U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 september 2023, nr. 2023-0000568411 houdende wijziging van de Omgevingsregeling in verband met diverse technische wijzigingen (Verzamelwijziging Omgevingsregeling 2023)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Gelet op de artikelen 2,20, derde lid, 2.21, 2.21a, eerste lid, 2.24, tweede lid, 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 13°, 4.1, tweede lid, 4.3, vierde lid, 5.2, derde lid, 5.34, tweede lid, 13.1, zesde lid, 16.55, tweede lid, 20.3, eerste lid 20.6, derde lid, aanhef en onder b, 20.16, derde lid, 20.21, tweede en vierde lid, 20.28, derde lid, en 23.6b van de Omgevingswet, de artikelen 3.74, vierde en vijfde lid, 3.75, vijfde lid, 3.83, derde lid, 8.3c, tweede lid, 8.70g, derde lid, 11.25, vijfde lid, en 11.26, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 6.37, vierde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

Besluit:

ARTIKEL I

De Omgevingsregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.45 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 2.45 (aanwijzing gebieden waarin het verboden is water voor landbouwirrigatie te hergebruiken)

De stroomgebiedsdistricten of delen daarvan waarin het verboden is water voor landbouwirrigatie te hergebruiken, bedoeld in artikel 19.1d, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwaterBesluit activiteiten leefomgeving, zijn:

  • a.

    de waterwinlocaties die op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, onder 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving in een regionaal waterprogramma zijn aangewezen; en

  • b.

    de grondwaterbeschermingsgebieden die op grond van artikel 7.11, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

B

Artikel 3.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.3 (bepalen: geluid in geluidgevoelige ruimten)

  • 1.

    Het geluid in geluidgevoelige ruimten wordt bepaald door het geluid op de gevel te verminderen met de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bepaald volgens NEN 5077 of NEN-EN-ISO 12354-3.

  • 2.

    Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 63 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.

C

Het opschrift van afdeling 3.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

AFDELING 3.2 FAUNABEHEEREENHEID WAARVOOR LNVWAARVAN MINISTER VOOR NATUUR EN STIKSTOF BEVOEGD GEZAG IS

D

Het opschrift van artikel 3.30 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.30 (faunabeheereenheid waarvoor Minister van Landbouw, Natuur en VoedselkwaliteitMinister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag is)

E

Artikel 3.44 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.44 (aanwijzing certificatie-instellingen)

  • 1.

    Een aanvraag tot aanwijzing als certificatie-instelling wordt ingediend met gebruikmaking van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgesteld formulier.

  • 2.

    Bij de aanvraag worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de vestigingsplaats van de aanvrager;

    • b.

      het nummer waarmee de certificatie-instelling is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel; en

    • c.

      het certificatieschema waarop de aanvraag betrekking heeft en het bewijs van accreditatie voor dat schema.

  • 3.

    In plaats van het bewijs van accreditatie, bedoeld in het tweede lid, onder c, kan, in het geval de aanvrager nog niet geaccrediteerd is, tot 1 januari 2023 een bewijs van de nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie, worden verstrekt dat de aanvraag voor het verkrijgen van accreditatie voor dat schema volledig is en door de nationale accreditatie-instantie in behandeling is genomen.

  • 4.

    Een aanwijzing als certificatie-instelling heeft betrekking op de werkzaamheden die zijn opgenomen in het certificatieschema waarvoor de certificatie-instelling is geaccrediteerd.

F

Artikel 3.48 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.48 (aanwijzing certificatieschema’s)

  • 1.

    Een aanvraag tot aanwijzing van een certificatieschema als bedoeld in artikel 3.373.73, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt ingediend met gebruikmaking van een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgesteld formulier.

  • 2.

    Bij de aanvraag worden ten minste de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      de vestigingsplaats van de aanvrager;

    • b.

      het nummer waarmee de aanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel; en

    • c.

      het certificatieschema waarop de aanvraag betrekking heeft.

G

Artikel 3.50 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.50 (register certificering gasverbrandingstoestellen)

  • 1.

    In het register, bedoeld in artikel 10.14a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden de volgende gegevens over certificaathouders opgenomen:

    • a.

      het nummer waarmee de certificaathouder geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;

    • b.

      een beschrijving van de werkzaamheden die door de certificaathouder mogen worden uitgevoerd;

    • c.

      het schema waarvoor het certificaat is verleend; en

    • d.

      de datum waarop een certificaat is verleend, geschorst of ingetrokken, de geldigheidsduur van het certificaat en, in het geval van schorsing, de termijn van de schorsing.

  • 2.

    De certificatie-instelling verstrekt de gegevens aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

H

Artikel 3.51 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 3.51 (opleiding, kennis en ervaring kwaliteitsborger)

  • 1.

    De in een instrument voor kwaliteitsborging beschreven eisen over de opleiding en ervaring, bedoeld in artikel 3.83 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, omvatten voor de kwaliteitsborging van bouwactiviteiten onder gevolgklasse 1 ten minste:

    • a.

      voor werkzaamheden in het kader van risicobeoordelingen, vaststellen van borgingsplannen en de algemene coördinatie bij kwaliteitsborging:

      • 1°.

        een diploma op HBO-niveau;

      • 2°.

        kennis van de inhoud en systematiek van het Besluit bouwwerken leefomgeving; en

      • 3°.

        drie jaar werkervaring als leidinggevende met:

        • i.

          het coördineren en organiseren van bouwprojecten;

        • ii.

          het uitvoeren van risicobeoordelingen van bouwplannen;

        • iii.

          het vaststellen van borgingsplannen; en

        • iv.

          het controleren en beoordelen van bouwplannen aan de algemene bepalingen voor bouwwerken en de regels voor bruikbaarheid van het Bouwbesluit 2012 of het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • b.

      voor werkzaamheden in het kader van constructieve veiligheid:

      • 1°.

        een diploma op HBO-niveau;

      • 2°.

        kennis van het Besluit bouwwerken leefomgeving met betrekking tot de regels voor constructieve veiligheid; en

      • 3°.

        drie jaar werkervaring met het controleren en beoordelen van:

        • i.

          constructies op het voldoen aan de regels voor constructieve veiligheid van het Bouwbesluit 2012 of het Besluit bouwwerken leefomgeving;

        • ii.

          constructietekeningen en –berekeningen, inclusief de schematisering en de toegepaste rekenmethoden; en

        • iii.

          constructieve bouwmaterialen;

    • c.

      voor werkzaamheden in het kader van brandveiligheid:

      • 1°.

        een diploma op HBO-niveau;

      • 2°.

        kennis van het Besluit bouwwerken leefomgeving met betrekking tot de regels voor brandveiligheid; en

      • 3°.

        vijf jaar werkervaring met het controleren en beoordelen van bouwplannen op het voldoen aan de regels voor brandveiligheid van het Bouwbesluit 2012 of het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • d.

      voor werkzaamheden in het kader van bouwfysica:

      • 1°.

        Eeneen diploma op MBO4-niveau;

      • 2°.

        Kenniskennis van het Besluit bouwwerken leefomgeving over de regels voor gezondheid, energiezuinigheid en milieu; en

      • 3°.

        Driedrie jaar werkervaring met het controleren en beoordelen van:

        • i.

          bouwplannen op het voldoen aan de regels voor gezondheid van het Bouwbesluit 2012 of het Besluit bouwwerken leefomgeving;

        • ii.

          bouwplannen op het voldoen aan de regels voor energiezuinigheid en milieu van het Bouwbesluit 2012 of het Besluit bouwwerken leefomgeving; en

        • iii.

          gelijkwaardige oplossingen in het kader van gezondheid, energiezuinigheid en milieu;

    • e.

      voor werkzaamheden in het kader van installaties:

      • 1°.

        Eeneen diploma op MBO4-niveau;

      • 2°.

        Kenniskennis van het Besluit bouwwerken leefomgeving over de regels voor installaties; en

      • 3°.

        Driedrie jaar werkervaring met het controleren en beoordelen van:

        • i.

          installaties op het voldoen aan de regels van het Bouwbesluit 2012 of het Besluit bouwwerken leefomgeving; en

        • ii.

          gelijkwaardige oplossingen in het kader van installaties; en

    • f.

      voor werkzaamheden in het kader van controle op de bouw:

      • 1°.

        een diploma op MBO4-niveau;

      • 2°.

        kennis van het Besluit bouwwerken leefomgeving; en

      • 3°.

        drie jaar werkervaring met het tijdens de uitvoering controleren en beoordelen van bouwplannen op het voldoen aan de regels van het Bouwbesluit 2012 of het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 2.

    Aan de in het eerste lid beschreven eisen is ook voldaan als door ervaring een aantoonbaar gelijkwaardig kennisniveau is verkregen.

  • 3.

    Het instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat uitvoerenden van werkzaamheden in het kader van kwaliteitsborging:

    • a.

      beschikken over actuele kennis van het Besluit bouwwerken leefomgeving; en

    • b.

      ten minste iedere twee jaar bijscholen op de deelgebieden, bedoeld in het eerste lid.

I

Artikel 4.31 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.31 (vergunningvrije gevallen bestendig beheer, onderhoud en gebruik en ter uitvoering van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting waarvoor minister LNVMinister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag is)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet in samenhang met artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in bijlage IX, onder A, bij dat besluit, opzettelijk te doden of te vangen, om de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen en om de vaatplanten van de soorten, genoemd in bijlage IX, onder B, bij dat besluit, opzettelijk in hun natuurlijke verspreidingsgebied te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen geldt niet als:

  • a.

    de Minister van Landbouw, Natuur en VoedselkwaliteitMinister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag is op grond van artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit;

  • b.

    het gaat om dieren en planten van de soorten aangewezen in bijlage VIIc; en

  • c.

    het gaat om handelingen in het kader van:

    • 1°.

      bestendig beheer of onderhoud van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

    • 2°.

      bestendig beheer of onderhoud in de landbouw en de bosbouw;

    • 3°.

      bestendig gebruik; of

    • 4°.

      de ruimtelijke ontwikkeling of inrichting van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied.

J

Artikel 4.34 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.34 (aangewezen organisaties en verplichtingen administratie pootringen gefokte vogels)

  • 1.

    Als organisaties als bedoeld in artikel 11.104, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving die zijn belast met de afgifte van gesloten pootringen worden aangewezen:

    • a.

      Kleindier Liefhebbers Nederland, gevestigd te Utrecht;

    • b.

      Nederlandse Bond voor Vogelliefhebbers, gevestigd te Bergen op Zoom;

    • c.

      Parkieten Sociëteit, gevestigd te Arnhem;

    • d.

      Vereniging Aviornis International Nederland, gevestigd te Wijchen; en

    • e.

      Vereniging Belangenbehartiging Europese Cultuurvogel, gevestigd te Eindhoven.

  • 2.

    De organisaties, bedoeld in het eerste lid, houden een administratie bij met gebruikmaking van een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteitde Minister voor Natuur en Stikstof beschikbaar gesteld automatiseringssysteem.

  • 3.

    De administratie wordt bewaard gedurende een periode van ten minste vijf jaar en bevat per soort de volgende gegevens:

    • a.

      de soorten vogels waarvoor gesloten pootringen zijn aangevraagd;

    • b.

      als het gaat om gefokte vogels:

      • 1°.

        het aantal verstrekte gesloten pootringen;

      • 2°.

        de ringmaat; en

      • 3°.

        de bijbehorende unieke nummers als bedoeld in artikel 4.35, tweede lid, onder b, en derde lid;

    • c.

      als het gaat om gefokte vogels behorende tot soorten die zijn opgenomen in bijlage A bij de cites-basisverordening:

      • 1°.

        de gegevens onder b, onder 1° en 2°;

      • 2°.

        de bijbehorende unieke nummers als bedoeld in artikel 4 van de cites-basisverordening; en

      • 3°.

        het aantal ouderparen;

    • d.

      de datum van toekenning van de gesloten pootringen; en

    • e.

      de noodzakelijke gegevens ter identificatie van de personen aan wie de gesloten pootringen zijn verstrekt.

  • 4.

    De organisaties, bedoeld in het eerste lid, verschaffen de minister op verzoek, op een door de minister te bepalen wijze, alle informatie over de afgifte van gesloten pootringen.

K

Artikel 4.36 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 4.36 (fytosanitair certificaat)

Als plantensoorten waarvoor een fytosanitair certificaat als bedoeld in artikel 3.70, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteitde Minister voor Natuur en Stikstof kan worden aangevraagd, worden aangewezen:

  • a.

    Apocynaceae: Pachypodium spp;

  • b.

    Cactaceae: de soorten, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening;

  • c.

    Droseraceae: Dionaea muscipula;

  • d.

    Euphorbiaceae: de succulente soorten, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening;

  • e.

    Liliaceae: de soorten Aloe, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening;

  • f.

    Nepenthaceae: de soorten Nepenthes, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening;

  • g.

    Orchidaceae: de soorten, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening, de hybriden van de soorten Paphiopedilum; en

  • h.

    Sarraceniaceae: de soorten, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening.

L

Artikel 5.11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.11 (vaststellen energielabel voor woningen en woongebouwen)

  • 1.

    De energieprestatie van een woonfunctie, woongebouw of logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw wordt opgenomen en geregistreerd door een energieadviseur werkzaam voor een NL-EPBD-certificaathouder volgens BRL 9500-W.

  • 2.

    Het bij de bepaling van de energieprestatie gebruikte rekenprogramma is geattesteerd volgens BRL 9501.

  • 3.

    Na registratie van de energieprestatie door de energieadviseur bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, wordt het energielabel voor die woonfunctie, dat woongebouw of die logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw vastgesteld en afgegeven door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 4.

    Het primair fossiel energiegebruik van de woonfunctie, het woongebouw of die logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw wordt met behulp van de als bijlage IX opgenomen tabel omgezet in een letter of lettercombinatie. Bij de berekening van het primair fossiel energiegebruik van een woonfunctie, woongebouw of logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw wordt, indienals energiemaatregelen op gebiedsniveau van toepassing zijn, gerekend met forfaitaire waarden voor deze maatregelen.

M

Artikel 5.14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.14 (registratie energielabel)

  • 1.

    De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan registreren:

    • a.

      gegevens over voor welke gebouwen de energieprestatie is geregistreerd, waaronder adresgegevens, identificerend objectnummer van het pand of verblijfsobject als bedoeld in artikel 19 van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen en de opleverstatus van het gebouw;

    • b.

      kenmerken van de registratie van de energieprestatie bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, waaronder de aanduiding van het soort opname van de energieprestatie, de opnamedatum van de energieprestatie en gegevens over de energieadviseur, de NL-EPBD-certificaathouder en de geattesteerde software;

    • c.

      de registratiedatum van de energieprestatie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en het unieke registratienummer van het energielabel; en

    • d.

      de gegevens, bedoeld in artikel 5.13, op basis waarvan het energielabel is vastgesteld.

  • 2.

    De minister beheert de registratie.

  • 3.

    De registratie heeft tot doel het toezicht op de naleving en handhaving van de voorschriften op het gebied van energielabels te kunnen waarborgen en de verstrekking van de gegevens aan de instellingen en organisaties, bedoeld in het vijfde lid, mogelijk te maken voor zover de gegevens noodzakelijk zijn in verband met hun werkzaamheden als bedoeld in het vijfde lid.

  • 4.

    De minister is verwerkingsverantwoordelijke voor de registratie.

  • 5.

    De minister kan de gegevens, bedoeld in het eerste lid, verstrekken aan:

    • a.

      certificatie-instellingen, voor zover de gegevens noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van hun taak zoals omschreven in BRL 9500-W;

    • b.

      het centraal bureau voor de statistiek, voor zover de gegevens noodzakelijk zijn voor het van overheidswege uitvoeren van statistisch onderzoek ten behoeve van praktijk, beleid en wetenschap; en

    • c.

      andere onderzoeksinstellingen en -organisaties, voor zover de gegevens gebruikt worden voor wetenschappelijke, statistische of historische doeleinden en de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig geschaad wordt.

  • 6.

    De minister kan het energielabel en de gegevens, bedoeld in het eerste lid, verstrekken aan de eigenaar van het gebouw waarvoor het energielabel is afgegeven en aan de persoon die in de basisregistratie personen op het woonadres van dat gebouw staat ingeschreven.

  • 7.

    De gegevens in de registratie worden ten hoogste vijftien jaar bewaard, gerekend vanaf de opnamedatum van de energieprestatie voor een energielabel.

N

Artikel 5.21 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.21 (examen airconditioningsysteemdeskundige)

  • 1.

    Het examen airconditioningsysteemdeskundige bestaat uit theorietoetsen en praktijktoetsen als bedoeld in bijlage XII.

  • 2.

    De exameninstelling bericht de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnen drie weken welke deelnemers het examen met goed gevolg hebben afgelegd.

  • 3.

    Na ontvangst van het bericht geeft de Ministerminister het diploma EPBD A-airconditioningsystemen of het diploma EBPD B-airconditioningsystemen af aan de deelnemers.

  • 4.

    De exameninstelling registreert de uitslagen van de afgelegde examens.

O

Artikel 5.24 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.24 (registratie diploma airconditioningsysteemdeskundige)

  • 1.

    De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties registreert:

    • a.

      aan welke personen een diploma EPBD A-airconditioningsystemen of een diploma EBPD B-airconditioningsystemen is afgegeven;

    • b.

      de datum van afgifte van het diploma; en

    • c.

      de geldigheidsduur van het diploma.

  • 2.

    De ministerMinister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheert de registratie.

  • 3.

    De ministerMinister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verwerkingsverantwoordelijke voor de registratie.

  • 4.

    De gegevens uit de registratie worden door de ministerMinister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beschikbaar gesteld op www.rvo.nl.

  • 5.

    De gegevens in de registratie worden zeven jaar bewaard.

P

Artikel 5.27 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.27 (keuringsverslag en afmelding)

  • 1.

    Het verslag van de keuring van een verwarmingssysteem, bedoeld in artikel 6.42 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, wordt ten minste zes jaar bewaard.

  • 2.

    Degene die de keuring verricht, meldt deze binnen vier weken na het verrichten ervan af bij een door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen instantie.

Q

Artikel 5.45 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.45 (NEN 5077)

Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabelde tabellen 3, 5, 6 en 7 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.

R

Artikel 5.48 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.48 (NEN-EN 1990)

Bij de toepassing van NEN-EN 1990 wordt tabel NB. 1- 2.1 gelezen als:

Ontwerplevensduur

Toepassing

Klasse

Jaren

1A

5

Tijdelijke bouwwerken, anders dan een woonfunctie:

waarbij de termijn, genoemd in een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.15d2.25 of 2.26 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, niet langer is dan 5 jaar, of die vergunningvrij zijn voor de activiteit bouwen.

Bouwwerken in gevolgklasse CC2 of CC3: binnen deze klasse moeten de in rekening te brengen belastingen zijn gebaseerd op een referentieperiode van 15 jaar. Voor CC1 is dit 5 jaar.

1B

15

Tijdelijke bouwwerken, anders dan bouwwerken die vallen in klasse 1A.

2

15

Constructies en bouwwerken voor landbouw en tuinbouw en soortgelijke toepassingen, alleen voor productiedoeleinden, waarbij het aantal personen dat in het gebouw aanwezig is, beperkt is.

Industriebouwwerken, al dan niet tijdelijk, met 1 of 2 bouwlagen.

3

50

Bouwwerken anders dan bedoeld onder 1A, 1B en 2.

S

Artikel 5.50 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.50 (NTA 8800)

Bij het bepalen van het aandeel hernieuwbare energie, bedoeld in artikel 4.149, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, volgens NTA 8800 mag restwarmte en -koude als bedoeld in NTA 8800 worden meegerekend.

T

Artikel 5.55 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.55 (veiligheidscoördinator directe omgeving en bouw- en sloopveiligheidsplan)

De noodzaak tot het aanstellen van een veiligheidscoördinator directe omgeving en het opstellen van een bouw- en sloopveiligheidsplan, bedoeld in artikel 7.5a, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, is aanwezig als het invullen van de risicomatrix, bedoeld in artikel 5.54, resulteert in in totaalopgeteld twaalf of meer punten.

U

Artikel 6.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.7 (bepalen: geluid door activiteiten, anders dan specifieke activiteiten, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen)

  • 1.

    Op het bepalen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen zijn NEN 5077 en NEN-EN-ISO 12354-3 van toepassing.

  • 2.

    Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 63 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.

V

Artikel 6.11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 6.11 (bepalen: trillingen door activiteiten)

  • 1.

    Op het bepalen van de trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw waarvoor een omgevingsplan waarden als bedoeld in artikel 5.87, 5.87a, 5.88 of 5.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat, is paragraaf 6.2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B, van toepassing.

  • 2.

    De waarden worden afgerond op twee decimalen.

W

Artikel 7.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.5 (bouwactiviteit: toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.15d2.25 of 2.26 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

X

Artikel 7.12 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.12 (bouwactiviteit: veiligheid omgeving)

[Vervallen]

Bij een aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de ingevulde risicomatrix, bedoeld in artikel 5.54;

  • b.

    als dat is vereist op grond van artikel 7.5a van het Besluit bouwwerken leefomgeving en artikel 5.55:

    • 1°.

      het bouwveiligheidsplan; en

    • 2°.

      de naam en contactgegevens van de veiligheidscoördinator directe omgeving; en

  • c.

    andere gegevens en bescheiden over de maatregelen om de veiligheid te waarborgen en de gezondheid te beschermen in de directe omgeving van de bouwwerkzaamheden.

Y

Artikel 7.12a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.12a (bouwactiviteit: stikstofemissie)

[Vervallen]

Bij een aanvraag worden gegevens en bescheiden verstrekt over de maatregelen, bedoeld in artikel 7.19a, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, die worden getroffen bij het verrichten van bouwwerkzaamheden om de emissie van stikstofverbindingen naar de lucht te beperken.

Z

Artikel 7.16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.16 (bouwactiviteit: uitgestelde aanvraagvereisten)

  • 1.

    Gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 8.3c, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarvoor het bevoegd gezag op grond van dat lid op verzoek van de aanvrager een voorschrift tot het later verstrekken van die gegevens en bescheiden aan de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit moet verbinden zijn:

    • a.

      de belastingen en de belastingcombinaties voor sterkte en stabiliteit en de uiterste grenstoestand van alle te wijzigen constructieve delen van het bouwwerk en van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet gaat om de hoofdlijn van de constructie of het constructieprincipe; en

    • b.

      de details van de in of voor het bouwwerk toegepaste bouwwerkinstallaties, voor zover het niet gaat om de gegevens over de hoofdlijn of het principe van de toegepaste installaties.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden betrekking hebben op tekeningen of berekeningen waaruit het constructieprincipe blijkt voor de nieuwe situatie en, als daarvan sprake is, voor de bestaande situatie. Dit gaat om:

    • a.

      tekeningen van de definitieve hoofdopzet van de constructie van alle verdiepingen met inbegrip van globale maatvoering;

    • b.

      een schematisch funderingsoverzicht of palenplan met globale plaatsing, aantallen en paalpuntniveaus, met inbegrip van globaal grondonderzoek waaruit de draagkracht van de ondergrond blijkt;

    • c.

      plattegronden van vloeren en daken, met inbegrip van globale maatvoering;

    • d.

      overzichtstekeningen van constructies in staal, hout en geprefabriceerd beton, met inbegrip van stabiliteitsvoorzieningen en dilataties, principedetails van karakteristieke constructieonderdelen in een schaal van 1:20, 1:10 of 1:5, met inbegrip van maatvoering; en

    • e.

      een toelichting op het ontwerp van de constructies als bedoeld in artikel 7.7, derde lid.

  • 3.

    De hoofdlijn, bedoeld in het eerste lid, onder b, gaat in ieder geval over de wijze van verwarming, koeling en luchtbehandeling, de locatie en wijze van verticaal transport en de locatie van en het type brandveiligheidinstallatie.

  • 4.

    Gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 8.3c, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarvoor het bevoegd gezag op grond van dat lid als naar zijn oordeel de bouwactiviteit daartoe aanleiding geeft een voorschrift tot het later verstrekken van die gegevens en bescheiden aan de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit kan verbinden zijn: de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.7, eerste lid, onder c tot en met h, en 7.8 tot en met 7.12, met uitzondering van het bouwveiligheidsplan7.11.

AA

Artikel 7.21 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.21 (bouwactiviteit: overige berekeningen)

  • 1.

    Bij een aanvraag wordt een berekening van de mechanische ventilatie verstrekt waarvan het resultaat ten minste de volgende gegevens en bescheiden bevat:

    • a.

      strangenschema's met diameters en lengten;

    • b.

      gegevens over drukverlies; en

    • c.

      merk en type van de toe te passen bouwwerkinstallatie.

  • 2.

    Een berekening van de thermische isolatie bevat ten minste de volgende gegevens en bescheiden:

    • a.

      de totale oppervlakte van kozijnen, ramen, deuren, dichte delen en daarmee gelijk te stellen constructiedelen;

    • b.

      de oppervlakte van elke toegepaste glassoort en de thermische eigenschappen hiervan;

    • c.

      een tekening waarop gehanteerde woningen voor de berekening van de energieprestatiecoëfficiënt zijn aangegeven;

    • d.

      gegevens en bescheiden over de begrenzing van de energieprestatiecoëfficiënt van woningen of woongebouw met een arcering op een plattegrondtekening;

    • e.

      gebruiksfunctie en energiesectoren die op een tekening voor niet tot bewoning bestemde gebouwen zijn gearceerd; en

    • f.

      invoergegevens van de energieprestatiecoëfficiëntberekening, met inbegrip van de bouwfysische eigenschappen van het bouwwerk en de bouwwerkinstallaties en het gehanteerde rekenprogramma.

  • 3.

    De berekening van de energieprestatie, bedoeld in het tweede lid, onder c, wordt uitgevoerd met een NL-EPBD®EPC geattesteerd computerprogramma als bedoeld in BRL KvINL 9501.

BB

Artikel 7.22 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.22 (toepassingsbereik)

De artikelen in deze paragraaf zijn alleen van toepassing voor zover dat in deze paragraaf of de paragrafen 7.2.3.2 tot en met 7.2.3.12, 7.2.4.2 tot en met 7.2.4.8 en 7.2.5.2 tot en met 7.2.5.9 is bepaald.

CC

Het opschrift van artikel 7.46 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.46 (lozingsactiviteit: op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen])

DD

Artikel 7.77 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.77 (milieubelastende activiteit: stortplaats baggerspecie)

  • 1.

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, onder a of b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden, voor zover alleen baggerspecie wordt gestort en de installatie niet ligt in een oppervlaktewaterlichaam, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      over de immissie van verontreiniging in het grondwater:

      • 1°.

        een aanduiding of in het poriënwater voor een stof de standaardwaarde, bedoeld in bijlage XVIIIa bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt overschreden;

      • 2°.

        als voor een stof die standaardwaarde wordt overschreden: een aanduiding of de toelaatbare flux, bedoeld in bijlage XVIIIg, voor die stof wordt overschreden;

      • 3°.

        als voor een stof die toelaatbare flux wordt overschreden:

        • i.

          een aanduiding of de standaardwaarde voor die stof door de immissie wordt overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in artikel 8.62c, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en

        • ii.

          de berekende jaarlijkse vracht aan verontreinigingen in het poriënwater in grammen;

      • 4°.

        als voor een stof die standaardwaarde wordt overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied: gegevens over het direct buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied optreden van een natuurlijke en effectieve geohydrologische isolatie,; en;

      • 5°.

        als voor een stof die standaardwaarde niet wordt overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloed gebied: gegevens waaruit blijkt dat het niet overschrijden van de standaardwaarde alleen het gevolg is van verdunning door locatiespecifieke omstandigheden;

    • b.

      een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.62c van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die worden getroffen om verspreiding van verontreinigende stoffen buiten de stortplaats te voorkomen of te beperken en om te voorkomen dat de standaardwaarde voor een stof wordt overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied;

    • c.

      een onderbouwing van de effectiviteit van de maatregelen, bedoeld onder b;

    • d.

      een beschrijving van de aanleg, het in werking stellen en het onderhoud van het geohydrologisch isolatiesysteem, bedoeld in artikel 8.62c, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en het controlesysteem, bedoeld in artikel 8.62g van dat besluit, als dat in de directe nabijheid van de stortplaats wordt aangelegd; en

    • e.

      bewijs dat financiële zekerheid is of wordt gesteld voor het nakomen van verplichtingen die gaan gelden op grond van de omgevingsvergunning over het aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem of een afdeklaag.

  • 2.

    De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden bepaald volgens bijlage XVIIIf en berekend met een methode waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd.

EE

Artikel 7.157b wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.157b (milieubelastende activiteit: produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van gezuiverd stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie)

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het produceren en leveren van teruggewonnen water als bedoeld in artikel 19.1c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwaterBesluit activiteiten leefomgeving worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een risicobeheerplan als bedoeld in artikel 5 van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater; en

  • b.

    de gegevens en bescheiden die noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan artikel 6, derde en zesde lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.

FF

Artikel 7.199 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.199 (rijksmonumentenactiviteit: archeologische monumenten)

  • 1.

    Bij de aanvraag worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:

      • 1°.

        de omvang in vierkante meters; en

      • 2°.

        de diepte, in centimeters ten opzichte van het maaiveld;

    • b.

      een topografische kaart voorzien van noordpijl en ten minste twee coördinatenparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;

    • c.

      doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;

    • d.

      als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;

    • e.

      als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;

    • f.

      als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en

    • g.

      voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.

  • 2.

    Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;

    • b.

      een rapport waarin de gevolgen van de activiteit opvoor de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt;

    • c.

      detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:

      • 1°.

        de exacte locatie;

      • 2°.

        de omvang; en

      • 3°.

        de diepte ten opzichte van het maaiveld;

    • d.

      voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:

      • 1°.

        een bestek met bijbehorende tekeningen; of

      • 2°.

        een werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;

    • e.

      als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of

    • f.

      als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.

GG

Artikel 7.219 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.219 (gegevens en merktekens voor prepareren wilde vogels)

  • 1.

    Voor de toepassing van artikel 11.102, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden na ontvangst van een uit het wild afkomstige vogel als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn die ter preparatie wordt aangeboden binnen drie dagen de volgende gegevens verstrekt aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteitde Minister voor Natuur en Stikstof:

    • a.

      de Nederlandse en wetenschappelijke naam van de vogelrichtlijnsoort waarom het gaat;

    • b.

      het aantal aangeboden vogels;

    • c.

      de datum van ontvangst en aflevering van de aangeboden vogel;

    • d.

      de kennelijke doodsoorzaak van de aangeboden vogel;

    • e.

      de naam en het adres van degene van wie de aangeboden vogel is ontvangen;

    • f.

      de naam en het adres van degene aan wie de aangeboden vogel is afgeleverd; en

    • g.

      het nummer van het op de aangeboden vogel in overeenstemming met artikel 11.102, tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving aangebrachte merkteken.

  • 2.

    Degene die de vogel prepareert verstrekt de gegevens via een elektronisch systeem dat door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wordt aangeboden.

    Degene die de vogel prepareert verstrekt de gegevens met gebruikmaking van een elektronische voorziening die door de Minister voor Natuur en Stikstof beschikbaar wordt gesteld.

  • 3.

    Het tweede lid is ook van toepassing op het verstrekken van een wijziging van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder ef.

  • 4.

    Een merkteken als bedoeld in 11.102, tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving voor een geprepareerde vogel is voorzien van de letters NL gevolgd door de letters LNV en een uniek nummer.

  • 5.

    Een merkteken wordt aangevraagd met gebruikmaking van een volledig ingevuld en ondertekend formulier, dat kosteloos bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteitde Minister voor Natuur en Stikstof verkrijgbaar is.

HH

Artikel 7.221 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 7.221 (etiketten cites-uitvoeringsverordening)

Een aanvraag als bedoeld in artikel 3.70, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor etiketten als bedoeld in de artikelen 52, eerste lid, en 66, zesde lid, van de cites-uitvoeringsverordening wordt gedaan voor een minimum van 100 etiketten. De aanvrager zendt ongebruikte etiketten onverwijld terug naar de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteitde Minister voor Natuur en Stikstof.

II

Artikel 8.23 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 8.23 (bepalen: geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen)

  • 1.

    Op het bepalen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen zijn NEN 5077 en NEN-EN-ISO 12354-3 van toepassing.

  • 2.

    Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 63 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.

JJ

Artikel 8.24 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 8.24 (bepalen: geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten, in geluidgevoelige ruimten binnen niet in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen)

  • 1.

    Het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, wordt bepaald door het geluid op de gevel te verminderen met de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bepaald volgens NEN 5077 of NEN-EN-ISO 12354-3.

  • 2.

    Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 63 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.

KK

Artikel 8.28 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 8.28 (bepalen: trillingen door activiteiten)

  • 1.

    Op het bepalen van de trillingen, bedoeld in de artikelen 5.87, 5.87a, 5.88 en 5.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw, is paragraaf 6.2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B, van toepassing.

  • 2.

    De waarden worden afgerond op twee decimalen.

LL

Artikel 10.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 10.3 (geen overeenstemming Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vereist)

Als voor het uitvoeren, in werking hebben of in stand houden van een project een projectbesluit wordt vastgesteld door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, is geen overeenstemming als bedoeld in artikel 5.44, eerste lid, van de wet vereist, als het gaat om:

  • a.

    een project in het kader van beheer, onderhoud, vervanging of renovatie;

  • b.

    een project gericht op het verbeteren van de waterkwaliteit;

  • c.

    een van de volgende projecten, voor zover het totale budget voor het uitvoeren van het project bij de kennisgeving van het voornemen, bedoeld in artikel 5.47, eerste lid, van de wet, lager is dan € 500.000.000

    een van de volgende projecten:

    • 1°.

      de aanleg, wijziging of uitbreiding van een autoweg of autosnelweg, spoorweg of vaarweg; of

    • 2°.

      de aanleg, wijziging of uitbreiding van een werk voor het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, waarvoor het totale budget voor het uitvoeren van het project bij de kennisgeving van het voornemen, bedoeld in artikel 5.47, eerste lid, van de wet, lager is dan € 500.000.000; of

  • d.

    de aanleg, wijziging of uitbreiding van een haven.

MM

Artikel 12.63 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 12.63 (monitoring omgevingswaarde zwemlocaties: methode)

Op het meten van de percentielwaarden bacteriën op zwemlocaties is van toepassing:

  • a.

    voor intestinale enterokokken: NEN-EN-ISO 7899-1 of NEN-EN-ISO 7899-2;

  • b.

    voor escherichia coli: NEN-EN-ISO 9308-3.

NN

Artikel 12.71a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 12.71a (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het berekenen van de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight bij het vaststellen van geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel 11.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a.

    het berekenen van het geluid op geluidreferentiepunten voor de monitoring van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden, bedoeld in artikel 11.45 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;

  • b.

    het bepalen van de geluidemissie in Lden en het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 11.47 van dat besluit;

  • c.

    het berekenen van de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight bij het vaststellen van geluidbelastingkaarten, bedoeld in artikel 11.53 van dat besluit.

OO

Artikel 12.73 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 12.73 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel 11.5411.53, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor een agglomeratie als bedoeld in artikel 2.40.

PP

Artikel 12.81 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 12.81 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op geluidbelastingkaarten voor wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 11.5411.53, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

QQ

Artikel 13.9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 13.9 (jaarlijkse indexatie)

  • 1.

    Alle tarieven en vaste kosten in bijlage XXXIV, tabellen 1, 3 en 7, en bijlage XXXIVa, tabellen 1, 3 en 7, en de bedragen, genoemd in artikel 13.5, worden jaarlijks geïndexeerd op basis van de dan geldende salarisschalen van de collectieve arbeidsovereenkomst voor gemeenteambtenaren.

  • 2.

    De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties maakt jaarlijks de geïndexeerde tarieven bekend in de Staatscourant.

RR

Artikel 14.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 14.2 (besluiten waarvoor rechten worden geheven)

  • 1.

    Voor het in behandeling nemen van een aanvraag om de volgende besluiten waarvoor een minister het bevoegd gezag is, heft die minister rechten:

    • a.

      een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de wet, met uitzondering van een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een militaire luchthaven; en

    • b.

      een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet, met uitzondering van maatwerkvoorschriften die betrekking hebben op een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een militaire luchthaven.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van een besluit als bedoeld in dat lid.

  • 3.

    Geen rechten worden geheven voor de behandeling van een aanvraag waarvan de kosten op grond van afdeling 13.6 van de wet zijn of worden verhaald.

  • 4.

    De Minister van Economische Zaken en Klimaat heft naast de besluiten, bedoeld in het eerste lid, rechten voor het op aanvraag verlenen, wijzigen, intrekken of beoordelen van:

    • a.

      een melding als bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b.

      een toestemming als bedoeld in artikel 2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • c.

      gegevens en bescheiden als bedoeld in de artikelen 4.1117, 6.47a en 7.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 5.

    Als ter uitvoering van een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteitde Minister voor Natuur en Stikstof op grond van artikel 18.16a enof 18.16b van de wet genomen besluit een omgevingsvergunning of document benodigd is, kan diehij in afwijking van de artikelen 14.41, 14.41a, 14.41b, 14.41c, 14.41d, 14.41e, 14.41f, 14.42, 14.43, 14.43a, 14.44, 14.44a, 14.44b en 14.45, eerste lid, van deze regeling bepalen dat geen rechten worden geheven.

SS

Artikel 14.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 14.7 (bouwactiviteit: tarief omgevingsvergunning)

  • 1.

    Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.15d2.25 of 2.26 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, bedraagt het tarief € 250.

  • 2.

    Het tarief in het eerste lid wordt vermeerderd met:

    • a.

      0,24% van de bouwkosten over het deel van de bouwkosten tussen de € 0 en € 25.000;

    • b.

      0,23% van de bouwkosten over het deel van de bouwkosten tussen de € 25.000 en € 50.000;

    • c.

      1,10% van de bouwkosten over het deel van de bouwkosten tussen de € 50.000 en € 200.000;

    • d.

      1,57% van de bouwkosten over het deel van de bouwkosten tussen de € 200.000 en € 2.500.000; en

    • e.

      1,61% van de bouwkosten over het deel van de bouwkosten tussen de € 2.500.000 en elk bedrag daarboven.

  • 3.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van de omgevingsvergunning.

TT

Artikel 14.49 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 14.49 (hoogte redelijke gebruiksvergoeding rechthebbenden)

  • 1.

    Een initiatiefnemer is de redelijke gebruiksvergoeding, bedoeld in artikel 13.3e, eerste lid, van de wet, jaarlijks aan de eigenaar van de onroerende zaak verschuldigd. De redelijke gebruiksvergoeding wordt bepaald volgens de formule:

    gebruiksvergoeding = grondoppervlakte · grondwaarde · rendementsfactor

    waarbij wordt verstaan onder:

    grondoppervlakte: oppervlakte in vierkante meter van het deel van de onroerende zaak waarop de gedoogplicht rust;

    grondwaarde: marktwaarde per vierkante meter van de grondoppervlakte, uitgaande van de prijs die tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen een redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende koper, uitgaande van het in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten gebruik van de onroerende zaak;

    rendementsfactor: forfaitair rendement van 2%.

  • 2.

    Bij het bepalen van de grondwaarde wordt uitgegaan van de waarde op de dag voorafgaand aan die waarop de gedoogplicht wordt opgelegd.

  • 3.

    De grondwaarde wordt vanaf de dag waarop de verplichting tot gedogen ingaat elke vijf jaar geïndexeerd overeenkomstig het percentage waarmee de consumentenprijsindex, zoals gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, over de derde maand voorafgaand aan die waarin indexatie plaatsvindt, afwijkt van:

    • a.

      de consumentenprijsindex geldend op de dag waarop de verplichting tot gedogen is ingegaan; of

    • b.

      als indexatie tien jaar of meer na het ingaan van de verplichting tot gedogen plaatsvindt: de consumentenprijsindex waarop de voorgaande indexatie is gebaseerd.

  • 4.

    Als voor de grondoppervlakte op grond van artikel 13.3e van de wet ook een redelijke gebruiksvergoeding aan een andere rechthebbende dan de eigenaar van de onroerende zaak is verschuldigd, komt die gebruiksvergoeding in mindering op de gebruiksvergoeding, bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    De redelijke gebruiksvergoeding voor de andere rechthebbende wordt bepaald naar rato van:

    • a.

      de aard van het recht dat die rechthebbende op de onroerende zaak heeft; en

    • b.

      het aantal vierkante meter van de onroerende zaak waarop die rechthebbende een recht heeft en waarop de gedoogplicht rust.

UU

Artikel 16.11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

ArtikeArtikel 16.11 (rechten van betrokkene)

  • 1.

    Betrokkene kan een verzoek over de uitoefening van de aan hem toegekende rechten als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de Algemene verordening gegevensbescherming richten aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatiesminister richt hiervoor een contactpunt in.

  • 2.

    De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatiesminister geleidt een verzoek als bedoeld in het eerste lid zo spoedig mogelijk door naar het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens. Dit bestuursorgaan handelt het verzoek af.

VV

Na artikel 17.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17.6 (overgangsrecht geluid spoorvoertuigen op emplacementen)

  • 1.

    Bij wijziging van een geluidproductieplafond op grond van artikel 12.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt de hoogte van het geluidproductieplafond berekend op basis van:

    • a.

      de geluidbrongegevens behorende bij het geldende geluidproductieplafond of, voor zover van toepassing, de gewijzigde geluidbrongegevens, bedoeld in bijlage XXXIX; en

    • b.

      de geluidbrongegevens die horen bij het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van de hoofdspoorweg.

