNES is de term ondernemer vervangen door onderneming.

Onderdeel F

Dit onderdeel vervangt artikel 4.2.66 waarin de steunintensiteit is geregeld. Door de herziening van de AGVV zijn enkele steunintensiteiten veranderd voor bepaalde activiteiten en ook de wijze van berekening van de subsidiabele kosten. Het herziene kader maakt voor sommige activiteiten mogelijk dat de kosten op verschillende manieren kunnen worden berekend, zoals voor een investering in energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen. De aanvrager kan dan zelf kiezen welke rekenmethode te hanteren. De steunintensiteit en de verhoging daarvan voor kleine en middelgrote ondernemingen hangt voor die gevallen af van de wijze van berekening. Sommige verwijzingen naar het steunkader zijn aangepast, zodat de verwijzingen overeenkomen met het herziene steunkader. Van de aanleiding tot wijziging van de regeling is gebruik gemaakt om dit artikel opnieuw in te delen zodat de hoogte van de subsidie per categorie DEI+-project apart is bepaald. Voor experimentele ontwikkeling die door onderzoeksorganisaties wordt uitgevoerd, is vastgelegd dat de kosten die voor subsidie in aanmerking komen, de kosten zijn die in artikel 25, derde lid, van de AGVV zijn opgenomen. Op die manier betreft experimentele ontwikkeling altijd dezelfde subsidiabele kosten, ongeacht of het door een onderneming of als niet-economische activiteit door een onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd. Dit werd in de praktijk al zo gehanteerd door aanvragers en de Rijksdienst voor ondernemend Nederland als uitvoeringsorganisatie, maar is nu expliciet opgenomen. Daarbij is de bepaling door deze wijziging nu tevens gelijkluidend aan andere bepalingen over onderzoeksorganisaties in titel 4.2 van de RNES. Ook is in dit artikel ten behoeve van de consistentie qua terminologie in de subsidiemodules van titel 4.2 van de RNES de term ondernemer vervangen door onderneming.

Middels deze wijziging is per type DEI+-project een apart maximum subsidiebedrag opgenomen, waarbij is aangesloten bij de hogere maxima die het herziene steunkader mogelijk maakt. Er is niet langer één maximum voor DEI+-projecten in het algemeen, omdat het steunkader ook verschillende maxima hanteert voor de verschillende type projecten. Op deze manier kan voor ieder type project het maximaal toegestane worden benut.

Het vijfde lid is geschrapt, omdat die bepaling nu wordt ondervangen in artikel 4.2.4. Zie de toelichting bij onderdeel C. Het zesde lid over de maximale subsidie voor randvoorwaardelijke innovaties voor DEI+-projecten passend binnen thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen is geschrapt, omdat dit maximum is opgenomen in het eerste lid van dit artikel.

Onderdeel G

In artikel 4.2.69 is door middel van dit onderdeel de afwijzingsgrond wegens onvoldoende bijdrage aan de verduurzaming in uiterlijk 2030 vervallen. De doelstelling van de DEI+ is bijdragen aan verduurzaming door middel van kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies binnen tien jaar na de start van het project. Op basis van artikel 4.2.2, eerste lid, van de RNES moet het project binnen zes maanden na de subsidieverlening starten. Deze doelstelling is opgenomen in bijlage 4.2.9, behorende bij artikel 4.2.64 van de RNES. Artikel 23, onderdeel f, van het Kaderbesluit bepaalt hierover dat een aanvraag moet worden afgewezen, als deze onvoldoende bijdraagt aan de doelstelling van de subsidieregeling, zoals voor deze module uiteen is gezet in de bijlage. Als een project onvoldoende aan verduurzaming bij zou dragen, dan moet de aanvraag daarvoor dus worden afgewezen op grond van het Kaderbesluit in verband met bijlage 4.2.9 van de RNES. Een aparte afwijzingsgrond in de regeling voor onvoldoende bijdrage aan verduurzaming is daarom niet meer nodig. Daarnaast is het artikel bijgewerkt naar de gewijzigde nummering van de thema’s in de bijlage.

Onderdelen H, J en K

Deze onderdelen repareren in verschillende artikelen dat in de module niet consequent het begrip DEI+-project werd gehanteerd, maar in plaats daarvan slechts het begrip project. Daarnaast zijn enkele artikelen bijgewerkt naar de gewijzigde nummering van de thema’s in de bijlage.