  • 2.

    Het geluid, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt bepaald op basis van aard en omvang van de activiteiten opgenomen in de representatieve bedrijfssituatie van het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan de vigerende omgevingsvergunning, waarbij de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften in acht worden genomen.

  • 3.

    Paragraaf 2.7 van bijlage IVf is van overeenkomstige toepassing op de geluidbronvermogens van stilstaande treinen.

  • 4.

    Artikel 4.1, vijfde lid, van de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet is van overeenkomstige toepassing op de op grond van dit artikel gewijzigde geluidproductieplafonds.

WW

Artikel 17a.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 17a.3 (registratie stikstofdepositieruimte)

  • 1.

    De Minister van Landbouw, Natuur en VoedselkwaliteitMinister voor Natuur en Stikstof verzamelt gegevens over de stikstof-depositieruimte, uitgedrukt in mol stikstof per hectare per jaar, die beschikbaar is voor Natura 2000-activiteiten als gevolg van de vermindering van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden door de onomkeerbare sluiting van varkenshouderijlocaties op grond van artikel 4, eerste lid, van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.

  • 2.

    Het bestuursorgaan dat bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, met gebruikmaking van stikstofdepositieruimte als bedoeld in het eerste lid, dan wel gedeputeerde staten die met toepassing van artikel 17a.7 een reservering van stikstofdepositieruimte hebben geregistreerd voor een woningbouwcluster, verzamelen de volgende gegevens:

    • a.

      reserveringen van stikstofdepositieruimte met het oog op toedeling aan omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten en het vervallen van die reserveringen;

    • b.

      de toegedeelde stikstofdepositieruimte voor omgevingsvergunningen voor een Natura 2000-activiteit;

    • c.

      de na het wijzigen, intrekken of vervallen van een reservering of na het wijzigen of intrekken van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of na het beëindigen van de activiteit weer beschikbaar gekomen stikstofdepositieruimte; en

    • d.

      de omzetting van in een vernietigde omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit toegedeelde stikstofdepositieruimte in voor de betrokken Natura 2000-activiteit gereserveerde stikstofdepositieruimte.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid draagt het bestuursorgaan dat op grond van artikel 4.25 of 4.31 van het Omgevingsbesluit heeft beslist over instemming met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning of dat op grond van artikel 4.37 van dat besluit of artikel 16.16, vierde lid, van de wet heeft bepaald dat instemming niet is vereist, zorg voor de in het tweede lid bedoelde gegevensverzameling, als stikstofdepositieruimte wordt gereserveerd voor of wordt toegedeeld in een door een ander bestuursorgaan te nemen of genomen beslissing op de aanvraag om die omgevingsvergunning.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder Natura 2000-activiteit verstaan een Natura 2000-activiteit als bedoeld in artikel 17a.2.

XX

Artikel 17a.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 17a.5 (compartimentering stikstofdepositieruimte voor doelprojecten)

  • 1.

    In AERIUS Register wordt een onderscheid gemaakt tussen stikstofdepositieruimte die beschikbaar is voor:

    • a.

      woningbouwprojecten en tracébesluiten;

    • b.

      woningbouwclusters; en

    • c.

      gemelde PAS-activiteiten.

  • 2.

    Stikstofdepositieruimte die is verkregen door de onomkeerbare sluiting van varkenshouderijlocaties, bedoeld in artikel 17a.3, eerste lid, is alleen beschikbaar voor woningbouwprojecten en tracébesluiten, behoudens voor zover toepassing is gegeven aan het derde lid.

  • 3.

    De Minister van LandbouwMinister voor Natuur en Stikstof, Natuur en Voedselkwaliteit, in overeenstemming met de MinistersMinister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Infrastructuur en Waterstaatde Minister van Infrastructuur en Waterstaat, kan:

    • a.

      depositieruimte die is verkregen door de onomkeerbare sluiting van varkenshouderijlocaties, ook beschikbaar stellen voor:

      • 1°.

        woningbouwclusters;

      • 2°.

        gemelde PAS-projecten;

    • b.

      depositieruimte die beschikbaar is voor woningbouwclusters of gemelde PAS-projecten, ook beschikbaar stellen voor woningbouwprojecten en tracébesluiten.

YY

Bijlage II wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

BIJLAGE II BIJ ARTIKEL 1.4 VAN DEZE REGELING (UITGAVEN EN VERWIJZINGEN)

Norm

Naam

Datum of versie

Uitgever

Hoofdstuk in besluit of regeling waarin verwijzing staat1

AERIUS Calculator

AERIUS | Rekeninstrument voor de leefomgeving

2022

RIVM (www.rivm.nl)

Hoofdstukken 4, 6 en 7 van deze regeling

AERIUS Monitor

AERIUS Monitor

2022

RIVM (www.rivm.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

Algemene BeoordelingsMethodiek

Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM), methode ter bepaling van de benodigde saneringsinspanning bij lozingen op basis van stofeigenschappen

2016

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.infomil.nlwww.iplo.nl)

Hoofdstuk 7 van deze regeling

API 1004

Bottom Loading and Vapor Recovery for MC-306 & DOT-406 Tank Motor Vehicles

01‑01‑2003

American Petroleum Institute

(www.api.org)

Hoofdstuk 4 Bal

AS SIKB 2000

Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

AS SIKB 3000

Accreditatieschema Laboratoriumanalyses voor grond-, grondwater- en waterbodemonderzoek

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

AS SIKB 6700

Accreditatieschema Inspectie bodembeschermende voorzieningen

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

AS SIKB 6800

Accreditatieschema Controle en keuring tank(opslag)installaties

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BBT-document emissiearm aanwenden

BBT-document emissiearm aanwenden

Versie 1.0, mei 2020

Rijkswaterstaat

www.aandeslagmetdeomgevingswet.nl

www.iplo.nl

Hoofdstuk 4 Bal

Bepalingsmethode MPG

Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken

versie 1.0 (01‑07‑2020), met wijzigingsblad van 1‑10‑2020, wijzigingsblad van 1‑02‑2021 en wijzigingsblad van 1‑10‑2021

Stichting Bouwkwaliteit

(www.bouwkwaliteit.nl en www.milieudatabase.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

Blauwalgenprotocol

Blauwalgenprotocol 2012, zoals vastgesteld door het Nationaal Water Overleg

2012

Rijkswaterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Hoofdstuk 10 Bkl

Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen

Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen

Versie 2020-01, april 2020

Rijkswaterstaat

(www.bodemplus.nl)

(www.iplo.nl)

Bijlage XVIII Bkl

BRL 2307-1

Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO productcertificaat voor AVI-bodemas voor ongebonden toepassing op of in de bodem in grond- en wegenbouwkunde

27‑05‑2008, met wijzigingsblad van 14‑04‑2016

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL 9313

Beoordelingsrichtlijn Zand uit dynamische wingebieden

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

Kiwa (www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL 9320

Bitumineus gebonden mengsels

24‑04‑2009, met wijzigingsblad van 31‑12‑2014

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL 9321

Beoordelingsrichtlijn

Milieuhygiënische kwaliteit van industriezand en (gebroken) industriegrind

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

Kiwa (www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL 9335

Beoordelingsrichtlijn Grond

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB (www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL 9500-U

Beoordelingsrichtlijn Energieprestatie van utiliteitsgebouwen

15 april 2020, met wijzigingsblad van 1 februari 2023

Stichting InstallQ

(www.installq.nl)

Hoofdstuk 5 van deze regeling

BRL 9500-W

Beoordelingsrichtlijn Energieprestatie van woningen en woongebouwen

15 april 2020, met wijzigingsblad van 1 februari 2023

Stichting InstallQ

(www.installq.nl)

Hoofdstuk 5 van deze regeling

BRL 9501

Beoordelingsrichtlijn Methoden voor het berekenen van het energiegebruik van gebouwen en de energetische en financiële gevolgen van energiebesparingsmaatregelen

15 april 2020, met wijzigingsblad van 1 februari 2023

Stichting InstallQ

(www.installq.nl)

HoofdstukHoofdstukken 5 en 7 van deze regeling

BRL-K519

Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Afdichtingsfolie van weekgemaakt polyvinylchloride (PVC-P), met of zonder versterking

15‑06‑2006

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K537

Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Verwerken van Kunststoffolie

01‑01‑2010

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K538

Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Afdichtingsfolie van hoge dichtheid polyetheen zonder versterking

15‑06‑2006

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K546

Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Afdichtingsfolie van lage dichtheid polyetheen, met of zonder versterking

15‑06‑2006

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K580

Beoordelingsrichtlijn K580, Polyethyleen (PE) tanks met opvangbak voor niet-stationaire of mobiele opslag van vloeistoffen

Versie 01

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K744

Beoordelingsrichtlijn K744 voor het Kiwa productcertificaat voor Metalen niet-stationaire en mobiele opslag- en afleverinstallaties van ten hoogste 3 m³ voor bovengrondse drukloze opslag van vloeistoffen en controle en onderhoud ervan

01‑07‑2013

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K779

Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Inwendige bekleding op stalen tanks voor brandbare vloeistoffen

15‑07‑2010, met wijzigingsblad van 15‑03‑2015

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K790

Beoordelingsrichtlijn K790, Appliceren van bekledingen op stalen opslagtanks of stalen leidingen

Versie 03

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K902

Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Tanksanering HBO/diesel

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K904

Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Tanksaneringen, KIWA Nederland B.V.

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL-K1149

Nationale Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO procescertificaat voor verwerken van kunststof folie

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

Kiwa

(www.kiwa.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL KvINL 6000-21/00

BRL 6000 Deel 21, Ontwerpen en installeren van energiecentrales van bodemenergiesystemen en het beheren van bodemenergiesystemen Beoordelingsrichtlijn voor het KvINL procescertificaat voor 'ontwerpen, installeren en beheren van installaties'

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

Stichting InstallQ

(www.installq.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL SIKB 2000

Beoordelingsrichtlijn Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem- en waterbodemonderzoek

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

BRL SIKB 2100

Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL SIKB 6000

Beoordelingsrichtlijn Milieukundige begeleiding van (water)bodemsaneringen, ingrepen in de waterbodem en nazorg

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB (www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL SIKB 7000

Beoordelingsrichtlijn Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstuk 54 Bal

BRL SIKB 7500

Beoordelingsrichtlijn Bewerken van verontreinigde grond en baggerspecie

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB (www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL SIKB 7700

Beoordelingsrichtlijn Aanleg of herstel van een vloeistofdichte voorziening

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

BRL SIKB 7800

Beoordelingsrichtlijn voor Tankinstallaties (ontwerpen, installeren, modificeren, (her)classificeren, keuren en herstellen

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL SIKB 9335

Beoordelingsrichtlijn Grond

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB (www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

BRL SIKB 11000

Beoordelingsrichtlijn Ontwerp, realisatie, beheer en onderhoud van het ondergrondse deel van installaties voor bodemenergie

Datum of versie zoals vermeld in bijlage C bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

CAP 764

Civil Aviation Authority Policy and Guidelines on Wind Turbines

Versie 6, 01‑02‑2016

Civil Aviation Authority

(http://www.caa.co.uk)

Hoofdstuk 7 Bal

Carola

Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas

Versie 1.0.0

RIVM

(www.rivm.nl)

Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling

CCV-inspectieschema Brandbeveiliging

CCV- inspectieschema Brandbeveiliging, Inspectie brandbeveiligingssysteem (VBB-BMI-OAI-RBI) op basis van afgeleide doelstellingen

Versie 12.0, 01‑01‑2019

CCV

(www.hetccv.nl)

Hoofdstukken 4 en 6 Bbl

CCV-inspectieschema Brandbeveiliging Vuurwerk

CCV-inspectieschema Brandbeveiliging Vuurwerk

Versie 1.0, 01‑02‑2019 + A1

CCV

(www.hetccv.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

CCV-inspectieschema Uitgangspuntendocument Brandbeveiliging Vuurwerk

CCV-inspectieschema Uitgangspuntendocument Brandbeveiliging Vuurwerk

Versie 1.0, 15‑11‑2019 + A1

CCV

(www.hetccv.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

Checklist Veilig onderhoud

Checklist veilig onderhoud op en aan gebouwen

2012

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

(www.rijksoverheid.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen

CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen

2004

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Hoofdstuk 7 van deze regeling

Consumentenprijsindex

Consumentenprijsindex

 

Centraal Bureau voor de Statistiek (www.cbs.nl)

Hoofdstuk 14 van deze regeling

CUR/PBV-Aanbeveling 51

CUR/PBV-Aanbeveling 51: Milieutechnische criteria voor bedrijfsriolering

Augustus 1997

Stichting CUR (www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

CUR/PBV-Aanbeveling 65

CUR/PBV-Aanbeveling 65: Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton

2005

Stichting CUR (https://www.cur-aanbevelingen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

Handboek Immissietoets

Handboek Immissietoets

2019

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.infomil.nlwww.iplo.nl)

Hoofdstuk 4 Bal, bijlage XVII Bkl en hoofdstuk 7 van deze regeling

Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector

Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector

Versie 2.0, 20‑02‑2014

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

IALA Recommendation O-139

IALA Recommendation O-139 on The Marking of Man-Made Offshore Structures

Versie 2, 13‑12‑2013

International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities

(http://www.iala-aism.org)

Hoofdstuk 7 Bal

Informatiemodel Externe Veiligheid

Informatiemodel Externe Veiligheid (IMEV)

https://docs.geostandaarden.nl/imev/imev/

Geonovum (http://geonovum.nl)

Artikel 12.2 van deze regeling

Informatiemodel geluid

Informatiemodel geluid (IMG)

https://docs.geostandaarden.nl/cvgg/img

Geonovum

(http://www.geonovum.nl)

Artikel 12.71e van deze regeling

INRS 007/V01.01

Trichlorure d'azote et autres composés chlorés M-104

November 2017

INRS

(http://www.inrs.fr/metropol)

Hoofdstuk 15 Bal

Integrale aanpak

van

risico’s van onvoorziene lozingen

Integrale aanpak

van

risico’s van onvoorziene lozingen

2000

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Hoofdstuk 7 van deze regeling

Integrale bedrijfstakstudie tankautoreiniging

Integrale bedrijfstakstudie tankautoreiniging

April 2002

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Bijlage XVIII Bkl

ISO 5815-1

Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum

2003

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

ISO 7899-1

Percentielwaarde intestinale enterokokken

1998 en correctie 2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal en Hoofdstuk 12 van deze regeling

ISO 8297

Acoustics - Determination of sound power levels of multisource industrial plants for evaluation of sound pressure levels in the environment

1994

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage IVh bij deze regeling

ISO 7899-2

Percentielwaarde intestinale enterokokken

2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal en Hoofdstuk 12 van deze regeling

ISO 9614-1

Acoustics — Determination of sound power levels of noise sources using sound intensity — Part 1: Measurement at discrete points

1993

ISO

(www.iso.org)

Bijlage IVh bij deze regeling

ISO 9308-3

Percentielwaarde escherichia coli

1999 en correctie 2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal en Hoofdstuk 12 van deze regeling

ISO 9614-2

Acoustics — Determination of sound power levels of noise sources using sound intensity — Part 2: Measurement by scanning

1996

ISO

(www.iso.org)

Bijlage IVh bij deze regeling

ISO 13358

Water - Bepaling van het gehalte aan gemakkelijk afgegeven sulfide

1997

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

ISO 17201-2

Acoustics, Noise from shooting ranges, Part 1: Determination of muzzle blast by measurement

2005 en correctie 1:2009

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage XVIIIb bij deze regeling

ISSO 75.1

Handleiding Energieprestatie utiliteitsgebouwen

12‑09‑2013

ISSO

(https://isso.nl)

Bbl

ISSO 75.3

Formulestructuur energieprestatie advies utiliteitsgebouwen

2011

ISSO

(https://isso.nl)

Bbl

Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van wateremissies

Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van wateremissies

2018

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

(www.iplo.nl)

Bijlage XVIII Bkl

Landelijk Draaiboek Hoogwater en Overstromingsdreiging

Landelijk Draaiboek Hoogwater en Overstromingsdreiging

24‑09‑2021

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

(www.iplo.nl)

HoofdstukHoofdstukken 12 en 15 van deze regeling

Landelijke richtlijn Bouw-en-sloopveiligheid

Landelijke richtlijn Bouw-en-sloopveiligheid

Versie 1.2, augustus 2018

Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland (www.bwtinfo.nl)

Hoofdstuk 7 Bbl en bijlage XVIIIa bij deze regeling

Leidraad afwijking hernieuwbare energie woongebouwen (nieuwbouw)

Leidraad afwijking hernieuwbare energie woongebouwen (nieuwbouw)

1 augustus 2022

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (www.rijksoverheid.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

Leidraad eis hernieuwbare energie bij ingrijpende renovatie

Leidraad eis hernieuwbare energie bij ingrijpende renovatie

1 augustus 2022

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (www.rijksoverheid.nl)

Hoofdstuk 5 Bbl

LIB-tool

LIB Applicatie Schiphol

 

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(http://lib-schiphol.nl/login)

Hoofdstuk 7 van deze regeling

Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots

Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots

April 1998

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Bijlage XVIII Bkl

Lozingseisen Wvo-vergunningen

Lozingseisen Wvo-vergunningen

November 2005

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

(www.iplo.nl)

Bijlage XVIII Bkl

Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B

Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B ’Hinder voor personen in gebouwen’

2002

CROW

(https://www.crow.nl)

Hoofdstukken 6 en 8 van deze regeling

Meetprotocol voor het testen van het zuiveringsrendement van zuiveringsinstallaties glastuinbouw

Meetprotocol voor het testen van het zuiveringsrendement van zuiveringsinstallaties glastuinbouw

01‑07‑2017

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (www.helpdeskwater.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

Meetprotocol voor het vaststellen van de driftreductie van neerwaartse en op- en zijwaartse spuittechnieken

Meetprotocol voor het vaststellen van de driftreductie van neerwaartse en op- en zijwaartse spuittechnieken

01‑07‑2017

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (www.helpdeskwater.nlwww.iplo.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

Memorandum 60

Memorandum 60, Brandbeveiliging voor opslag en verkoop van vuurwerk

08‑04‑2020

Centrum voor criminaliteitspreventie en veiligheid

(www.hetccv.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en Hoofdstuk 7 van deze regeling

Modeldraaiboek Smog

Modeldraaiboek Smog

2023

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.iplo.nl)

Hoofdstuk 15 van deze regeling

MP40-21

Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie

Staatscourant 2011, nr. 21309, 28‑11‑2011

Ministerie van Defensie

(https://puc.overheid.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

MP40-30

Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen

Staatscourant 2010, nr. 1619, 5‑2‑2010

Ministerie van Defensie

(https://puc.overheid.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives

NATO Standardization Agreement 4440 met de daarbij behorende NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives

11‑12‑2015

Noord-Atlantische Verdragsorganisatie

(www.nato.int)

Hoofdstuk 5 Bkl

NEN 1006

Algemene voorschriften voor leidingwaterinstallaties

2018 + A1: 2018

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 1006

Algemene voorschriften voor drinkwaterinstallaties (AVWI - 1981) (bestaande bouw)

1981 + C1: 1990

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 1010

Elektrische installaties voor laagspanning - Nederlandse implementatie van de HD-IEC 60364-reeks

2015 + C2: 2016 + A1: 2020

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 1010

Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties (Installatievoorschriften I) (bestaande bouw)

1962

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 1059

Gasvoorzieningsystemen - Gasdrukregel- en meetstations voor transport en distributie - Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 -

2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN 1068

Thermische isolatie van gebouwen - Rekenmethoden

2012 + C1:2014 (bij toepassing van artikel 4.151 van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt C2:2016 in plaats van C1: 2014)

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 1078

Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Nieuwbouw

2018

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 1087

Ventilatie van gebouwen - Bepalingsmethoden voor nieuwbouw

2001

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 1413

Symbolen voor veiligheidsvoorzieningen op bouwkundige tekeningen en in schema’s

2011 + A1:2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 6 Bbl

NEN 1594

Droge blusleidingen in en aan gebouwen

2006 + C2:2015

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 6 Bbl

NEN 1594

Droge blusleidingen in en aan gebouwen (bestaande bouw)

1991 + A1:1997

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 1775

Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van vloeren, inclusief wijzigingsblad (bestaande bouw)

1991 + A1:1997

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 2057

Daglichtopeningen van gebouwen - Bepaling van de equivalente daglichtoppervlakte van een ruimte

2011 + C1:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 2057

Daglichtopeningen van gebouwen - Bepaling van de equivalente daglichtoppervlakte van een ruimte (bestaande bouw)

2001 + C1:2003

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 2078

Voorschriften voor aardgasinstallaties GAVO 1987 - Deel 2: Aanvullende voorschriften voor grotere bijzondere installaties (bestaande bouw)

1987

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 2535

Brandveiligheid van gebouwen - Brandmeldinstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen (bestaande bouw)

1996

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

Hoofdstuk 3 en Bijlage II Bbl

NEN 2535

Brandveiligheid van gebouwen - Brandmeldinstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen

2017

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

Hoofdstuk 4 en Bijlage II Bbl

NEN 2555

Brandveiligheid van gebouwen - Rookmelders voor woonfuncties

2008

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bbl

NEN 2555

Brandveiligheid van gebouwen - Rookmelders voor woonfuncties (bestaande bouw)

2002 + A1:2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 2575

Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsinstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen (bestaande bouw)

2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 2575-1

Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen - Deel 1: Algemeen

2012

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 2575-2

Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen - Deel 2: Luidalarm -Ontruimingsalarminstallatie type A

2012 + A1:2018

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 2575-3

Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen - Deel 3: Luidalarm - Ontruimingsalarminstallatie van type B

2012 + A2:2018

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 2575-4

Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen - Deel 4: Stilalarminstallatie, draadloos

2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 2575-5

Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsalarminstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen - Deel 5: Stilalarminstallatie met attentiepanelen

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 2580

Oppervlakten en inhouden van gebouwen - Termen, definities en bepalingsmethoden

2007 + C1:2008

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage I Bbl

NEN 2608

Vlakglas voor gebouwen - Eisen en bepalingsmethode

2014

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 2686

Luchtdoorlatendheid van gebouwen - Meetmethode

1988 + A2:2008

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 2690

Luchtdoorlatendheid van gebouwen - Meetmethode voor de specifieke luchtvolumestroom tussen kruipruimte en woning

1991 + A2:2008

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 2757-1

Bepalingsmethoden van de geschiktheid van systemen voor de afvoer van rookgas van gebouwgebonden installaties - Deel 1: Installaties met een belasting kleiner dan of gelijk aan 130 kW op bovenwaarde

2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 2757-2

Afvoer van rook van gebouwgebonden verbrandingsinstallaties met een belasting groter dan 130 kW op bovenwaarde - Bepalingsmethoden geschiktheid afvoersystemen

2006

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 2768

Meterruimten en bijbehorende bouwkundige voorzieningen in woningen

2018 + A1:2018

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 2778

Vochtwering in gebouwen

2015

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3 en 4 Bbl

NEN 2826

Luchtkwaliteit - Uitworp door stationaire puntbronnen - Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak

1999

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN 2991

Lucht - Bepaling van de asbestconcentraties in de binnenlucht en risicobeoordeling in en rondom bouwwerken, constructies of objecten waarbij asbesthoudende materialen zijn verwerkt

2015

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 6 Bbl

NEN 3011

Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte

2015

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 3011

Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte (bestaande bouw)

2004 + C1:2007

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 3028

Eisen voor verbrandingsinstallaties

2011

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 3215

Binnenriolering - Eisen en bepalingsmethoden (bestaande bouw)

2007

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 3215

Gebouwriolering en buitenriolering binnen de perceelgrenzen - Bepalingsmethoden voor de afvoercapaciteit, water- en luchtdichtheid en afstand van dakuitmondingen

2018 +C1+A1:2018

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 5077

Geluidwering in gebouwen - Bepalingsmethoden voor de grootheden voor geluidwering van uitwendige scheidingsconstructies, luchtgeluidisolatie, contactgeluidisolatie en geluidniveaus veroorzaakt door installaties

2019

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

Hoofdstukken 4 en 5 Bbl en hoofdstukken 3, 5, 6 en 8 van deze regeling

NEN 5087

Inbraakveiligheid van woningen - Bereikbaarheid van dak- en gevelelementen: deuren, ramen en kozijnen

2013 + A1:2016

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 5096

Inbraakwerendheid - Dak- of gevelelementen met deuren, ramen, luiken en vaste vullingen - Eisen, classificatie en beproevingsmethoden

2012 + A1:2015

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 5707

Bodem - Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond

Datum of versie zoals vermeld in bijlage D bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

NNI (www.nen.nl)

Hoofdstuk 5 en bijlage IIA Bal

NEN 5717

Bodem - Waterbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek

Datum of versie zoals vermeld in bijlage D bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

NNI (www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN 5720

Bodem - Waterbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch onderzoek

Datum of versie zoals vermeld in bijlage D bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukkenHoofdstuk 7 en 9 van deze regeling

NEN 5725

Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek

Datum of versie zoals vermeld in bijlage D bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 5 Bal

NEN 5740

Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond

Datum of versie zoals vermeld in bijlage D bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN 5742

Bodem - Monsterneming van grond en sediment ten behoeve van de bepaling van metalen, anorganische verbindingen, matig-vluchtige organische verbindingen en fysisch-chemische bodemkenmerken

2001

NNI (www.nen.nl)

Bijlage XXXI bij deze regeling

NEN 5753

Bodem - Bepaling van het lutumgehalte en de korrelgrootteverdeling in grond en waterbodem met behulp van zeef en pipet

Datum of versie zoals vermeld in bijlage D bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

NNI (www.nen.nl)

Bijlage XXXI bij deze regeling

NEN 5754

Bodem - Berekening van het gehalte aan organische stof volgens de gloeiverliesmethode

Datum of versie zoals vermeld in bijlage D bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

NNI (www.nen.nl)

Bijlage XXXI bij deze regeling

NEN 5766

Bodem - Plaatsing van peilbuizen ten behoeve van milieukundig bodemonderzoek

2003

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en hoofdstuk 7 van deze regeling

NEN 5897

Inspectie en monsterneming van asbest in bouw- en sloopafval en recyclinggranulaat

Datum of versie zoals vermeld in bijlage D bij de Regeling bodemkwaliteit 2021

NNI (www.nen.nl)

Bijlage IIA Bal

NEN 6060

Brandveiligheid van grote brandcompartimenten

2015

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 6061

Bepaling van de weerstand tegen het ontstaan van brand bij stookplaatsen

1991 + A3:2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3 en 6 Bbl

NEN 6062

Bepaling van de brandveiligheid van rookgasafvoervoorzieningen - Algemeen

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3 en 4 Bbl

NEN 6063

Bepaling van het brandgevaarlijk zijn van daken

2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 6064

Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen (bestaande bouw)

1991 + A2:2001

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3 en 6 Bbl

NEN 6065

Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van bouwmateriaal(combinaties) (bestaande bouw)

1991 + A1:1997

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 6066

Bepaling van de rookproductie bij brand van bouwmateriaal(combinaties) (bestaande bouw)

1991 + A1:1997

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 6068

Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten

2020

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3 en 4 Bbl

NEN 6069

Beproeving en klassering van de brandwerendheid van bouwdelen en bouwproducten (aangewezen als eerstelijns norm en als tweedelijns norm in NEN 6068)

2019 + A1 + C1:2019

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 6075

Bepaling van de weerstand tegen rookdoorgang tussen ruimten

2020

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3 en 4 Bbl

NEN 6079

Brandveiligheid van grote brandcompartimenten - Risicobenadering

2016

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 6088

Brandveiligheid van gebouwen - Vluchtwegaanduiding - Eigenschappen en bepalingsmethoden

2002

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 6090

Bepaling van de vuurbelasting

2017

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

Hoofdstukken 3 en 4 en Bijlage I Bbl

NEN 6265

Bacteriologisch onderzoek van water - Onderzoek naar de aanwezigheid en het aantal kolonievormende eenheden (KVE) van Legionella-bacteriën

1991

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN 6411

Water - Bepaling van de pH

1981

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN 6414

Water en slib - Bepaling van de temperatuur

2008

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN 6480

Water - Titrimetrische bepaling van de gehalten aan vrij beschikbaar en totaal beschikbaar chloor met ijzer(II)-ammoniumsulfaat en 1-amino-4-diethylaminobenzeen-waterstofsulfaat (N,N-diethyl-p-phenyl eendiamine (DPD)-sulfaat) als indicator

1982 +

C2: 1984

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15

NEN 6494

Water - Enzymatische bepaling van het gehalte aan ureum in zwemwater

1984

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN 6531

Water - Titrimetrische bepaling van het gehalte aan waterstofcarbonaat in water met een pH lager dan of gelijk aan 8,35

1986

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN 6573

Bacteriologisch onderzoek van water - Onderzoek met behulp van membraanfiltratie naar de aanwezigheid en het aantal kolonievormende eenheden (KVE) van Pseudomonas aeruginosa

1987

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN 6600-1

Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater

2009

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN 6608

NEN 6608:1996: Water - Fotometrische bepaling van het sulfidegehalte

1996

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN 6633

Water en (zuiverings)slib - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV

2007

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN 6646

Water - Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem - Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat

2015 + C1:2015

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal

NEN 6707

Bevestiging van dakbedekkingen - Eisen en bepalingsmethoden

2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN 6961

Milieu - Ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur (koningswater) voor de bepaling van geselecteerde elementen

2014

NNI (www.nen.nl)

Bijlage XXXI bij deze regeling

NEN 6965

Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek

2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XXXI bij deze regeling

NEN 6966

Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma

2005 + C1:2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN 8062

Brandveiligheid van gebouwen - Methode voor het beoordelen van de brandveiligheid van rookgasafvoervoorzieningen van bestaande gebouwen (bestaande bouw)

2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 8078

Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Bestaande bouw (bestaande bouw)

2018 + A1:2018

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 8087

Ventilatie van gebouwen - Bepalingsmethoden voor bestaande gebouwen (bestaande bouw)

2001

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN 8700

Beoordeling constructieve veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouw en afkeuren - Grondslagen (bestaande bouw en verbouw)

2011 + A1:2020

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3 en 5 Bbl

NEN 8701

Beoordeling van de constructieve veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouw en afkeuren - Belastingen

2011 + A1:2020

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 8707

Beoordeling van de constructieve veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouw en afkeur, Geotechnische constructies

2018 + C1:2020

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN 8757

Afvoer van rook van verbrandingstoestellen in gebouwen - Bepalingsmethoden voor bestaande bouw

2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN-EN 179

Hang- en sluitwerk - Sluitingen voor nooduitgangen met een deurkruk of een drukplaat, voor gebruik bij vluchtroutes - Eisen en beproevingsmethoden

2008

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3 en 4 Bbl

NEN-EN 858-1

Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitsconstrole

2002 + A1:2004

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 858-2

Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud

2003

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 872

Water - Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen - Methode door filtratie over glasvezelfilters

2005

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN 1125

Hang- en sluitwerk - Panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale bedieningsstang voor het gebruik bij vluchtroutes - Eisen en beproevingsmethoden

2008

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3 en 4 Bbl

NEN-EN 1484

Leidraad voor de bepaling van het gehalte aan totaal organische koolstof (TOC) en opgelost organische koolstof (DOC)

1997

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 1825-1

Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole

2004 + C1:2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 1825-2

Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud

2002

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 1838

Toegepaste verlichtingstechniek - Noodverlichting

2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1838

Toegepaste verlichtingstechniek - Noodverlichting (bestaande bouw en bij toepassing van artikel 4.215, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving ook voor te bouwen bouwwerken)

1999

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

NEN-EN 1899-1

Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) - Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum

1998

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN 1911

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massa concentratie van gasvormige chloride van HCI - Standaard referentiemethode

2010

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 1948-1

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan PCDD's/PCDF's en dioxine-achtige PCB's - Deel 1: Monsterneming van PCDD's/PCDF's

2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 1948-2

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan PCDD's/PCDF's en dioxine-achtige PCB's - Deel 2: Extractie en opwerking van PCDD's/PCDF's

2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 1948-3

Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan PCDD's en PCDF's en dioxine-achtige PCB's - Deel 3: Identificatie en kwantificering van PCDD's en PCDF's

2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 1990

Eurocode - Grondslagen van het constructief ontwerp

2019 + A1:2019 C2:2019 + NB:2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1991‑1‑1

Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-1: Algemene belastingen - Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen

2019 + C1:2019 + NB:2019

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN 1991‑1‑2

Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-2: Algemene belastingen - Belasting bij brand

2019 + C3:2019 + NB:2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1991‑1‑3

Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-3: Algemene belastingen - Sneeuwbelasting

2019 + C1:2019 + A1:2019 + NB:2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1991‑1‑4

Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-4: Algemene belastingen - Windbelasting

2019 + A1 + C2:2011 + NB:2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1991‑1‑5

Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-5: Algemene belastingen - Thermische belasting

2011 + C1:2011 + NB:2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1991‑1‑7

Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-7: Algemene belastingen - Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen

2015 + C1+A1:2015 + NB:2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1991-2

Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 2: Verkeersbelasting op bruggen

2015 + C1:2015 + NB:2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1991-3

Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 3: Belastingen veroorzaakt door kranen en machines

2006 + C1:2012 + NB:2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1991-4

Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 4: Silo’s en opslagtanks

2006 + C1:2012 + NB:2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1992‑1‑1

Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies - Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen

2011 + C2:2011 + A1: 2015 + NB:2016 + A1:2020

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1992‑1‑2

Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies - Deel 1-2: Algemene regels - Ontwerp en berekening van constructies bij brand

2011+ C1:2011 + C11:2017 + A1:2019 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1992-2

Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies- Betonnen bruggen - Regels voor ontwerp, berekening en detaillering

2011 + C1:2011 + NB:2016

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1992-3

Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies - Deel 3: Constructies voor keren en opslaan van stoffen

2006 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑1‑1

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen

2006 + C2 + A1:2016 + NB: 2016

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑1‑2

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-2: Algemene regels - Ontwerp en berekening van constructies bij brand

2005 + C2:2011 + NB:2015

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑1‑3

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-3: Algemene regels - Aanvullende regels voor koudgevormde dunwandige profielen en platen

2006 + C3:2009 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑1‑4

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-4: Algemene regels - Aanvullende regels voor corrosievaste staalsoorten

2006 + A1:2015 + NB:2012

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN 1993‑1‑5

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-5: Constructieve plaatvelden

2006 + C1:2012 + A1:2017 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN 1993‑1‑6

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-6: Algemene regels - Sterkte en Stabiliteit van Schaalconstructies

2007 + A1:2017, C1:2009 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN 1993‑1‑7

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste platen

2008 + C1:2009 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑1‑8

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen

2006 + C2:2011 + C11:2016 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑1‑9

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-9: Vermoeiing

2006 + C2:2012 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑1‑10

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-10: Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de dikterichting

2006 + C2:2011 + C11:2015 + NB:2007

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑1‑11

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-11: Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten

2007 + C1:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑1‑12

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor staalsoorten tot en met S 700

2007 + C1:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993-2

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 2: Stalen bruggen

2007 + C1:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑3‑1

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 3-1: Torens, masten en schoorstenen - Torens en masten

2007 + C1:2009 + NB:2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑3‑2

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 3-2: Torens, masten en schoorstenen - Schoorstenen

2007 + NB:2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑4‑1

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 4-1: Silo's

2007 + C1:2009 + A1:2017 + NB:2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑4‑2

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 4-2: Opslagtanks

2007 + A1:2017, C1:2009 + NB:2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993‑4‑3

Eurocode 3 - Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 4-3: Buisleidingen

2009 + C1:2009

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN 1993-5

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 5: Palen en damwanden

2008 + C1:2009 + NB:2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1993-6

Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies - Deel 6: Kraanbanen

2008 + C1:2009 + NB:2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1994‑1‑1

Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies - Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen

2011 + C1:2011 + NB:2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1994‑1‑2

Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies - Deel 1-2: Algemene regels - Ontwerp en berekening van constructies bij brand

2011 + C1:2011 + A1:2014 + NB:2007

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1994-2

Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies - Deel 2: Algemene regels en regels voor bruggen

2006 + C1:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1995‑1‑1

Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies - Deel 1-1: Algemeen - Gemeenschappelijke regels en regels voor gebouwen

2005 + C1 + A1:2011 + C1:2012 + A2:2014 + NB:2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1995‑1‑2

Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies - Deel 1-2: Algemeen - Ontwerp en berekening van constructies bij brand

2005 + C2:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1995-2

Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies - Deel 2: Bruggen

2005 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1996‑1‑1

Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk - Deel 1-1: Algemene regels voor constructies van gewapend en ongewapend metselwerk

2006 + A1:2013 + NB:2018

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1996‑1‑2

Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk - Deel 1-2: Algemene regels - Ontwerp en berekening van constructies bij brand

2005 + C1:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1996-2

Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk - Deel 2: Ontwerp, materiaalkeuze en uitvoering van constructies van metselwerk

2006 + C1:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1996-3

Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk - Deel 3: Vereenvoudigde berekeningsmodellen voor constructies van ongewapend metselwerk

2006 + C1:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1997-1

Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp - Deel 1: Algemene regels

2005 + C1 + A1:2016 + NB:2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1997-2

Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp - Deel 2: Grondonderzoek en beproeving

2007 + C1:2010 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1999‑1‑1

Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-1: Algemene regels

2007 + A1:2011 + A2:2014 + C11:2018 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN 1999‑1‑2

Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-2: Ontwerp en berekening van constructies bij brand

2007 + C1:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1999‑1‑3

Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-3: Vermoeiing

2007 + A1:2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 1999‑1‑4

Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-4: Koudgevormde dunne platen

2007 + C1 + A1:2011 + NB:2011

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN 1999‑1‑5

Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-5: Schaalconstructies

2007 + C1:2009

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 12341

Luchtkwaliteit - Algemene gravimetrische referentiemethode voor de bepaling van de PM10 of PM2,5-massafractie van zwevende stof in de buitenlucht

2014

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 12354-6

Geluidwering in gebouwen - Berekening van de akoestische eigenschappen van gebouwen met de eigenschappen van bouwelementen - Deel 6: Geluidabsorptie in gesloten ruimten

2004

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 12566-1

Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks

2016

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 6 en 7 Bal

NEN-EN 12619

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie van totaal gasvormig organisch koolstof in lage concentraties in verbrandingsgassen - Continue methode met vlamionisatiedetector

2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 13211

Luchtkwaliteit - Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan totaal kwik

2001 + C1:2007

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 13284-1

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties - Deel 1: Manuele gravimetrische methode

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 5, 6 en 57 Bal

NEN-EN 13284-2

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties - Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 13501-1

Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen - Deel 1: Classificatie op grond van resultaten van beproeving van het brandgedrag

2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3, 4 en 6 Bbl

NEN-EN 13501-6

Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen - Deel 6: Classificatie op grond van resultaten van beproeving van het brandgedrag van elektrische kabels

2019

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN 13616-1

Overvulbeveiligingsmiddelen voor niet-verplaatsbare tanks voor vloeibare brandstoffen - Deel 1: Overvulbeveiligingsmiddelen met sluitmechanisme

2016

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 14181

Emissies van stationaire bronnen - Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen

2014

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 14211

Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Standaard methode voor meten van de concentratie stikstofdioxide en stikstofmonoxide door middel van chemoluminescentie

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 14212

Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Standaard methode voor het meten van de concentratie zwaveldioxide door middel van ultraviolette fluorescentie

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 14385

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de totale emissie van As, CD, Cr, CO, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl en V

2004

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 14625

Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Standaard methode voor het meten van de concentratie ozon door middel van ultraviolette fotometrische methode

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal en hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 14626

Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Standaard methode voor het meten van de concentratie koolstofmonoxide door middel van niet-dispersieve infraroodspectroscopie

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 14789

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de volumeconcentratie van zuurstof (O2) - Referentiemethode - Paramagnetisme

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 14790

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de waterdamp in leidingen - Standaard referentiemethode

2017

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukkenHoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 14791

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie aan zwaveldioxide - referentiemethode

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 14792

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie aan stikstofoxiden - referentiemethode: Chemiluminescentie

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 14902

Luchtkwaliteit - Standaard methode voor de meting van Pb, Cd, As, and Ni in de PM 10PM10 fractie van zwevend stof

2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 14907

Luchtkwaliteit - Algemene gravimetrische referentiemethode voor de bepaling van de PM2,5-massafractie van zwevende stof in de buitenlucht

2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 15001-1

Gasinfrastructuur - Gasinstallatieleidingen met bedrijfsdrukken groter dan 0,5 bar voor industriële en groter dan 5 bar voor industriële en niet-industriële gasinstallaties - Deel 1: Gedetailleerde functionele eisen voor ontwerp, materialen, constructie, inspectie en beproeving

2009

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bbl

NEN-EN 15058

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie van koolstofmonoxide (CO) - Referentiemethode: Niet-dispersieve infrarood spectrometrie

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 15204

Kwaliteit van water - Richtlijn voor het tellen van fytoplankton met behulp van omgekeerde microscopie (Utermöhl-techniek)

2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN 15259

Luchtkwaliteit - Meetmethode emissies van stationaire bronnen - Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting

2007

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-EN 15549

Luchtkwaliteit - Standaardmethode voor het meten van de concentratie benzo[a]pyreen in buitenlucht

2008

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 15610

Railtoepassingen - Geluidemissie - Meting van de railruwheid gerelateerd aan generatie van rolgeluid

2019

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage IVf bij deze regeling

NEN-EN 15841

Luchtkwaliteit - Buitenlucht - Bepaling van de atmosferische depositie van lood, nikkel, arseen en cadmium

2009

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 15853

Luchtkwaliteit - Standaardmethode voor de bepaling van de depositie van kwik

2010

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 15934

Slib, behandeld biologisch afval, bodem en afval - Berekening van het droge stofgehalte door de bepaling van de droogrest of het watergehalte

2012

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage XXXI bij deze regeling

NEN-EN 15980

Luchtkwaliteit - Bepaling van de depositie van benz[a]anthraceen, benzo[b]fluorantheen, benzo[j]fluorantheen, benzo[k]fluorantheen, benzo[a]pyreen, dibenz[a,h]anthraceen en indeno[1,2,3-cd]pyreen

2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN 16179

Slib, behandeld bioafval en bodem - Richtlijn voor monstervoorbehandeling

2012

NNI (www.nen.nl)

Bijlage XXXI bij deze regeling

NEN-EN 16321-1

Terugwinning van benzinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations - Deel 1: Beproevingsmethoden voor efficiënte goedkeuring van terugwinningssystemen van benzinedampen

2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 16321-2

Terugwinning van benzinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations - Deel 2: Beproevingsmethoden voor de controle van dampwinningssystemen bij tankstations

2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN 50522

Aarding van hoogspanningsinstallaties van meer dan 1 kV wisselspanning

2010

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN-IEC 60079‑10‑2

Explosieve atmosferen - Deel 10-2: Classificatie van gebieden - Explosieve stofatmosferen

2015

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-IEC 60942

Elektro-akoestiek - IJkbronnen voor geluid

2018

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage IVi bij deze regeling

NEN-EN-IEC 61260-1

Elektro-akoestiek - Octaafband- en gefractioneerde octaafbandfilters

2014

NNI

(www.nen.nl)

Bijlagen IVh en IVi bij deze regeling

NEN-EN-IEC 61400-1

Windturbines - Deel 1: Ontwerpeisen

2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-IEC 61400-2

Windturbines - Deel 2: Kleine windturbines

2014

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-IEC 61400-22

Generatorsystemen voor windturbines - Deel 22: Conformiteitsbeproeving en certificatie

2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-IEC 61672-1

Elektro-akoestiek - Geluidniveaumeters

2014

NNI

(www.nen.nl)

Bijlagen IVh, IVi en XVIIIb bij deze regeling

NEN-EN-IEC 61936-1

Sterkstroominstallaties met meer dan 1 kV wisselspanning - Deel 1: Algemene bepalingen

2012 + C1: 2012, C11:2011, C12:2013, C13:2013 + A1: 2014

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NEN-EN-IEC 62305-1

Bliksembeveiliging - Deel 1: Algemene principes

2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-IEC 62305-2

Bliksembeveiliging - Deel 2: Risicomanagement

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-IEC 62305-4

Bliksembeveiliging - Deel 4: Elektrische en elektronische systemen in objecten

2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 2813

Verven en vernissen - Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden

2014

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 3095

Railtoepassingen - Akoestiek - Meting van geluid uitgestraald door railgebonden voertuigen

2013

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage IVf bij deze regeling

NEN-EN-ISO 3382-2

Akoestiek - Meting van de ruimte akoestische parameters - Deel 2: Nagalmtijd in gewone ruimtes

2008

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage IVh bij deze regeling

NEN-EN-ISO 5667-3

Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN-ISO 5814

Water - Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof - Elektrochemische methode

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 6878

Water - Bepaling van fosfor - Ammoniummolybdaat spectometrische methode

2004

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 46, 7 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 7027-1

Water - Bepaling van troebelheid - Deel 1: Kwantitatieve methoden

2016

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 7027-2

Waterkwaliteit - Bepaling van de mate van troebelheid - Deel 2: Semi-kwantitatieve methoden for het testen van transparantie van wateren

2019

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 7393-1

Water - Bepaling van het vrije chloorgehalte en het totale chloorgehalte - Deel 1: Titrimetrische methode met gebruik van N,N-diethyl-1,4-phenylenediamine

2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 7393-2

Water - Bepaling van het vrije chloorgehalte en het totale chloorgehalte - Deel 2: Colorimetrische methode met gebruik van N,N-diethyl-1,4-phenylenediamine, voor routine controledoeleinden

2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 7393-3

Water - Bepaling van het vrije chloorgehalte en het totale chloorgehalte - Deel 3: Jodometrische titratiemethode voor de bepaling van het totale chloorgehalte

2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 7888

Water - Bepaling van het elektrisch geleidingsvermogen

1994

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 7899-1

Water- Detectie en telling van enterococcen - Deel 1: Geminiaturiseerde methode (meest waarschijnlijke aantal) voor oppervlaktewater en afvalwater

1998 en correctie 2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 15 en 17 Bal en hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN-ISO 7899-2

Water - Detectie en telling van enterococcen - Deel 2: Membraanfiltratiemethode

2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 15 en 17 Bal en hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN-ISO 8467

Water - Bepaling van de permanganaatindex

1995

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 9308-1

Water - Telling van Escherichia coli en bacteriën van de coligroep - Deel 1: Methode met membraanfiltratie voor water met een lage achtergrondconcentratie aan bacteriën

2014

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 9308-1

Water - Detectie en enumeratie van Escherichia coli en bacteriën van de coligroep - Deel 1: Methode met membraanfiltratie

2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 17 Bal

NEN-EN-ISO ISO 9308-3

Water - Detectie en telling van Escherichia coli en bacteriën van de coligroep in oppervlaktewater en afvalwater - Deel 3: Geminiaturiseerde methode (meest waarschijnlijke aantal) door enting in een vloeibaar medium

1999 en correctie 2000

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal en hoofdstuk 12 van deze regeling

NEN-EN-ISO 9377-2

Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie

2000

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN-ISO 9562

Water - Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX)

2004

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 9963-1

Water - Bepaling van de alkaliniteit - Deel 1: Bepaling van de totale en de samengestelde alkaliniteit

1996

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 9963-2

Water - Bepaling van de alkaliniteit - Deel 2: Bepaling van de carbonaatalkaliniteit

1996

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 10301

Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden

1997

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN-ISO 10304-1

Water - Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie - Deel 1: Bepaling van bromide, chloride, fluoride, nitraat, nitriet, fosfaat en sulfaat

2009

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 10304-3

Water - Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie - Deel 3: Bepaling van chromaat, jodide, sulfiet, thiocyanaat en thiosulfaat

1997

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 10304-4

Water - Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie - Deel 4: Bepaling van het gehalte aan chloraat, chloride en chloriet in water met een lichte verontreiniging

1999

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 10523

Water - Bepaling van de pH

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 11143

Tandheelkunde - Amalgaamscheiders

2008

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 11731

Water - Telling van Legionella

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 11732

Water - Bepaling van ammonium stikstof - Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie

2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 11885

Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES)

2009

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN-ISO 11969

Water - Bepaling van het arseengehalte - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie (hydridetechniek)

1997

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 12354-3

Geluidwering in gebouwen - Berekening van de akoestische eigenschappen van gebouwen met de eigenschappen van de bouwelementen - Deel 3: Luchtgeluidisolatie tegen geluiden van buitenaf

Bouwakoestiek - Bepaling van akoestische performance van gebouwen vanuit de performance van elementen - Deel 3: Isolatie tegen geluid van buiten

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 8 van deze regeling

NEN-EN-ISO 12846

Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie

2012

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN-ISO 13395

Water - Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie

1997

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 14403-1

Water - Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA)

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 15061

Water - Bepaling van opgelost bromaat - Methode met vloeistofchromatografie van ionen

2001

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 15587-1

Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting

2002

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN-ISO 15587-2

Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur

2002

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN-ISO 15680

Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie

2003

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 15681-1

Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA)

2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 15681-2

Water - Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA)

2018

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 15682

Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie

2001

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 16000-2

Binnenlucht - Deel 2: Monsternemingsstrategie voor formaldehyde

2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 6 Bbl

NEN-EN-ISO 16266

Water - Detectie en telling van Pseudomonas aeruginosa - Methode met membraanfiltratie

2008

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-EN-ISO 16911-1

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen - Deel 1: Handmatige referentiemethode

2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 16911-2

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen - Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen

2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO 17294-2

Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen

2016

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal

NEN-EN-ISO 17852

Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie

2008

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN-ISO 17993

Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie

2004

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-EN-ISO/IEC 17020

Conformiteitsbeoordeling - Eisen voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-EN-ISO/IEC 17025

Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria

2018

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 5, 15 en 17 Bal

NEN-EN-ISO/IEC 17065

Conformiteitsbeoordeling - Eisen voor certificatie-instellingen die certificaten toekennen aan producten, processen en diensten

2012

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 5 en 17 Bal

NEN-ISO 1996

Akoestiek - Beschrijving beoordeling en meting van omgevingsgeluid - Deel 2: Bepaling van omgevingsgeluidniveaus

2017

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage IVf bij deze regeling

NEN-ISO 5663

Water - Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof - Methode na mineralisatie met seleen

1993

NNI

(www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-ISO 5664

Water - Bepaling van ammonium - Destillatie en titratie methode

2004

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-ISO 5813

Water - Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof - Iodometrische methode

1993

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-ISO 6059

Water - Bepaling van de som van calcium en magnesium - EDTA titrimetrische methode

2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-ISO 6461-2

Water - Detectie en telling van de sporen van sulfietreducerende anaerobe micro-organismen (clostridia) - Deel 2: Methode door middel van membraanfiltratie

1993

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-ISO 7027

Water - Bepaling van de troebelheid

1994

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-ISO 7150-1

Water - Bepaling van ammonium - Deel 1: Handmatige spectrometrische methode

2002

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 15 Bal

NEN-ISO 9096

Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan vaste deeltjes

2017

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 6 en 7 Bal

NEN-ISO 10849

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden - Prestatiekenmerken van geautomatiseerde meetsystemen

1998

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-ISO 11083

Water - Bepaling van chroom (VI) - Spectrometrische methode met 1,5-difenylcarbazide

2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-ISO 11338-1

Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de gas en deeltjesfase van polycyclische aromatische koolwaterstoffen - Deel 1: Monsterneming

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-ISO 11338-2

Emissie van stationaire bronnen - Bepaling van de gas en deeltjesfase van polycyclische aromatische koolwaterstoffen - Deel 2: Monsterbehandeling, reiniging en bepaling

2012

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-ISO 15705

Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode

2003

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal

NEN-ISO 15713

Emissie van stationaire bronnen - Monsterneming en bepaling van het gasvormige fluoridegehalte

2011

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-ISO 15923-1

Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat

2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4, 6, 7 en 15 Bal

NEN-ISO 16740

Werkplekatmosfeer - Bepaling van van het gehalte aan zeswaardig chroom in deeltjes in lucht - Methode door ion chromatografie en spectrofotometrische metingen met gebruik van difenyl carbazide

2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NEN-ISO 16772

Bodem - Bepaling van het gehalte aan kwik in koningswater bodemextracten met behulp van atomaire-absorptiespectrometrie met koude damp of atomaire fluorescentiespectrometrie met koude damp

2004

NNI (www.nen.nl)

Bijlage XXXI bij deze regeling

NEN-ISO 18073

Water - Bepaling van tetra- tot octa-gechloreerde dioxinen en furanen - Methode met isotoopverdunning-HRGC/HRMS

2004

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NEN-ISO 22743

Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA)

2006

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NPR 7600

Toepassing van brandbare koudemiddelen in koelinstallaties en warmtepompen

2020

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NPR 7601

Toepassing van kooldioxide als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen.

2020

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NPR-CEN/TR 16891

Railtoepassingen - Akoestiek - Meetmethode voor combinatie van ruwheid van de railkop, mate van spoorverval en overdrachtsfuncties

2016

NNI

(www.nen.nl)

Bijlage IVf bij deze regeling

NPR-CEN/TS 13649

Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van de massaconcentratie van individuele gasvormige organische componenten - Geactiveerde koolstof en vloeistofmethode

2014

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 4 en 5 Bal

NTA 5755

Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van nader onderzoek - Onderzoek naar de aard en omvang van bodemverontreiniging

2010

NNI (www.nen.nl)

Hoofdstuk 5 Bal

NTA 7379

Richtlijnen 'Predictive Emission Monitoring System' (PEMS) - Realisatie en kwaliteitsborging

2014

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NTA 8029

Bepaling en registratie van industriële fijnstofemissies

2012 + C1:2013

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 5 Bal

NTA 8800

Energieprestatie van gebouwen - Bepalingsmethode

2023

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstukken 3, 4 en 5 Bbl

NTA 9065

Luchtkwaliteit - Geurmetingen - Meten en rekenen geur

2012

NNI (www.nen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 6 en 8 van deze regeling

NTA 9766

Veiligheidsaspecten van installaties voor monomestvergisting en vergistingsgasopwerking op boerderijschaal

2014

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

NVN 7125

Energieprestatienorm voor maatregelen op gebiedsniveau (EMG) - Bepalingsmethode

2011

(Bij toepassing van artikel 4.151 van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt versie 2017)

NNI

(www.nen.nl)

Bbl

NVN 11400-0

Windturbines - Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie - Technische eisen

1999 + A1:2005

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

Overzicht Interventiewaarden

Overzicht Interventiewaarden

2018

RIVM

(www.rivm.nl)

Hoofdstuk 8 van deze regeling

PGS 7

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 7, Vaste minerale anorganische meststoffen - Opslag - Richtlijn voor de veilige opslag van vaste minerale anorganische meststoffen

Versie 1.0, februari 2022

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

HoofdstukHoofdstukken 3 en 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 8

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 8, Organische peroxiden - Opslag - Richtlijn voor het veilig opslaan van organische peroxiden

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 9

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 9, Cryogene gassen - Opslag van 0,150 m3 - 100 m3 - Richtlijn voor de veilige opslag van cryogene gassen

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 12

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 12, Ammoniak - Opslag en verlading - Richtlijn voor het veilig opslaan en verladen van ammoniak

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Bijlage XVIII Bkl

PGS 13

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 13, Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen - Richtlijn voor veilig gebruik van ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen

Versie 1.0, september 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 15

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen - Richtlijn voor opslag en tijdelijke opslag met betrekking tot brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 16

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 16, LPG: Afleverinstallaties, vulinstallaties en skid-installaties - Richtlijn voor het veilig opslaan en afleveren van LPG en het veilig vullen van gasflessen en ballonvaarttanks, ingebouwde reservoirs en wisselreservoirs met vulinstallaties

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 18

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 18, LPG: depots, butaan, propaan en hun mengsels

Versie 1.0, 2013

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Bijlage XVIII Bkl

PGS 19

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 19, Propaan - Opslag - Richtlijn voor de veilige opslag van propaan, propeen en butaan en mengsels daarvan

Versie 1.0, september 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 22

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 22, Toepassing van propaan, Richtlijn voor de brandveilige, arbeidsveilige en milieuveilige toepassing van propaan

Versie 1.10, 2008

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Bijlage XVIII Bkl

PGS 25

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 25, Aardgas-afleverinstallaties voor motorvoertuigen - Richtlijn voor de arbeidsveilige, milieuveilige en brandveilige toepassing van installaties voor het afleveren van aardgas aan motorvoertuigen

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 26

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 26, CNG en LNG - Richtlijn voor het veilig bedrijfsmatig stallen, onderhouden en repareren van motorvoertuigen

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 28

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 28, Vloeibare brandstoffen in ondergrondse installaties en aflevertoestellen - Richtlijn voor het veilig opslaan en afleveren van vloeibare brandstoffen in/vanuit ondergrondse tanks en voor het veilig verwijderen van ondergrondse opslagtanks

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 29

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 29, Brandbare vloeistoffen - Opslag - Richtlijn voor de veilige bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Bijlage XVIII Bkl

PGS 30

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 30, Vloeibare brandstoffen in bovengrondse tank- en afleverinstallaties - Richtlijn voor het veilig vullen, opslaan, afleveren van vloeibare brandstoffen in en vanuit bovengrondse tanks en het verwijderen van bovengrondse opslagtanks

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 31

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 31, Overige gevaarlijke vloeistoffen: opslag in ondergrondse en bovengrondse tankinstallaties

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 32

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 32, Richtlijn voor de bovengrondse opslag van explosieven voor civiel gebruik

Versie 1.0, 2016

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Bijlage XVIII Bkl

PGS 33-1

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 33-1, Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor voertuigen en werktuigen - Richtlijn voor de veilige aflevering aan voertuigen en werktuigen

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 33-2

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 33-2, Aardgas afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor vaartuigen en drijvende werktuigen - Bunkeren van vaartuigen en drijvende werktuigen (shore to ship)

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PGS 35

Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 35, Waterstofinstallaties voor het afleveren van waterstof aan voertuigen en werktuigen - Richtlijn voor de arbeidsveilige, milieuveilige en brandveilige toepassing van installaties voor het afleveren van waterstof aan voertuigen en werktuigen

Versie 1.0, augustus 2021

PGS

(www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl

PreSRM

Preprocessor Standaard Rekenmethoden

Versie 1.702, 01‑06‑2017

TNO

(www.presrm.nl)

Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling

Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij

Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij

Versie 2013a

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

(www.rvo.nl)

Hoofdstuk 4 van deze regeling

Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij

Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij

2010

Wageningen UR Livestock Research

(www.edepot.wur.nl)

(www.research.wur.nl)

Hoofdstuk 4 van deze regeling

Protocol voor meting van geuremissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij

Protocol voor meting van geuremissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij

2010

Wageningen UR Livestock Research

(www.edepot.wur.nl)

(www.research.wur.nl)

Hoofdstuk 4 van deze regeling

Rekenmodel Vee-combistof

Rekenmodel Vee-combistof

Versie 2.0, 2021

IPLO

(www.iplo.nl)

Hoofdstuk 4 van deze regeling

Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid

Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid

Oktober 2020

RIVM

(https://omgevingsveiligheid.rivm.nl)

Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling

Risicotoolbox bodem

Risicotoolbox bodem

Versie 1.0.0

RIVM

(www.risicotoolboxbodem.nl)

Hoofdstuk 8 van deze regeling

Richtlijn Boortechnieken en open ontgraving voor kabels en leidingen

Richtlijn Boortechnieken en open ontgraving voor kabels en leidingen

Juni 2019

Rijkswaterstaat

(http://publicaties.minienm.nl)

Hoofdstuk 8 Bal en Hoofdstuk 7 van deze regeling

Richtlijn decontaminatie apparatuur ziekenhuisafval

Richtlijn decontaminatie apparatuur ziekenhuisafval

Staatscourant 2007, nr. 189, 01‑10‑2007

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (www.rijksoverheid.nl)

Bijlage II bij het Bal

Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen

Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen;

Februari 1993

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.bodemplus.nl)

(www.iplo.nl)

Hoofdstuk 9 van deze regeling

Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen

Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen

Juli 1997

Vereniging van Afvalverwerkers

(www.bodemplus.nl)

(www.iplo.nl)

Hoofdstuk 9 van deze regeling

Richtlijn onderafdichtingen voor stort- en opslagplaatsen

Richtlijn onderafdichtingen voor stort- en opslagplaatsen

Februari 1993

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.bodemplus.nl)

(www.iplo.nl)

Hoofdstuk 9 van deze regeling

Richtlijn voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen

Richtlijn voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen

Juli 1991

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.bodemplus.nl)

(www.iplo.nl)

Hoofdstuk 9 van deze regeling

Riooloverstorten deel 1: Knelpuntcriteria riooloverstorten

Riooloverstorten deel 1: Knelpuntcriteria riooloverstorten

Juni 2001

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Bijlage XVIII Bkl

Riooloverstorten deel 2: Eenduidige basisinspanning

Riooloverstorten deel 2: Eenduidige basisinspanning

Juni 2001

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Bijlage XVIII Bkl

Riooloverstorten deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten

Riooloverstorten deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten

Juni 2001

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Bijlage XVIII Bkl

Riooloverstorten deel 4a: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, spoor 1

Riooloverstorten deel 4a: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, spoor 1

September 2002

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Bijlage XVIII Bkl

Riooloverstorten deel 4b: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, fase B

Riooloverstorten deel 4b: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, fase B

April 2003

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Bijlage XVIII Bkl

Risicotoolbox bodem

Risicotoolbox bodem

Versie 1.0.0

RIVM

(www.risicotoolboxbodem.nl)

Hoofdstuk 8 van deze regeling

Safeti-NL

Safeti-NL

Versie 8, 2021

RIVM

(www.rivm.nl)

Hoofdstukken 4, 7, 8, 9 en 12 van deze regeling

SBR Handreiking Hoogbouw

Handreiking Brandveiligheid in hoge gebouwen

2014

CROW

(www.crow.nl)

Bbl

SBR-publicatie 248

Constructieve veiligheid van uitkragende platen

2014 - tweede herziene uitgave

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

(www.rijksoverheid.nl)

Hoofdstuk 5 van deze regeling

SIKB Protocol 6802

Protocol WBM-controle, Controle op water/bezinksel/micro-organismen in onder- of bovengrondse tanks

Versie 2.0, 15‑02‑2018

SIKB

(www.sikb.nl)

Hoofdstuk 4 Bal

Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1

Technische beschrijving van standaardrekenmethode 1 (SRM1) voor luchtkwaliteitsberekeningen, RIVM Briefrapport 2014-0127

01‑08‑2015

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.rivm.nl)

Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling

Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2

Technische beschrijving van standaardrekenmethode 2 (SRM2) voor luchtkwaliteitsberekeningen, RIVM Briefrapport 2014-0109

01‑08‑2015

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.rivm.nl)

Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling

Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3

Het nieuw nationaal model. Model voor de verspreiding van luchtverontreiniging uit bronnen over korte afstanden en het rapport aanvullende afspraken NNM

01‑03‑2002

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.infomil.nlwww.iplo.nl)

Hoofdstukken 6, 8 en 12 van deze regeling

Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden

Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden

Februari 2020

RIVM

(https://omgevingsveiligheid.rivm.nl)

Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling

Stappenplan bepalen explosieaandachtsgebieden

Stappenplan bepalen explosieaandachtsgebieden

Februari 2020

RIVM

(https://omgevingsveiligheid.rivm.nl)

Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling

Stappenplan bepalen gifwolkaandachtsgebieden

Stappenplan bepalen gifwolkaandachtsgebieden

Februari 2020

RIVM

(https://omgevingsveiligheid.rivm.nl)

Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling

Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen

Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water 2015-2021, Stowa rapport 2012-31

2012

Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer

(Stowa)

Hoofdstuk 2 Bkl

Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006

Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006

21 december 2006

CROW

(www.infomil.nlwww.rivm.nl)

Bijlage IVf bij deze regeling

Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid

TNO-rapport. TNO 2014 R10135 | 1.1. Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid

11‑11‑2015

TNO

(www.infomil.nlwww.rivm.nl)

Bijlagen XVIIIc en XVIIId bij deze regeling

V 1041

Leidraad voor den aanleg en een veilig bedrijf van electrische sterkstroominstallaties in fabrieken en werkplaatsen (Fabrieksvoorschriften) - Deel II - Hooge spanning (bestaande bouw)

1942

NNI

(www.nen.nl)

Hoofdstuk 3 Bbl

Verspreidingsmodel V-Stacks vergunning

Verspreidingsmodel V-Stacks vergunning

2020

IPLO

(www.iplo.nl)

HoofdstukHoofdstukken 6 en 8 van deze regeling

Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen

Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen

April 2001

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

Bijlage XVIII Bkl

Voorschrift monitoring veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk

Voorschrift monitoring veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk

Versie 3, 2020

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

(www.helpdeskwater.nl)

(www.iplo.nl)

Hoofdstuk 12 van deze regeling

Voorwaarden en Normen Nationale Hypotheekgarantie

Voorwaarden en Normen

20192022-1

Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen

(www.nhg.nl)

Hoofdstuk 5 Bkl

  • 1

    Bal: Besluit activiteiten leefomgeving; Bbl: Besluit bouwwerken leefomgeving; Bkl: Besluit kwaliteit leefomgeving. Terug naar link van noot.

ZZ

Bijlage III wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

BIJLAGE III BIJ HOOFDSTUK 2 VAN DEZE REGELING (VERWIJZING NAAR GML-BESTANDEN VOOR WERKINGSGEBIEDEN)

LEGENDA:

Artikel

Noemer

Indicatief/exact

GIO-id1

2.2, eerste lid

De geometrische begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen in het beheer van het Rijk

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2021/or_oppervlaktewaterlichamen/nld@2023‑07‑05

2.2, tweede lid

Geometrische begrenzing oppervlaktewaterlichamen beheer van de waterkwaliteit

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_waterkwaliteit/nld@2023‑07‑05

2.2, derde lid

Geometrische begrenzing oppervlaktewaterlichamen beheer van de waterkwantiteit

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_waterkwantiteit/nld@2023‑07‑05

2.2, vierde lid

Geometrische begrenzing oppervlaktewaterlichamen waterstaatkundig beheer

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_waterstaatkundig_beheer/nld@2023‑07‑05

2.3, eerste lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing waterstaatkundig beheer rijkswateren door niet tot het Rijk behorende openbare lichamen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_rijkswater_niet_beheerRijk/nld@2023‑01‑15

2.3, tweede lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing waterstaatkundig beheer rijkswateren voor het voorkomen van schade door muskus- en beverratten

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_waterstaatkundig_beheer

2.4

Geometrische begrenzing primaire waterkeringen en andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2021/or_waterkeringenRijk/nld@2021‑07‑01

2.7

Geometrische begrenzing kustfundament

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_kustfundament/nld@2020‑10‑01

2.8, eerste lid

Geometrische begrenzing rivierbed grote rivieren

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_rivierbed/nld@2021‑07‑01

2.8, tweede lid

Geometrische begrenzing stroomvoerend deel rivierbed grote rivieren

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_rivierbed_stroomvoerend_deel/nld@2021‑07‑01

2.8, derde lid

Geometrische begrenzing bergend deel rivierbed grote rivieren

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_rivierbed_bergend_deel/nld@2022‑10‑01

2.9, eerste lid

Geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de lange termijn Rijntakken

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_reservering_rijntakken/nld@2020‑10‑01

2.9, tweede lid

Geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de lange termijn Maas

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_reservering_maas/nld@2022‑01‑15

2.10

Geometrische begrenzing van het IJsselmeergebied

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_ijsselmeergebied/nld@2020‑10‑01

2.11, eerste lid

Geometrische begrenzing van de PKB-Waddenzee

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_pkb_waddenzee/nld@2020‑10‑01

2.11, tweede lid

Geometrische begrenzing van het Waddengebied

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_waddengebied/nld@2020‑10‑01

2.12

Geometrische begrenzing vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_vrijwaringsgebieden_rijksvaarwegen/nld@2023‑07‑05

2.13

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, niet zijnde kanalen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_oppervlaktewaterlichaam_geen_kanalen/nld@2023‑07‑05

2.14

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden kanalen in beheer bij het Rijk

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebieden_kanalen/nld@2023‑07‑05

2.15

Geometrische begrenzing beperkingengebieden vaarwegen in beheer bij het Rijk

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_vaarwegen/nld@2023‑07‑05

2.16

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk afmeren woonschip of ander drijvend werk

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_rivierbed_stroomvoerend_deel

2.17

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden waterkeringen in beheer bij het Rijk

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_waterkeringen_rijk/nld@2021‑07‑01

2.18

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied Noordzee

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_noordzee/nld@2022‑10‑01

2.19, eerste lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied Noordzee - buiten de zone tussen de duinvoet en laagwaterlijn

Indicatief

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_Noordzee_vanaf_laagwaterlijn/nld@2021‑07‑01

2.19, tweede lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied Noordzee - zone tussen duinvoet en laagwaterlijn

Indicatief

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_duinvoet_laagwaterlijn/nld@2021‑07‑01

2.20

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden installaties in de Noordzee

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_nz_installaties_nietmijnbouw/nld@2020‑10‑01

2.21

Aanwijzing en geometrische begrenzing gebied zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_zeewaarts_gebied/nld@2020‑10‑01

2.22, eerste lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing in verband met mijnbouwlocatieactiviteiten, oefen- en schietgebieden

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_mijnbouwlocatieactiviteiten_NZ_oefen_schietgebieden/nld@2022‑01‑15

2.22, tweede lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing in verband met mijnbouwlocatieactiviteiten, drukbevaren delen van de zee

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_mijnbouwlocatieactiviteiten_NZ_drukbevaren_delen/nld@2022‑01‑15

2.22, derde lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing in verband met mijnbouwlocatieactiviteiten, aanloopgebieden

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_mijnbouwlocatieactiviteiten_NZ_aanloopgebieden/nld@2020‑10‑01

2.22, vierde lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing in verband met mijnbouwlocatieactiviteiten, ankergebieden in de buurt van aanloophavens

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_mijnbouwlocatieactiviteiten_NZ_ankergebieden/nld@2020‑10‑01

2.26, eerste lid

Geometrische begrenzing civiele explosieaandachtsgebieden A

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_civiele_explosieaandachtsgebieden_zoneA/nld@2020‑10‑01

2.26, tweede lid

Geometrische begrenzing civiele explosieaandachtsgebieden B

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_civiele_explosieaandachtsgebieden_zoneB/nld@2020‑10‑01

2.26, derde lid

Geometrische begrenzing civiele explosieaandachtsgebieden C

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_civiele_explosieaandachtsgebieden_zoneC/nld@2020‑10‑01

2.26, vierde lid

Geometrische begrenzing civiele opslagplaatsen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_civiele_opslagplaatsen/nld@2020‑10‑01

2.27, eerste lid

Geometrische begrenzing militaire explosieaandachtsgebieden A

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2022/or_militaire_explosieaandachtsgebieden/nld@2022‑01‑15

2.27, tweede lid

Geometrische begrenzing militaire explosieaandachtsgebieden B

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2022/or_militaire_explosieaandachtsgebieden/nld@2022‑01‑15

2.27, derde lid

Geometrische begrenzing militaire explosieaandachtsgebieden C

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2022/or_militaire_explosieaandachtsgebieden/nld@2022‑01‑15

2.28, eerste lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de uitbreiding van een autoweg of autosnelweg

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_reserveringsgebieden_uitbreiding_hoofdwegen/nld@2023‑01‑15

2.28, tweede lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de aanleg van een autoweg of autosnelweg

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_reserveringsgebieden_nieuwe_autowegen/nld@2022‑01‑15

2.28, derde lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de aanleg van een hoofdspoorweg

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_reserveringsgebieden_nieuwe_hoofdspoorwegen/nld@2020‑10‑01

2.29, eerste lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden wegen in beheer bij het Rijk

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_wegen_rijk/nld@2023‑07‑05

2.29, tweede lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden wegen in beheer bij het Rijk die horen bij een verzorgingsplaats

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_wegen_rijk_verzorgingsplaatsen/nld@2023‑07‑05

2.30, eerste lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden hoofdspoorwegen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_beperkingengebied_hoofdspoorwegen/nld@2023‑07‑05

2.30, tweede lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing kernzones van beperkingengebieden hoofdspoorwegen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_hoofdspoor_kernzone/nld@2023‑07‑05

2.30, derde lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing overwegzones van beperkingengebieden hoofdspoorwegen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_hoofdspoor_overwegen/nld@2023‑07‑05

2.30, vierde lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing beschermingszones van beperkingengebieden hoofdspoorwegen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_hoofdspoor_beschermingszone/nld@2023‑07‑05

2.31, eerste lid

Geometrische begrenzing gebieden waar bouwwerken apparatuur van luchthavens kunnen verstoren

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_verstoringsgebieden_buiten_burgerluchthavens_geen_bouwwerken/nld@2020‑10‑01

2.31, tweede lid

Geometrische begrenzing maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken buiten beperkingengebieden luchthavens

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_verstoringsgebieden_buiten_burgerluchthavens_bouwwerken/nld@2020‑10‑01

2,31, derde lid

Geometrische begrenzing maximaal toelaatbare hoogte voor windturbines buiten beperkingengebieden luchthavens

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_verstoringsgebieden_buiten_burgerluchthavens_windturbines/nld@2020‑10‑01

2.31, vierde lid

Geometrische begrenzing gebieden waar bouwwerken het civiele radarbeeld kunnen verstoren

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_defensie_radarverstoringsgebied_bouwwerken/nld@2020‑10‑01

2.31, vijfde lid

Geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het civiele radarbeeld kunnen verstoren

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_defensie_radarverstoringsgebied_windturbines/nld@2020‑10‑01

2.32, eerste lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden buisleidingen van nationaal belang

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_buisleidingen_reserveringsgebieden/nld@2022‑01‑15

2.32, tweede lid

Aanwijzing en geometrische begrenzing zoekgebieden

buisleidingen van nationaal belang

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_buisleidingen_zoekgebieden/nld@2020‑10‑01

2.33, eerste lid

Geometrische begrenzing aanleggebied Maasvlakte 2

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_PMR_landaanwinningsgebied_Maasvlakte2/nld@2020‑10‑01

2.33, tweede lid

Geometrische begrenzing aanleggebied compensatie van open droog duin en natte duinvallei

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_PMR_compensatie_opendroog_duin/nld@2020‑10‑01

2.33, derde lid

Geometrische begrenzing aanleggebied compensatie van zeenatuur

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_PMR_compensatie_verlies_zeenatuur/nld@2020‑10‑01

2.34, eerste lid

Geometrische begrenzing openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_PMR_natuur_recreatie_IJsselmonde/nld@2020‑10‑01

2.34, tweede lid

Geometrische begrenzing openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_PMR_natuur_recreatie_Schiebroek_Zuidpolder/nld@2020‑10‑01

2.34, derde lid

Geometrische begrenzing openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiezone

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_PMR_natuur_recreatie_Schiezone/nld@2020‑10‑01

2.35

Geometrische begrenzing reserveringsgebied parallelle Kaagbaan

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_reserveringsgebied_parallelle_Kaagbaan/nld@2020‑10‑01

2.36, eerste lid

Geometrische begrenzing locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_elektriciteit_locaties_grootschalige_opwekking/nld@2020‑10‑01

2.36, tweede lid

Geometrische begrenzing locaties voor een kernenergiecentrale

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_elektriciteit_vestigingsplaats_kernenergie/nld@2020‑10‑01

2.36, derde lid

Geometrische begrenzing locaties voor het gebied binnen een straal van één km rondom een kernenergiecentrale

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_elektriciteit_waarborgzones_kernenergie/nld@2020‑10‑01

2.36, vierde lid

Geometrische begrenzing locaties voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_elektriciteit_hoogspanningsverbindingen/nld@2020‑10‑01

2.37

Geometrische begrenzing uitgezonderde locaties niet in betekenende mate luchtkwaliteit

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_uitgezonderde_locaties_luchtkwaliteit/nld@2020‑10‑01

2.41, eerste lid

Geometrische begrenzing militaire terreinen en terreinen met een militair object

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_defensie_terreinen_objecten/nld@2022‑04‑01

2.41, tweede lid

Geometrische begrenzing van de onveilige gebieden bij militaire schietbanen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_defensie_terreinen_schietbanen/nld@2022‑01‑15

2.41, derde lid

Geometrische begrenzing van de gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_defensie_verstoring_zend_ontvangstinstallaties/nld@2020‑10‑01

2.41, vierde lid

Geometrische begrenzing van gebieden waar zich een militaire laagvliegroute bevindt

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_defensie_laagvliegroutes_transportvliegtuigen/nld@2020‑10‑01

2.41, vijfde lid

Geometrische begrenzing van gebieden waar bouwwerken het militaire radarbeeld kunnen verstoren

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_defensie_radarverstoringsgebied_bouwwerken/nld@2020‑10‑01

2.41, zesde lid

Geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het militaire radarbeeld kunnen verstoren

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_defensie_radarverstoringsgebied_windturbines/nld@2020‑10‑01

2.42, eerste lid

Geometrische begrenzing van de Droogmakerij de Beemster

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_werelderfgoed_Beemster/nld@2020‑10‑01

2.42, tweede lid

Geometrische begrenzing van de Stelling van Amsterdam

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_werelderfgoed_Stelling_van_Amsterdam/nld@2020‑10‑01

2.42, derde lid

Geometrische begrenzing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_werelderfgoed_Nieuwe_Hollandse_Waterlinie/nld@2020‑10‑01

2.42, vierde lid

Geometrische begrenzing van de Romeinse Limes

Indicatief

/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_werelderfgoed_Romeinse_Limes/nld@2020‑10‑01

2.42, vijfde lid

Geometrische begrenzing van de Koloniën van Weldadigheid

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/or_werelderfgoed_Kolonien_van_Weldadigheid/nld@2020‑10‑01

2.43, eerste lid

Geometrische begrenzing herkomstgebieden mijnsteen en vermengde mijnsteen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/OrBodemMijnsteenHerkomstgebieden/nld@2020‑12‑01

2.43, tweede lid

Geometrische begrenzing toepassingsgebieden mijnsteen en vermengde mijnsteen

Exact

/join/id/regdata/mnre1034/2020/OrBodemMijnsteenToepassingsgebieden/nld@2020‑12‑01

  • 1

    Het GML-bestand voor de werkingsgebieden is via Internet raadpleegbaar door de URL https://identifier.officielebekendmakingen.nl voor /join/.. te zetten (bijvoorbeeld https://identifier.officielebekendmakingen.nl/join/id/regdata/mnre1034/2019/or_waterkwaliteit/nld@20192023-1101-0115). Terug naar link van noot.

AAA

Bijlage IVA wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

BIJLAGE IVA BIJ ARTIKEL 2.29a VAN DEZE REGELING (RIJKSWEGEN VOORBEHEERSING VAN GELUID)

 

Amsterdam – Amersfoort – Apeldoorn – Oldenzaal – Duitsland

A1

knooppunt Watergraafsmeer – knooppunt Diemen – knooppunt Muiderberg – knooppunt Eemnes – knooppunt Hoevelaken – Barneveld – knooppunt Beekbergen – knooppunt Azelo

 

Het wegdeel tussen knooppunt Azelo en knooppunt Buren is aangegeven als A35 (zie Rijksweg 35)

A1

knooppunt Buren – Duitse grens

 
 
 

Amsterdam – Utrecht – Eindhoven – Weert – Maastricht – België

A2

knooppunt Amstel – knooppunt Holendrecht – knooppunt Oudenrijn – knooppunt Everdingen – knooppunt Deil – knooppunt Empel – knooppunt Hintham – knooppunt Vught – knooppunt Ekkersweijer

A2/N2

knooppunt Ekkersweijer – knooppunt Batadorp – knooppunt De Hogt – knooppunt Leenderheide

A2

knooppunt Leenderheide – knooppunt Het Vonderen – knooppunt Kerensheide – knooppunt Kruisdonk – aansluiting Maastricht-Centrum Noord

N2

aansluiting Maastricht-Centrum Noord – aansluiting Maastricht-Centrum Zuid

A2

aansluiting Maastricht-Centrum Zuid – Belgische grens

 
 
 

Papendrecht – Dordrecht

N3

aansluiting Papendrecht – aansluiting ’s-Gravendeel

 
 
 

Amsterdam – ’s-Gravenhage – Rotterdam – Bergen op Zoom – België

A4

knooppunt De Nieuwe Meer – knooppunt Badhoevedorp – knooppunt De Hoek – knooppunt Burgerveen – aansluiting Zoeterwoude-Rijndijk – knooppunt Prins Clausplein – knooppunt Ypenburg – knooppunt Kethelplein – knooppunt Benelux

A29

knooppunt Vaanplein – knooppunt Hellegatsplein

A29/A59

knooppunt Hellegatsplein – knooppunt Sabina

A4/A29

knooppunt Sabina – knooppunt Zoomland

A4/A58

knooppunt Zoomland – knooppunt Markiezaat

A4

knooppunt Markiezaat – Belgische grens

 
 
 

Hoofddorp – Zwanenburg

A5

knooppunt De Hoek – knooppunt Raasdorp – knooppunt Coenplein

 
 
 

Muiderberg – Lelystad – Emmeloord – Joure

A6

knooppunt Muiderberg – knooppunt Almere – knooppunt Emmeloord – knooppunt Joure

 
 
 

Zaanstad – Purmerend – Den Oever – Zurich – Groningen – Duitsland

A7

Zaandam (vanaf kilometer 4,0) – knooppunt Zaandam – aansluiting Den Oever – knooppunt Zurich – aansluiting IJlst

N7

aansluiting IJlst – aansluiting Sneek-Oost

A7

aansluiting Sneek-Oost – knooppunt Joure

A7

knooppunt Joure – knooppunt Heerenveen – aansluiting Drachten – knooppunt Julianaplein

N7

knooppunt Julianaplein – knooppunt Euvelgunne – aansluiting Westerbroek

A7

aansluiting Westerbroek – knooppunt Zuidbroek – Duitse grens

 
 
 

Amsterdam – Zaanstad – Beverwijk

A8

knooppunt Coenplein – knooppunt Zaandam – aansluiting Zaanstad-Noord

 
 
 

Diemen – Badhoevedorp – Haarlem – Alkmaar – Den Helder

A9

knooppunt Diemen – knooppunt Holendrecht – knooppunt Badhoevedorp – knooppunt Raasdorp – knooppunt Rottepolderplein – knooppunt Velsen – knooppunt Beverwijk – knooppunt Kooimeer

N9

knooppunt Kooimeer – Aansluitingaansluiting N99

 
 
 

Ringweg Amsterdam

A10

knooppunt Coenplein – knooppunt Watergraafsmeer – knooppunt Nieuwe Meer

 
 
 

Leiden – Alphen a/d Rijn – Bodegraven

N11

aansluiting Zoeterwoude-Rijndijk – knooppunt Bodegraven

 
 
 

’s-Gravenhage – Utrecht – Arnhem – Duitsland

A12

’s-Gravenhage (vanaf kilometer 3,3) – knooppunt Prins Clausplein – knooppunt Gouwe – knooppunt Bodegraven – knooppunt Oudenrijn – knooppunt Lunetten – knooppunt Maanderbroek – knooppunt Grijsoord

A12/A50

knooppunt Grijsoord – knooppunt Waterberg

A12

knooppunt Waterberg – knooppunt Velperbroek – knooppunt Oud-Dijk – Duitse grens

 
 
 

’s-Gravenhage – Rotterdam

A13

knooppunt Ypenburg – knooppunt Doenkade – knooppunt Kleinpolderplein

 
 
 

Wassenaar – Leidschendam – ’s-Gravenhage

N14

Wittenburgerweg – aansluiting N44 – aansluiting Leidschendam

 
 
 

Oostvoorne – Rotterdam – Rijksweg 12 – Babberich – Doetinchem – Enschede

A15

aansluiting Oostvoorne (vanaf kilometer 25,1) – aansluiting Brielle – knooppunt Benelux – knooppunt Vaanplein – knooppunt Ridderkerk-Noord

A15/A16

knooppunt Ridderkerk-Noord – knooppunt Ridderkerk-Zuid

A15

knooppunt Ridderkerk-Zuid – aansluiting Papendrecht – knooppunt Gorinchem – knooppunt Deil – knooppunt Valburg – knooppunt Ressen – Rijksweg 12

A18

knooppunt Oud-Dijk – Varsseveld

N18

Varsseveld – aansluiting A35

 
 
 

Rotterdam – Dordrecht – Breda – België

A16

knooppunt Doenkade – knooppunt Terbregseplein – knooppunt Ridderkerk-Noord

A16/A15

knooppunt Ridderkerk-Noord – knooppunt Ridderkerk-Zuid

A16

knooppunt Ridderkerk-Zuid – aansluiting N3 – knooppunt Klaverpolder

A16/A59

knooppunt Klaverpolder – knooppunt Zonzeel

A16

knooppunt Zonzeel – knooppunt Princeville

A16/A58

knooppunt Princeville – knooppunt Galder

A16

knooppunt Galder – Belgische grens

 
 
 

Moerdijk – Roosendaal

A17/A59

knooppunt Klaverpolder – knooppunt Noordhoek

A17

knooppunt Noordhoek – knooppunt De Stok

 
 
 

Maasdijk – Rotterdam – Gouda

A20

aansluiting Westerlee - knooppunt Kethelplein – knooppunt Kleinpolderplein – knooppunt Terbregseplein - knooppunt Gouwe

 
 
 

Velsen – Beverwijk

A22

knooppunt Velsen – knooppunt Beverwijk

 
 
 

Rotterdam – Vlaardingen

A24

aansluiting A15 – Aansluitingaansluiting A20

 
 
 

Breda – Gorinchem – Utrecht – Almere

A27

knooppunt St.AnnaboschSint-Annabosch – knooppunt Hooipolder – knooppunt Gorinchem – knooppunt Everdingen – knooppunt Lunetten – knooppunt Rijnsweerd – knooppunt Eemnes – knooppunt Almere

 
 
 

Utrecht – Amersfoort – Zwolle – Assen – Groningen

A28

knooppunt Rijnsweerd – knooppunt Hoevelaken – knooppunt Hattemerbroek – knooppunt Lankhorst – knooppunt Hoogeveen – knooppunt Assen – knooppunt Julianaplein

 
 
 

Rotterdam – Klaaswaal

A29

knooppunt Vaanplein – Klaaswaal

 

Het wegdeel tussen Klaaswaal en knooppunt Sabina valt onder A4 (zie Rijksweg 4).