Onderdeel I

Dit onderdeel wijzigt artikel 4.2.70 dat de informatieverplichtingen bevat. Hierin is opgenomen dat de CO2-reductie die het project realiseert, moet worden berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Daarbij wordt verwezen naar de bijlage waar die methode nader is geduid. Deze methode is afkomstig van het Planbureau voor de Leefomgeving en niet formeel vastgelegd. Daarom kan daar in de regeling zelf niet naar worden verwezen. Er is verder een informatieverplichting voor de subsidieaanvraag toegevoegd voor projecten waarvoor € 2.000.000 subsidie of meer wordt aangevraagd. Daarvoor moet een mijlpalenbegroting worden aangeleverd. Een begroting moet voor alle projecten worden aangeleverd, maar niet was vastgelegd wat voor begroting dat moet zijn. Of er een mijlpalenbegroting is, bepaalt welke regels met betrekking tot de verstrekking van voorschotten voor de verleende subsidie op grond van het Kaderbesluit van toepassing zijn. Als er een mijlpalenbegroting is, dan is de bevoorschotting in lijn met de daadwerkelijke uitgaven per fase, omdat de hoogte van de voorschotten wordt berekend aan de hand van de subsidiabele kosten per mijlpaal. De subsidieontvanger krijgt het deel van de subsidie dat hij nodig heeft voor de volgende mijlpaal. Indien geen mijlpalenbegroting wordt aangeleverd, wordt de hoogte van de voorschotten berekend door een evenredige verdeling van de subsidie over de voorschotmomenten. Het is wenselijk dat bevoorschotting per mijlpaal altijd van toepassing is op grotere projecten, omdat deze financieel risicovoller kunnen zijn. Vaak is het nemen van de financiële investeringsbeslissing een onderdeel van de eerste mijlpaal. Daarvoor worden relatief weinig kosten gemaakt. Een bevoorschotting per mijlpaal zorgt ervoor dat voor mijlpalen waarvan de kosten laag zijn geen te grote subsidiebedragen worden uitgekeerd. Als zou blijken dat het project financieel toch niet van de grond kan komen, dan is er op dat moment nog niet veel subsidie uitgekeerd en hoeft er dus ook niet veel te worden teruggevorderd.

Tot slot is ook in dit artikel gerepareerd dat niet consequent van DEI+-project werd gesproken, maar van project. Bovendien is het artikel bijgewerkt naar de gewijzigde nummering van de thema’s in de bijlage.

Onderdeel L

Aan artikel 4.2.70d die de staatssteunrechtvaardiging bevat, is artikel 38bis van de AGVV toegevoegd middels dit onderdeel. Voorheen was artikel 38 van die verordening de grondslag voor steun voor energie-efficiëntiemaatregelen. Sinds de herziening zijn er twee aparte grondslagen. Artikel 38 bevat enkel nog de grondslag voor steun voor energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen. Artikel 38bis betreft dergelijke maatregelen maar dan exclusief voor gebouwen. Projecten voor dergelijke maatregen waren al subsidiabel via de DEI+ en werden gerechtvaardigd door artikel 38. Voor een nieuwe openstelling van thema 2.7 ‘Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ zullen subsidies voor die projecten hun grondslag vinden in artikel 38bis in plaats van artikel 38.

Onderdeel M

Dit onderdeel vervangt onderdeel B van bijlage 4.2.9 van de DEI+ door de tekst in de bijlage bij deze wijzigingsregeling. Hierna wordt die aangeduid als de nieuwe bijlage om het onderscheid te maken met de bijlage zoals die was voor deze wijziging. De nieuwe bijlage is met name qua opzet gewijzigd en er zijn keuzes gemaakt of inhoudelijke zaken passen in de regeling, in de bijlage, of in een toelichting of handleiding die door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland zal worden gepubliceerd. De inhoud die zich leent voor een toelichting of handleiding is uit de bijlage gehaald. Hierdoor is de bijlage flink ingekort. Voorwaarden verbonden aan artikelen uit de AGVV staan niet meer in de bijlage, maar zijn geborgd via artikel 4.2.65, zoals in de toelichting bij onderdeel E vermeld. Eisen voor de kwalificatie als DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten zijn onder andere verwerkt in de begripsomschrijvingen in artikel 4.2.64 en artikel 4.2.65, zie de toelichting bij onderdeel D respectievelijk E. De bijlage bevat sinds deze wijziging twee hoofdstukken: de doelstelling en de uitwerking van de subsidiabele thema's.

In het eerste hoofdstuk staat de doelstelling waar alle DEI+-projecten aan bij moeten dragen. De doelstelling is aangepast zoals in het algemene deel van de toelichting is toegelicht.