 
 
 

Ede – Barneveld

A30

knooppunt Maanderbroek – aansluiting Barneveld

 
 
 

Zurich – Leeuwarden – Drachten

N31

knooppunt Zurich – aansluiting Midlum

A31

aansluiting Midlum – aansluiting Marssum

N31

aansluiting Marssum – knooppunt Werpsterhoek – aansluiting Drachten

 
 
 

Meppel – Heerenveen – Leeuwarden

A32

knooppunt Lankhorst – knooppunt Heerenveen – aansluiting Wirdum

N32

aansluiting Wirdum – knooppunt Werpsterhoek

 
 
 

Assen – Zuidbroek – Eemshaven

N33

knooppunt Assen – knooppunt Zuidbroek – Eemshaven (tot kilometer 77,2)

 
 
 

Wierden – Enschede – Duitse grens

N35

de N35 van Zwolle tot Wierden valt onder de administratieve noemer Rijksweg 835, zie verder aldaar.

A35

aansluiting Wierden – aansluiting Almelo-West – knooppunt Azelo

A35/A1

knooppunt Azelo – knooppunt Buren

A35

knooppunt Buren – aansluiting Enschede-West – Enschede

N35

Enschede – Duitse grens

 
 
 

Almelo – Dedemsvaart

N36

aansluiting Almelo-West – aansluiting N48

 
 
 

Hoogeveen – Duitse grens

A37

knooppunt Hoogeveen – knooppunt Holsloot – Duitse grens

 
 
 

Ridderkerk – Rotterdam

Ridderkerk Rotterdamseweg – knooppunt Ridderkerk

 
 
 

Burgerveen – Wassenaar – ’s-Gravenhage

A44

knooppunt Burgerveen – Wassenaar

N44

Wassenaar – ’s-Gravenhage (tot kilometer 27,4)

 
 
 

Groningen

N46

knooppunt Euvelgunne – aansluiting Driebond

 
 
 

Ommen – Hoogeveen

N48

aansluiting N36 – knooppunt Hoogeveen

 
 
 

Eindhoven – Oss – Ravenstein – Arnhem – Apeldoorn – Kampen – Ens

A50

John F. Kennedylaan Eindhoven (tot Tempellaan) – aansluiting Ekkersrijt

A50

knooppunt Ekkersweijer – aansluiting Ekkersrijt – knooppunt Paalgraven – knooppunt Bankhoef – knooppunt Ewijk – knooppunt Valburg – knooppunt Grijsoord

 

Het wegdeel van knooppunt Grijsoord tot knooppunt Waterberg valt onder A12 (zie Rijksweg 12).

A50

knooppunt Waterberg – knooppunt Beekbergen – knooppunt Hattemerbroek

N50

knooppunt Hattemerbroek – aansluiting Ens

N50

Het wegdeel van aansluiting Ens tot knooppunt Emmeloord valt onder de administratieve noemer Rijksweg 838, zie verder aldaar.

 
 
 

Brielle – Haamstede – Middelburg

N57

aansluiting Brielle – aansluiting N59 – aansluiting Middelburg-Oost

N652

Aansluitingaansluiting N57 – Haamstede

 
 
 

Eindhoven – Breda – Vlissingen

A58

knooppunt Batadorp – knooppunt De Baars – knooppunt St.Annabosch

A58

knooppunt St.Annabosch – knooppunt Galder

 

Het wegdeel tussen knooppunt Galder en knooppunt Princeville is aangegeven als A16 (zie Rijksweg 16).

A58

knooppunt Princeville – knooppunt de Stok – knooppunt Zoomland

 

Het wegdeel tussen knooppunt Zoomland en knooppunt Markiezaat is aangegeven als A4 (zie Rijksweg 4).

A58

knooppunt Markiezaat – Vlissingen (tot kilometer 171,3)

 
 
 

Serooskerke – Zierikzee – Willemstad – Den Bosch – Oss

N59

aansluiting N57 – knooppunt Hellegatsplein

 

Het wegdeel tussen knooppunt Hellegatsplein en knooppunt Sabina is aangegeven als A4 (zie Rijksweg 4).

A59

knooppunt Sabina – knooppunt Noordhoek

 

Het wegdeel tussen knooppunt Noordhoek en knooppunt Zonzeel is aangegeven als A16 (zie Rijksweg 16).

A59

knooppunt Zonzeel – knooppunt Hooipolder – knooppunt Empel

 

Het wegdeel tussen knooppunt Empel en knooppunt Hintham is aangegeven als A2 (zie Rijksweg 2).

A59

knooppunt Hintham – knooppunt Paalgraven

 
 
 

Schoondijke – Terneuzen

N61

Schoondijke (vanaf kilometer 1,2) – aansluiting N290 Terneuzen

 
 
 

’s-Hertogenbosch – Tilburg

A65

knooppunt Vught – Vught

N65

Vught – aansluiting Berkel-Enschot

A65

aansluiting Berkel-Enschot – knooppunt De Baars

 
 
 

België – Eindhoven – Venlo – Duitsland

A67

Belgische grens – knooppunt De Hogt

 

Het wegdeel tussen knooppunt De Hogt en knooppunt Leenderheide is aangegeven als A2 (zie Rijksweg 2).

A67

knooppunt Leenderheide – knooppunt Zaarderheiken – Duitse grens

 
 
 

Echt – Susteren – Maasbracht – Boxmeer – Nijmegen

A73

knooppunt Het Vonderen – knooppunt Tiglia – knooppunt Zaarderheiken – knooppunt Rijkevoort – knooppunt Neerbosch – knooppunt Ewijk

 
 
 

Duitsland – Venlo

A74

Duitse grens- knooppunt Tiglia

 
 
 

België – Geleen – Heerlen – Duitsland

A76

Belgische grens – knooppunt Kerensheide – knooppunt Kunderberg – Duitse grens

 
 
 

Boxmeer – Duitsland

A77

knooppunt Rijkevoort – Duitse grens

 
 
 

Maastricht – Heerlen

A79

knooppunt Kruisdonk – knooppunt Kunderberg

 
 
 

Den Helder – Den Oever

N99

aansluiting Rijksweg 9 – aansluiting Den Oever

 
 
 

Amsterdam – Haarlem

N200

aansluiting Westerpark – aansluiting Halfweg

A200

aansluiting Halfweg – knooppunt Rottepolderplein – aansluiting Haarlem-Centrum (tot kilometer 11,8)

 
 
 

Haarlem-Zuid

A205

aansluiting Haarlem – knooppunt Rottepolderplein

 
 
 

Santpoort – IJmuiden

A208

aansluiting Velserbroek (vanaf kilometer 7,3) – knooppunt IJmuiden

 
 
 

knooppunt Neerbosch – Nijmegen

A73

knooppunt Neerbosch – Nijmegen (tot kilometer 108,6)

 
 
 

Zwolle – Wierden

N35

Wijthmen (vanaf kilometer 4,8) – aansluiting Wierden

 
 
 

Ens – Emmeloord

N50

aansluiting Ens – knooppunt Emmeloord

 
 
 

Ridderkerk – Alblasserdam

N915

aansluiting Hendrik-Ido-Ambacht – aansluiting Alblasserdam

BBB

Binnen bijlage IVC wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.3 Contourberekening

Geluidaandachtsgebieden worden berekend door middel van een berekening van geluidniveaus op een regelmatig grid. Op basis van lineaire algebraïsche interpolatie wordt de contour bepaald van de standaardwaarde voor die geluidbronsoort, waarbij geen afronding wordt gehanteerd. Dit houdt in dat bij een standaardwaarde van bijvoorbeeld 53 dB, de 53,00 contour de grootte van het geluidaandachtsgebied bepaalt.

De grideigenschappen zijn afhankelijk van de geluidbronsoort:

Tabel 1.3 Grideigenschappen

Grid

Geluidbronsoorten zonder geluidproductieplafonds

Geluidbronsoorten met geluidproductieplafonds

Rekenhoogte

10 m

30 m

Onderlinge afstand tussen gridpunten bij een afstand < 50 m van een emissiebron

Ten hoogste 10 m

(raster van 10x10 m)

Ten hoogste 20 m

(raster van 20x20 m)

Onderlinge afstand tussen gridpunten bij een afstand ≥ 50 m van een emissiebron

Ten hoogste 20 m

(raster van 20x20 m)

Ten hoogste 50 m

(raster van 50x50 m)

Er kan op aanvullende gridhoogtes worden gerekend. De hoogste waarde op een gridpunt wordt gebruikt voor het bepalen van de contour. Met de onderlinge afstand van gridpunten wordt de afstand bedoeld tussen punten op een regelmatig raster die op een horizontale of verticale lijn liggen. Deze afstand mag niet groter zijn dan de afstand in de tabel. Een kleinere afstand dan de afstand in de tabel is wel toegestaan.

Als de waarde van een geluidproductieplafond lager is dan de standaardwaarde voor die geluidbronsoort en er zijn geen afschermende voorzieningen aanwezig, dan wordt een aanvullende gridberekening uitgevoerd. Dit grid kent de eigenschappen gelijk aan die voor een grid bij geluidbronsoorten zonder geluidproductieplafonds. De minimale afmeting van het grid wordt begrensd door:

  • a.

    de as van de weg of spoorweg;

  • b.

    twee lijnen loodrecht op de as van de weg of spoorweg en op de halve afstand tot de in de lengterichting van de weg of spoorweg gezien naastliggende geluidreferentiepunten; en

  • c.

    een lijn tussen het referentiepunt en de naastgelegen referentiepunten.

Als er geen naastgelegen referentiepunten zijn wordt de minimale afmeting van het grid begrensd door:

  • a.

    de as van de weg of spoorweg en de lijn in het verlengde daarvan;

  • b.

    een lijn loodrecht op de as van de weg of spoorweg of het verlengde daarvan en op de halve afstand tussen het geluidreferentiepunt en het in de lengterichting van de weg of spoorweg gezien naastliggende geluidreferentiepunt; en

  • c.

    een maximale afstand van 50 m tot een bronregisterlijn.

Als een lokale spoorweg op grond van artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving als onderdeel van de geluidbronsoort gemeentewegen wordt beschouwd, dan worden beide berekeningen op hetzelfde grid uitgevoerd. Na energetische optelling van de resultaten van de individuele gridpunten vindt de interpolatie plaats voor de bepaling van het geluidaandachtsgebied.

De bijdrage van het geluid van stilstaande spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen wordt op hetzelfde grid uitgevoerd als de berekening van het hoofdspoor. Na energetische optelling van de resultaten van de individuele gridpunten vindt de interpolatie plaats voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied.

CCC

Binnen bijlage IVC wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.5. Totale geluidaandachtsgebied

Het totale geluidaandachtsgebied van een geluidbronsoort is het gebied bepaald door de contourberekening en de gebieden waar niet gerekend is omdat op voorhand aannemelijk was dat deze gebieden onderdeel zijn van het geluidaanachtsbiedgeluidaandachtsgebied, dat voor wegen wordt aangevuld met de gebieden uit de contouren van wegen zonder verkeersgegevens.

DDD

Binnen bijlage IVC wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.5.1 Voor wegen met geluidproductieplafonds

Voor geluidschermen langs wegen wordt het absorptiespectrum vereenvoudigd tot αi=5, de waarde bij 1.000 Hz.

Bij schermen waarvan het reflecterende oppervlak loodrecht, of onder een helling die kleiner is dan 5°, op het aardoppervlak staat, wordt de niveaureductie ΔLR berekend volgens de formules:

LR,i = –10 lg (1 – αi= 5) voor αi= 5 <= 0,2

LR, iR,i = –10 lg [0,8 *· (1 - (αi= 5 – 0,2) / 0,6)] voor 0,2 < αi= 5 < 0,8

Voor reflecterende objecten waarvoor geldt dat αi=5 >= 0,8 wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.

Voor reflecterende objecten die zijn opgebouwd uit onderdelen met verschillende absorptie-eigenschappen wordt de waarde αi=5 oppervlakte-gewogen gemiddeld.

Bij schermen die onder een helling van meer dan 5° ten opzichte van het aardoppervlak staan en waarvan uit nader onderzoek is gebleken dat deze als absorberend kunnen worden beschouwd en bij geluidwallen, wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.

Gekromde schermen of luifels langs wegen worden gemodelleerd door middel van een vervangend verticaal scherm, waarvan de top overeenkomt met de top van het gekromde scherm of het uiteinde van de luifel. Als dit punt, bezien vanuit de voet van de luifel, voorbij de rijlijn ligt, wordt de rijlijn plaatselijk verschoven. De nieuwe positie van de bron is dan halverwege de binnenste wegrand en het vervangende verticale scherm zoals in onderstaande figuren is weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

EEE

Binnen bijlage IVC wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.6.3. Voor industrieterreinen

Behalve de bodem op het industrieterrein, wordt voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein uitgegaan van een akoestisch aborptiefractieabsorptiefractie van 0,0.

FFF

Binnen bijlage IVC wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.6.4. Voor wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds

Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt uitgegaan van een akoestisch aborptiefractieabsorptiefractie van 0,0.

GGG

Binnen bijlage IVC wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3. Toelichting

Het doel van deze rekenmethode is om een gebied te definiëren waarbinnen er een kans kan zijn dat er een standaardwaarde wordt overschreden. In beginsel wordt er gerekend. Het kan echter zo zijn dat er gebieden zijn waarvan al vooraf duidelijk is dat er een grote kans is dat deze binnen het geluidaandachtsgebied zullen vallen. Een voorbeeld kan de bebouwde kom van een gemeente zijn. In dat geval hoeft er binnen dat gebied niet te worden gerekend. Buiten dat gebied is dat wel noodzakelijk. Geluidbronnen die binnen een dergelijk gebied liggen waar niet gerekend wordt, maar die wel een invloed kunnen hebben op het geluidaandachtsgebied moeten dan gemodelleerd worden. Als vuistregel kan het aftsandscriteriumafstandscriterium uit tabel 2.3 gebruikt worden.

Het uitgangspunt van de berekening is een worst case benadering, zodat er niet ten onrechte gedetailleerd onderzoek achterwege wordt gelaten. Dit houdt in dat het mogelijk is dat bij realisatie van een geluidgevoelige bestemming binnen het geluidaandachtsgebied alsnog blijkt dat de standaardwaarde niet wordt overschreden.

Er is voor gekozen om uit te gaan van een plat model met betrekking tot het maaiveld. Het veranderen van omgeving rond een bron heeft dan geen gevolgen voor het geluidaandachtsgebied. Daarnaast wordt er uitgegaan van twee gridhoogtes. Voor bronnen met geluidproductieplafonds is de gridhoogte dusdanig gekozen dat er voor hoogbouw langs wegen met geluidschermen of nabij industrieterreinen geen risico is van overschrijding van de standaardwaarde buiten het geluidaandachtsgebied. Bij bronnen zonder geluidproductieplafonds worden geluidafschermende objecten niet meegenomen en is het niet noodzakelijk om op grotere hoogte te rekenen. Daarnaast kan de contour bij bronnen met relatief lage emissie op een lagere hoogte groter zijn vergeleken met een contour berekend op hogere hoogte. De bepaling dat aanvullende hoogten kunnen worden berekend is voor het geval er bronnen zijn waar dit specifiek voor noodzakelijk wordt geacht.

Als er geluidproductieplafonds zijn in situaties zonder geluidbeperkende werken of bouwwerken die zijn geplaatst om het geluid door de weg op een geluidgevoelig gebouw te beperken, dan kan uit de waarde op het geluidreferentiepunt al blijken dat een gridhoogte van 30 m te hoog is. In dat geval wordt een aanvullende berekening voorgeschreven met een gridhoogte van 10 m en een hogere puntdichtheid.

HHH

Binnen bijlage IVD wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.2.1 Deelemissie lokale spoorwegen onderdeel van de weg

Per bronhoogte wordt de emissie bepaald volgens formule 2.1 van bijlage IVeIVf bij deze regeling. De emissie van een bronlijn k voor periode p (dag, avond en nacht) wordt berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

III

Binnen bijlage IVD wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.2.3. Geluidemissie van een weg

De geluidemissie van een weg wordt bepaald door de energetische som van de individuele (uurgemiddelde) emissies van rijlijnen of bronlijnen (k) die tot één weg behoren volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

JJJ

Binnen bijlage IVD wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.3. Geluidemissie lokale spoorwegen geen onderdeel van de weg

Per bronhoogte wordt de emissie bepaald volgens formule 2.1 van bijlage IVf bij deze regeling. De totale emissie van een bronlijn k voor periode p (dag, avond en nacht) wordt berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

De totale geluidemissie van een spoorweggedeelte bestaat uit de som van de spoorbaandelen k per periode gewogen naar een Lden waarde en wordt berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

KKK

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.1. Begrippen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

bronpunt:

snijpunt van een sectorvlak met een rijlijnsegment;

openingshoek van een sector:

hoek tussen de begrenzingvlakken van een sector in het horizontale vlak;

rijlijn:

lijn, op 0,75 m boven wegdekhoogte, die de plaats van de afstraling van het geluid van een geluidemissietraject of een deel daarvan representeert;

rijlijnsegment:

rechte verbindingslijn tussen de snijpunten van een rijlijn met de grensvlakken van een sector;

sector:

ruimte begrensd door twee verticale halfvlakken waarvan de grenslijnen samenvallen met de verticaal door het waarneempunt;

sectorvlak:

bissectricevlak van de twee grensvlakken van een sector;

totale openingshoek:

som van de openingshoeken van alle sectoren die voor het bepalen van het equivalente geluidniveau in dB(A) van belang zijn;

verkeersintensiteit:

aantal motorvoertuigen van een categorie motorvoertuigen als bedoeld in het tweede lid, dat jaarlijks per uur, gemiddeld over een etmaalperiode, passeert;

waarneempunt:

punt waarvoor het equivalente geluidniveau in dB(A), het LAeq, bepaald moet worden; als deze bepaling dient ter vaststelling van de geluidbelasting van een gevel, dan ligt dit punt in het betrokken gevelvlak;

zichthoek:

hoek waaronder een object (gevel, scherm, weggedeelte en dergelijke) in horizontale projectie wordt gezien vanuit het waarneempunt.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de volgende categorieën motorvoertuigen onderscheiden:

  • a.

    categorie lv (lichte motorvoertuigen): motorvoertuigen op drie of meer wielen, met uitzondering van de in categorie mv en categorie zv bedoelde motorvoertuigen;

  • b.

    categorie mv (middelzware motorvoertuigen): gelede en ongelede autobussen, en andere motorvoertuigen die ongeleed zijn en voorzien van een enkele achteras waarop vier banden zijn gemonteerd;

  • c.

    categorie zv (zware motorvoertuigen): gelede motorvoertuigen, en motorvoertuigen die zijn voorzien van een dubbele achteras, met uitzondering van autobussen.

Als gebruik wordt gemaakt van automatische telapparatuur met een andere dan de hierboven genoemde categorie-indeling, zijn deze tellingen toepasbaar als van deze automatische telapparatuur is aangetoond dat het berekende, op tienden van decibellen afgeronde equivalente geluidniveau niet meer dan 0,5 dB afwijkt bij voor de betreffende wegtype representatieve verkeerssamenstelling.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.1 Illustratie bij de begripsbepalingen.
afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.2 Illustratie bij het begrip rijlijnsegment.

LLL

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2. De hoofdformule

Het equivalente geluidniveau in dB(A), het LAeq, wordt berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.1)

waarbij Leq,i,j,n,m de bijdrage is aan het LAeq in één octaaf (index i), van één sector (index j), van één bronpunt (index n) en van één voertuigcategorie (index m).

Leq,i,j,n,m wordt berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

Leq,i,j,n,m = LE + ΔLOP + ΔLGU - ΔLL - ΔLB - CM - ΔLSW - ΔLR - 58,6

(2.2)

met:

LE: het geluidemissiegetal

§ 2.4

ΔLOP: de optrektoeslag1

§ 2.5

ΔLGU: de geometrische uitbreidingsterm

§ 2.6

ΔLL: de luchtdemping

§ 2.7

ΔLB: de bodemdemping

§ 2.8

CM: de meteocorrectieterm van de te beschouwen periode (CM=Cd voor de dagperiode, CM=Cenvoor de avond- en nachtperiode):

§ 2.9

ΔLSW: de schermwerking12

§ 2.10

ΔLR: de niveaureductie ten gevolge van reflecties13

§ 2.11

Er wordt gesommeerd over de octaafbanden met indices i = 1 tot en met i = 8 en middenfrequenties respectievelijk 63, 125, 250, 500, 1.000, 2.000, 4.000 en 8.000 Hz.

De sectorindeling is zo dat de geometrie en de verkeerssituatie in een sector goed worden beschreven met de geometrie en de verkeerssituatie in het sectorvlak. Hierbij wordt uitgegaan van een vaste openingshoek. Deze openingshoek is 2°. De hoeken van de sectorvlakken worden bepaald door de even hoeken in een windroos (0°, 2°, 4°, etcetera). Bij bronnen met een afmeting kleiner dan een sectorhoek wordt afgeweken van deze sectorindeling (zie 2.6).

Het aantal bronpunten N binnen één sector wordt bepaald door het aantal keer dat het sectorvlak een rijlijn (segment) snijdt.

De sommatie aangegeven met de index m vindt plaats over de drie onderscheiden voertuigcategorieën, te weten: lichte (m = lv), middelzware (m = mv) en zware (m = zv) motorvoertuigen. Als andere categorieën dan de hiervoor genoemde categorieën akoestisch relevant zijn, dan kan de sommatie worden uitgebreid met deze categorieën.

MMM

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.4.2. De wegdekcorrectie Cwegdek

Voor een wegdektype dat afwijkt van het referentiewegdek (dicht asfalt betonasfaltbeton of SMA 0/11) wordt een correctie op het A-gewogen equivalente bronvermogen in rekening gebracht. De wegdekcorrectie Cwegdek is het verschil tussen het geluidemissiegetal dat is gebaseerd op dicht asfaltbeton en het geluidemissiegetal bepaald voor het afwijkende wegdektype. De wegdekcorrectie is in het algemeen afhankelijk van de verkeerssamenstelling en de snelheid en wordt beschreven met de volgende verhouding:

afbeelding binnen de regeling

(2.4)

met:

v0: is de referentiesnelheid in km/u: 80 km/u voor lichte motorvoertuigen (m = lv) en 70 km/u voor middelzware en zware motorvoertuigen (m = mv, resp. m = zv);

σm,i: verschil in dB(A) bij de referentiesnelheid v0;

τm: snelheidsindex in dB(A) per decade snelheidstoename.

De coëfficiënten σm,i en τm zijn gegeven in tabel 2.3.

Tabel 2.3a Coëfficiënten σm,i en τm voor de Cwegdek voor lichte motorvoertuigen

Volg nr

Wegdektype

σlv,i

τlv

i=1

i=2

i=3

i=4

i=5

i=6

i=7

i=8

1

Referentiewegdek

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

2

1L ZOAB

0,5

3,3

2,4

3,2

-1,3

-3,5

-2,6

0,5

-6,5

3

Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB

3,7

2,9

-0,9

0,9

-5,8

-5,3

-3,1

-1,4

-12,1

4

2L ZOAB

0,4

2,4

0,2

-3,1

-4,2

-6,3

-4,8

-2,0

-3,0

5

2L ZOAB fijn

-1,0

1,7

-1,5

-5,3

-6,3

-8,5

-5,3

-2,4

-0,1

6

SMA 0/5

1,1

-1,0

0,2

1,3

-1,9

-2,8

-2,1

-1,4

-1,0

7

SMA 0/8

0,3

0,0

0,0

-0,1

-0,7

-1,3

-0,8

-0,8

-1,0

8

Akoestisch geoptimaliseerd SMA

2,9

1,1

-0,4

-0,5

-2,9

-2,8

-1,1

-0,8

-4,8

9

Uitgeborsteld beton

1,1

-0,4

1,3

2,2

2,5

0,8

-0,2

-0,1

1,4

10

Geoptimaliseerd uitgeborsteld beton

-0,2

-0,7

0,6

1,0

1,1

-1,5

-2,0

-1,8

1,0

11

Fijngebezemd beton

1,1

-0,5

2,7

2,1

1,6

2,7

1,3

-0,4

7,7

12

Oppervlakbewerking

1,1

1,0

2,6

4,0

4,0

0,1

-1,0

-0,8

-0,2

13

Elementenverharding keperverband

8,3

8,7

7,8

5,0

3,0

-0,7

0,8

1,8

2,5

14

Elementenverharding niet in keperverband

12,3

11,9

9,7

7,1

7,1

2,8

4,7

4,5

2,9

15

Stille elementenverharding

7,8

6,3

5,2

2,8

-1,9

-6,0

-3,0

-0,1

-1,7

16

Dunne deklagen A

3.8

0,6

-2,5

-1,6

-4,4

-4,5

-2,2

-2,3

-8,2

17

Dunne deklagen B

3,6

0,4

-2,7

-2,0

-5,2

-5,4

-2,7

-2,5

-9,8

Tabel 2.3b Coëfficiënten σm,i en τm voor de Cwegdek voor (middel)zware motorvoertuigen

Volg nr

Wegdektype

σ(m)zv,i

τm(z)v

i=1

i=2

i=3

i=4

i=5

i=6

i=7

i=8

1

Referentiewegdek

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

2

1L ZOAB

0,9

1,4

1,8

-0,4

-5,2

-4,6

-3,0

-1,4

0,2

3

Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB

0,6

0,3

0,0

-0,5

-5,9

-3,1

-2,1

-2,1

-8,4

4

2L ZOAB

0,4

0,2

-0,7

-5,4

-6,3

-6,3

-4,7

-3,7

4,7

5

2L ZOAB fijn

1,0

0,1

-1,8

-5,9

-6,1

-6,7

-4,8

-3,8

-0,8

6

SMA 0/5

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

7

SMA 0/8

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

8

Akoestisch geoptimaliseerd SMA

-0,5

-0,7

-0,7

-1,5

-2,1

-1,2

-0,7

-1,2

-2,6

9

Uitgeborsteld beton

0,0

1,1

0,4

-0,3

-0,2

-0,7

-1,1

-1,0

4,4

10

Geoptimaliseerd uitgeborsteld beton

-0,3

1,0

-1,7

-1,2

-1,6

-2,4

-1,7

-1,7

-6,6

11

Fijngebezemd beton

0,0

3,3

2,4

1,9

2,0

1,2

0,1

0,0

3,7

12

Oppervlakbewerking

0,0

2,0

1,8

1,0

-0,7

-2,1

-1,9

-1,7

1,7

13

Elementenverharding keperverband

8,3

8,7

7,8

5,0

3,0

-0,7

0,8

1,8

2,5

14

Elementenverharding niet in keperverband

12,3

11,9

9,7

7,1

7,1

2,8

4,7

4,5

2,9

15

Stille elementenverharding

0,2

0,7

0,7

1,1

1,8

1,2

1,1

0,2

0,0

16

Dunne deklagen A

0,7

-0,1

-0,4

-1,4

-2,7

-2,7

-1,7

-1,9

-8,5

17

Dunne deklagen B

0,7

-0,1

-0,4

-1,4

-2,7

-2,7

-1,7

-1,9

-8,5

In hoofdstuk 4 is de procedure voor het vaststellen van een Cwegdek voor een wegdekproduct gegeven. Wegdekproducten worden op basis van deze procedure ingedeeld in één van bovenstaande wegdektypen. Voor het bepalen van nieuwe wegdektypen wordt ook gebruik gemaakt van de procedure in hoofdstuk 4.

NNN

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.4.3. De hellingcorrectie CH

Als het stijgend gedeelte van het verkeer een helling van ten minste 3% moet overwinnen over een hoogteverschil van ten minste 6 m, dan wordt de volgende hellingcorrectie CH in rekening gebracht:

Tabel 2.4 De hellingcorrectie CH voor de verschillende voertuigcategorieën

m

CH

lv

CH = 0,25ph – 0,75

Mvmv

CH = 0,5phph – 1,5

Zvzv

waarin:

ph het hellingspercentage van het wegvak is.

OOO

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.5.1. De kruispunttoeslag ΔLkruispunt

Bij de berekening van de kruispunttoeslag ΔLkruispunt wordt onderscheid gemaakt naar verschillende typen kruispunt.

Het type van een kruispunt wordt bepaald met behulp van de volgende drie criteria:

  • 1.

    de orde van het kruispunt:

    • a.

      een kruispunt is van de eerste orde als ten minste drie van de op het kruispunt aansluitende weggedeelten een totale intensiteit van 2.500 motorvoertuigen per etmaal hebben;

    • b.

      een kruispunt is van de tweede orde als twee van de op het kruispunt aansluitende weggedeelten een totale intensiteit van 2.500 motorvoertuigen per etmaal hebben;

  • 2.

    de verkeersregeling op het kruispunt. Zijn verkeerslichten afwezig of niet in werking, dan spreekt men van een ongeregeld kruispunt. In alle andere gevallen van een geregeld kruispunt;

  • 3.

    de intensiteitverhouding van de kruisende verkeersstromen. Als deze verhouding tussen de 1/3 en 3 ligt, is er sprake van een gelijkwaardig kruispunt, in alle andere gevallen van een ongelijkwaardig kruispunt. Een voorrangskruising is in alle gevallen ongelijkwaardig.

Voor de berekening van de kruispunttoeslag ΔLkruispunt zijn de volgende gegevens nodig:

a: de afstand van het waarneempunt tot het snijpunt van de betrokken rijlijn met het verlengde van de dichtstbijzijnde wegrand van het kruisende weggedeelte [m];

q: het type kruispunt (dat wil zeggen de orde, de verkeersregeling en de intensiteitverhouding).

Bij ongeregelde kruispunten wordt geen kruispunttoeslag in rekening gebracht.

De berekening voor geregelde kruispunten gebeurt op de volgende manier.

Voor lichte motorvoertuigen (lv):

ΔLkruispunt = 0

voor a ≤ 150m

(2.6)

Voor middelzware (mv) en zware voertuigen (zv):

ΔLkruispunt = q(2,4 – 0,016α0,016a)

voor a ≤ 150m

(2.7)

waarbij q afhankelijk is van het type kruispunt. De waarde van q volgt uit tabel 2.5.

Voor alle voertuigcategorieën geldt:

ΔLkruispunt = 0

voor a > 150m

(2.8)

Ligt het waarneempunt in de invloedssfeer van meerdere kruispunten, dan wordt alleen de hoogste kruispunttoeslag in rekening gebracht.

Tabel 2.5 De kruispuntkentallen q als functie van het type kruispunt

Orde van het kruispunt

Gelijkwaardig kruispunt

Ongelijkwaardig kruispunt

Eerste

1

2/3 (1/21)

Tweede

1 (2/31)

1/22

PPP

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.6. De geometrische uitbreidingsterm ΔLGU

Voor de berekening van de geometrische uitbreidingsterm zijn de volgende gegevens nodig:

RoR0: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn (in 3D) [m].

Θ: de hoek die het sectorvlak maakt met het rijlijnsegment (in graden).

Φ: de openingshoek van de sector (in graden).

Voor bronnen met een afmeting groter dan een sectorhoek worden de hoeken Θ en Φ bepaald op basis van het vlak gevormd door het waarneempunt en de snijpunten van de sectorgrensvlakken met de bron. Als het eindpunt van een bron binnen een sector valt wordt het eindpunt van de bron genomen als snijpunt om de hoek Φ te bepalen. Als een rijlijn segment doorloopt tot de volgende sectorhoek, maar daar niet dat volgende sectorvlak doorsnijdt wordt het eindpunt van dat segment genomen om de hoeken Φ te bepalen. Bronnen (met een afmeting groter dan een sectorhoek) hebben geen bijdrage in een sectorhoek als er geen snijpunt is tussen sectorvlak en bron.

Voor bronnen met een afmeting kleiner dan een sectorhoek wordt de bijdrage van de bron berekend door uit te gaan van het midden van die bron voor de bepaling van het sectorvlak. Het begin en eindpunt van de bron wordt gebruikt voor de bepaling van de hoek Φ.

De berekening van ΔLGU verloopt volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.12)

Als de hoek Θ een waarde aanneemt die gelijk is aan 0 is nader onderzoek vereist ter bepaling van de term ΔLGU.

QQQ

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.10. De schermwerking ΔLSW inclusief de termen Sw en Sb uit de bodemdempingsformules als gegeven in tabel 2.7.

Als zich binnen een sector objecten bevinden waarvan de zichthoek ten minste samenvalt met de openingshoek van die sector en waarvan daarnaast in redelijkheid is te verwachten dat die de geluidoverdracht zullen belemmeren, wordt de schermwerking ΔLSW samen met een verminderde bodemdemping (vervat in de termen Sw en Sb, zie tabel 2.7 van § 2.8) in rekening gebracht.

Voor de bepaling van de totale schermwerking wordt onderscheid gemaakt tussen objecten die voldoen aan de definitie van een middenbermscherm als bedoeld in hoofdstuk 6 en alle andere afschermende objecten.

De totale schermwerking ΔLSW wordt berekend volgens de formule:

LSW = ∆LSWN + Cmbs + Cdiff

(2.17)

waarin:

ΔLSWN: de schermwerking van een afschermend object, niet zijnde een middenbermscherm;

Cmbs: de middenbermcorrectie;

Cdiff: de correctie voor een diffractoreffect voor een ingegraven diffractor.

De waarde van de correctieterm voor een middenbermscherm Cmbs volgt uit de methode, beschreven in hoofdstuk 6.

De waarde van de correctieterm voor een diffractor Cdiff volgt uit de methode, beschreven in hoofdstuk 7.

De berekeningsformule van de schermwerking ΔLSWN van een willekeurig gevormd object (niet zijnde een middenbermscherm of ingegraven diffractor) bevat vier termen, zie formule 2.18:

  • 1.

    De eerste term beschrijft de afscherming van een equivalent ideaal scherm (een dun, verticaal vlak). De hoogte van het equivalente scherm is gelijk aan de grootste hoogte van het obstakel. De bovenrand van het equivalente scherm valt samen met de bovenrand van het object. Als op grond hiervan meerdere locaties van het equivalente scherm mogelijk zijn, wordt hieruit die locatie gekozen die maximale schermwerking tot gevolg heeft.

  • 2.

    De tweede, de derde en de vierde term zijn alleen van belang als het profiel, dat wil zeggen de doorsnede in het sectorvlak, van het afschermend object afwijkt van dat van het ideale scherm;

    • a.

      Het extra afschermend effect van een diffractor bovenop een geluidscherm wordt in rekening gebracht met een correctieterm CS,diff;

    • b.

      Het extra afschermende effect van een schermtop – mits deze voldoet aan de in hoofdstuk 5 omschreven eisen – kan in rekening worden gebracht met een correctieterm CT door een schermtop;

    • c.

      Het effect van alle andere van het ideale scherm afwijkende profielen wordt in rekening gebracht door het toepassen van een profielafhankelijke correctieterm Cp.

Als er meerdere afschermende objecten in een sector aanwezig zijn, wordt alleen het object in rekening gebracht dat, bij afwezigheid van de andere objecten, de grootste afscherming zou geven.

De schermwerking ΔLSWN wordt berekend volgens de formule:

LSWN = HF(Nf) + CS,diff + CTCp

(2.18)

waarin:

H: de effectiviteit van het scherm is;

F(Nf): een functie met argument Nf (het fresnelgetal);

CS,diff: de correctieterm voor een diffractor als schermtop op een geluidscherm;

CT: de correctieterm door een schermtop in de vorm van een T-top;

Cp: de profielafhankelijke correctieterm.

Als de schermwerking ΔLSWN op grond van formule 2.18 negatief wordt, wordt de waarde ΔLSW = 0 aangehouden.

Definities

Voor de berekening van de afschermende effecten zijn de volgende gegevens nodig:

zB: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil (= horizontaal vlak waarin z = 0) [m];

zW: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m];

zT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil [m];

hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m];

hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m];

hT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het plaatselijk maaiveld. Het plaatselijk maaiveld bij een scherm is de gemiddelde maaiveldhoogte in een strook ter breedte van 5 m aan beide zijden van het scherm. Als aan beide zijden van het scherm de maaiveldhoogte verschillend is, wordt de grootste waarde van hT genomen, zie figuur 2.4 [m];

Ro0: de afstand tussen bron- en waarneempunt gemeten langs de kortste verbindingslijn [m];

Rw: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm [m];

R: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneem- en bronpunt [m]; en

–: het profiel van het afschermend object.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.4 De schermhoogte hT bij een scherm op een verhoogd wegtalud. In dit voorbeeld is de situatie rechts bepalend voor hT.
afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5 Een sectorvlak met een ideaal scherm, waarop de punten K, T en L zijn aangegeven. De gebroken lijn BLW is een schematisering van een gekromde geluidstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt.

Voor de berekening worden op het scherm een drietal punten gedefinieerd (zie figuur 2.5):

K: het snijpunt van het scherm met de zichtlijn (= de rechte tussen bron- en waarneempunt);

L: het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt; en

T: de top van het scherm.

Deze drie punten bevinden zich op de respectievelijke hoogten zK, zL en zT boven het referentiepeil. Voor de afstand tussen de punten K en L geldt:

afbeelding binnen de regeling

(2.19)

Verder geldt:

RL is de som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW;

RT is de som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW; en

R0 is de som van de lengtes van de lijnstukken BK en KW.

Berekening verminderde bodemdemping

De factoren Sw en Sb uit formules als gegeven in tabel 2.7 (§ 2.8) worden berekend volgens de formules:

afbeelding binnen de regeling

als he < 0 dan Sw = 1

(2.20)

afbeelding binnen de regeling

als he < 0 dan Sb = 1

waarin he de effectieve schermhoogte is, gedefinieerd als:

he = ZTZL

 

(2.21)

Berekening schermwerking van ideaal scherm

De schermwerking van een ideaal scherm is gelijk aan H F(Nf).

H wordt als bepaald volgens de formule:

H = 0,25hT 2i-1

 

(2.22)

i is hierin de octaafbandindex. De minimale hoogte van de top van het scherm ten opzichte van het plaatselijk maaiveld hT waarmee wordt gerekend, is 0,5 m. De maximale waarde van H is 1.

Nf wordt als volgt bepaald:

Nf = 0,37ε2(i-1)i-1

 

(2.23)

met ε de ‘akoestische omweg’, die wordt gedefinieerd als:

ε = RTRL

voor zTzK

(2.24)

ε = 2R0RTRL

voor zT < zK

De definitie van de functie F is gegeven in de formules 2.25a tot en met f uit tabel 2.8.

Tabel 2.8 De definitie van de functie F met als variabele Nf voor zes intervallen van Nf (formules 2.25a tot en met f)

Geldig in het interval van Nf

Definitie F(Nf)

van

tot

 

- ∞

- 0,314

0

- 0,314

- 0,0016

- 3,682-9,288 lg |Nf| -4,482 lg2 |Nf| -1,170 lg3 |Nf| – 0,128 lg4 |Nf|

- 0,0016

+ 0,0016

5

+ 0,0016

+ 1

12,909 + 7,495 lg Nf + 2,612 lg2Nf + 0,073 lg3Nf – 0,184 lg4Nf – 0,032 lg5Nf

+ 1

+ 16,1845

12,909 + 10 lg Nf

+ 16,1845

+ ∞

25

Berekening van correctietermen voor afwijkende schermprofielen

Diffractor op scherm

De waarde van de correctieterm voor een diffractor op een scherm CS,diff volgt uit de methode, beschreven in hoofdstuk 7.

Schermtop in de vorm van een T-top

De waarde van de correctieterm voor een schermtop CT volgt uit de methode beschreven in hoofdstuk 5.

Andere profielen

De waarden van de profielafhankelijke correctieterm Cp volgen uit tabel 2.9.

Tabel 2.9 De profielafhankelijke correctieterm Cp. T is de tophoek (in graden) van de dwarsdoorsnede van het object

Cp

object

0 dB

– alle gebouwen

– dunne wanden waarvan de hoek met verticaal ≤ 20°

– grondlichamen met 0° ≤ T ≤ 70°

– alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte minder dan twee maal de hoogte van die wand is, of als de wand hoger is dan 3,5 m

– bij toepassing van een diffractor op een scherm, waarvan het effect met de correctieterm CS,diff in rekening wordt gebracht

– bij toepassing van een schermtop, waarvan het effect met de correctieterm CT in rekening wordt gebracht

2 dB

– randen van weglichamen in ophoging

– randen van wegen op een viaduct

– alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte meer bedraagt dan twee maal de hoogte van die wand en de wand niet hoger is dan 3,5 m

– grondlichamen met 70° < T ≤ 165°

In de gevallen waarin het profiel van het afschermend object niet overeenkomt met een van de in tabel 2.9 genoemde profielen wordt een nader onderzoek naar de schermwerking van dat object verricht.

Als de isolatiewaarde van de afscherming minder dan 10 dB groter is dan de berekende schermwerking ΔLSWN is nader onderzoek vereist naar de totale geluidreducerende werking van de afscherming.

RRR

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.2 Werkwijze eenvoudige methode

Residueel geluid

De microfoon wordt met zijn gevoeligste richting omhoog georiënteerd. De meetpositie, de omgeving, de meetperiode en apparatuur moeten voldoen aan de voorwaarden uit paragraaf 3.1.

Meetwaarden (Leq per seconde of LE per event) waarbij kortstondig, dat wil zeggen enkele seconden of minuten, verstoring plaatsvindt door residueel geluid, worden buiten de bepaling van de uurgemiddelden gehouden. Herkenning van verstorende geluiden kan gebeuren op basis van spectrale of temporele kenmerken (fluitende vogels, vliegtuigen, sirenetest luchtalarm, tikkende vlaggenmasten, vuurwerk en dergelijke).

De overige meetwaarden worden verwerkt tot uurwaarden, dat wil zeggen uurgemiddelde A-gewogen ruwe waarden L’ en uurgemiddelde waarden voor residueel geluid Lres. Voor het niveau van het residuele geluid kan de L90 of L95 worden gebruikt. Bij een zeer drukke weg zal de L90 of L95 geen representatief beeld van het residueel geluid geven en in dat geval kan het nodig zijn het residueel geluid te schatten.

Markeren en stratificeren

Uurwaarden worden als verstoord beschouwd en buiten beschouwing gelaten als één of meer van onderstaande situaties zich voordoen:

  • Overmatig residueel geluid, dat wil zeggen uurwaarden met L’ – Lres < 5 dB;

  • Regen (>1,0 mm neerslag per uur);

  • Verstoring door windgeruis (direct of indirect zoals door het ritselen van bladeren);

  • Niet-representatieve geluidoverdracht (sneeuwdek, dichte mist, extreem lage of hoge temperaturen).

Als richtlijn voor verstoring door windgeruis op de microfoon met een 90 mm windbol gelden de volgende toegestane windsnelheden Wmax.

Tabel 3.1 Toegestane windsnelheid op microfoonhoogte (richtwaarden)

Passageniveau (LA,max) groter dan:

[dB(A)]

40

50

60

70

Wmax

[m/s]

4

6

8

11

Uren waarbij een hogere uurgemiddelde windsnelheid dan Wmax aanwezig is, worden als verstoord beschouwd. Om Wmax uit de tabel af te kunnen lezen moet het (gemiddelde) passageniveau (LA,max) voor de microfoonpositie op de meetlocatie bekend zijn. Als dat passageniveau niet uit de meetgegevens zelf kan worden afgeleid, kan het geschat worden, bijvoorbeeld met behulp van vergelijkbare metingen van elders of met berekeningen op basis van een geschikt rekenmodel.

De volgende meteogegevens zijn van belang: windrichting, windsnelheid, neerslag, temperatuur en relatieve luchtvochtigheid. Deze worden bij voorkeur van een eigen meetstation op de meetlocatie betrokken. Als geen eigen neerslagwaarden beschikbaar zijn, worden registraties van de KNMI-neerslagradars gebruikt. Als ook die niet beschikbaar zijn, worden uurgegevens van de twee of drie meest nabije KNMI-weerstations of gelijkwaardig gebruikt, waarbij voor elk uur het maximale neerslagniveau (mm) van die weerstations wordt gebruikt, als worst-case benadering voor de geluidmeetlocatie.

De uurwaarden voor L’ en Lres die worden meegenomen in de analyse worden gecorrigeerd voor het aandeel residueel geluid volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(3.1)

Meteostratificatie

Op basis van de meewindcomponent Vmee van de windsnelheid Vwind, gemeten op 10 m hoogte, moet per uur worden bepaald van welke meteoklasse M1 tot en met M4 sprake is. Als φ de hoek is tussen de windrichting en dominante voortplantingsrichting vanuit de geluidbron (dat is meestal de kortste verbindingslijn tussen de weg en de meetpositie), wordt deze component gegeven door:

Vmee = Vwind cos (φ)

(3.2)

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.1 Bepaling van de hoek φ.

De meteoklassen hangen af van de meteorologische dag en nacht, en van de meewindcomponent zoals in tabel 3.2 aangegeven.

Tabel 3.2 Meteoklassen eenvoudige methode.

Meteoklasse

Omschrijving

Overdag

’s Nachts

M1

ongunstig

Vmee< 1 m/s

Vmee < -1 m/s

M2

homogeen

1 m/s ≤ Vmee < 3 m/s

niet van toepassing

M3

gunstig

3 m/s ≤ Vmee ≤ 6 m/s

niet van toepassing

M4

zeer gunstig

Vmee > 6 m/s

Vmee ≥ -1 m/s

De mate waarin deze meteoklassen tijdens de meetperiode optreden, zal in het algemeen afwijken van de langtijdgemiddelde optreedfrequentie van deze meteoklassen. Om een representatieve Lden-waarde te bepalen is het nodig om de metingen te corrigeren voor het verschil tussen de optreedfrequentie in de meetperiode en de langtijdgemiddelde optreedfrequentie. Daartoe wordt van elke meetdag k het energetisch gemiddelde geluidniveau Lp,m,k per etmaalperiode en per meteoklasse bepaald over de uurwaarden. Daarin geeft de index p de drie etmaalperioden aan (dag 7-19 uur, avond 19-23 uur, nacht 23-7 uur) en de index m de vier meteoklassen (M1, M2, M3, M4).

Daarnaast wordt de fractie qp,m,k berekend. Deze is gedefinieerd als het aantal geldige meeturen per meteoklasse m, gedeeld door het aantal geldige uren van die etmaalperiode. Per etmaalperiode (p) van elke meetdag (k) geldt ∑m qp,m,k = 1.

Het equivalente geluiddrukniveau per etmaalperiode en per meteoklasse, aangeduid met Lp,m, wordt over de gehele meetperiode bepaald met weging naar qp,m,k :

afbeelding binnen de regeling

(3.3)

waarin Qp,m als volgt is gedefinieerd:

afbeelding binnen de regeling

Deze met qp,m,k gewogen energetische middeling van geluidwaarden is nodig om de bijdragen van onafhankelijke metingen correct te verwerken. Alleen metingen afkomstig uit verschillende etmalen gelden meteorologisch als onafhankelijk van elkaar. Het totale aantal bijdragende etmalen kan worden berekend door Qp,m te sommeren over de meteoklassen: ΣmQp,m.

Voor de standaardafwijking up,m die de onzekerheid in de emissie representeert voor Lp,m, geldt dat alle Lp,m,k onafhankelijke metingen betreffen. De standaardafwijking um kan daarom worden berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(3.4)

waarin Sp,m wordt bepaald door

afbeelding binnen de regeling

(3.5)

Verwerking meetresultaat per periode

Voor het extrapoleren van de meetresultaten naar een jaargemiddelde waarde is het noodzakelijk de langtijdgemiddelde optreedfrequenties foptreed,p,m van de verschillende meteoklassen in elke etmaalperiode te kennen. De optreedfrequentie wordt in tabel 3.3 opgezocht bij de betrokken etmaalperiode p en bij de sectorhoek die van toepassing is op de meetsituatie. Voor meetlocaties op grotere afstand van De Bilt kan een eigen langtijdgemiddelde worden bepaald op basis van uurgegevens van een nabijgelegen KNMI-meetstation over een recente periode van ten minste 20 jaar.

Tabel 3.3 Optreedfrequentie foptreed per sectorhoek van de meewindcomponent in De Bilt (1989-2018). Hier representeert 0° een meewindrichting van noord naar zuid, 90° van oost naar west, enz.

sectorhoek (°)

p=dag

p=avond; p=nacht

'van' – 't/m'

M1

M2

M3

M4

M1

M2

M3

M4

350 – 10

0,7

0,2

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

10 – 30

0,7

0,2

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

30 – 50

0,8

0,1

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

50 – 70

0,8

0,1

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

70 – 90

0,8

0,1

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

90 – 110

0,7

0,2

0,1

0,0

0,4

0,0

0,0

0,6

110 – 130

0,7

0,2

0,1

0,0

0,4

0,0

0,0

0,6

130 – 150

0,6

0,2

0,1

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

150 – 170

0,6

0,2

0,1

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

170 – 190

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

190 – 210

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

210 – 230

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

230 – 250

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

250 – 270

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

270 – 290

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

290 – 310

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

310 – 330

0,7

0,2

0,1

0,0

0,4

0,0

0,0

0,6

330 – 350

0,7

0,2

0,1

0,0

0,4

0,0

0,0

0,6

Het jaargemiddelde geluidniveau per etmaalperiode, Lp, wordt als volgt bepaald:

afbeelding binnen de regeling

(3.6)

De totale meetonzekerheid voor Lp bedraagt:

afbeelding binnen de regeling

(3.7)

waarin de gevoeligheidscoëfficiënten cp,m zijn gedefinieerd als

afbeelding binnen de regeling

(3.8)

en waarin de overige bronnen van meetonzekerheid als volgt zijn bepaald:

  • uwind is de onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind. Ook het geluid in die geschrapte periodes draagt bij aan het totale geluid in de gemeten situatie. Hiervoor geldt: uwind = (6/Wmax)2 [dB].

  • unat is de onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol. Een natte windbol kan tot enkele uren na de regenbui een effect hebben van enkele dB’s. Voor een langdurige meetperiode, zoals bij de eenvoudige methode, is het percentage natte uren niet variabel en is het effect te schatten op unat = 0,3 dB. Op basis van artikel 8.3 van de ISO-norm kan de meetonzekerheid nauwkeuriger worden bepaald, als het geluideffect voor het type microfoon en windbol afhankelijk van de neerslagwaarde en opdroogtijd in detail bekend is.

  • umeteo is de onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse. Deze wordt geschat op 0,3 dB. Met annex F.1 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.

  • ures is de onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen. Deze wordt geschat op 0,5 dB. Met annex F.2 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.

  • uslm is de meetonzekerheid van de meetketen. Deze bedraagt 0,5 dB voor IEC-klasse 1 en 1,5 dB voor IEC-klasse 2 geluidmeters. De bij de ijkingen gevonden afwijkingen kunnen aanleiding geven om hogere onzekerheden in rekening te brengen.

Bepaling Lden

De resultaten van dag, avond en nacht worden samengenomen om de Lden met de bijbehorende meetonzekerheid te bepalen. De Lden wordt berekend met:

afbeelding binnen de regeling

(3.9)

De meetonzekerheid bedraagt:

afbeelding binnen de regeling

(3.10)

Het eindresultaat wordt genoteerd met 95% betrouwbaarheidsinterval. De grootte van dat interval is tweemaal de standaard meetonzekerheid. De notatie is 'Lden = [Lden] ± 2 · [uden] dB (95% BI)', waarin de rechte haken de getalswaarden aangeven.

Vergelijking met standaardrekenmethode

Als de gemeten Lden wordt vergeleken met een Lden-waarde die voor de onderzochte situatie is bepaald met de standaardrekenmethode, zijn er aanvullende factoren waar rekening mee gehouden moet worden:

  • Komt de gemodelleerde omgeving in het rekenmodel overeen met die bij de metingen?

  • Komt het wegdektype in het model overeen met die bij de metingen?

  • Komen de verkeersgegevens (intensiteiten en snelheden per voertuigcategorie) overeen, voor zover bekend?

  • Betreft de berekende Lden-waarde de actuele situatie of een plafondsituatie/basisgeluidemissie?

Bij een vergelijking van berekende en gemeten Lden-waarde moet in elk geval rekening worden gehouden met het potentiële verschil tussen de momentane en gemiddelde emissie over de levensduur voor wegdekken. Akoestisch is dit een effect met een zaagtandverloop in de tijd, waarbij de cyclus ten minste enkele jaren bedraagt. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het emissieverhogend effect van een nat wegdek, dat wel in de meetwaarden aanwezig zal zijn maar niet in de berekende waarden. Ook wordt de temperatuurcorrectie betrokken bij een vergelijking van metingen en berekeningen. De correctiemethode daarvoor houdt in dat formule 3.1 wordt gecorrigeerd met Ctemp (uur) = 0,05 (Tlucht(uur) – 20), waarna nogmaals de formules 3.3, 3.6 en 3.9 worden toegepast. De te rapporteren waarde van de temperatuurcorrectie is gelijk aan het verschil tussen de Lden met en zonder toepassing van deze correctiemethode.

Rapportage eenvoudige methode

  • 1.

    Het doel van de metingen.

  • 2.

    Naam en adres van de instantie en naam van de personen die de meting hebben uitgevoerd.

  • 3.

    Datum en plaats van de metingen.

  • 4.

    Gegevens van de weg: aantal rijstroken, type wegdekverharding, de aanwezige geluidmaatregelen, de verkeerintensiteiten en snelheden volgens opgaaf van de bronbeheerder, en (als die beschikbaar is) de met de standaardrekenmethode berekende Lden voor de meetpositie en een bronverwijzing (naam, datum en kenmerk van het akoestisch onderzoek waarin die berekeningen zijn opgenomen).

  • 5.

    Omschrijving en foto’s van de meetlocatie: omgeving, bodem met eventuele begroeiing, meetpositie.

  • 6.

    Een lijst van de gebruikte meetapparatuur en type microfoons en analyseapparatuur/software met serienummers en de laatste kalibratiedatum, als dat van toepassing is.

  • 7.

    Het verloop van de temperatuur en luchtvochtigheid tijdens de gehele meetperiode, apart voor alle dagperioden en voor alle nachtperioden; het verloop van de uurwaarde L (uit formule 3.1) over het etmaal, apart per weekdag, als energetisch gemiddelde over de gehele meetperiode.

  • 8.

    Een kwantitatieve onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor eenvoudige methode is voldaan. Een lijst van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven methode die mogelijk van invloed zijn op het resultaat.

  • 9.

    Het percentage van de ongeldige uren op het totaal aantal (geldige en ongeldige) uren, uitgesplitst naar oorzaak van verstoring (overmatig residueel geluid, regen, wind, niet-representatieve geluidoverdracht); de gehanteerde maximale waarde van de windsnelheid Wmax met een toelichting van die keuze.

  • 10.

    Meetonzekerheidsberekening voor dag, avond en nacht.

  • 11.

    De Lden en het 95%-betrouwbaarheidsinterval, de schatting van de temperatuurcorrectie.

  • 12.

    Bij vergelijking van gemeten en berekende Lden: een beschrijving van overeenkomsten en verschillen in uitgangspunten en waar mogelijk een kwantitatieve inschatting daarvan; een kwantitatieve inschatting van het effect van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven meetsituatie en meetperiode ten opzichte van de werkelijke meetsituatie en meetperiode.

  • 13.

    Als voor de meetsituatie een eigen langtijdgemiddelde optreedfrequentie is bepaald: een beschrijving van de gebruikte gegevens en de wijze van verwerking tot een langtijdgemiddelde.

SSS

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

7.2 Rekenregel Cdiff

Het effect van een diffractor die op maaiveldniveau is ingegraven wordt berekend volgens de formule:

Cdiff = Ci,diff,hardmax{0,;(1 – 0,6 ∙ Bvoor0.60,6Bna)} ∙ max{min[1 + 10 ∙ (Nf + 0.10,1),; 1],;0}

(7.1)

waarbij wordt verstaan onder:

Ci,diff,hard: het diffractoreffect met een nabijgelegen volledig harde bodem voor octaafbandindex i;

Bvoor: de gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de bron met een maximum horizontale afstand van 10 m (vanaf de rand diffractor);

Bna: de gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de ontvanger met een maximum horizontale afstand van 10 m (vanaf de rand van de diffractor);

Nf: het fresnelgetal.

Het fresnelgetal Nf wordt bepaald volgens de methode beschreven in hoofdstuk 2.10. Hierbij geldt:

zB = z'B + ∆h

(7.2a)

zT = z'T + ∆h

(7.2b)

zW = z'W

(7.2c)

waarbij wordt verstaan onder:

z’B: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil [m];

z’T: de hoogte van het midden van de diffractor, vermeerderd met 65 cm, ten opzichte van het referentiepeil met een maximum waarde gelijk aan z’B -10 cm [m];

z’W: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m]; en

∆h = max{0,20;2 ∙ min[15,;R – 5]/15}

voor i ≤ 5

(7.3a)

∆h = max{0,20;2 ∙ min[30,;R – 5]/30}

voor i ≥ 6

(7.3b)

waarbij wordt verstaan onder:

R: de horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt [m].

In het geval van afscherming achter de diffractor, vanuit de bron gezien, wordt het fresnelgetal bepaald door de positie van de top van het maatgevende scherm als waarneempunt te beschouwen. In het geval van afscherming voor de diffractor wordt het fresnelgetal bepaald door de positie van de top van dit scherm als bronpositie te beschouwen.

Ci,diff,hard wordt berekend volgens de formules:

afbeelding binnen de regeling

(7.4a)

afbeelding binnen de regeling

(7.4b)

Ci,diff,hard = 0

voor i = 1,7 en 8

(7.4c)

afbeelding binnen de regeling

(7.4a)

afbeelding binnen de regeling

(7.4b)

afbeelding binnen de regeling

(7.4c)

waarbij wordt verstaan onder:

Ai,diff: de producteigenschap van de diffractor voor octaafbandindex i [dB];

dd: de totale breedte van de diffractor [m];

rd: de afstand van het rijlijnsegment tot het midden van de diffractor [m];

θ: de hoek, beschouwd in het horizontale platte vlak, van de zichtlijn met de normaal van de diffractor [°].

TTT

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

7.4.2 Meetopstelling en omstandigheden

Eisen meetopstelling:

  • Harde, vlakke bodem;

  • Ingegraven diffractor;

  • Geen reflecterende objecten in de omgeving;

  • Minimale lengte diffractor van 30 m;

  • Afdekplaten met voldoende massa om een akoestisch harde bodem te representeren (kunststof rijplaten).

De metingen voldoen aan NEN-EN 1793-4:2015 op de volgende aspecten:

  • Meetapparatuur;

  • Testsignaal;

  • Achtergrondgeluid;

  • Wind;

  • Temperatuur.

Metingen worden uitgevoerd met een luidspreker met een hoogte tussen 10 en 20 cm boven de bodem (het wegdek), op een afstand van 1,70 m tot de voorste rand van de diffractor. De microfoon bevindt zich op 1,20 m hoogte en op 7,5 m afstand van de luidspreker. Daarnaast wordt er gemeten met twee aanvullende luidsprekerposities. Deze metingen vinden plaats onder een hoek van +45° en -45°. De afstand tussen microfoon en luidspreker is hier 7.57,5 ∙ √2 =10,6 m. Eventueel kan alleen onder een hoek van +45° of -45° gemeten worden waarbij het meetresultaat voor beide hoeken geldt. Dan reduceert de minimale lengte van de diffractor tot 22,5 m.

Een tweede (referentie) microfoon voor het bepalen van de bronsterkte wordt op 1 m van de luidspreker geplaatst.

De bron- en meetposities zijn weergeven in figuur 7.1.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 7.1 Schematische voorstelling van de meetposities met hoeken θ van -45°, 0° en 45°.

UUU

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

7.5.1 Meetmethode

De producteigenschappen Ai,S,diff worden bepaald door metingen uit te voeren volgens de norm NEN-EN 1793-4:2015. Dit betreft het uitvoeren van geluidoverdrachtmetingen aan een testopstelling met een 4 meter hoog geluidscherm, met en zonder de diffractor.

Bij de meting met de diffractor op het scherm moet de geometrie van bron- en ontvangerposities worden opgehoogd met de extra hoogte van de diffractor. Deze extra hoogte moet expliciet worden opgenomen in de meetrapportage.

Het resultaat van de metingen is een zogenoemde diffractie index, die een maat is voor het extra effect van de schermtop, ten opzichte van het basisscherm zonder top.

Ten opzichte van NEN-EN 1793-4:2015 worden de volgende afwijkingen toegepast:

  • Metingen worden alleen uitgevoerd met een reflecterend scherm

  • De uiteindelijke middeling van het diffractoreffect voor de verschillende meetposities wordt lineair in plaats van energetisch uitgevoerd.

Voor het middelen van de posities geldt het volgende. Eerst wordt voor elke 1/3 octaafband (j) per hoek (h=0 of h=45) graden voor elk van de meetposities (k=1 t/m 5) en bronhoogte (b=1 t/m 2) voor het scherm met diffractor (t=1) en scherm zonder diffractor (t=2) de diffractie index bepaald volgens onderstaande formule.

afbeelding binnen de regeling

(7.10)

Vervolgens wordt per meetpunt k het verschil bepaald tussen DIj,k voor het scherm met diffractor en zonder diffractor volgens:

DIj,k,b,h = DIj,k,b,h,t=1DIj,k,b,h,t=2

DIj,k,b,h = DIj,k,b,h,t=1DIj,k,b,h,t=2

(7.11)

Vervolgens vindt lineaire middeling plaats over alle meetposities k (5), hoeken h (2) en bronhoogtes b (2) volgens:

afbeelding binnen de regeling

(7.12)

Het effect per octaafband, Ai,S,diff, wordt berekend door de bijdrage van het diffractoreffect van de 1/3 octaafband waarden in de betrokken octaafband te wegen met het wegverkeerspectrum uit NEN=EN 1793-3:1997.

VVV

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

8.2.6. De kruispunttoeslag ΔLkruispunt

In figuur 6.28.1 wordt aan de hand van een voorbeeld toegelicht hoe de afstand a wordt bepaald in het geval van een kruispunt. Bij de berekening zijn alleen de afstand a van het waarneempunt tot de rand van het kruispunt en het type kruispunt van belang.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 6.28.1 Twee voorbeelden van de bepaling van de afstand a. In de punten W wordt het LAeq vanwege de geschetste rijlijnen berekend.

WWW

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

8.3.1 Leidraad verwerking metingen eenvoudige methode

Voor de verwerking van de ruwe meetwaarden, dat wil zeggen de Leq per seconde of LE per event, kunnen de volgende stappen worden gehanteerd:

  • 1.

    Verwijder Leq-waarden en LE-waarden met kortdurende verstoringen, dit wil zeggen stoorgeluid dat enkele seconden tot enkele minuten aanhoudt.

  • 2.

    Bepaal uurgemiddelde waarden L’ en Lres. Maak daartoe een lange tabel met uurwaarden L’ en Lres, voor de gehele meetperiode. Dus één regel per uur, 24 regels voor elke meetdag.

  • 3.

    Markeer de uren met achtereenvolgens overmatig residueel geluid (het gaat dan om residueel geluid dat min of meer continu aanwezig is, want kortdurend stoorgeluid is al verwijderd), met regen, met harde wind, of met niet-representatieve geluidoverdracht. Van elk van deze vier oorzaken van verstoringen wordt het percentage uren ten opzichte van het geheel gerapporteerd. Als een uur door meerdere oorzaken is verstoord, telt het uur mee bij de eerste daarvan uit dit rijtje. Bijvoorbeeld wanneer een uur wordt verstoord door zowel harde wind als regen, telt dit mee bij regen.

  • 4.

    Vul de lange tabel aan met een kolom voor de waarde L die wordt berekend met formule 3.1.

  • 5.

    Om inzicht te geven in het verloop van het geluid over het etmaal, wordt een grafiek gemaakt van L per uur van het etmaal, waarbij energetisch wordt gemiddeld over de gehele meetperiode. Zie het onderstaande voorbeeld. Deze grafiek is een tussenresultaat: ze wordt in de rapportage opgenomen maar niet verder gebruikt in de stappen hierna. Opvallende zaken in het verloop per weekdag worden becommentarieerd in de rapportage.

    afbeelding binnen de regeling
  • 6.

    Vul de lange tabel uit stap 4 aan met een kolom voor de meteostratificatie. Bepaal voor elk uur de meteoklasse M1 tot en met M4 op basis van de windsnelheid en -richting.

  • 7.

    Maak hulptabellen per etmaalperiode met op elke regel een meetdag, zie onderstaande voorbeeldtabel. De getoonde waarden voor elke meetdag zijn Lp=dag,p=dag, m,km,k en qp=dag,p=dag, m,km,k. De totalen Lp=p=dag ,mdag,m worden berekend met formule 3.3.

    Tabel 8.3.1a Hulptabel dagperiode
     

    Dag (7-19 uur)

    Meetdag k

    LM1

    qM1

    LM2

    qM2

    LM3

    qM3

    LM4

    qM4

    8-jun

     
     

    72,5

    0,09

    65,8

    0,91

     
     

    9-jun

    65,5

    1,00

     
     
     
     
     
     

    10-jun

    63,3

    0,17

    66,1

    0,67

    67,8

    0,17

     
     

    11-jun

    61,0

    0,17

    63,8

    0,50

    66,8

    0,33

     
     

    12-jun

    65,4

    0,92

    68,1

    0,08

     
     
     
     

    13-jun

    66,6

    1,00

     
     
     
     
     
     

    14-jun

    66,4

    0,58

    65,5

    0,42

     
     
     
     

    15-jun

    68,6

    0,42

    63,0

    0,33

    67,9

    0,25

     
     

    16-jun

    66,5

    1,00

     
     
     
     
     
     

    17-jun

    67,6

    0,75

    63,2

    0,25

     
     
     
     

    18-jun

    65,5

    0,83

    64,8

    0,17

     
     
     
     

    19-jun

    65,1

    0,42

    66,2

    0,58

     
     
     
     

    20-jun

    68,6

    1,00

     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     

    Qp=dag ,m

     

    8,25

     

    3,09

     

    1,66

     
     

    Lp=dag ,m

    66,6

     

    65,8

     

    66,6

     
     
     

    up=dag ,m

    1,22

     

    2,29

     

    0,85

     
     
     
  • 8.

    Maak een meetonzekerheidsberekening per etmaalperiode. Zie onderstaand voorbeeld. De ISO-norm noemt dit het ‘meetonzekerheidsbudget’. In het voorbeeld is de meewindrichting 140° (van het zuidoosten naar het noordwesten).

    Tabel 8.3.1b Meetonzekerheidsbudget dagperiode
     

    Herkomst

    M1

    M2

    M3

    M4

    Resultaat

    foptreed bij 140°

    Uit tabel 3.3

    0,6

    0,2

    0,1

    0,1

     

    Lp=dag ,m

    Overnemen uit hulptabel dagperiode

    66,6

    65,8

    66,6

     
     

    up=dag, m

    1,22

    2,29

    0,85

     
     

    Lp=dag

    Formule 3.6

     
     
     
     

    66,0

    cp=dag, m

    Formule 3.8

    0,69

    0,19

    0,12

     
     

    √( u2wind + u 2nat + u 2meteo + u 2res + u 2slm)

     
     
     
     
     

    1,7

    up=dag

    Formule 3.7

     
     
     
     

    2,0

  • 9.

    Bepaal de Lden en de bijbehorende meetonzekerheid. Zie het voorbeeld hieronder.

    Tabel 8.1.3c Meetonzekerheid
     
     

    p=dag

    p=avond

    p=nacht

    Resultaat

    Lp

    Neem over uit tabellen meetonzekerheidsbudget

    66,0

    62,1

    62,9

     

    up

    2,0

    2,6

    2,3

     

    Lden

    Formule 3.9

     
     
     

    69,7

    uden

    Formule 3.10

     
     
     

    1,7

  • 10.

    Geef het eindresultaat als volgt op: Lden = 69,7 ± 3,4 dB (95% BI).

    Bij een vergelijking van een berekende Lden met de gemeten Lden wordt altijd dit betrouwbaarheidsinterval betrokken. Daarnaast worden, voor zover mogelijk, de uitgangspunten van de rekenmethode betrokken die kunnen leiden tot verschillen tussen rekenen en meten. Dat laatste is nodig omdat van de berekende waarde geen betrouwbaarheidsinterval bekend is.

XXX

Binnen bijlage IVE wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

8.7. Lijst van symbolen

Symbool

Eenheid

Omschrijving

paragraaf

α

Geluidabsorptiecoëfficiënt van het object in de octaafband

2.11

α

dB(A)

Emissiekental

2.4

β

dB(A)

Emissiekental

2.4

ζ

Graden

De hoek van de voortplantingsrichting van het geluid tov een windroos (0o is van Noord naar zuid, 90o is oost naar west, etcetera)

2.9

δlucht

dB/m

De luchtdempingscoëfficiënt

2.7

δrefl

dB(A)

De niveaureductie ten gevolge van één reflectie

2.11

ε

m

Akoestische omweg

2.10

σm

dB(A)

Verschil bij referentiesnelheid v0

4.5

σm,i

dB(A)

Verschil voor een octaafband bij de referentiesnelheid v0

2.4; 4.5

Φ

°

De openingshoek van de sector

2.6

Φ

°

De gemiddelde hoek tussen de gemiddelde windrichting tijdens de meting en de kortste verbindingslijn tussen het waarneempunt en de weg

3.3

Θ

°

De hoek die het sectorvlak maakt met het rijlijnsegment

2.6

θ

°

De hoek, beschouwd in het horizontale platte vlak, van de zichtlijn met de normaal van de diffractor

7.2

γ

-

Functies die worden gebruikt om de bodemdemping te berekenen

2.8

a

m

De afstand van het waarneempunt tot het midden van het obstakel

2.5

Ai,diff

dB

De producteigenschap van de ingegraven diffractor voor octaafbandindex i

7.2

Ai,S,diff

dB

De producteigenschap van de diffractor op een geluidscherm voor octaafband­index i

7.3

Bb

De absorptiefractie van het brongebied

2.8

Bm

De absorptiefractie van het middengebied

2.8

Bw

De absorptiefractie van het waarneemgebied

2.8

Bna

De gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de ontvanger met een maximum horizontale afstand van 10 m (vanaf de rand van de diffractor)

7.2

Bvoor

De gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de bron met een maximum horizontale afstand van 10 m (vanaf de rand diffractor)

7.2

bm

dB(A)

Snelheidsindex per decade snelheidstoename

2.4; 5.1

CH

dB(A)

De hellingscorrectie

2.4

CM

dB(A)

De meteocorrectieterm

2.9

Cd

dB(A)

De meteocorrectieterm voor de dag- en avondperiode

2.9

Cen

dB(A)

De meteocorrectieterm voor de nachtperiode

2.9

Ci,diff,hard

dB

Het diffractoreffect met een nabijgelegen volledig harde bodem voor octaafbandindex i.

7.2

Cp

dB(A)

De profielafhankelijke correctieterm

2.10

Cp,m

 

Gevoeligheidscoëfficiënten voor de meetonzekerheid up

3.1

CS,diff

dB

Correctieterm voor een diffractor op een geluidscherm

2.10; 7.3

CT

dB(A)

Correctieterm vanwege een schermtop

2.10; 6.1; 6.2

Ctemp,licht

dB(A)

Temperatuurcorrectie voor lichte motorvoertuigen

5.4

Ctemp,zwaar

dB(A)

Temperatuurcorrectie voor (middel)zware motorvoertuigen

5.4

Cwegdek

dB(A)

De wegdekcorrectie

1.5; 2.4; 5.1; 5.3

95%c.i.

dB(A)

95%-confidentie-interval van een SPB-meting

5.4

DIj,k,b,h,t

dB

Diffractie index voor 1/3 octaafband j, meetpositie k, hoek h en hoogte bron b.

7.3

DIj

dB

Diffractie index van een diffractor op een geluidscherm voor 1/3 octaafband j

7.3

DLR

dB(A)

Niveaureductie door geluidisolatie

6.1

DLα

dB(A)

Niveaureductie door geluidabsorptie

6.1

dC

m

Verticale afstand tussen de kromme C en de ontvanger

6.2

dd

m

De totale breedte van de diffractor

7.2

foptreed

 

Optreedfrequentie per sectorhoek van de meewindcomponent in De Bilt

3.1

H

De effectiviteit van het scherm

2.10

hb

m

De hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied

2.8; 2.9; 2.10

he

m

De effectieve schermhoogte

2.10

hT

m

De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het plaatselijke maaiveld

2.10

hw

m

De hoogte van het waarneempunten boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied

2.8; 2.9; 2.10

i

Octaafbandindex

2.4; 2.10; 2.12

j

Aanduiding van een sector

2.2; 2.12

K

Het snijpunt van het scherm met de zichtlijn

2.10

L

Het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt

2.10

L’

dB(A)

Uurgemiddelde ruwe meetwaarde

3.1

Lres

dB(A)

Uurgemiddelde waarde voor residueel geluid

3.1

L

dB(A)

Uurgemiddelde voor residueel geluid gecorrigeerde meetwaarde

3.1

Lp

dB(A)

Jaargemiddeld geluidniveau per etmaalperiode gebaseerd op metingen

3.1

lv

Categorie lichte motorvoertuigen

2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 4.1

LAeq

dB(A)

Het equivalente geluidniveau

2.2; 2.3

LA,max

dB(A)

Maximale A-gewogen geluidniveau

4.1 L’Aeq

ΔLB

dB(A)

De bodemdemping

2.2; 2.8

LE

dB(A)

Het geluidemissiegetal

2.2; 2.4

Leq,i

dB(A)

Het A-gewogen equivalente geluidniveau in octaafband i

2.12

LAeq,i

dB(A)

Bijdrage aan het LAeq in 1 octaaf, van 1 sector, van 1 bronpunt en van 1 voertuigcategorie

2.2

ΔLF

dB(A)

De niveaureductie als gevolg van de eindige afmetingen van de reflecterende vlakken.

2.11

ΔLGU

dB(A)

De geometrische uitbreidingsterm

2.2; 2.6

ΔLkruispunt,m

dB(A)

De toeslag wegens een kruispunt

2.5

ΔLL

dB(A)

De luchtdemping

2.2; 2.7

ΔLobstakel,m

dB(A)

De toeslag wegens een situatie die de gemiddelde snelheid sterk beperkt

2.5

ΔLOP

dB(A)

De optrektoeslag

2.2; 2.5

ΔLSW

dB(A)

De schermwerking

2.2; 2.10

ΔLR

dB(A)

De niveaureductie als gevolg van reflecties

2.2; 2.11

ΔLR,abs

dB(A)

De niveaureductie als gevolg van absorptie bij de reflecties

2.11

m

Voertuigcategorie

2.2; 2.4

mv

Categorie middelzware motorvoertuigen

2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 4.1

N

Het aantal bronpunten

2.2

Nf

Het fresnelgetal

2.10; 7.2

Nrefl

Het aantal reflecties tussen bron- en waarneempunt

2.11

n

Bronpunt

2.2; 2.12

n

Aantal gemeten voertuigen

5.4

ph

%

Het hellingspercentage van het wegvak

2.4

Q

h1

De gemiddelde intensiteit van de voertuigcategorie

2.4

q

Het type kruispunt

2.5

R0

m

De afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn

2.6; 2.7; 2.10

R

m

De horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt

2.8; 2.9; 2.10; 7.2

RB

m

De horizontaal gemeten afstand tussen de bron en het geluidscherm

6.2

RL

m

De som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW

2.10

RT

m

De som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW

2.10

Rw

m

De horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm

2.10; 6.2

RBL

m

De afstand tussen bron en geluidscherm gemeten langs de kortste verbindingslijn

6.2

RWL

m

De afstand tussen geluidscherm en waarneempunt gemeten langs de kortste verbindingslijn

6.2

rd

m

De afstand van het rijlijnsegment tot het midden van de diffractor

7.2

rTW

m

De horizontale afstand tussen de rand van de schermtop (aan de bronzijde) en de ontvanger

6.2

Sb

De effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied

2.8; 2.10

Sw

De effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied

2.8; 2.10

SF

m

Maat voor de verticale afmeting van de Fresnelellipsoide ter plaatse van (de voet van) het reflecterende oppervlak

2.11

Sr

m

Maat voor het gedeelte van SF dat ligt tussen de voet en de top van het reflecterende oppervlak

2.11

T

°

De tophoek van het scherm

2.10

up

dB(A)

De totale meetonzekerheid voor Lp

3.1

up,m

dB(A)

Standaardafwijking die de gecombineerde onzekerheid in emissie en meteorologische omstandigheden representeert

3.1

uwind

dB(A)

De onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind

3.1

unat

dB(A)

De onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol

3.1

umeteo

dB(A)

De onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse

3.1

ures

dB(A)

De onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen

3.1

uslm

dB(A)

De meetonzekerheid van de meetketen

3.1

uden

dB(A)

De meetonzekerheid van door metingen vastgesteld Lden

3.1

vov0

km/u

De referentiesnelheid van de voertuigcategorie

2.4; 5.1

Vwind

m/s

Uurgemiddelde windsnelheid

3.1

Vmee

 

Uurgemiddelde meewindcomponent windsnelheid

3.1

W

Waarneempunt/waarnemer

2.10

Wmax

m/s

Toegestane windsnelheden

3.1

Y

m

Gedeelte van het wegdek dat in het brongebied bij bepaling van absorptiefractie altijd als akoestisch hard wordt gerekend

2.8

zv

Categorie zware motorvoertuigen

2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 4.1

z0

m

De hoogte van de zichtlijn van de bron ter plaatse van het waarneempunt

6.2

zB

m

De hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil

2.10

zC

m

De hoogte van de kromme C ten opzichte van het referentiepeil ter plaatse van het waarneempunt

6.2

zK

m

De hoogte van punt K (snijpunt scherm en zichtlijn) ten opzichte van het referentiepeil

2.10

zL

m

De hoogte van punt L (snijpunt scherm en gekromde geluidstraal) ten opzichte van het referentiepeil

2.10

zT

m

De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil

2.10; 6.2

zW

m

De hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil

2.10; 6.2

z’B

m

De hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil

7.2

z’T

m

De hoogte van het midden van de diffractor, vermeerderd met 65 cm, ten opzichte van het referentiepeil met een maximum waarde gelijk aan z’B -10 cm

7.2

z’W

m

De hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil

7.2

YYY

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.1. Begrippen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

rekeneenheid:

locomotief, treinstel, rijtuig of wagen, als deze deel uitmaakt van het spoorvoertuigtype;

rekeneenheid:

locomotief, treinstel, rijtuig of wagen, als deze deel uitmaakt van het spoorvoertuigtype;

snelheid:

de voor het betreffende emissietraject, per etmaalperiode, representatief te achten snelheid per spoorvoertuigtype;

verkeersintensiteit:

het aantal rekeneenheden van een spoorvoertuigtype dat jaarlijks per uur, gemiddeld over een etmaalperiode, op een bepaald geluidemissietraject passeert.