In het tweede hoofdstuk worden de subsidiabele thema’s beschreven. Deze stonden in de oude opzet in hoofdstuk 4. In de nieuwe opzet staan de thema’s in dezelfde volgorde en betreffen materieel gezien nog grotendeels dezelfde type projecten. Vanwege de herziening van de AGVV is de reikwijdte of titel van sommige thema’s aangepast. Het gaat om de volgende aanpassingen:

  • het eerste thema heette ‘Energie-efficiëntie’, maar is aangepast naar ‘Energie-efficiëntie anders dan voor gebouwen’ vanwege de wijziging van de toepassing van artikel 38 naar enkel maatregelen anders dan voor gebouwen, zoals in de toelichting bij onderdeel L is toegelicht. Dit thema betreft geen projecten met betrekking tot de installatie van energie-uitrusting op fossiele brandstoffen, met inbegrip van aardgas. Voor demonstratieprojecten geldt dit rechtstreeks op grond van de AGVV. Pilotprojecten voor een dergelijke installatie zouden op grond van de AGVV in principe wel zijn toegestaan. Omdat dit echter niet wenselijk wordt geacht, zijn dergelijke projecten in het algemeen expliciet uitgesloten van de reikwijdte van dit thema;

  • het thema ‘Hernieuwbare energieproductie inclusief ruimtelijke inpassing’ is hernoemd naar ‘Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen’, omdat de term bevordering beter de lading dekt voor de subsidiabele activiteiten productie, opslag en inpassing binnen dit thema. Het sluit ook beter aan bij artikel 41 van de AGVV. Sinds de herziening van de AGVV kunnen projecten omtrent biobrandstoffen ook worden gesteund en is de reikwijdte van dit thema zodanig uitgebreid. Biomassavergassingsprojecten vallen wel buiten de reikwijdte van dit thema;

  • de reikwijdte van het thema ‘CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage’ is uitgebreid vanwege de extra mogelijkheden die de AGVV sinds de herziening kent. Voorheen waren enkel pilotprojecten op dit gebied subsidiabel, maar nu zijn ook demonstratieprojecten mogelijk. Ook valt het rechtstreeks afvangen van CO2 uit de lucht door deze wijziging onder het thema;

  • het thema ‘Circulaire economie’ is verbreed. Dit thema gaat niet meer alleen over de recycling en hergebruik van afval van derden, maar bijvoorbeeld ook over afval van de subsidieontvanger zelf en de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) grondstoffen;

  • het bereik van het thema ‘Overige maatregelen’ is beperkt, doordat projecten zijn uitgesloten die zijn gericht op investeringen in uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die van fossiele brandstoffen gebruikmaken, met inbegrip van die welke van aardgas gebruikmaken. Wel zijn er in overeenstemming met de AGVV nog projecten mogelijk waarbij wordt geïnvesteerd in de installatie van uitbreidingen die het niveau van milieubescherming van bestaande uitrusting, machines en industriële productie-installaties verbeteren. Een dergelijk project mag echter niet leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit of tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.

De thema’s ‘Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ en ‘Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL)’ zijn niet aangepast qua opzet ten opzichte van de oude bijlage, zoals de andere thema’s. Het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ wordt door deze wijzigingsregeling nog niet opengesteld voor nieuwe aanvragen. Dit thema zal bij een volgende openstelling worden aangepast, zodat in één wijziging de nieuwe opzet en inhoudelijke wijzigingen die nodig zijn voor de nieuwe openstelling, kunnen worden meegenomen. Het thema ‘Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL)’ is nog niet aangepast qua opzet, omdat deze op het moment van publicatie van deze wijzigingsregeling al openstaat en de openstelling nog tot en met 25 juni 2024 loopt. Ten behoeve van de rechtszekerheid en het gelijkheidsbeginsel is het wenselijk dat voor de gehele openstellingsperiode dezelfde regeling geldt. Een verandering van de opzet hoeft de toepasselijke regels niet te wijzigen, maar kan daarover toch onduidelijkheid scheppen als de oude en nieuwe bijlage er geheel anders uitzien. Door de bijlage in stand te laten zoals die was bij de openstelling, is duidelijk dat dezelfde regels van toepassing zoals die bij publicatie voor de openstelling zijn vastgesteld en gelden voor alle aanvragen voor dit thema ongeacht moment van indienen dezelfde regels. Enkel de doelstelling is veranderd zoals voor de gehele DEI+, zoals in het algemene deel van de toelichting aangegeven en onderbouwd waarom dit niet benadelend is voor (potentiële) aanvragers. Voorafgaand aan de lopende openstelling is dit thema al aangepast om te voldoen aan het gewijzigde steunkader via de wijziging van de RNES die 1 juli 2023 in werking is getreden (Stcrt 2023, nr. 16810).