ZZZ

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.2.1. Bestaande spoorvoertuigcategorieën en spoorwegconstructies

Alle spoorvoertuigtypen worden ingedeeld in een spoorvoertuigcategorie.

De spoorvoertuigentypen die op de Nederlandse spoorweginfrastructuur rijden, zijn ingedeeld in de in onderstaande tabel opgenomen twaalf spoorvoertuigcategorieën. De indeling is vooral gebaseerd op verschillen in type aandrijving en wielremsysteem.

De in deze bijlage gehanteerde emissie is gekoppeld aan een rekeneenheid van een spoorvoertuigcategorie. De onderstaande tabel geeft het aantal rekeneenheden van een bepaalde samenstelling van een spoorvoertuig aan. In het algemeen valt een rekeneenheid samen met een locomotief of spoorwegrijtuig. Voor verschillende spoorvoertuigen is dat niet het geval. In het geval van hogesnelheidsmaterieel wordt een totale trein opgevat als één rekeneenheid.

Tabel 1.1 Rekeneenheden van samenstellingen van spoorvoertuigen

Cat

Type

Tekening (onderling op schaal)

Getoond aantal rekeneenheden

Getoonde lengte

1

Spoorvoertuigcategorie 1: blokgeremd reizigersmaterieel

– elektrisch reizigersmaterieel met alleen gietijzeren blokremmen met de bijbehorende locomotieven: treinstellen van Materieel '64.

 
 

Mat’64

afbeelding binnen de regeling

2

52 m

2

Spoorvoertuigcategorie 2: schijf+blokgeremd reizigersmaterieel

- elektrisch reizigersmaterieel met voornamelijk schijfremmen en toegevoegde gietijzeren blokremmen: het intercitymaterieel van de typen ICM III, ICR en DDM-1.

 
 

ICM III

afbeelding binnen de regeling

ICM-III met blokremmen.

Heeft 3 rekeneenheden per treinstel.

2

54 m

ICR

afbeelding binnen de regeling

De categorie-indeling hangt af van het remsysteem. Als de toegevoegde blokkenrem is afgeschakeld is het categorie 8 en als deze rem met gietijzeren blokken is uitgevoerd is het categorie 2.

2

53 m

ICR(BNL)

afbeelding binnen de regeling

De categorie-indeling hangt af van het remsysteem. Als de toegevoegde blokkenrem is afgeschakeld is het categorie 8 en als deze rem met gietijzeren blokken is uitgevoerd is het categorie 2.

2

53 m

DDM-1

afbeelding binnen de regeling

Heeft toegevoegde blokkenrem. Uiterlijk vrijwel gelijk aan de DDM-2/3 die in categorie 8 is ingedeeld. Altijd met locomotief.

2

52 m

3

Spoorvoertuigcategorie 3: schijf+blokgeremd elektrisch materieel

– elektrisch reizigersmaterieel met alleen schijfremmen en met motorgeluid: het stadsgewestelijk materieel (SGM-II/III);

– elektrische locomotieven, zoals de series 1600, 1700 en 1800;

– de Utrechtse sneltram (SUNIJ).

 
 

SGM

afbeelding binnen de regeling

2

52 m

SUNIJ

afbeelding binnen de regeling

Er zijn 2 geledingen per rekeneenheid.

1

29 m

4

Spoorvoertuigcategorie 4: goederenmaterieel met gietijzeren blokremmen

– alle typen goederenmaterieel met gietijzeren blokremmen.

 
 

Goederen

afbeelding binnen de regeling

De categorie van goederenwagens hangt af van het remsysteem. Wagens met gietijzeren blokken vallen in categorie 4. Wagens met alternatieve (K- of LL-) blokkenrem of schijfremmen vallen in categorie 11.

Sommige goederenwagens, zoals Hiirs en Laeks, hebben geledingen. Gelede goederenwagens lijken aparte wagens, maar rijden onder één wagennummer en tellen als 1 rekeneenheid.

1

1

1

1

1

Variabel

Vlootgemiddelde is circa 15 m

5

Spoorvoertuigcategorie 5: blokgeremd dieselmaterieel

– dieselelektrisch reizigersmaterieel met alleen blokremmen met de bijbehorende locomotieven: de treinstellen van het type DE-I/II/III;

– dieselelektrische locomotieven, behalve de DE-6400.

 
 

6

Spoorvoertuigcategorie 6: schijfgeremd dieselmaterieel

– dieselhydraulisch reizigersmaterieel met alleen schijfremmen en met motorgeluid: de Wadloper (DH), de Buffel (DM’90);

– de dieselelektrische locomotief DE-6400.

 
 

DM’90 Buffel

afbeelding binnen de regeling

2

52 m

7

Spoorvoertuigcategorie 7: schijfgeremd metro- en sneltrammaterieel

– metro- en sneltrammaterieel van de GVB en de RET;

– HSG3, RSG3- en SG3-materieel (Randstadrail).

Scharnierende geledingen met 3 of 4 draaistellen zijn 1 eenheid.

 
 

HSG3, RSG3 en SG3

afbeelding binnen de regeling

1

43 m

8

Spoorvoertuigcategorie 8: schijfgeremd reizigersmaterieel

– elektrisch reizigersmaterieel met alleen schijfremmen: de typen ICM III, ICM IV, vIRM-IV/VI, DDM-2/3, ICK, Protos;

– elektrisch reizigersmaterieel met afgeschakelde blokremmen of met toegevoegde blokkenrem met L-remblokken (aangepaste ICR);

– dieselelektrisch lightrailmaterieel: De Lint, Talent, GTW-DMU.

 
 
 

ICM III

afbeelding binnen de regeling

ICM-III met alleen schijfremmen.

Heeft 3 rekeneenheden per treinstel.

2

54 m

 

ICM-IV

afbeelding binnen de regeling

Heeft 4 rekeneenheden per treinstel.

2

54 m

 

IRM

afbeelding binnen de regeling

2

54 m

 

DDM-2/3

afbeelding binnen de regeling

Uiterlijk vrijwel gelijk aan de DDM-1 die in categorie 2 is ingedeeld. Rijdt meestal met motorbak mDDM in plaats van locomotief.

2

52 m

 

Protos

afbeelding binnen de regeling

2

53 m

 

Talent

afbeelding binnen de regeling

2

42 m

 

GTW2/6-DMU

afbeelding binnen de regeling

2

41 m

 

GTW2/8-DMU

afbeelding binnen de regeling

3

56 m

 

Lint

afbeelding binnen de regeling

2

42 m

9

Spoorvoertuigcategorie 9: schijf+blokgeremd hogesnelheidsmaterieel

– elektrisch hogesnelheidsmaterieel met voornamelijk schijfremmen en toegevoegde blokremmen op de motorwagens: de treinstellen van het type Thalys;

– elektrisch hogesnelheidsmaterieel van het type ICE-3 en Eurostar.

 
 

V250

afbeelding binnen de regeling

Een V250 (Albatros) bestaat uit 8 geledingen en telt als 1 rekeneenheid (201 m). Getoond zijn de eerste 2 geledingen.

0,25

52 m

ICE

afbeelding binnen de regeling

Een ICE bestaat uit 8 geledingen en telt als 1 rekeneenheid (201 m). Getoond zijn de eerste 2 geledingen.

0,25

51 m

Thalys

afbeelding binnen de regeling

Een Thalys bestaat uit 10 geledingen en telt als 1 rekeneenheid (200 m). Getoond zijn de eerste 23 geledingen.

0,30

5163 m

Eurostar

afbeelding binnen de regeling

Een Eurostar bestaat uit 16 geledingen en telt als 2 rekeneenheden (402 m). Getoond zijn de eerste 2 geledingen.

0,25

6351 m

10

Spoorvoertuigcategorie 10: lightrailmaterieel

– lightrailmaterieel van het type A32 en de Regio Citadis;

– andere typen schijf of magneetgeremd lightrailmaterieel met de volgende kenmerken: aslast kleiner dan 10 ton, geveerde wielen met een doorsnede kleiner dan 700 mm, afscherming van wielen en rails door lage vloer en vergelijkbare asdichtheid als A32 materieel;

– lage vloertram met (deels) afgeschermde en afgeveerde wielen;

– trams.

 
 

A32

afbeelding binnen de regeling

Aantal rekeneenheden ≠ aantal geledingen

2

30 m

Regio Citadis

afbeelding binnen de regeling

3

38 m

 
 
 

11

Spoorvoertuigcategorie 11: goederenmaterieel met alternatieve blokremmen (K- of LL-blokken)

– alle typen goederenmaterieel met alternatieve (K- of LL-) blokremmen.

Voor figuren: zie bij categorie 4.

 
 

12

Spoorvoertuigcategorie 12: schijfgeremd stil reizigersmaterieel

– elektrisch reizigersmaterieel met alleen schijfremmen: de typen SLT, FLIRT, GTW-EMU en SNG.

 
 
 

SLT-S100

afbeelding binnen de regeling

Getoond is een half treinstel. Een heel treinstel bestaat uit 6 rekeneenheden.

3

50 m

 

SLT-S70

afbeelding binnen de regeling

Getoond is een half treinstel. Een heel treinstel bestaat uit 4 rekeneenheden.

2

35 m

 

FLIRT-II

afbeelding binnen de regeling

2

46m

 

FLIRT-III

afbeelding binnen de regeling

3

63m

 

FLIRT IV

afbeelding binnen de regeling

4

81 m

 

GTW2/8

afbeelding binnen de regeling

Aantal rekeneenheden ≠ aantal geledingen.

3

56 m

 

GTW2/6

afbeelding binnen de regeling

Aantal rekeneenheden ≠ aantal geledingen.

2

41 m

 

SNG-3

afbeelding binnen de regeling

3

60 m

 

SNG-4

afbeelding binnen de regeling

4

76 m

AAAA

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.4. Berekeningswijze

De berekening verloopt als volgt:

afbeelding binnen de regeling

(2.1a)

afbeelding binnen de regeling

(2.1b)

afbeelding binnen de regeling

(2.1c)

afbeelding binnen de regeling

(2.1d)

afbeelding binnen de regeling

(2.1e)

Voor de categorieën 1, 2, 3, 6, 7 en 8 is:

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

Voor de categorieën 4, 5 en 11 is:

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

Voor categorie 9 is:

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

Voor de categorieën 10 en 12 is:

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

Met:

Ep,i,c = ai,c + bi,c lg vp,clg vp,c+ 10 lg Qp,c

(2.2a)

Erem,p,i,c = ai,c + bi,c lg vp,r,c + 10 lg⁡ Qp,r,c + Crem,i,c

(2.2b)

en voor c = 3, 5, 6:

Emotor,p,i,c = amotor,i,c + bmotor,i,c lg vp,clg vp,c+ 10 lg Qp,c

(2.2c)

en voor c = 9:

Ekoeling,p,i,c= akoeling,i,c + bkoeling,i,c lg vp,c + 10 lg Qp,c

(2.2d)

Eaero,p,i,c = aaero,i,c + baero,i,c lg vp,c + 10 lg Qp,c

(2.2e)

De waarden van de emissiekentallen ac en bc zijn gegeven in de tabellen 2.1 en 2.2.

Tabel 2.1 Emissiekentallen ac en bc als functie van spoorvoertuigcategorie c en octaafbandindex (i)

Categorie

Kental

Octaafbandindex i met middenfrequentie in [Hz]

63

125

250

500

1k

2k

4k

8k Hz

1

2

3

4

5

6

7

8

1

a

20

55

86

86

46

33

40

29

b

19

8

0

3

26

32

25

24

2

a

51

76

91

84

46

15

24

36

b

5

0

0

7

26

41

33

20

3

a, v<60

v≥60

54

36

50

15

66

66

86

68

68

51

68

51

45

27

39

21

b, v<60 v≥60

0

10

10

30

10

10

0

10

10

20

10

20

20

30

20

30

3

motor

a, v<60 v≥60

72

72

88

35

85

50

51

68

62

9

54

71

25

7

15

-3

b, v<60

v≥60

-10

-10

-10

20

0

20

20

10

10

40

20

10

30

40

30

40

4

a

30

74

91

72

49

36

52

52

b

15

0

0

12

25

31

20

13

5

a, v<60

v≥60

41

41

90

72

89

89

76

94

59

76

58

58

51

51

40

40

b, v<60

v≥60

10

10

-10

0

0

0

10

0

20

10

20

20

20

20

20

20

5

motor

a

88

95

107

113

109

104

98

91

b

-10

-10

-10

-10

-10

-10

-10

-10

6

a, v<60

v≥60

54

36

50

15

66

66

86

68

68

51

68

51

45

27

39

21

b, v<60

v≥60

0

10

10

30

10

10

0

10

10

20

10

20

20

30

20

30

6

motor

a, v<60

v≥60

72

72

88

35

85

50

51

68

62

9

54

71

25

7

15

-3

b, v<60

v≥60

-10

-10

-10

20

0

20

20

10

10

40

20

10

30

40

30

40

7

a

56

62

53

57

37

36

41

38

b

2

7

18

18

31

30

25

23

8

a

31

62

87

81

55

35

39

35

b

15

5

0

6

19

28

23

19

9

a, v<120

v≥120

56

38

78

69

100

92

106

87

75

62

73

43

88

48

58

46

b, v<120

v≥120

5

15

1

5

-4

0

-4

6

13

19

13

28

3

23

16

19

9

koeling

a

54

69

79

84

84

83

82

78

b

0

0

0

0

0

0

0

0

9

aero

a

-45

-35

-27

-25

-26

-25

-25

-30

b

50

50

50

50

50

50

50

50

10-bs

a

7

50

62

69

42

43

30

14

b

20

10

9

8

24

23

25

28

10-as

a

25

78

51

39

29

26

25

18

b

13

-8

9

20

25

29

31

28

11

a

57

30

59

71

45

66

22

18

b

0

24

16

10

24

14

34

32

12-bs

a

23,5

60,8

70,7

55,5

46,0

51,2

60,6

53,8

b

17,8

7,5

6,8

16,4

19,7

17,8

10,9

511,2

12-as

a

18,9

55,9

67,3

50,6

43,2

47,4

57,3

50,0

b

18,1

7,5

6,7

17,7

19,7

17,8

10,4

11,0

Crem,i,c wordt bepaald volgens tabel 2.2.

Tabel 2.2 De remgeluid-correctieterm Crem,i,c als functie van de spoorvoertuigcategorie (c) en octaafbandindex (i)

Octaafbandindex i

Crem,i,c

c = 1, 4, 5

c = 2

c = 7

c = 3, 6, 8, 9, 11,12

c = 10

1

-20

-20

-8

-20

2

2

-20

-20

-7

-20

-1

3

-20

-20

-20

-20

0

4

-2

0

-20

-20

2

5

2

1

-20

-20

5

6

3

2

-20

-20

4

7

8

5

-20

-20

4

8

9

5

-5

-20

3

De bovenbouwcorrectietermen afbeelding binnen de regeling en afbeelding binnen de regeling brengen het effect van verschillende baanconstructies in rekening op twee bronhoogten. Daarbij is een spoorstaafruwheid zoals gemiddeld in Nederland optreedt het uitgangspunt. De bovenbouwcorrectietermen zijn als volgt gedefinieerd:

afbeelding binnen de regeling

(2.3a)

afbeelding binnen de regeling

De waarde voor de bovenbouwcorrectieterm voor verschillende bovenbouwconstructies is gegeven in tabel 2.3.

Tabel 2.3 Correctieterm Cbb,i als functie van bovenbouwconstructie/baangesteldheid (bb) en octaafbandindex (i)

Cbb,i

Octaafbandindex (i)

1

2

3

4

5

6

7

8

bb=1

0

0

0

0

0

0

0

0

bb=2

1

1

1

5

2

1

1

1

bb=3

1

3

3

7

4

2

3

4

bb=4

6

8

7

10

8

5

4

0

bb=5

6

8

8

9

2

1

1

1

bb=6

3

4

-1

3

7

4

3

3

bb=7

6

1

0

0

0

0

0

0

bb=8

5

4

3

6

2

1

0

0

bb=9

7

2

1

4

7

9

5

1

bb=10

0

0

-1

-2

-4

-3

-2

-1

bb=11

0

0

0

7

7

3

2

0

bb=12

0

0

-2

4

5

-5

-3

-4

bb=13

8,6

5,4

2,6

3,3

3,5

0,7

-3,5

-2,7

bb=14

3,8

-0,3

2,9

-0,7

5,1

2,0

-1,0

-2,6

Bb=15

7,9

3,1

1,0

0,3

4,6

1,0

-1,4

-1,1

Bb=16

4,0

3,4

0,0

-1,3

0,5

-1,7

2,0

-4,1

De invloed van de conditie van het spoor op de geluidemissie wordt in rekening gebracht met de term Cspoorconditie,i,c,m. Hiermee wordt het effect beschreven van eventuele voegen in het spoor of van een spoorstaafruwheid die sterk afwijkt van het Nederlands gemiddelde. Voor de bepaling van deze term wordt formule (2.3b) of (2.3c) gebruikt, afhankelijk van de mate van spooronderbreking. Voor tramspoorconstructies waarvan de spoorconditie niet is vastgesteld wordt gebruik gemaakt van de formule (2.3d) of (2.3e).

Cspoorconditie,i,c,1 = Cruwheid,i,c voor m = 1

(2.3b)

of

Cspoorconditie,i,c,m = 10 lg⁡(1 + fm Ai) voor m = 2, 3 of 4

(2.3c)

Cspoorconditie,i,c,1) = 5 voor trambaan in normale spoorconditie (bb = 13, 14, 15 of 16)

(2.3d)

of

Cspoorconditie,i,c,1 = 3 voor geslepen trambaan (bb = 13, 14,15 of 16)

(2.3e)

Voor voegend spoor en voegende wissels zijn de waarden voor fm en Ai in de tabellen 2.4 en 2.5 opgenomen. De lengte van het wissel (in de tabel genoemd ‘lengte wissel’) wordt bepaald door de totale lengte van het wissel (van de voorlas tot de achterlas) en niet de lengte van het gemodelleerde wisselgedeelte.

Tabel 2.4 Waarden voor de factor fm (als m ongelijk is aan 1)

Omschrijving

m

fm

Voegenspoor

2

1/30

Intern-voegloos wissel

3

1/lengte wissel

Niet-voegloos wissel

4

3/lengte wissel

Tabel 2.5 Kental voor stootgeluidemissie Ai als functie van octaafbandindex (i)

octaafbandindex i

Ai

1

3

2

40

3

20

4

3

5, 6, 7, 8

0

De extra geluidemissie van ruwe spoorstaven of de geluidreductie door gladdere spoorstaven wordt verwerkt door het verschil in de energetische som van wiel- en spoorstaafruwheid in de bovenbouwcorrectieterm te verwerken. Deze methodiek geldt alleen voor voegloze spoorstaven (m=1). Voor niet-voegloze spoorstaven wordt geen spoorstaafruwheidscorrectie toegepast.

Het effect van de afwijkende ruwheid wordt in rekening gebracht met de coëfficiënt Cruwheid,i,c. Deze term is afhankelijk van de snelheid (v) en de spoorvoertuigcategorie (c). Als ervoor wordt gekozen niet te corrigeren voor een eventueel lokaal afwijkende spoorstaafruwheid, geldt Cruwheid,i,c = 0.

Cruwheid,i,c = (Li,rtr,feitelijkLi,rveh,c) – (Li,rtr,ref ⊕ Li,rveh,c)

(2.3d2.3f)

met:

Li,rtr,ref(v): de referentieruwheid (afgeleid uit de gemiddelde spoorstaafruwheid in Nederland);

Li,rtr,feitelijk(v): de lokale ruwheid van de spoorstaven waar de berekeningen worden uitgevoerd;

Li,rveh,c(v): de wielruwheid van de diverse spoorvoertuigcategorieën, volgens tabel 2.7.

Het symbool ⊕ staat voor energetische sommatie (x ⊕ y = 10lg (10x/10+ 10y/10)).

Voor de spoorvoertuigcategorieën uit deze bijlage geldt het volgende verband tussen remsysteem en spoorvoertuigcategorie:

  • de categorieën 1, 4, 5: gietijzeren blokkenrem;

  • categorie 2: schijfrem + toegevoegde gietijzeren blokkenrem;

  • de categorieën 3 (exclusief het elektrisch reizigersmaterieel met voornamelijk schijfremmen en toegevoegde alternatieve (LL-) blokremmen), 6, 7, 8, 9, 10 en 12: schijfrem;

  • categorie 3 (alleen het elektrisch reizigersmaterieel met voornamelijk schijfremmen en toegevoegde alternatieve (LL-) blokremmen): schijfrem + toegevoegde alternatieve blokkenrem;

  • categorie 11: alleen alternatieve blokkenrem.

Voor nieuwe spoorvoertuigen die worden ingemeten volgens procedure B van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 volgt de gemiddelde wielruwheid uit de metingen.

Tabel 2.6a Spoorstaafruwheid als functie van de golflengte

Golflengte (mm)

630

500

400

315

250

200

160

125

100

80

63

50

40

31,5

25

Referentieruwheid

13

12

11

10

9

8

7

6

5

4

3

2

1

0

-1

Geoptimaliseerd voor snelheden < 200 km/u

1

1 

1 

1 

1 

5,5

4,0

2,5

1,0

-0,5

-2,0

-3,5

-5,0

-6,5

-8,0

Geoptimaliseerd voor snelheden > 200 km/u

13,0

12,0

5,0

4,0

3,0

2,0

1,0

0,0

-1,0

-1,5

-2,0

-2,5

-3,0

-3,5

-4,0

  • 1

    Gegevens zijn niet beschikbaar, geadviseerd wordt om voor deze golflengten uit te gaan van de referentieruwheid Terug naar link van noot.

Tabel 2.6b Spoorstaafruwheid als functie van de golflengte

Golflengte (mm)

20

16

12,5

10

8

6,3

5

4

3,15

2,5

2

1,6

1,25

1

Referentieruwheid

-2

-3

-4

-5

-6

-7

-8

-9

-10

-11

-12

-13

-14

-15

Geoptimaliseerd voor snelheden < 200 km/u

-9,5

-11,0

-11,3

-11,6

-11,9

-12,2

-12,5

-12,8

-13,1

1

1 

1 

1 

1 

Geoptimaliseerd voor snelheden > 200 km/u

-4,5

-5,0

-5,0

-5,0

-6,0

-7,0

-8,0

-9,0

-10,0

-11,0

-12,0

-13,0

1 

1 

  • 1

    Gegevens zijn niet beschikbaar, geadviseerd wordt om voor deze golflengten uit te gaan van de referentieruwheid Terug naar link van noot.

Tabel 2.7a Wielruwheid afhankelijk van het type remsysteem als functie van de golflengte

Golflengte [mm]

630

500

400

315

250

200

160

125

100

80

63

50

40

31,5

25

Schijfrem + toegevoegde gietijzeren blokkenrem

16

15

14

13

12

11

11

12

13

14

16

15

12

11

10

Schijfrem + toegevoegde alternatieve blokkenrem

2

1

0

-1

-2

-3

-4

-3

-2

-1

-2

-1

-2

-2

-3

Alleen gietijzeren blokkenrem

10

9

8

7

6

5

6

7

9

11

13

12

10

8

6

Alleen schrijfrem

13

12

11

10

9

8

7

7

6

6

3

1

-1

-2

-3

Alleen alternatieve blokkenrem

1

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

  • 1

    Gegevens niet bekend; voor zover nodig vaststellen met behulp van methode B van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006. Terug naar link van noot.

Tabel 2.7b Wielruwheid afhankelijk van het type remsysteem als functie van de golflengte

Golflengte [mm]

20

16

12,5

10

8

6,3

5

4

3,15

2,5

2

1,6

1,25

1

Schijfrem + toegevoegde gietijzeren blokkenrem

6

3

-2

-5

-7

-8

-9

-10

-11

-12

-13

-14

-15

-16

Schijfrem + toegevoegde alternatieve blokkenrem

-3

-3

-4

-5

-7

-8

-9

-10

-11

-12

-13

-14

-15

-16

Alleen gietijzeren blokkenrem

5

0

-1

-1

-3

-4

-5

-6

-7

-8

-9

-10

-11

-12

Alleen schrijfrem

-3

-4

-4

-5

-7

-8

-9

-10

-11

-12

-13

-14

-15

-16

Alleen alternatieve blokkenrem

1

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

1 

  • 1

    Gegevens niet bekend; voor zover nodig vaststellen met behulp van methode B van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006. Terug naar link van noot.

De spoorstaafruwheid Lrtr van de meetlocatie wordt gemeten in 1/3-octaven volgens de procedures omschreven in NEN-EN-ISO 3095:2013. De spoorstaafruwheid wordt op representatieve locaties gemeten en in het model verwerkt. Deze meetlocaties zijn verdeeld over het gehele spoorweggedeelte dat in het model wordt opgenomen. De meetgegevens zijn onderdeel van de rapportage van het akoestisch onderzoek.

De wiel- en spoorstaafruwheden moeten in octaafbanden zijn uitgedrukt. Om van ruwheidsgolflengte de correctie in geluidoctaafbanden te krijgen, wordt de volgende methode gehanteerd:

  • 1.

    Bepaal de ruwheidscorrectie per golflengtegebied λ (van 1 tot 630 mm)

    afbeelding binnen de regeling

    (2.4a)

    Als de ruwheid niet afwijkt van de referentieruwheid dan is de ruwheidscorrectie voor een bepaalde golflengte: Cruwheid,λ,c = 0.

  • 2.

    Bepaal de ruwheidscorrectie per werkelijke geluidsfrequentie f: Cruwheid,(f,v),c = Cruwheid,λ,c). Met f = 1.000⁄3,6 ∙ (v/f). Met frequentie f in Hz, voertuigsnelheid v in km/u en golflengte λ in mm. Dus:

    Cruwheid,(f=2500Hz,v=90km/u),c = Cruwheid,λ = 10mm,c

    (2.4b)

  • 3.

    De werkelijke geluidsfrequentie f komt in het algemeen niet overeen met de preferente tertsbandmiddenfrequenties (deze zijn voor deze toepassing fterts = 50, 63, 80, 100, 125, 160, 200, 250, 315, 400, 500, 630, 800, 1.000, 1.250, 1.600, 2.000, 2.500, 3.150, 4.000, 5.000, 6.300, 8.000 en 10.000 Hz). Daarom worden de waarden van Cruwheid (f = 2500 Hz, v =90km/u),c = Cruwheid,λ =10mm,c bepaald uit lineaire interpolatie van de waarden van Cruwheid,(f,v),c. Zoek hiervoor de twee werkelijke geluidsfrequenties f-en f+ die het dichtst liggen bij de tertsmiddenbandfrequentie fterts zodat geldt: f- <fterts < f+. Dan geldt:

    afbeelding binnen de regeling

    (2.4c)

    Hiermee is de ruwheidscorrectie per tertsband bepaald.

  • 4.

    De ruwheidscorrectie per tertsband wordt ten slotte energetisch gemiddeld om een ruwheidscorrectie per octaafbandindex i te berekenen. Daarvoor worden eerst de drie tertsbandmiddenfrequenties gezocht die binnen de octaafband vallen. Dit is samengevat in onderstaande tabel:

Tabel 2.8 Standaard middenfrequenties voor octaaf- en tertsbanden

i

Octaafband

foct

Tertsbanden

fterts1, fterts1, fterts3

1

63

50, 63, 80

2

125

100, 125, 160

3

250

200, 250, 315

4

500

400, 500, 630

5

1.000

800, 1.000, 1.250

6

2.000

1.600, 2.000, 2.500

7

4.000

3.150, 4.000, 5.000

8

8.000

6.300, 8.000, 10.000

Vervolgens kan de ruwheidscorrectie per octaafband worden bepaald met de volgende formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.4d)

In veel situaties waarin wordt overwogen plaatselijk een extra lage spoorstaafruwheid aan te brengen en te onderhouden is het ten tijde van het akoestisch onderzoek nog niet mogelijk de spoorstaafruwheid door meting vast te stellen, omdat deze pas wordt aangebracht nadat geluidprocedures zijn doorlopen. In dat geval wordt aangetoond dat de lage spoorstaafruwheid waarmee wordt gerekend, in de praktijk is te realiseren en te onderhouden.

Maatgevend daarbij is dat per spoorvoertuigcategorie de op basis van de verwachte lage spoorstaafruwheid berekende geluidsreductie, gemiddeld over de tijdsperiode tussen twee slijpbeurten en over het betrokken spoorweggedeelte bezien, ook in werkelijkheid optreedt. Daarnaast worden lokale afwijkingen voorkomen als die gemiddeld over de tijdsperiode tussen twee slijpbeurten leiden tot een 1 dB lagere geluidsreductie dan was berekend. De middelingen over de tijd en over het spoorweggedeelte zijn lineaire middelingen.

Als emissiegegevens volgens procedure B van de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 beschikbaar zijn met effectieve ruwheden en overdrachten van het te berekenen spoorweggedeelte en spoorvoertuig, dan worden de termen Cbb,i en Cspoorconditie,i,c,m niet gebruikt.

BBBB

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.2. De hoofdformule

Het equivalent geluidniveau in dB, het LAeq, wordt berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(3.1a)

Waarbij:

ΔLeq,i,j,n de bijdrage is aan het LAeq in één octaafbandindex (index i), van één sector (index j) en van één bronpunt (index n); en

Loverstand,i de, volgens bijlage IVh berekende, bijdrage van de overstand is voor octaafband index i.

ΔLeq,i,j,n wordt samengesteld uit de volgende termen:

Leq,i,j,n = LE + ∆LGU – ∆LOD – ∆LSW – ∆LR – 58,6

(3.1b)

waarin:

LE,..: de geluidemissiegetallen per bronhoogte en per octaafband, bepaald volgens hoofdstuk 32;

∆LGU: de geometrische uitbreidingsterm (paragraaf 3.4);

∆LOD: de overdrachtsverzwakking (paragraaf 3.5);

∆LSW: de schermwerking, voor zover van toepassing (paragraaf 3.6);

∆LR: de niveaureductie ten gevolge van reflecties, als dit van toepassing is (paragraaf 3.9).

Er wordt gesommeerd over de octaafbanden met de nominale middenfrequenties 63, 125, 250, 500, 1.000, 2.000, 4.000 en 8.000 Hz.

De sectorindeling is zo dat de geometrie en een geluidemissietraject in een sector goed worden beschreven met de geometrie in het sectorvlak. Hierbij wordt uitgegaan van een vaste openingshoek. Deze openingshoek is 2°. De hoeken van de sectorvlakken worden bepaald door de even hoeken in een windroos (0°, 2°, 4°, etcetera). Bij bronnen met een afmeting kleiner dan een sectorhoek wordt afgeweken van deze sectorindeling (zie paragraaf 3.4).

Het aantal bronpunten, N, binnen een sector wordt bepaald door het aantal keer dat het betrokken sectorvlak een bronlijn (segment) snijdt.

CCCC

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.3.3. Hoogteverschillen in bodem

De hoogte van bronnen, objecten en waarneempunten is gedefinieerd ten opzichte van de gemiddelde hoogte van het plaatselijk maaiveld. Deze gemiddelde hoogte wordt bepaald uit de doorsnede in het beschouwde sectorvlak als een (oppervlakte) gemiddelde over een aangegeven horizontale afstand. Zo geldt voor de bron de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied en voor een scherm de gemiddelde maaiveldhoogte binnen 5 m vanaf het equivalente scherm. In de figuren 3.1 en 3.2 is dit geïllustreerd.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.1 Hoogten ten opzichte van gemiddeld plaatselijk maaiveld. Door de verhoogde baan ligt het gemiddelde maaiveld in het brongebied iets boven het maaiveld naast het talud.
afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.2 Scherm op een verhoogde baan; het gemiddelde maaiveld links is wat lager dan de bovenzijde en rechts wat hoger dan naast het talud. De situatie rechts is bepalend voor hT.

DDDD

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.5.2 De bodemdemping DB

Bij de bepaling van de bodemdemping DB wordt de horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt (symbool ro0) verdeeld in drie afzonderlijke delen: een brongebied, een waarneemgebied en een middengebied.

Het brongebied heeft een lengte van 15 m, de lengte van het waarneemgebied bedraagt 70 m. Het resterende gedeelte van de afstand ro0 tussen bron- en waarneempunt is het middengebied.

Als de afstand ro0 kleiner is dan 85 m, is de lengte van het middengebied nihil.

Als de afstand ro0 kleiner is dan 70 m, is de lengte van het waarneemgebied gelijk aan de afstand ro0.

Als de afstand ro0 kleiner is dan 15 m, is de lengte van het brongebied en de lengte van het waarneemgebied elk gelijk aan de afstand ro0.

Voor elk van de drie gebieden wordt de (bodem)absorptiefractie vastgesteld.

De absorptiefractie is het quotiënt van de lengte van het betreffende gebied dat niet akoestisch hard is en de totale lengte van het betreffende gebied. Als de lengte van het middengebied nihil is, wordt de absorptiefractie op één gesteld.

Voor de berekening van de bodemdemping zijn de volgende gegevens nodig:

ro0: de horizontaal gemeten afstand tussen bron en waarneempunt [m];

hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m];

hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m];

Bb: de absorptiefractie van het brongebied;

Bm: de absorptiefractie van het middengebied;

Bw: de absorptiefractie van het waarneemgebied;

Sw: effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied;

Sb: effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied.

Als hb kleiner is dan nul, wordt voor hb de waarde nul aangehouden; hetzelfde geldt voor hw. Als in de betrokken sector geen afscherming in rekening wordt gebracht, geldt dat Sw en Sb beide de waarde één aannemen. In geval van afscherming worden Sw en Sb berekend volgens de formules 3.11a en 3.11b in paragraaf 3.6.

De berekening verloopt volgens de formules 3.7a tot en met 3.7h als gegeven in tabel 3.2.

Tabel 3.2 De formules 3.7a tot en met 3.7h voor de bepaling van bodemdemping Db als functie van de octaafbandindex (i)1

Octaafbandindex

Octaafband middenfrequentie [Hz]

Bodemdemping DB [dB]

1

63

– 3γo0(hb+hw,ro0) – 6

2

125

[Sbγ2(hb,ro0)+1]Bb – 3(1-Bm) γo0(hb+hw,ro0) + [Swγ2(hw,ro0)+1]Bw – 2

3

250

[Sbγ3(hb,ro0)+1]Bb – 3(1-Bm) γo0(hb+hw,ro) + [Swγ3(hw,ro0)+1]Bw – 2

4

500

[Sbγ4(hb,ro0)+1]Bb – 3(1-Bm) γo0(hb+hw,ro0) + [Swγ4(hw,ro0)+1]Bw – 2

5

1.000

[Sbγ5(hb,ro0)+1]Bb – 3(1-Bm) γo0(hb+hw,ro0) + [Swγ5(hw,ro0)+1]Bw – 2

6

2.000

Bb – 3(1-Bm)γo0(hb+hw,ro0) + Bw – 2

7

4.000

Bb – 3(1-Bm)γo0(hb+hw,ro0) + Bw – 2

8

8.000

Bb – 3(1-Bm)γo0(hb+hw,ro0) + Bw – 2

  • 1

    De cursief gedrukte symbolen vormen de waarden die voor de variabelen x en y moeten worden vervangen in de functie (x,y). Terug naar link van noot.

De functies γ zijn als volgt gedefinieerd:

afbeelding binnen de regeling

voor y ≥ 30x

(3.8a)

γ0 (x,y) = 0

voor y < 30x

afbeelding binnen de regeling

(3.8b)

afbeelding binnen de regeling

(3.8c)

afbeelding binnen de regeling

(3.8d)

afbeelding binnen de regeling

(3.8e)

Voor de variabelen x en y worden de waarden van de grootheden vervangen die tussen haakjes achter de gelijkluidende functies uit de formules 3.7a tot en met 3.7h zijn geplaatst (in cursief).

EEEE

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.5.3 De meteocorrectieterm CM

Voor de berekening van de meteocorrectieterm CM zijn de volgende gegevens nodig:

ro0: de horizontaal gemeten afstand tussen (spiegel)bron en (spiegel)waarneempunt [m];

ζ: de hoek van de voortplantingsrichting (0o is van noord naar zuid, 90o is oost naar west, etcetera)

hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m]; en

hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m].

Als hb en/of hw kleiner is dan nul, wordt voor hb respectievelijk hw de waarde nul aangehouden.

Op basis van bovenstaande gegevens wordt de meteocorrectie bepaald voor de dagperiode (Cd) of voor de avond- en nachtperiode (Cen) volgens de formules:

afbeelding binnen de regeling

(3.9a)

afbeelding binnen de regeling

(3.9b)

FFFF

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.6. De schermwerking ∆LSW met de termen Sw en Sb uit de bodemdempingsformules 3.7a tot en met 3.7h

Als zich binnen een sector objecten bevinden waarvan de zichthoek ten minste samenvalt met de openingshoek van de betrokken sector en waarvan daarnaast in redelijkheid is te verwachten dat die de geluidsoverdracht zullen belemmeren, wordt de schermwerking ∆LSW samen met een verminderde bodemdemping (vervat in de termen Sw en Sb uit formule 3.7) in rekening gebracht.

De berekeningsformule van de afscherming van een willekeurig gevormd object bevat twee termen.

De eerste term beschrijft de afscherming van een equivalent ideaal scherm (een dun, verticaal vlak). De hoogte van het equivalente scherm is gelijk aan de grootste hoogte van het obstakel. De bovenrand van het equivalente scherm valt samen met de bovenrand van het object. Als op grond hiervan meerdere locaties van het equivalente scherm mogelijk zijn, wordt hieruit die locatie gekozen die maximale schermwerking tot gevolg heeft.

De tweede term is alleen van belang als het profiel, dat wil zeggen de doorsnede in het sectorvlak, van het afschermende object afwijkt van dat van het ideale scherm. De afscherming van het object is gelijk aan de afscherming van het equivalente scherm verminderd met een profielafhankelijke correctieterm Cp.

Als er meerdere afschermende objecten in een sector aanwezig zijn, wordt alleen het object in rekening gebracht dat, bij afwezigheid van de andere objecten, de grootste afscherming zou geven.

Voor de berekening van de afschermende effecten zijn de volgende gegevens nodig:

zb: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil (= horizontaal vlak, waarin z = 0) [m];

zw: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m];

zT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil [m];

hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte van het brongebied [m];

hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m];

hT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte binnen een strook van 5 m vanaf het scherm. Als de maaiveldhoogte aan beide zijden van de afscherming verschillend is: de grootste waarde van hT [m];

r: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn [m];

rw: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm [m];

ro: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneem- en bronpunt [m];

–: het profiel van het afschermend object.

Berekend wordt:

  • de verminderde bodemdemping zoals verdisconteerd in de factoren Sw en Sb uit formules 3.7a tot en met 3.7h van paragraaf 3.5.2;

  • de schermwerking ∆LSW.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.5 Een sectorvlak met een ideaal scherm, waarop de punten K, T en L zijn aangegeven.

Voor de berekening wordt op het scherm een drietal punten gedefinieerd (zie figuur 3.5):

K: het snijpunt van het scherm met de zichtlijn (= rechte tussen bron- en waarneempunt);

L: het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidsstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt;

T: de top van het scherm.

De gebroken lijn BLW is een schematisering van de gekromde geluidsstraal onder meewindcondities.

Deze drie punten bevinden zich op de respectievelijke hoogten zK, zL en zT boven het referentiepeil.

Voor de afstand tussen de punten K en L geldt:

afbeelding binnen de regeling

(3.10)

Verder geldt:

rL is de som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW;

rT is de som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW.

De factoren Sw en Sb uit formules 3.7a tot en met 3.7f worden als volgt berekend:

afbeelding binnen de regeling

als he < 0 dan Sw = 1

(3.11a)

afbeelding binnen de regeling

als he < 0 dan Sb = 1

(3.11b)

waarin he de effectieve schermhoogte is, gedefinieerd als:

he = zT – zL

(3.12)

De schermwerking ∆LSW wordt als volgt berekend:

LSW = HF(Nf) + CS,diff – Cp

(3.13)

waarin H de effectiviteit van het scherm is en F(Nf) een functie met argument Nf (het fresnelgetal). De term CS,diff is de correctieterm voor een scherm met een diffractor als schermtop en Cp is de profielafhankelijke correctieterm. Als de schermwerking ∆LSW op grond van formule 3.13 negatief wordt, wordt de waarde ∆LSW = 0 aangehouden.

De waarde van de correctieterm voor een diffractor op scherm CS,diff volgt uit de methode beschreven in hoofdstuk 5.

H wordt als volgt bepaald:

H = 0,25hT 2(ii-1)-1

(3.14)

i is hierin de octaafbandindex. De maximale waarde van H is 1.

De definitie van de functie F is gegeven in de formules 3.15a tot en met 3.15f uit tabel 3.3. De waarden van Cp volgen uit tabel 3.4.

Tabel 3.3 De definitie van de functie F met als variabele Nf voor vijf intervallen van Nf (formules 3.15a tot en met 3.15f)

Geldig in het interval van Nf

Definitie F(Nf)

van

tot

 

- ∞

-0,314

0

-0,314

-0,0016

-3,682 -9,288 lg |Nf| -4,482 lg2 |Nf|

-1,170 lg3 |Nf| – 0,128 lg4 |Nf|

-0,0016

+0,0016

5

+0,0016

+1,0

12,909 + 7,495 lg Nf +2,612 lg2 Nf

+0,073 lg3 Nf -0,184 lg4 Nf -0,032 lg5 Nf

+1,0

+16,1845

12,909 + 10 lg Nf

+16,1845

+ ∞

25

Tabel 3.4 De profielafhankelijke correctieterm Cp. T is de tophoek van de dwarsdoorsnede van het object

Cp

Object (T = tophoek in graden)

0 dB

– dunne wanden waarvan de hoek met de verticaal ≤ 20°

– grondlichaam met 0°≤ T ≤ 70°

– alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte minder is dan tweemaal de hoogte van die wand of als de wand hoger is dan 3,5 m

– alle gebouwen

– bij toepassing van een diffractor op een scherm, waarvan het effect met de correctieterm CS,diff in rekening wordt gebracht

2 dB

– rand van aarden baan in ophoging

– grondlichaam met 70° ≤ T ≤ 165°

– alle grondlichamen met daarop een dunne wand, als de totale constructiehoogte meer bedraagt dan tweemaal de hoogte van die wand en de wand niet hoger is dan 3,5m

– geluidsabsorberende1rand aan spoorzijde van perron

– rand aan niet-spoorzijde van perron

– rand van baan op een viaduct of brug, anders dan trogliggerbrug of M-baan

– geluidsabsorberende1 rand aan spoorzijde van trogliggerbrug

– rand aan niet-spoorzijde van trogliggerbrug

– geluidsabsorberende1 rand aan spoorzijde van M-baan

– rand aan niet-spoorwegzijde van M-baan

5 dB

– rand (niet geluidsabsorberend1) aan spoorzijde van perron

– rand (niet geluidsabsorberend1) aan spoorzijde van trogliggerbrug

– rand (niet geluidsabsorberend1) aan spoorzijde van M-baan

Nf wordt als volgt bepaald:

Nf = 0,37ε2(i-1)

(3.16)

met ε de ‘akoestische omweg’, die wordt gedefinieerd als:

ε = rT – rL

voor zT ≥ zK

(3.17a)

ε = 2r – rT – rL

voor zT < zK

(3.17b)

In de gevallen waarin het profiel van het afschermend object niet overeenkomt met een van de in tabel 3.4 genoemde profielen, wordt een nader onderzoek naar de schermwerking van dat object verricht.

Als de spoorspecifieke geluidisolatie van de afscherming minder dan 10 dB groter is dan de berekende schermwerking ∆LSW is nader onderzoek vereist naar de totale geluidsreducerende werking van de afscherming.

GGGG

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.1.2 Werkwijze eenvoudige meetmethode

Residueel geluid

De microfoon wordt met zijn gevoeligste richting omhoog georiënteerd. De meetpositie, de omgeving, de meetperiode en apparatuur moeten voldoen aan de voorwaarden uit paragraaf 4.1.1.

Meetwaarden (Leq per seconde of LE per event) waarbij kortstondig, dat wil zeggen enkele seconden of minuten, verstoring plaatsvindt door residueel geluid, worden buiten de bepaling van de uurgemiddelden gehouden. Herkenning van verstorende geluiden kan gebeuren op basis van spectrale of temporele kenmerken (fluitende vogels, vliegtuigen, sirenetest luchtalarm, tikkende vlaggenmasten, vuurwerk, en dergelijke).

De overige meetwaarden worden verwerkt tot uurwaarden, dat wil zeggen uurgemiddelde A-gewogen ruwe waarden L’ en uurgemiddelde waarden voor residueel geluid U. Voor het niveau van het residuele geluid kan de L90 of L95 worden gebruikt.

Markeren en stratificeren

Uurwaarden worden als verstoord beschouwd en buiten beschouwing gelaten als een of meer van onderstaande situaties zich voordoen:

  • overmatig residueel geluid, dat wil zeggen uurwaarden met L’ – Lres < 5 dB;

  • regen (>1,0 mm neerslag per uur);

  • verstoring door windgeruis (direct of indirect zoals door het ritselen van bladeren);

  • niet-representatieve geluidoverdracht (sneeuwdek, dichte mist, extreem lage of hoge temperaturen).

Als richtlijn voor verstoring door windgeruis op de microfoon met een 90 mm windbol gelden de volgende toegestane windsnelheden Wmax.

Tabel 4.1 Toegestane windsnelheid op microfoonhoogte (richtwaarden)

Passageniveau (LA,max) groter dan

[dB(A)]

40

50

60

70

W max

[m/s]

4

6

8

11

Uren tijdens welke een hogere uurgemiddelde windsnelheid dan Wmax aanwezig is, worden als verstoord beschouwd. Om Wmax uit de tabel af te kunnen lezen moet het (gemiddelde) passageniveau (LA,max) voor de microfoonpositie op de meetlocatie bekend zijn. Als dat passageniveau niet uit de meetgegevens zelf kan worden afgeleid, kan het geschat worden, bijvoorbeeld met behulp van vergelijkbare metingen van elders of met berekeningen op basis van een geschikt rekenmodel

De volgende meteogegevens zijn van belang: windrichting, windsnelheid, neerslag, temperatuur en relatieve luchtvochtigheid. Deze worden bij voorkeur van een eigen meetstation op de meetlocatie betrokken. Als geen eigen neerslagwaarden beschikbaar zijn, worden registraties van de KNMI-neerslagradars gebruikt. Als ook die niet beschikbaar zijn, worden uurgegevens van de twee of drie meest nabije KNMI-weerstations of gelijkwaardig gebruikt, waarbij voor elk uur het maximale neerslagniveau (mm) van die weerstations wordt gebruikt, als worst-case benadering voor de geluidmeetlocatie.

De uurwaarden voor L’ en Lres die worden meegenomen in de analyse worden op de volgende wijze gecorrigeerd voor het aandeel residueel geluid:

afbeelding binnen de regeling

(4.1)

Meteostratificatie

Op basis van de meewindcomponent Vmee van de windsnelheid Vwind, gemeten op 10 m hoogte, moet per uur worden bepaald van welke meteoklasse M1 tot en met M4 sprake is. Als φ de hoek is tussen de windrichting en de dominante voortplantingsrichting vanuit de geluidbron (dat is meestal de kortste verbindingslijn tussen de spoorweg en de meetpositie), wordt deze component gegeven door:

Vmee = Vwind cos (φ)

(4.2)

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.1 Bepalen van de hoek φ.

De meteoklassen hangen af van de meteorologische dag en nacht, en van de meewindcomponent zoals in tabel 4.2 aangegeven.

Tabel 4.2 Meteoklassen eenvoudige methode

Meteoklasse

Omschrijving

Overdag

’s Nachts

M1

ongunstig

Vmee< 1 m/s

Vmee < -1 m/s

M2

homogeen

1 m/s ≤ Vmee < 3 m/s

n.v.t.

M3

gunstig

3 m/s ≤ Vmee ≤ 6 m/s

n.v.t.

M4

zeer gunstig

Vmee > 6 m/s

Vmee ≥ -1 m/s

De mate waarin deze meteoklassen tijdens de meetperiode optreden, zal in het algemeen afwijken van de langtijdgemiddelde optreedfrequentie van deze meteoklassen. Om een representatieve Lden-waarde te bepalen, is het nodig om de metingen te corrigeren voor het verschil tussen de optreedfrequentie in de meetperiode en de langtijdgemiddelde optreedfrequentie. Daartoe wordt van elke meetdag k het energetisch gemiddelde geluidniveau Lp,m,k per etmaalperiode en per meteoklasse bepaald over de uurwaarden. Daarin geeft de index p de drie etmaalperioden aan (dag 07.00–19.00 uur, avond 19.00–23.00 uur, nacht 23.00–07.00 uur) en de index m de vier meteoklassen (M1, M2, M3 en M4).

Daarnaast wordt de fractie qp,m,k berekend. Deze is gedefinieerd als het aantal geldige meeturen per meteoklasse m, gedeeld door het aantal geldige uren van die etmaalperiode. Per etmaalperiode (p) van elke meetdag (k) geldt mqp,m,k = 1.

Het equivalente geluiddrukniveau per etmaalperiode en per meteoklasse, aangeduid met Lp,m, wordt over de gehele meetperiode bepaald met weging naar qp,m,k:

afbeelding binnen de regeling

(4.3)

waarin Qp,m als volgt is gedefinieerd:

Qp,m = ∑kqp,m,k.

Deze met qp,m,k gewogen energetische middeling van geluidwaarden is nodig om de bijdragen van onafhankelijke metingen correct te verwerken. Alleen metingen afkomstig uit verschillende etmalen gelden meteorologisch als onafhankelijk van elkaar. Het totale aantal bijdragende etmalen kan worden berekend door Qp,m te sommeren over de meteoklassen: ΣmQp,m.

Voor de standaardafwijking up,m die de onzekerheid in de emissie representeert voor Lp,m, geldt dat alle Lp,m,k onafhankelijke metingen betreffen. De standaardafwijking up,m kan daarom als volgt worden berekend:

afbeelding binnen de regeling

(4.4)

waarin Sp,m wordt bepaald door

afbeelding binnen de regeling

(4.5)

Verwerking meetresultaat per periode

Voor het extrapoleren van de meetresultaten naar een jaargemiddelde waarde is het noodzakelijk de langtijdgemiddelde optreedfrequenties foptreed,p, m van de verschillende meteoklassen in elke etmaalperiode te kennen. De optreedfrequentie wordt in tabel 4.3 opgezocht bij de betrokken etmaalperiode p en bij de sectorhoek die van toepassing is op de meetsituatie. Voor meetlocaties op grotere afstand van De Bilt kan een eigen langtijdgemiddelde worden bepaald op basis van uurgegevens van een nabijgelegen KNMI-meetstation over een recente periode van ten minste 20 jaar.

Tabel 4.3 Optreedfrequentie foptreed per sectorhoek van de meewindcomponent in De Bilt (1989–2018)1

sectorhoek (°)

p=dag

p=avond; p=nacht

‘van’ – ‘t/m’

M1

M2

M3

M4

M1

M2

M3

M4

350 – 10

0,7

0,2

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

10 – 30

0,7

0,2

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

30 – 50

0,8

0,1

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

50 – 70

0,8

0,1

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

70 – 90

0,8

0,1

0,1

0,0

0,5

0,0

0,0

0,5

90 – 110

0,7

0,2

0,1

0,0

0,4

0,0

0,0

0,6

110 – 130

0,7

0,2

0,1

0,0

0,4

0,0

0,0

0,6

130 – 150

0,6

0,2

0,1

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

150 – 170

0,6

0,2

0,1

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

170 – 190

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

190 – 210

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

210 – 230

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

230 – 250

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

250 – 270

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

270 – 290

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

290 – 310

0,5

0,2

0,2

0,1

0,3

0,0

0,0

0,7

310 – 330

0,7

0,2

0,1

0,0

0,4

0,0

0,0

0,6

330 – 350

0,7

0,2

0,1

0,0

0,4

0,0

0,0

0,6

Het jaargemiddelde geluidniveau per etmaalperiode, Lp, wordt als volgt bepaald:

afbeelding binnen de regeling

(4.6)

De totale meetonzekerheid voor Lp bedraagt:

afbeelding binnen de regeling

(4.7)

waarin de gevoeligheidscoëfficiënten cp,m zijn gedefinieerd als

afbeelding binnen de regeling

(4.8)

en waarin de overige bronnen van meetonzekerheid als volgt zijn bepaald:

  • uwind is de onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind. Ook het geluid in die geschrapte periodes draagt bij aan het totale geluid in de gemeten situatie. Hiervoor geldt: uwind = (6/Wmax)2 [dB].

  • unat is de onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol. Een natte windbol kan tot enkele uren na de regenbui een effect hebben van enkele dB’s. Voor een langdurige meetperiode, zoals bij de eenvoudige methode, is het percentage natte uren niet variabel en is het effect te schatten op unat = 0,3 dB. Op basis van artikel 8.3 van de ISO-norm kan de meetonzekerheid nauwkeuriger worden bepaald, als het geluideffect voor het type microfoon en windbol afhankelijk van de neerslagwaarde en opdroogtijd in detail bekend is.

  • umeteo is de onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse. Deze wordt geschat op 0,3 dB. Met annex F.1 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.

  • ures is de onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen. Deze wordt geschat op 0,5 dB. Met annex F.2 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.

  • uslm is de meetonzekerheid van de meetketen. Deze bedraagt 0,5 dB voor IEC-klasse 1 en 1,5 dB voor IEC-klasse 2 geluidmeters. De bij de ijkingen gevonden afwijkingen kunnen aanleiding geven om hogere onzekerheden in rekening te brengen.

Bepaling Lden

De resultaten van dag, avond en nacht worden samengenomen om de Lden met de bijbehorende meetonzekerheid te bepalen. De Lden wordt berekend met:

afbeelding binnen de regeling

(4.9)

De meetonzekerheid bedraagt:

afbeelding binnen de regeling

(4.10)

Het eindresultaat wordt genoteerd met 95% betrouwbaarheidsinterval. De grootte van dat interval is tweemaal de standaard meetonzekerheid. De notatie is 'Lden = [Lden] ± 2 · [uden] dB (95% BI)', waarin de rechte haken de getalswaarden aangeven.

Vergelijking met standaardrekenmethode

Als de gemeten Lden wordt vergeleken met een Lden-waarde die voor de onderzochte situatie is bepaald met de standaardrekenmethode, zijn er aanvullende factoren waar rekening mee gehouden moet worden:

  • Komt de gemodelleerde omgeving in het rekenmodel overeen met die bij de metingen?

  • Komt het bovenbouwtype in het model overeen met die bij de metingen?

  • Komen de verkeersgegevens (intensiteiten en snelheden per voertuigcategorie) overeen, voor zover bekend?

  • Betreft de berekende Lden-waarde de actuele situatie, een plafondsituatie of een basisgeluidemissie?

Bij een vergelijking van berekende en gemeten Lden-waarde moet in elk geval rekening worden gehouden met het potentiële verschil tussen de momentane en gemiddelde railruwheid. Akoestisch is dit een effect met een zaagtandverloop in de tijd, waarbij de cyclus ten minste enkele jaren bedraagt.

Rapportage eenvoudige methode

  • 1.

    Het doel van de metingen.

  • 2.

    Naam en adres van de instantie en naam van de personen die de meting hebben uitgevoerd.

  • 3.

    Datum en plaats van de metingen.

  • 4.

    Gegevens van het spoor: aantal sporen, bovenbouwconstructie, de aanwezige geluidmaatregelen, de verkeerintensiteiten en snelheden volgens opgaaf van de bronbeheerder, en (voorzovervoor zover beschikbaar) de met de standaardrekenmethode berekende Lden voor de meetpositie en een bronverwijzing (naam, datum en kenmerk van het akoestisch onderzoek waarin die berekeningen zijn opgenomen).

  • 5.

    Omschrijving en foto’s van de meetlocatie: omgeving, bodem met eventuele begroeiing, meetpositie.

  • 6.

    Een lijst van de gebruikte meetapparatuur en type microfoons en analyseapparatuur/software met serienummers en de laatste kalibratiedatum, voor zover van toepassing.

  • 7.

    Het verloop van de temperatuur en luchtvochtigheid tijdens de gehele meetperiode, apart voor alle dagperioden en voor alle nachtperioden; het verloop van de uurwaarde L (uit formule (4.1)) over het etmaal, apart per weekdag, als energetisch gemiddelde over de gehele meetperiode.

  • 8.

    Een kwantitatieve onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor de eenvoudige methode is voldaan. Een lijst van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven methode die mogelijk van invloed zijn op het resultaat.

  • 9.

    Het percentage van de ongeldige uren op het totaal aantal (geldige en ongeldige) uren, uitgesplitst naar oorzaak van verstoring (overmatig residueel geluid, regen, wind, niet-representatieve geluidoverdracht); de gehanteerde maximale waarde van de windsnelheid Wmax met een toelichting van die keuze.

  • 10.

    Meetonzekerheidsberekening voor dag, avond en nacht.

  • 11.

    De Lden en het 95%-betrouwbaarheidsinterval.

  • 12.

    Bij vergelijking van gemeten en berekende Lden: een beschrijving van overeenkomsten en verschillen in uitgangspunten en waar mogelijk een kwantitatieve inschatting daarvan; een kwantitatieve inschatting van het effect van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven meetsituatie en meetperiode ten opzichte van de werkelijke meetsituatie en meetperiode.

  • 13.

    Als voor de meetsituatie een eigen langtijdgemiddelde optreedfrequentie is bepaald: een beschrijving van de gebruikte gegevens en de wijze van verwerking tot een langtijdgemiddelde.

HHHH

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.2.4. Meettechnische bepaling van de geluidemissietoeslag

Deze methode kan worden toegepast om de geluidemissietoeslag te bepalen uit vergelijkende immissiemetingen nabij de brug en nabij het spoor op normaal talud (aardebaan, bij voorkeur met bovenbouwconstructie bb=1). Het geluiddrukniveau van spoorvoertuigpassages wordt nabij de brug en nabij de aardebaan in één meetdoorsnede op gelijke afstand vanaf het hart van het spoor (HS) gemeten.

Voor het bepalen van de horizontale afstand tussen baan en microfoons worden de volgende punten in overweging genomen:

  • Wegens nabijheidsveldeffecten bedraagt de meetafstand ten minste 1,5D vanaf het hart van de brug, waarbij D een karakteristieke voor de geluidafstraling relevante afmeting in de dwarsdoorsnede van de brug is, bijvoorbeeld de plaatafmeting van het brugdek of de breedte van de brug.

  • Wegens de totale openingshoek bedraagt de meetafstand ten hoogste de helft van de afstand van de meetdoorsnede tot elk van de uiteinden van de brug, gemeten langs de brug.

  • De meetafstand bedraagt ten minste 7,5 m uit het hart van het dichtstbijgelegen spoor. Bij bruggen korter dan 30 m wordt dus gemeten in het midden van de brug, waarbij rekening wordt gehouden met de beperkte lengte van de brug.

Om een te grote invloed van bodemeffecten op de aardebaan te voorkomen, wordt een meethoogte van 1,5 m boven de bovenzijde van het spoor (BS) aanbevolen bij een meetafstand van 7,5 m tot het HS. Bij een meetafstand van 25 m wordt een hoogte van 3,5 m aanbevolen.

Bij tussenliggende meetafstanden wordt tussen deze hoogtes geïnterpoleerd. Dit betekent dat de meethoogte zo wordt aangepast dat de ‘verticale zichthoek’ naar BS in de orde van 10° ligt.

Nabij de aardebaan wordt op één hoogte gemeten: meethoogte h. Nabij de brug wordt gemeten op twee hoogtes: +h BS en -h BS, waarbij de laagste meethoogte ten minste 1 m boven het op die locatie aanwezige bodemoppervlak ligt. De resultaten van deze metingen worden gemiddeld. Wanneer de resultaten van deze twee meetpunten bij de brug sterk uiteenlopen (richtlijn: meer dan 5 dB per octaafband), kan worden gerekend met de hoogste meetwaarden of wordt er nader akoestisch onderzoek uitgevoerd.

Bij de meting moet de representatieve operationele situatie worden onderzocht, dat wil zeggen de verdeling van gemeten spoorvoertuigen over de verschillende spoorvoertuigcategorieën en de gereden snelheid komt overeen met de maatgevende situatie ter plaatse. Bij meersporige bruggen met ‘gelijkwaardige sporen’ kan worden volstaan met een toeslagmeting voor het aanliggende spoor. Bij ‘niet-gelijkwaardige sporen’ moet de toeslag voor alle sporen afzonderlijk bepaald worden.

Voor alle meetposities wordt per spoorvoertuigpassage per spoorvoertuigcategorie het equivalente geluidniveau bepaald door te middelen over de tijd waarin de trein zich voor de meetpositie bevindt (LpAeq,Tp uit NEN-EN-ISO 3095:2013). De immissietoeslag per categorie ΔLI,brug,c,i volgt dan uit het lineair gemiddelde verschil tussen de beide geluidmeetposities over n (ten minste 5) passages:

afbeelding binnen de regeling

(4.17)

met:

c: index spoorvoertuigcategorie;

i: index octaafband;

k: volgnummer meting;

LAeqAeq,br,,br,c,i,k: meetresultaat bij de brug;

LAeqAeq,ab,ab,c,i,k: meetresultaat bij de aardebaan.

Het gemeten immissieverschil tussen brug en aarden baan wordt beïnvloed door twee factoren: het verschil in geluidemissie tussen een voertuig op de brug en hetzelfde voertuig op de baan en het verschil in overdrachtsverzwakking. Daarnaast kan, als de bovenbouwconstructie afwijkt van bb = 1, een correctie nodig zijn naar bovenbouwconstructie bb = 1.

Dit betekent dat de gemeten immisietoeslag wordt gecorrigeerd met Hcorrectie,overdracht voor het verschil in overdrachtsverzwakking om een waarde te vinden voor de geluidemissietoeslag.

In het algemeen geldt:

LE,brug,c,i = ∆LI,brug,c,i – Hcorrectie,∆overdracht

(4.18)

De waarde voor de correctie in overdrachtsverzwakking is alleen voor eenvoudige gevallen gemakkelijk te bepalen. Echter, als een akoestisch model wordt gemaakt van de meetsituatie, dan kan Hcorrectie,∆overdracht iteratief worden bepaald. Dan wordt de volgende procedure gebruikt:

  • Veronderstel dat de geluidemissietoeslag precies gelijk is aan als de gemeten geluidimmissietoeslag: LE,brug,c,i ≡△LI,brug,gemeten,c,i

  • Vervolgens wordt de procedure uit 4.2.2 doorlopen om kunstwerkgeluid en extra rolgeluid toe te kennen aan de bronnen op de brug. Op de brug wordt als bovenbouw bb =1 gemodelleerd.

  • Op de meetposities op de brug en de aarden baan worden de geluidimmissiespectra berekend. Het verschil tussen die twee geluidspectra wordt aangeduid als △LI,brug,1e schatting,c,i

  • De correctie voor het verschil in overdrachtsverzwakking wordt bepaald volgens de formule:

Hcorrectie,∆overdracht = ∆LI,brug,1e schatting,c,i – ∆LI,brug,gemeten,c,i

(4.19)

Verdisconteren rijsnelheid

Naast geluiddrukniveaus wordt in beide meetdoorsnedes de rijsnelheid van het spoorvoertuig bepaald. Wanneer de snelheid tussen beide meetdoorsnedes meer dan 5% verschilt, wordt de aardebaanmeting gecorrigeerd met de emissieformules (zie 2.4). Wanneer dit verschil meer dan 25% bedraagt, is de meting niet bruikbaar voor de bepaling van de brugtoeslag.

Het brugtoeslagspectrum is afhankelijk van snelheid en spoorvoertuigcategorie. De brugtoeslag kan worden toegepast op dezelfde spoorvoertuigcategorie bij snelheden die niet meer dan 25% afwijken van de snelheid waarvoor de toeslag is bepaald.

Wanneer de brugtoeslag voor een bepaalde spoorvoertuigcategorie niet redelijkerwijs kan worden gemeten, wordt voor deze spoorvoertuigcategorie de brugtoeslag overgenomen van die spoorvoertuigcategorie die leidt tot de hoogste overall toeslag.

Verdisconteren railruwheid

In de directe omgeving van de meetdoorsnede aardebaan wordt de spoorstaafruwheid gemeten volgens de procedures omschreven in NEN-EN-ISO 3095:2013. Als de spoorstaafruwheid in de doorsnede van de aardebaan significant hoger is dan het landelijk gemiddelde spoorstaafruwheidsspectrum (zie tabel 2.7), moet een andere meetdoorsnede worden gekozen met een lagere spoorstaafruwheid, of de meetwaarden moeten worden gecorrigeerd voor de hoge spoorstaafruwheid (zie paragraaf 2.4). Als de spoorstaafruwheid op de brug significant hoger is dan de referentie, wordt verondersteld dat dit representatief is voor de brug (tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel). In het algemeen zal de brugtoeslag dus niet worden gecorrigeerd voor de hoge spoorstaafruwheid. De brugtoeslag is dan dus deels het gevolg van de brugconstructie en deels van de hoge spoorstaafruwheid.

IIII

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.3.3 Bepaling bovenbouwcorrectie, procedure C

Procedure C uit de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006 beschrijft de methode ter bepaling van de bovenbouwcorrectie. Uitgangspunt is dat het type bovenbouw wordt vergeleken ten opzichte vanmet metingen op een ballastspoor, waarbij de wielruwheid veel hoger is dan de railruwheid. Dit is te bereiken door gebruik van materieel met vooraf gemeten hoge wielruwheid of met een voertuig met twee of meer platte wielkanten met hoorbaar en meetbaar niveau ten opzichte van het rolgeluid tijdens passage. Bij vergelijking met een tram zonder platte wielen zou het niveau dan met circa 5-10 dB moeten verschillen. De metingen op het ballastspoor worden vergeleken met het te onderzoeken testspoor, waarbij dezelfde trams met dezelfde snelheden worden gemeten op beide locaties.

De metingen moeten bij snelheden tussen 50 tot 80 km/u worden uitgevoerd, waarbij tractiegeluid door optrekken en remmen wordt vermeden.

De bovenbouwcorrectie is het verschil tussen het rolgeluidspectrum op het ballastspoor en op het te onderzoeken spoor, gemeten langs de baan.

Als alternatief voor deze procedure worden bovenbouwcorrecties ook wel uit aan boord metingen bepaald, waarbij met een microfoon onder de wagon het rolgeluidspectrum als functie van de snelheid wordt gemeten. Dit bevat zowel effecten van de spoorconstructie als van wiel- en rail ruwheid. Daarom is van belang dat voor dergelijke metingen steeds de wielruwheid die van de rails domineert, bijvoorbeeld door middel van platte wielkanten, en dat geen andere bronnen zoals tractiegeluid of externe bronnen de meting verstoren. Deze werkwijze is niet gestandaardiseerd en vereist zorgvuldige keuze van meetposities, voertuigcondities en dataverwerking.

JJJJ

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

6.6.1 Standaardmeetmethode

Bij het uitvoeren van metingen volgens de standaardmeetmethode moet er inzicht zijn in de rol en het doel van de metingen. Als het om toetsing aan normen gaat, binnen het kader van deze bijlage, dan kunnen metingen een rol hebben als rekenmodellen tekortschieten. Deze schieten tekort als ze worden gebruikt buiten het toepassingsgebied waar ze voor zijn bedoeld. In sommige gevallen is er een klein deel van de berekening dat buiten het toepassingsgebied valt. In dat geval kan voor die deelbijdrage worden gedacht aan metingen.

Een exacte beschrijving van het toepassingsgebied van de rekenmethode is niet gegeven. Buiten het toepassingsgebied vallen bijvoorbeeld de gevallen waarvan is aangegeven dat nader onderzoek noodzakelijk is en situaties waarin de standaardrekenmethode niet voorziet.

Het kan ook voorkomen dat er gebruik wordt gemaakt van een specialistische rekenmethode, als een specifieke situatie buiten het toepassingsgebied valt van de meet- en rekenmethode. Een dergelijke methode is niet voor te schrijven, omdat deze afhankelijk is van de situatie.

Het meten van een Lden volgens de ISO-norm (NEN-ISO 1996-2:2017) is in het algemeen complex, omdat over een groot aantal variabelen moet worden nagedacht bij het plannen en uitvoeren van de metingen. De uitwerking van de metingen is erop gericht inzicht te geven in de representativiteit en betrouwbaarheid van de Lden-waarde. Vooral bij langdurige onbemande metingen is een systematische en zorgvuldige analyse van de meetonzekerheid van belang, omdat de resultaten door tal van factoren onbedoeld kunnen worden beïnvloed. Toch is langdurig meten vaak juist nodig om een resultaat te verkrijgen dat een representatief beeld geeft.

De eenvoudige meetmethode kan onder zekere voorwaarden worden gebruikt om met onbemande langdurige metingen een indicatie te verkrijgen van Lden. De meteorologische criteria onder punt D van de eenvoudige methode zijn nodig om een representatief jaargemiddelde te bepalen zonder dat correcties nodig zijn voor afwijkingen in de overdracht en de emissie. In het algemeen geldt met deze criteria, die zijn gebaseerd op een minimale meetperiode van twee maanden, dat metingen in enkel de wintermaanden of enkel de zomermaanden niet voldoen. Als aan een van deze criteria niet wordt voldaan, moet langer worden gemeten. Bij het besluit om wel of niet langer door te meten kan gebruik worden gemaakt van KNMI-data die daags na elke meetdag beschikbaar komen (toetsing aan de meteorologische criteria). Opmerking: KNMI-uurgegevens zijn opgegeven in Universal Time. Deze moeten worden omgezet naar de tijdrekening van het geluidmeetstation.

De verwerking van meetresultaten kan deels worden geautomatiseerd met spreadsheets met draaitabellen, of met scripts. Om de verwerking in goede banen te leiden, vooral de bepaling van de meetonzekerheid, moet de in deze meet- en rekenmethode aangegeven volgorde worden gevolgd. Hoewel het daarbij gaat om een vereenvoudigde aanpak ten opzichte van de ISO-norm, kan men bij grote aantallen meetgegevens gemakkelijk het spoor bijster raken. Als leidraad voor de verwerking worden in paragraaf 6.6.2 voorbeelden geven.

KKKK

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

6.6.2 Leidraad verwerking metingen eenvoudige methode

Voor de verwerking van de ruwe meetwaarden, dat wil zeggen de Leq per seconde of LE per event, kunnen de volgende stappen worden gehanteerd:

  • 1.

    Verwijder Leq-waarden en LE-waarden met kortdurende verstoringen, dit wil zeggen stoorgeluid dat enkele seconden tot enkele minuten aanhoudt.

  • 2.

    Bepaal uurgemiddelde waarden L’ en Lres. Maak daartoe een lange tabel met uurwaarden L’ en Lres, voor de gehele meetperiode. Dus één regel per uur, 24 regels voor elke meetdag.

  • 3.

    Markeer de uren met achtereenvolgens overmatig residueel geluid (het gaat dan om residueel geluid dat min of meer continu aanwezig is, want kortdurend stoorgeluid is al verwijderd), met regen, met harde wind, of met niet-representatieve geluidoverdracht. Van elk van deze vier oorzaken van verstoringen wordt het percentage uren ten opzichte van het geheel gerapporteerd. Als een uur door meerdere oorzaken is verstoord, telt het uur mee bij de eerste daarvan uit dit rijtje. Bijvoorbeeld wanneer een uur wordt verstoord door zowel harde wind als neerslag, telt dit mee bij regen.

  • 4.

    Vul de lange tabel aan met een kolom voor de waarde L die wordt berekend met formule (4.1).

  • 5.

    Om inzicht te geven in het verloop van het geluid over het etmaal, wordt een grafiek gemaakt van L per uur van het etmaal, waarbij energetisch wordt gemiddeld over de gehele meetperiode. Zie het onderstaande voorbeeld. Deze grafiek is een tussenresultaat: ze wordt in de rapportage opgenomen maar niet verder gebruikt in de stappen hierna. Opvallende zaken in het verloop per weekdag worden becommentarieerd in de rapportage.

    afbeelding binnen de regeling
  • 6.

    Vul de lange tabel uit stap 4 aan met een kolom voor de meteostratificatie. Bepaal voor elk uur de meteoklasse M1 tot en met M4 op basis van de windsnelheid en -richting.

  • 7.

    Maak hulptabellen per etmaalperiode met op elke regel een meetdag; zie onderstaande voorbeeldtabel. De getoonde waarden voor elke meetdag zijn Lp=dag,m,k en qp=dag,m,kp=dag,m,k. De totalen Lp=dag,mp=dag,m worden berekend met formule (4.3).

    Voorbeeld hulptabel dagperiode
     

    Dag (07.00-19.00 uur)

    Meetdag k

    LM1

    qM1

    LM2

    qM2

    LM3

    qM3

    LM4

    qM4

    8-jun

     
     

    72,5

    0,09

    65,8

    0,91

     
     

    9-jun

    65,5

    1,00

     
     
     
     
     
     

    10-jun

    63,3

    0,17

    66,1

    0,67

    67,8

    0,17

     
     

    11-jun

    61,0

    0,17

    63,8

    0,50

    66,8

    0,33

     
     

    12-jun

    65,4

    0,92

    68,1

    0,08

     
     
     
     

    13-jun

    66,6

    1,00

     
     
     
     
     
     

    14-jun

    66,4

    0,58

    65,5

    0,42

     
     
     
     

    15-jun

    68,6

    0,42

    63,0

    0,33

    67,9

    0,25

     
     

    16-jun

    66,5

    1,00

     
     
     
     
     
     

    17-jun

    67,6

    0,75

    63,2

    0,25

     
     
     
     

    18-jun

    65,5

    0,83

    64,8

    0,17

     
     
     
     

    19-jun

    65,1

    0,42

    66,2

    0,58

     
     
     
     

    20-jun

    68,6

    1,00

     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     
     

    Qp=dag,m

     

    8,25

     

    3,09

     

    1,66

     
     

    Lp=dag,m

    66,6

     

    65,8

     

    66,6

     
     
     

    up=dag,m

    1,22

     

    2,29

     

    0,85

     
     
     
  • 8.

    Maak een meetonzekerheidsberekening per etmaalperiode. Zie onderstaand voorbeeld. De ISO-norm noemt dit het ‘meetonzekerheidsbudget’. In het voorbeeld is de meewindrichting 140° (van het zuidoosten naar het noordwesten).

    Meetonzekerheidsbudget

    dagperiode

    Herkomst

    M1

    M2

    M3

    M4

    Resultaat

    foptreed bij 140°

    Uit tabel 4.3

    0,6

    0,2

    0,1

    0,1

     

    Lp=dag,m

    Overnemen uit hulptabel dagperiode

    66,6

    65,8

    66,6

     
     

    up=dag,m

    1,22

    2,29

    0,85

     
     

    Lp=dag

    Formule (4.6)

     
     
     
     

    66,0

    cp=dag,m

    Formule (4.8)

    0,69

    0,19

    0,12

     
     

    √( u2wind + u2nat + u2meteo + u2res + u2slm)

     
     
     
     
     

    1,7

    up=dag

    Formule (4.7)

     
     
     
     

    2,0

  • 9.

    Bepaal de Lden en de bijbehorende meetonzekerheid. Zie het voorbeeld hieronder.

     
     

    p=dag

    p=avond

    p=nacht

    Resultaat

    Lp

    Neem over uit tabellen meetonzekerheidsbudget

    66,0

    62,1

    62,9

     

    up

    2,0

    2,6

    2,3

     

    Lden

    Formule (4.9)

     
     
     

    69,7

    uden

    Formule (4.10)

     
     
     

    1,7

  • 10.

    Geef het eindresultaat als volgt op: Lden = 69,7 ± 3,4 dB (95% BI).

Bij een vergelijking van een berekende Lden met de gemeten Lden wordt altijd dit betrouwbaarheidsinterval betrokken. Daarnaast worden, voor zover mogelijk, de uitgangspunten van de rekenmethode betrokken die kunnen leiden tot verschillen tussen rekenen en meten. Dat laatste is nodig omdat van de berekende waarde geen betrouwbaarheidsinterval bekend is.

LLLL

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

6.6.5 Meetmethode emissies trams

De basis voor deze aangepaste meetmethode voor trams zijn de Technische Regeling Emissiemeetmethoden Railverkeer 2006, NEN-EN-ISO 3095:2013, NEN-EN 15610: 2019 (directe wiel en railruwheidsmeting), NPR-CEN/ TR 16891: 2016 (meting van gecombineerde ruwheid uit railtrillingen) en de meest recente inzichten uit de CEN werkgroep Railway Source Terms (meting van brontermen, stand 2019).

Bij geluidemissiemetingen aan trams wordt gemeten op ballastspoor onder gecontroleerde omstandigheden met een bekende railruwheid. Er wordt bij voorkeur over ballast heen gemeten (verre spoor) in verband met de reproduceerbaarheid van metingen. Daarnaast wordt zowel op 1,2 m als 3,5 m hoogte boven het rail loopvlak en 7,5 m uit het hart van het meetspoor, om de invloed van bodemreflecties te minimaliseren. De geluidemissie op andere spoortypes wordt met SRM II berekend door middel van een bovenbouwcorrectie en eventueel en ruwheidscorrectie. De bovenbouwcorrectie voor tramsporen wordt in analogie met die voor treinen.

Uitgangspunt voor bronhoogtes is alleen de laagste bron op 0 m voor trams met afscherming van de wielen en de aandrijving.

MMMM

Binnen bijlage IVF wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

6.7. Lijst van symbolen

Symbool

Eenheid

Omschrijving

Paragraaf

α

Geluidsabsorptiecoëfficiënt van het object in de octaafband

3.9

ζ

Graden

De hoek van de voortplantingsrichting van het geluid tov een windroos (0o is van Noord naar zuid, 90o is oost naar west, etcetera)

3.5

δlucht

dB/m

Luchtdempingscoefficiënt

3.5

δrefl

dB(A)

De niveaureductie ten gevolge van één reflectie

3.9

ε

m

Akoestische omweg

3.6

Φ

°

De openingshoek van de sector

3.4

φ

°

De hoek tussen de gemiddelde windrichting tijdens de meting en de kortste verbindingslijn tussen het waarneempunt en het spoor

3.2

Θ

°

De hoek die het sectorvlak maakt met het bronlijnsegment

3.4

γ

Functies die gebruikt worden om de bodemdemping te berekenen

3.5

α

Fractie van het scherm dat geluidsabsorberend uitgevoerd is

3.3

a

 

Emissiekental

2.4

Ai,S,diff

dB

De producteigenschap van de diffractor op een geluidscherm voor octaafbandindex i

5.2

b

 

Emissiekental

2.4

bb

Index voor bovenbouwconstructie

2.2, 2.3

Bb

Absorptiefractie van het brongebied

3.5

Bm

Absorptiefractie van het middengebied

3.5

Bw

Absorptiefractie van het waarneemgebied

3.5

c

Spoorvoertuigcategorie

2.4

Cbb

dB(A)

De correctie vanwege de bovenbouw

2.4

CM

dB(A)

Meteocorrectieterm

3.5

Cd

dB(A)

Meteocorrectieterm voor de dag en avond periode

3.5

Cen

dB(A)

Meteocorrectieterm voor de nachtperiode

3.5

Cs,diff

dB

Correctieterm voor een diffractor op een geluidscherm

3.6, 5.2

Cspoorconditie

dB(A)

De correctie wegens de invloed van dec conditie van het spoor op de geluidemissie

2.4

Cruwheid

dB(A)

Coëfficiënt voor het in rekening brengen van afwijkende ruwheid

2.4

Cp

dB(A)

Profielafhankelijke correctieterm

3.3

Cp,m

 

Gevoeligheidscoëfficiënten voor de meetonzekerheidUp

4.1

DB

dB(A)

Bodemdemping

3.5

DIj,k,b,h,t

dB

Diffractie index voor 1/3 octaafband j, meetpositie k, hoek h en hoogte bron b

5.3

DIj

dB

Diffractie index van een diffractor op een geluidscherm voor 1/3 octaafband j

5.3

DL

dB(A)

Luchtdemping

3.5

DLα,rail

dB

Spoorspecifieke absorptie

3.7

DLR,rail

dB

Spoorspecifieke geluidisolatie

3.8

Emotor

dB(A)

Emissie vanwege motorgeluid

2.4

Erem

dB(A)

Emissie van remmende spoorvoertuigen

2.4

Eaero

dB(A)

Emissie vanwege aerodynamisch geluid

2.4

Ekoeling

dB(A)

Emissie vanwege koeling

2.4

f

Hz

Werkelijke geluidsfrequentie

2.4

foct

Hz

Octaafband gemiddelde frequentie

2.4

fterts1, fterts1, fterts3

 

Tertsband gemiddelde frequenties van een octaafband

2.4

foptreed

 

Optreedfrequentie per sectorhoek van de meewindcomponent in De Bilt

4.1

H

Effectiviteit van het scherm

3.6

hb

m

De hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied

3.5

Hcorrectie,Δoverdracht

 

Verschil in overdrachtsverzwakking tussen meting op brug en bij de aarden baan

4.2

hs

,

Werkelijke hoogte van het geluidsscherm ten opzichte van BS

3.3

hs,eff

m

Effectieve schermhoogte ten opzichte van BS t.b.v. de modellering

3.3

he

m

Effectieve schermhoogte

3.6

hT

m

De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het plaatselijke maaiveld

3.6

hw

m

De hoogte van het waarneempunten boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied

3.5

Hbrug

dB

Empirische brugbijdragefilter

4.2

Hrol

dB

Toeslag op het rolgeluid bij een kustwerk

4.2

i

Octaafbandindex

2.4, 3.2

j

Aanduiding van een sector

3.2

K

Het snijpunt van het scherm met de zichtlijn

3.6

L

Het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidsstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt

3.6

L

 

Ruwheid (van spoorstaven of wielen van spoorvoertuigen)

2.4

L’

dB(A)

Uurgemiddelde ruwe meetwaarde

4.1

Lres

dB(A)

Uurgemiddelde waarde voor residueel geluid

4.1

L

dB(A)

Uurgemiddelde voor residueel geluid gecorrigeerde meetwaarde

4.1

Lp

dB(A)

Jaargemiddeld geluidniveau per etmaalperiode gebaseerd op metingen

4.1

LAeq

dB(A)

Equivalente geluidsniveau

3.2

LAeq,br,c,i,k

dB(A)

Meetresultaat bij de brug

4.2

L Aeq,br,c,i,k

dB(A)

Meetresultaat bij de aardebaan

4.2

afbeelding binnen de regeling

dB(A)

Geluidemissiegetal op de hoogte van de bovenkant van het spoor

2.1, 2.4, 4.2

afbeelding binnen de regeling

dB(A)

Geluidemissiegetal op een hoogte van 0,5 m boven de bovenkant van het spoor

2.1, 2.4, 4.2

afbeelding binnen de regeling

dB(A)

Geluidemissiegetal op de hoogte van 2,0 boven de bovenkant van het spoor

2.1, 2.4

afbeelding binnen de regeling

dB(A)

Geluidemissiegetal op de hoogte van 4,0 boven de bovenkant van het spoor

2.1, 2.4

afbeelding binnen de regeling

dB(A)

Geluidemissiegetal op de hoogte 5,0 boven de bovenkant van het spoor

2.1, 2.4

Leq,i

dB(A)

Het A-gewogen equivalente geluidsniveau in octaafband i

3.10

LE,brug-kunstwerk

dB(A)

Het gedeelte van de geluidemissie van de brug dat wordt toegekend aan het kunstwerk

4.2

LI,brug,c,i

dB(A)

Gemeten immissietoeslag van een brug

4.2

LE,brug-rol

dB(A)

Rolgeluidbijdrage op een kunstwerk

4.2

ΔLE,brug-kunstwerkE,brug-rol

dB(A)

Toeslag op de geluidbron op BS en AS hoogte bij een brug waarbij een bovenbouw wordt gemodelleerd als bb=1

4.2

ΔLE,brug-kunstwerk

dB(A)

Geluidemissie ten gevolge van de afstraling van het kunstwerk

4.2

LI,brug,1e schatting,c,i

dB(A)

Berekende eerste schatting van brugtoeslag op meetpunten ten behoeve van bepalen overdrachtsverzwakkingscorrectie

4.2

LE,totaal

dB(A)

De geluidemissie op een kunstwerk alsof er geen geluidemissietoeslag is

4.2

LE,totaal,brug

dB(A)

De totale emissie op een kunstwerk

4.2

ΔLF

dB(A)

De niveaureductie als gevolg van de eindige afmetingen van de reflecterende vlakken

3.9

ΔLGU

dB(A)

Geometrische uitbreidingsterm

3.2

ΔLE,brug

dB(A)

De geluidemissietoeslag vanwege een kunstwerk

4.2

Lλ,rtr,feitelijk

mm

Feitelijke Spoorstaafruwheid

2.4

Lλ,rtr,ref

mm

Referentie spoorstaafruwheid

2.4

Lλ,rtr,rveh,λ,rveh,c

mm

Wielruwheid

2.4

Loverstand

dB(A)

Bijdrage aan het equivalent geluidniveau vanwege overstand

3.2

ΔLOD

dB(A)

Overdrachtsverzwakking

3.2

ΔLSW

dB(A)

Schermwerking

3.2, 3.6

ΔLR

dB(A)

Niveaureductie t.g.v. reflecties

3.2, 3.9

ΔLR,abs

dB(A)

Niveaureductie op als gevolg van absorptie bij de reflecties

3.9

m

Index voor mate van voorkomen spoorstaafonderbreking en wissels

2.2, 2.3

Nf

Fresnelgetal

3.6

Nrefl

Het aantal reflecties tussen bron- en waarneempunt

3.9

n

Bronpunt

3.2

p

%

Snelheidsprofiel

2.3, 2.4

Q

h-1

De gemiddelde aantal rekeneenheden van spoorvoertuigen

2.3

r

m

De afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn

3.4, 3.6

ro0

m

De horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt

3.5, 3.6

rL

m

De som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW

3.6

rT

m

De som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW

3.6

rw

m

De horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm

3.6

Sb

De effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied

3.5, 3.6

SF

 

Maat voor de verticale afmeting van de Fresnelellipsoide ter plaatse van (de voet van) het reflecterende oppervlak

3.9

Sr

 

Maat voor het gedeelte van SF dat ligt tussen de voet en de top van het reflecterende oppervlak

3.9

Sw

De effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied

3.5, 3.6

T

°

De tophoek van de dwarsdoorsnede van het object

3.6

up

dB(A)

De totale meetonzekerheid voor Lp

4.1

up,m

dB(A)

Standaardafwijking die de gecombineerde onzekerheid in emissie en meteorologische omstandigheden representeert

4.1

uwind

dB(A)

De onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind.