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten


X Noot
1

Voor de berekening dient voor elektriciteit uitgegaan te worden van de meest recente CO2-emissiefactor die zijn gepubliceerd in de Klimaat- en energieverkenning in 2030 (0,29 kg CO2/kWh), omdat de Klimaat- en energieverkenning na 2030 geen prognoses van de CO2-emissiefactor geeft.

X Noot
2

Missie A ‘Een volledig CO2-vrij elektriciteitssysteem in 2050’ met de MMIP’s 1 en 2; Missie B ‘Een CO2-vrije gebouwde omgeving in 2050’ met de MMIP’s 3, 4 en 5; Missie C ‘Een klimaatneutrale industrie met hergebruik van grondstoffen en producten in 2050’ met de MMIP’s 6, 7 en 8, en het missiedoorsnijdende MMIP 13 (zie https://www.topsectorenergie.nl/missies-voor-energietransitie-en-duurzaamheid/mmip).

X Noot
6

Kamerstukken II 2019/20, 32 813, nr. 487.

X Noot
7

Beleidsprogramma versnelling verduurzaming gebouwde omgeving | Rapport | Rijksoverheid.nl. Dit is een verbreding van missie B en richt zich onder andere ook op circulariteit, klimaatadaptief, natuurinclusief en stikstofarm (ver)bouwen.

X Noot
8

Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor het zonder grote inspanningen en overlast laten plaatsvinden van; het afkoppelen van het aardgasnet, omschakelen naar een duurzame variant van aardgas, en/of het aansluiten op een alternatieve energie-efficiënte energiestructuur.

X Noot
9

Met toepassing van ‘groene elektronen’ wordt bedoeld de directe toepassing van groene elektronen (uit hernieuwbaar opgewekte elektriciteit) in elektrochemische reacties, ter vervanging van processen in de industrie die nu waterstof als grondstof gebruiken. Het gaat hierbij dus niet om elektrificatie van processen door hernieuwbare elektriciteit als energiebron te gebruiken in plaats van aardgas of een andere brandstof.

X Noot
11

Infrastructuur zoals transmissieleidingen en distributienetten.

X Noot
12

Een netwerkbedrijf is een onderneming die deelt uitmaakt van dezelfde groepsmaatschappij als een netbeheerder voor elektriciteit of gas.

X Noot
13

De CO2-emissie van de verbruikte elektriciteit mag dan op nul gesteld worden.

X Noot
14

Vanaf 1 januari 2030 moet deze correlatie op uurbasis worden aangetoond. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om deze wijziging eerder in te laten gaan.

X Noot
15

Het toestaan van ook een gedeelte niet-hernieuwbare waterstof past binnen de doelstelling van thema 2.9 omdat – gezien de samenstelling van de Nederlandse elektriciteitsmix – het overgrote deel van de geproduceerde waterstof hernieuwbare waterstof zal moeten zijn om aan de eis van 70% CO2-reductie te kunnen voldoen. Enkel niet-hernieuwbare waterstof is op grond van artikel 36 van de AGVV ook toegestaan, maar levert voor de huidige Nederlandse situatie zo weinig draaiuren op dat dit in praktijk waarschijnlijk niet zal voorkomen, omdat de businesscase dan niet rendabel genoeg is.

X Noot
16

Dit is de biedzone, bedoeld in de Begrippencode elektriciteit: gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening (EU) 543/2013 voor Nederland, omvattende het geografische gebied van Nederland en de Nederlandse exclusieve economische zone.

X Noot
17

Dit is de onbalansverrekeningsperiode, bedoeld in de Begrippencode elektriciteit: tijdseenheid waarmee de onbalansverrekening plaatsvindt, te weten 15 minuten, ofwel per klokkwartier.

X Noot
18

Vanaf 1 januari 2030 moet deze correlatie op uurbasis worden aangetoond. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om deze wijziging eerder in te laten gaan.

X Noot
19

Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
20

Kamerstukken II 2012/13, 33 043, nr. 14.

X Noot
21

Bijlage bij Kamerstukken II 2018/18, 32 813, nr. 342.

X Noot
22

Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2022/C 414/01 (PbEU 2022, C 414).

X Noot
23

OECD (2015). Frascati Manual 2015 Guidelines for collecting and reporting data on research and experimental development en Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01), punt 75.

Naar boven