4.1

unat

dB(A)

De onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol.

4.1

umeteo

dB(A)

De onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse

4.1

ures

dB(A)

De onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen.

4.1

uslm

dB(A)

De meetonzekerheid van de meetketen

4.1

uden

dB(A)

De meetonzekerheid van door metingen vastgesteld Lden

4.1

v

km/u

De gemiddelde snelheid van de spoorvoertuigen

2.3

Vwind

m/s

Uurgemiddelde windsnelheid

4.1

Vmee

 

Uurgemiddelde meewindcomponent windsnelheid

4.1

W

Snelheidsafhankelijk Verdeling emissie tussen ashoogte en bovenzijde spoorstaafhoogte voor hoge snelheidstreinen

2.4

Wmax

m/s

Toegestane windsnelheden

4.1

z0

m

De hoogte van de zichtlijn van de bron ter plaatse van het waarneempunt

 

zb

m

De hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil

3.6

zC

m

De hoogte van de kromme C ten opzichte van het referentiepeil ter plaatse van het waarneempunt

 

zK

m

De hoogte van punt K (snijpunt scherm en zichtlijn) ten opzichte van het referentiepeil

3.6

zL

m

De hoogte van punt L (snijpunt scherm en gekromde geluidsstraal) ten opzichte van het referentiepeil

3.6

zT

m

De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil

3.6

zw

m

De hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil

3.6

NNNN

Binnen bijlage IVG wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.4.1. Voor wegen

Gekromde schermen of luifels langs wegen worden gemodelleerd door middel van een vervangend verticaal scherm, waarvan de top overeenkomt met de top van het gekromde scherm of het uiteinde van de luifel. Als dit punt, bezien vanuit de voet van de luifel, voorbij de rijlijn ligt, wordt de rijlijn plaatselijk verschoven. De nieuwe positie van de bron is dan halverwege de binnenste wegrand en het vervangende verticale scherm zoals in onderstaande figuren is weergegeven.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.13.1. Modellering van een luifelscherm.

OOOO

Binnen bijlage IVG wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

6. Toelichting

Algemeen

Uit het stelsel van de Omgevingswet volgt dat geluidproductieplafonds de ten hoogste toegestane geluidproductie op referentiepunten bepalen. Ook volgt uit het stelsel dat de geluidproductie de berekende geluidbelasting op referentiepunten is. De referentiepunten liggen aan weerszijden van de weg of spoorweg en zijn opgenomen in het geluidregister. Om te voorkomen dat kleine wijzigingen in het maaiveld tot verplaatsing van een referentiepunt leiden is de bepaling opgenomen dat van een gemiddelde maaiveldhoogte in een gebied mag worden uitgegaan en dat er een marge van 10% rond de 4 m kan worden aangehouden voor het plaatsen van de referentiepunten.

De methode van het berekenen van de geluidproductie is grotendeels gelijk aan die voor het berekenen van geluidbelastingen op woningen, maar er geldt een aantal aanvullende en afwijkende regels. Deze regels zijn in deze bijlage opgenomen. Deze regels hebben als doel een heldere scheiding in verantwoordelijkheden tussen beheerder en gemeenten te bewerkstellingen en daarnaast het bereiken van meer eenduidigheid en het vergroten van de uitvoerbaarheid. Dat laatste is van belang omdat bijvoorbeeld voor het verslag van de monitoring de omvang van het onderzoeksgebied zeer groot is. Dit behelst dan namelijk vrijwel het hele Nederlandse netwerk van rijkswegen, hoofdspoorwegen en provinciale wegen samen met een groot aantal industrieterreinen, eventueel aangevuld met delen van het lokaal spoor.

Daarnaast geldt dat de geluidproductieplafonds altijd worden berekend. De standaardmeetmethode in bijlagen IVe en IVf wordt niet gebruikt. Binnen de GPP-systematiek valt alles onder het toepassingsbereik van de rekenmethode.

Het systeem met geluidproductieplafonds moet bijdragen aan een goede, heldere en logische scheiding tussen verantwoordelijkheden van de beheerder en die van gemeenten. Voor deze scheiding is het noodzakelijk om bij de berekening van de geluidproductie geen rekening te houden met allerlei specifieke kenmerken van de omgeving. Gebouwen, harde bodemgebieden en andere obstakels in de omgeving worden daarom genegeerd in de berekening. Dit is een wezenlijke afwijking van berekeningen van het geluid op geluidgevoelige objecten. Hierdoor is de geluidproductie onafhankelijk van wijzigingen in de omgeving. Dit is logisch omdat een weg- of spoorbeheerder geen invloed heeft op dergelijke wijzigingen. Zijn nalevingstaak voor het geluidproductieplafond is gericht op wijzigingen van de bron. Dat zijn immers de zaken waar de beheerder wel over gaat. Voor industrieterreinen kan een gemeente wel zowel verantwoordelijke zijn voor de omgeving als bronbeheerder in de vorm van vergunningverlener zijn. Om de geluidproductie van een industrieterrein te monitoren is het echter ook relevant om de omgeving buiten beschouwing te laten. Anders zou het kunnen dat geluidruimte zowel kleiner als groter kan worden zonder enige aanpassing van vergunde situaties.

Een gemeente is verantwoordelijk voor de wijzigingen in de omgeving van de bron. Zoals bijvoorbeeld de sloop van een pand dat geluidafscherming biedt aan de daar achter gelegen woningen, of de aanleg van een groot hard bodemoppervlak (parkeerterrein) waardoor geluidniveaus in de omgeving kunnen toenemen. Een ander voorbeeld is de bouw van een hoog gebouw langs de bron waardoor door reflecties de geluidniveaus aan de overzijde toenemen. Al deze wijzigingen in de omgeving hebben geen invloed op de berekende geluidproductie. Aan de andere kant hebben wijzigingen in de verkeersomvang, de snelheid van het verkeer en de geografische ligging van de bron of andere industriële activiteiten wel direct invloed op de geluidproductie.

De aanvullende regels uit deze bijlage leiden ertoe dat de geluidbelasting op een referentiepunt in werkelijkheid anders kan zijn dan de berekende geluidproductie. In open gebieden, zoals weiland, landbouwgebied of natuurgebied zal de afwijking klein zijn, maar het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat een referentiepunt zich binnen een gebouw bevindt of op een plek waar gebouwen op een andere wijze van grote invloed zijn op de geluidbelasting. Dan zal de afwijking tussen de werkelijke geluidbelasting en de berekende geluidproductie groot kunnen zijn. Deze afwijking heeft geen effect op de werking van het systeem met geluidproductieplafonds. Het gaat in dat systeem namelijk om verschillen in geluidniveau in plaats van absolute waarden van een geluidniveau. Het effect van gebouwen wordt zowel bij de vaststelling van geluidproductieplafonds als bij de monitoring ervan niet meegenomen. Daardoor werkt het systeem in alle situaties als begrenzing van de groei van geluidbelastingen. De vereenvoudigingen bij berekeningen van de geluidproductie hebben voor omwonenden verder ook geen nadelige consequenties omdat ze niet van invloed zijn bij de berekening van geluidbelastingen van geluidgevoelige objecten. Voor dergelijke berekeningen gelden alle regels uit de bijlagen IVe, IVf en IVh. De maatregelen die uit zo’n onderzoek voortvloeien zullen vervolgens worden opgenomen in het geluidregister om de nieuwe geluidproductieplafonds vast te stellen volgens de vereenvoudigde systematiek.

Geluidbrongegevens

De geluidproductieplafonds zijn gebaseerd op bijbehorende geluidbrongegevens. Het gaat om gegevens over de ligging, technische kenmerken en het gebruik van de bron, de geluidbeperkende werken of bouwwerken, de plafondcorrectiewaarde en het hoogteverloop tussen bron en referentiepunt. De geluidbrongegevens die behoren bij de geldende geluidproductieplafonds zijn opgenomen in het geluidregister. De geluidbrongegevens uit het geluidregister vormen samen met de ligging van de referentiepunten de belangrijkste gegevens die nodig zijn voor berekening van de ten hoogste toegestane geluidproductie op de referentiepunten.

Geluidbronregisterlijnen

Een belangrijk onderdeel van de berekening vormen de geluidbronregisterlijnen. Dit zijn de lijnen die de bron van het geluid in de berekeningen vormen. Deze lijnen krijgen bij het berekenen van het geluid op een geluidreferentiepunt bij een weg de functie van rijlijn als bedoeld in bijlage IVe en bij een spoor de functie van onderste bronlijn als bedoeld in bijlage IVf. Aan de geluidbronregisterlijnen worden gegevens over het verkeer gekoppeld. Bij wegen wordt er per rijbaan over het algemeen maar één geluidbronregisterlijn gedefinieerd die in het midden van de verharding van de betreffende rijbaan ligt. Een rijksweg zal dus meestal twee geluidbronregisterlijnen hebben: voor elke rijrichting één geluidbronregisterlijn die ligt in het midden van de betreffende verharding. Bij fysiek gescheiden rijbanen voor dezelfde richting, zoals bijvoorbeeld bij de hoofd- en parallelbanen op de A12 bij Utrecht of de A2 bij denDen Bosch, bezit de weg dus vier geluidbronregisterlijnen. Bij knooppunten zoals klaverbladen en bij op- en afritten liggen extra geluidbronregisterlijnen voor de weggedeelten die fysiek zijn gescheiden van de hoofdrijbanen. In afwijking van bovenstaande kan er in bijzondere situaties worden gebruikgemaaktgebruik gemaakt worden van meer dan één geluidbronregisterlijn per rijbaan.

Bij een fysieke verbreding van de wegverharding verschuift de ligging van bestaande geluidbronregisterlijnen. Als echter de bestaande verharding anders gaat worden gebruikt, wijzigt de positie van de geluidbronregisterlijn niet. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van een bestaande vluchtstrook als spitsstrook. De beheerder kan in beide gevallen ook aanleiding zien om geluidbronregisterlijnen toe te voegen om daarmee het register nader te detailleren.

Bij spoor is de situatie anders dan bij rijkswegen. Bij de rijksweg kan immers het verkeer op één rijbaan vrijwel overal van rijstrook wisselen. Bij spoor is het verkeer in principe gebonden aan het fysieke spoor waar het zich bevindt. Daarom wordt bij spoorwegen voor ieder spoor een afzonderlijke geluidbronregisterlijn gedefinieerd. Zeer weinig bereden sporen kunnen achterwege blijven. Bij complexe spoorbundels kunnen vereenvoudigingen worden toepast waarbij echter steeds wordt gezorgd dat al het relevante spoorverkeer wordt meegenomen in de berekeningen.

Verkeersgegevens

Bij vaststelling en wijzigingen van geluidproductieplafonds, bij fysieke wijzigingen aan de weg of spoorweg en voor het verslag met betrekking tot monitoring moet de geluidproductie in de referentiepunten worden bepaald. Daarbij worden meestal gedeeltelijk andere gegevens gehanteerd dan de geluidbrongegevens uit het geluidregister. Voor het verslag zal bijvoorbeeld met actuele verkeergegevens worden gerekend.

De gehanteerde verkeersgegevens zullen afkomstig zijn uit systemen van de beheerder. Daar waar deze systemen niet dekkend zijn of onvoldoende gedetailleerd, worden uit de wel beschikbare gegevens betrouwbare gegevens afgeleid of aanvullende gegevens toegevoegd. Het betreffen dan bijvoorbeeld gegevens voor op- en afritten en verbindingen tussen hoofdroutes bij knooppunten.

Voor spoor kan worden gedacht aan de koppeling van verkeersgegevens aan de verschillende sporen van een (complexe) spoorbundel en bij spoorwegknooppunten. Ook het verwerken van de opening van nieuwe stations en de sluiting van oude, vergen aanpassing van verkeersgegevens volgens vuistregels. Daarnaast gaat het bijvoorbeeld ook om de vertaling van maximale snelheden naar snelheden die representatief zijn voor de situatie op een gemiddelde weekdag. Daarbij kan het nodig zijn om onderscheid te maken tussen de verschillende dagdelen en categorieën van motorvoertuigen en spoorvoertuigtypen. Met name bij een regime met dynamische maximale snelheden of situaties waarbij door de verkeersdrukte overdag de maximale snelheid niet realistisch is, kan het nodig zijn per etmaalperiode te differentiëren.

Reflecties

Voor de berekening van de geluidproductie in het referentiepunt is het rekenen met één reflectie voldoende. Dit sluit overigens aan bij standaardwerkwijze bij toepassing van bijlagen IVe, IVf en IVh.

Geluidschermen kunnen bij wegen leiden tot verhoging van geluidniveaus aan de overzijde. Dit komt door reflecties van het geluid tegen het scherm. Sommige schermen zijn zo ontworpen dat de effecten van deze reflecties zo klein mogelijk zijn. Dit zijn zogenoemde absorberende schermen, of hellend geplaatste reflecterende schermen. Voor deze schermtypen wordt het effect van reflecties naar de overzijde bij het berekenen van de geluidproductie verwaarloosd. Dat is gedaan om te voorkomen dat schermen die de beheerder plaatst vanuit zijn saneringstaak, of een gemeente voor woningbouw, leiden tot overschrijdingen van geluidproductieplafonds aan de overzijde. Het systeem zou dan namelijk de uitvoering van maatregelen die een grote milieuwinst opleveren blokkeren. Op deze wijze wordt ook aangesloten bij de huidige praktijk bij de voorbereiding van geluidschermen voor sanering of nieuwbouw van woningen. Daarbij wordt het effect van reflecties naar de overzijde ook verwaarloosd. Met deze nieuwe regels geldt dit echter alleen voor schermen die zo zijn uitgevoerd dat het effect van dergelijke reflectie minimaal is. Daardoor staat er druk op de beheerder dit type schermen te realiseren zodat de gevolgen voor de overzijde ook zeer beperkt zullen zijn. Bij het bepalen van het geluid op objecten, geldt deze vereenvoudiging niet. Dan worden voor alle schermen bij rijkswegen reflecties meegenomen. Bij een wijziging van een geluidproductieplafond is dus geborgd dat bij bescherming van geluidsgevoelige objecten, ook reflecties tegen absorberende schermen en hellend geplaatste schermen worden meegenomen.

Voor spoor hebben reflecties tegen schermen voor de overzijde vrijwel geen invloed. Dat komt doordat de trein als een soort barrière verhindert dat het tegen het scherm gereflecteerde geluid woningen aan de andere zijde bereikt. Daarom wordt bij spoor, volgens bijlage IVf, bij schermen geen rekening gehouden met reflecties naar de overzijde. Bij toepassing van bijlage IVf wordt voor een reflecterend scherm echter wel rekening gehouden met een verminderde schermwerking door reflecties tussen het scherm en de trein. Deze detaillering wordt niet meegenomen in de berekening van de geluidproductie omdat de benodigde informatie van bestaande schermen hiervoor niet voorhanden is.

Modellering

Bij de modellering van de bron en de omgeving worden vereenvoudigingen doorgevoerd. Dit is gedaan om het systeem werkbaar te houden. Daarnaast is er rekening mee gehouden dat zoveel mogelijk kan worden gebruikgemaakt van al beschikbare digitale gegevens. Voorbeelden van vereenvoudigingen zijn:

  • het weglaten van ‘details’ bij de modellering van kunstwerken, overwegen, perrons, tunnelmonden en dergelijke;

  • het weglaten van (kleine) correcties op de emissie of immissie (bijv. een hellingcorrectie of die ten gevolge van kruispunten bij rijkswegen);

  • het gebruiken van standaard brugemissietoeslagen; en

  • vereenvoudiging van de modellering van het talud.

Bij de modellering van een talud kan worden uitgegaan van standaardprofielen voor taluds. Vaak zijn dit profielen die gebruikelijk zijn bij het ontwerp van een talud bij een bepaalde geluidbronsoort. Voorbeelden zijn standaardbreedtes ten opzichte van de weg of het spoor en een standaard verkanting. Hiermee wordt onnodige en foutgevoelige detaillering voorkomen, zonder dat dit de werking van het stelsel in de weg staat.

Kleine correcties als die voor een (geregeld) kruispunt hebben maar een beperkte reikwijdte. Deze gelden voor niet meer dan enkele referentiepunten direct rond bepaalde kruispunten of rotondes. De correctie is afhankelijk van de afstand tot het kruispunt of rotonde. Bij provinciale wegen met bebouwing dicht op de weg kunnen dergelijke correcties relevant zijn voor de bescherming van het woon- en leefklimaat. Voor dit geluidbronsoort worden deze correcties dan ook toegepast. Bij rijkswegen hebben dergelijke correcties vrijwel nooit een relevant effect en worden deze niet betrokken bij het bepalen van geluidproductieplafonds.

Gekromde schermen en luifels

De bepaling van de schermwerking bij gekromde schermen (en luifels) kan (grotendeels) worden gedaan volgens de methoden zoals die in akoestische onderzoeken gebruikelijk zijn.

PPPP

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2.3. Stoorgeluidcorrectie

Als de immissiemeting is beïnvloed door stoorgeluid, wordt uit het gemeten niveau Li* (inclusief stoorgeluid) en het gemeten of berekende niveau van het stoorgeluid Lstoor het gestandaardiseerde immissieniveau Li berekend volgens de formules:

afbeelding binnen de regeling

Li = Li* − Cstoor

(2.1)

afbeelding binnen de regeling

(2.2)

De stoorgeluidcorrectie Cstoor wordt op elke meting afzonderlijk toegepast.

De stoorgeluidcorrectie kan ook worden afgelezen van figuur 2.3. Hier is op de horizontale as het verschil uitgezet tussen het gemeten geluidniveau van de bron met stoorgeluid Li* en het apart bepaalde stoorgeluidniveau Lstoor. Op de verticale as is de correctie weergegeven waarmee het gemeten geluidniveau Li* moet worden verlaagd om het geluidniveau Li van alleen de bron te bepalen.

De stoorgeluidcorrectie is beperkt tot ten hoogste 3 dB op het totale niveau of bij toepassing van methode II ook 7 dB in een octaafband. In het laatste geval wordt door deze correctie het totale niveau niet met meer dan 3 dB gecorrigeerd.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.3 Stoorgeluidcorrectie

QQQQ

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2.5.4. Bepaling gestandaardiseerd immissieniveau Li

Op het immissie(meet)punt wordt voor elke gedefinieerde bedrijfstoestand het equivalente geluidniveau gemeten. Als tijdens een bedrijfstoestand meerdere metingmetingen zijn uitgevoerd, wordt het aantal verrichte (geldige) geluidmetingen, zo nodig per meting gecorrigeerd voor het stoorgeluid (zie paragraaf 2.2.3), door energetische middeling het gestandaardiseerde immissieniveau Li bepaald. De energetische middeling van geluidniveaus wordt algemeen bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.3)

waarbij wordt verstaan onder:

N = Aantal metingen

Lx = equivalente geluidniveau van meting x

Omdat het immissieniveau vastgesteld wordt onder meteoraamcondities, wordt dit niveau het gestandaardiseerde immissieniveau Li genoemd.

RRRR

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3.2.3. Geconcentreerde bronmethode (methode I.2)

Algemeen

Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen van een geluidbron of een stelsel van geluidbronnen in een bepaalde richting tijdens een goed gedefinieerde bedrijfssituatie. Deze geluidbronnen worden beschouwd als puntbronnen.

Toepassingsgebied

De methode is geschikt voor bronnen, waarvan de grootste afmeting d in vergelijking tot de meetafstand R als klein te beschouwen is (puntbron). Voorwaarde is dat 1,5 d ≤ R ≤ 50 m.

Toepassing van deze geconcentreerde bronmethode is alleen toegestaan als:

  • de grootste brondimensie d ≤ 10 m bedraagt;

  • direct zicht bestaat vanuit het meetpunt op de bron of brongroep en er geen (deels) afschermende objecten aanwezig zijn;

  • de bodem tussen de bron of het brongebied en het meetpunt hard is;

  • de metingen niet worden beïnvloed door reflecties van nabijgelegen reflecterende vlakken;

  • geen stoorgeluid optreedt dan wel hiervoor gecorrigeerd kan worden (paragraaf 2.2.3).

Vaststelling van de meetcondities

Bron geometrie en bedrijfssituatie

De metingen worden uitgevoerd bij een goed te omschrijven bedrijfstoestand. Als de bron meer bedrijfstoestanden kent die voor de te beschouwen bedrijfssituatie van belang zijn, wordt bij alle toestanden gemeten. Het is belangrijk bij de voorbereiding van metingen een volledige inventarisatie van de bedrijfstoestanden te maken, die voor de geluiduitstraling van belang zijn.

De volgende grootheden worden bepaald:

  • de bedrijfsperiode Tb van de bron binnen een beoordelingsperiode per bedrijfstoestand;

  • de bronhoogte hb;

  • de brondiameter d;

  • de bedrijfstoestand van de bron, voor zover relevant voor de geluidemissie (toerental, capaciteit en dergelijke).

Keuze van de meetlocatie

Als sprake is van meerdere immissiepunten rondom de geluidbron, is van belang dat de bron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt.

Gesteld kan worden dat een geluidbron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt, als de geluidniveaus, gemeten op drie posities rond de bron op gelijke afstand en hoogte, onderling niet meer dan 1,5 dB(A) afwijken.

Als op basis van de aard van de geluidbron aangenomen kan worden dat een bron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan ongeacht het aantal immissiepunten met alleen een meetpunt in een willekeurige horizontale richting worden volstaan.

Als er geen horizontaal gelijkmatige uitstraling optreedt, kan alleen dan gebruik gemaakt worden van methode I.2 als sprake is van een beperkt aantal immissieposities waarbij de geluidemissie per immissierelevante richting bepaald kan worden. In andere gevallen wordt methode II toegepast.

Afhankelijk van de geometrie kan men kiezen voor een methode met meetpunten op een hele of halve bol rond de bron.

De hoek tussen het door het broncentrum gelegde horizontale vlak en de verbindingslijn van broncentrum en meetpunt bedraagt in het algemeen 3° tot 12°. Dit komt overeen met de ligging van de meetpunten op het oppervlak van de hele of halve bol op een meethoogte hm van:

hb+ 0,05Rhmhb + 0,2 R.

Voor de keuze van de meetlocatie gelden de volgende voorwaarden.

Meetpunten op hele bol

Rond hooggeplaatste bronnen wordt een denkbeeldig meetvlak gelegd in de vorm van een hele bol, waarvan het middelpunt samenvalt met het broncentrum. De straal R van de bol wordt zodanig gekozen dat geldt 1,5 dR ≤ 0,5 hb waarbij hb de hoogte van de bron is boven plaatselijk maaiveld (dat is meestal de grond of het dakvlak). In het meetpunt hebben bodemreflecties geen relevante invloed op het meetresultaat.

In specifieke gevallen (een hooggelegen bron, bijvoorbeeld een schoorsteen, met ook op korte afstand laag of juist hoog gelegen immissiepunten) kan de meting evenwel een te hoge of te lage geluidvermogen opleveren voor de immissiepunten op korte afstand. Immers de geluiduitstraling in richtingen schuin naar beneden, dus met een (negatieve) hoek onder het horizontale vlak, of schuin naar boven, kan vanwege specifieke richtingseffecten minder of meer zijn. In een dergelijke situatie is ook het verrichten van metingen in die immissierelevante richting naar het punt op korte afstand noodzakelijk. In kritische gevallen wordt gebruik gemaakt van methode II.

Meetpunten op halve bol

Als een geconcentreerde bron dicht boven een horizontaal vlak is gesitueerd, wordt als meetvlak een halve bol rond de bron gekozen.

Het middelpunt van de halve bol valt samen met de projectie van het broncentrum op het horizontale vlak. Voorbeelden zijn: bestrate bodems, daken van gebouwen en dergelijke. Voor de straal R van de bol geldt als voorwaarde dat R ≥ 1,5 d en bij voorkeur R ≥ 2 hb.

Uitvoering van de geluidmetingen

Meetduur

De meetduur wordt hoofdzakelijk bepaald door de variatie van de geluidemissie en de eventuele cyclische processen die daarin optreden. Als voorwaarde geldt dat de meetduur zodanig lang moet zijn dat het equivalente geluidniveau naar een vaste waarde gaat. Beperkte wijzigingen in het begin- of eindtijdstip van de metingen mogen het resultaat niet beïnvloeden.

Aantal metingen

Per bedrijfstoestand kan volstaan worden met één meting per immissierelevante richting op een bepaalde afstand van de bron. Het verdient echter de voorkeur meerdere metingen in deze richting te verrichten. Meerdere meetresultaten per meetrichting worden, na eventuele stoorgeluidcorrectie (zie paragraaf 2.2.3) per bedrijfstoestand energetisch gemiddeld volgens formule 2.3.

Berekening van de immissierelevante geluidvermogen LWR

Uit de meetwaarden wordt het energetisch gemiddelde geluidniveau LAeq,T in dB(A) afgeleid. De immissierelevante geluidvermogen LWR wordt berekend volgens de formules:

Hele bol: LWR = LAeq,TLAeq,T +10 log4πR2

 

Halve bol: LWR = LAeq,T + 10 log4πR2 + Dbodem

(2.10)

waarbij:

Dbodem = –2 dB

R = meetafstand tot de bron

Met de verkregen geluidvermogen wordt vervolgens het immissieniveau Li bepaald door de verzwakking door geluidoverdracht in rekening te brengen. In paragraaf 3.1 wordt hierop ingegaan.

SSSS

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3.2.4. Aangepaste meetvlakmethode (methode I.3)

Algemeen

Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen van een solitaire bron tijdens een goed gedefinieerde bedrijfstoestand. Kenmerkend voor deze emissiebepaling is dat het geluidvermogen wordt verkregen uit metingen die verricht worden dichtbij de bron.

Omdat met deze methode in principe het geluidvermogen wordt bepaald en geen richtingsinformatie wordt verkregen, heeft gebruik van de geconcentreerde bronmethode de voorkeur. Als stoorgeluid aanwezig is, is het echter noodzakelijk om op kortere afstand dan R = 1,5 d te meten, hetgeen tot toepassing van deze methode leidt.

Toepassingsgebied

De methode mag, naast de in paragraaf 2.3.2.1 genoemde algemene voorwaarden, alleen worden toegepast onder de volgende condities:

  • het betreft vlakke bronnen zoals bijvoorbeeld roosters en deuren in gevels met bronafmetingen kleiner dan 25 m2. Het beoordelingspunt wordt hierbij gezien binnen een hoek van 85° met de normaal op het vlak van de bron. Voorzichtigheid is geboden als een inpandige geluidbron met relatief hoge geluiduitstraling vanuit een beoordelingspositie zichtbaar is via een open deur. In bepaalde situaties kan die geluidbron in die beoordelingspositie een hogere geluidbijdrage leveren dan de geluiduitstraling van het nagalmgeluidveld in de deuropening. Toepassing van methode I.3 gevolgd door overdrachtsberekeningen leidt dan tot te lage geluidniveaus in die beoordelingspositie. In dergelijke situatie is toepassing van methode II noodzakelijk;

óf

  • het betreft een solitaire bron of samengestelde bron (zoals bijvoorbeeld de combinatie aandrijving-overbrenging-installatie) met een brondiameter van ten hoogste 5 m;

Overige condities zijn:

  • er treedt geen significant stoorgeluid op of hiervoor kan worden gecorrigeerd;

  • de grootste brondiameter is klein ten opzichte van de afstand tot het beoordelingspunt (ri ≥ 1,5 d)

  • de bron straalt over het gehele referentievlak (gedefinieerd in de volgende paragraaf) gelijkmatig geluid uit. Wanneer op enig punt op het meetvlak het verschil tussen het hoogste en laagste te meten geluidniveau meer dan 2 dB bedraagt, wordt gebruik gemaakt van methode II.

Vaststelling van de meetcondities

Brongeometrie

Op enige afstand van de bron wordt een referentielichaam gelegd dat de contouren van de bron benadert. Dit referentielichaam hoeft de contouren van de bron niet nauwsluitend te volgen, maar moet van een zo eenvoudig mogelijke vorm zijn (blok, cilinder, plat vlak en dergelijke). Figuur 2.6 geeft voorbeelden van mogelijke vormen van het referentielichaam. Combinaties van referentielichamen zijn ook mogelijk.

De metingen bij de bron vinden plaats op het aangepast meetvlak. Dit meetvlak is gelegen op enige afstand van het referentievlak en heeft een gelijke vorm als het referentievlak.

Het grondoppervlak van het referentielichaam maakt geen deel uit van het meetvlak en wordt bij de bepaling van het oppervlak van het meetvlak niet beschouwd.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.6 Vormen van referentielichamen

N.B. De oppervlakte van het meetvlak Sm kan op gelijke wijze worden berekend.

Keuze van de meetlocaties

De meetpunten worden gekozen op het aangepast meetvlak. Algemene uitgangspunten bij de keuze van het meetvlak zijn dat het meetvlak:

  • op een vaste afstand ligt van het referentielichaam;

  • de bron volledig wordt omsloten of aansluit op de bodem of niet geluidafstralende vlakken, objecten rond de bron;

  • op een relatief kleine afstand van de bron wordt geplaatst;

  • goed bereikbaar is voor het uitvoeren van metingen.

Per type bron worden de volgende specifieke eisen geformuleerd.

Vlakke bron

Voor vlakke bronnen wordt een meetvlak gekozen dat bestaat uit:

  • een hoofdvlak evenwijdig aan het referentievlak en afmetingen gelijk aan het referentievlak;

  • een smalle randstrook langs de omtrek van het hoofdvlak waarop geen metingen worden verricht en dat verder buiten beschouwing blijft.

Het oppervlak van het referentievlak Sref is even groot als het oppervlak van het meetvlak Sm. In figuur 2.7 is een voorbeeld gegeven.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.7 Geluidvermogenmeting van een open deur van een bedrijf; de bron wordt als een vlakke bron beschouwd

Voor de afstand R tussen meetvlak en referentievlak geldt volgens tabel 2.8

Tabel 2.8 Afstand R afhankelijk van de soort bron

Soort vlakke bron

Meetafstand R [m]

Opening in wanden

0 ≤ R ≤ 0,2√Sref

Geluidafstralende wanden, platen

0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref

Lijnbron

Het meetvlak is een (halve) cilinder die gelijkvormig is aan het referentievlak. De straal R van het meetvlak moet voldoen aan:

  • R < 0,2 l

  • R ≥ 0,8 dref

  • R ≥ 0,5 dref + 0,5

Hierbij is dref de diameter van het referentielichaam en l de lengte van de cilinder. In figuur 2.8 is een voorbeeld gegeven. In dit voorbeeld komt het referentielichaam overeen met de compressorleiding.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.8 Voorbeeld van een geluidvermogenmeting aan een compressorleiding (bevestigd aan een leidingbrug die als vakwerk licht is getekend)

De oppervlakte van het meetvlak bedraagt:

Hele cilinder: Sm = 2πRl

Halve cilinder: Sm = πRl

Overige bronnen

Het meetvlak is gelijkvormig met het referentielichaam. In het oppervlak van het meetvlak is het bodemvlak en de overige afsluitende zijvlakken, zoals muren, niet opgenomen.

Voor de afstand tussen referentievlak en meetvlak moet worden voldaan aan:

0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref

Uitvoering van de geluidmetingen

Algemeen

Omdat bij methode I.3 erg dicht op de bron wordt gemeten, wordt er van uitgegaan dat stoorgeluid een geringe rol speelt. In voorkomende gevallen kan de stoorgeluidcorrectie, zoals beschreven in paragraaf 2.2.3 worden toegepast. Bij lage frequenties kunnen grote fouten optreden ten gevolge van akoestische nabijheidsvelden. Als verwacht kan worden dat met name de lage frequenties de meetwaarde beïnvloeden, wordt gebruik gemaakt van de in methode II gegeven methoden.

Als openingen worden gemeten waar sprake is van een luchtstroom (bijvoorbeeld uitblaasroosters), wordt erop toegezien dat deze luchtstroom niet de metingen beïnvloedt. In een dergelijk geval wordt net buiten de luchtstroom gemeten.

Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de weersomstandigheden anders dan dat deze de metingen niet mogen beïnvloeden (regen, vocht, windgeruis, enzovoort).

Het karakter van het geluid geeft geen beperkingen aan de methode.

Meetduur

Bij cyclische processen wordt op alle meetpunten tenminste een gehele cyclus gemeten. Bij zwaaien omvat de meetduur per zwaai tenminste drie cyclussen.

Bij continue processen kan de meetduur over het algemeen tot 15 seconden worden beperkt. Uitgangspunt is hierbij dat de meting zolang wordt uitgevoerd dat het gemeten equivalente geluidniveau een eindwaarde benadert, die bij een verdere verlenging van de meetduur niet meer dan 0,5 dB zou veranderen.

Aantal metingen

Discrete punten

Het aantal meetpunten N voldoet aan de voorwaarden uit tabel 2.9.

Tabel 2.9 Aantal discrete meetpunten afhankelijk van de soort bron

Betreft

Aantal meetpunten

Geluidafstralende objecten

N ≥ Sm/(4πR2)

Openingen

N ≥ √Sm (Sm in m2)

Zwaaien

Een efficiënt alternatief voor het meten op discrete punten is de microfoon langzaam over het meetvlak te zwaaien en zo het gehele meetvlak of delen daarvan gelijkmatig af te tasten. Zwaaien moet bij voorkeur in platte vlakken plaatsvinden. Voor de afstand dz tussen de zwaailijnen geldt als het criterium uit tabel 2.10.

Tabel 2.10 Afstand dz tussen zwaailijnen afhankelijk van de soort bron

Betreft

Afstand dz [m]

Geluidafstralende objecten

dz ≤ 2 R

Openingen

dz ≤ 1 m

Bij voorkeur wordt een scan over een oppervlak driemaal herhaald, waarbij zo mogelijk ook andere zwaaipatronen worden gekozen.

Bepaling immissierelevante geluidvermogen LWR

Per meetpunt op het meetvlak wordt het geluidniveau voor elke bedrijfstoestand gemeten. Bij meerdere metingen worden de resultaten daarvan energetisch gemiddeld. Bij de zwaaimethode wordt één waarde per bedrijfstoestand vastgesteld.

Het geluidniveau over het meetvlak wordt gedefinieerd als het A-gewogen meetvlakniveau <LsA>. Het geluidvermogen LWR wordt berekend volgens de formule:

LWR = (<LsA)> + 10 logSm – 1 + DI

(2.11)

waarbij wordt verstaan onder:

<LsA > = energetisch gemiddelde geluidniveau in dB(A) gemeten op het meetvlak

Sm = oppervlak van het meetvlak

DI = richtingsindex van de betreffende bron

De richtingsindex van de betreffende bron is afhankelijk van de hoek β en wordt bepaald volgens tabel 2.11. In figuur 2.9 is de hoek β weergegeven.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.9 Definitie hoek β
Tabel 2.11 Richtingsindex voor een hoek β

β [°]

DI [dB]

grote vlakke bronnen

 

0–85

+3

85–115

-2

115–180

-7

rondom stralende bronnen

0

De nauwkeurigheid van berekeningen van vlakke bronnen volgens methode I neemt af bij een groter wordende hoek β.

Toepassing van deze methode voor hoeken groter dan 180° zal leiden tot gelijke of hogere geluidimmissieniveaus dan met methode II zullen worden berekend, mits geen overheersende reflecties in de overdrachtsweg optreden (conservatieve benadering).

Na bepaling van het geluidvermogen wordt in combinatie met het overdrachtsmodel in paragraaf 3.1 het geluidimmissieniveau bepaald.

TTTT

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3.3.2 Aangepaste meetvlakmethode (methode II.3)

Algemeen

Het doel van deze methode is de bepaling van het geluidvermogen van een bron uit geluidmetingen die op korte afstand van de bron zijn verricht.

Het oogmerk hierbij is veelal om het geluidvermogen van (kleine) apparaten te bepalen. Dit maakt dat deze methoden vaak niet direct toepasbaar zijn voor in situ metingen in de industrie (zie paragraaf 2.3.3.4). In dit hoofdstuk wordt een afzonderlijke meetmethode beschreven, die een wijder toepassingsgebied heeft.

Omdat met deze methode het geluidvermogen wordt bepaald en principieel geen richtingsinformatie wordt verkregen, heeft het gebruik van de geconcentreerde bronmethode de voorkeur boven deze methode. Veelal zal de aanwezigheid van stoorgeluid het echter noodzakelijk maken om op kortere afstand dan R = 1,5 d te meten hetgeen tot toepassing van deze methode leidt. De meetpunten liggen dan op een denkbeeldig meetvlak, waarvan de vorm is aangepast aan de vorm van de bron. Deze meetmethode wordt ook in internationale standaarden aangegeven.

Toepassingsgebied

De methode wordt toegepast in situaties waarbij zeer dicht bij de bron moet worden gemeten. De methode is in principe toepasbaar voor alle soorten bronnen met afmetingen die groter zijn dan circa 2 m. Voorbeelden zijn:

  • gebouwen en onderdelen ervan;

  • openingen in gebouwen;

  • pijpleidingen.

Meetapparatuur

De meetapparatuur voldoet aan de eisen geformuleerd bij de standaard immissiemeetmethode (zie hoofdstuk 2.2.6.2).

Vaststelling van de meetcondities

De metingen worden uitgevoerd bij een goed te omschrijven bedrijfssituatie. Als de bron meer bedrijfstoestanden kent die voor de representatieve situatie van belang zijn, worden deze allemaal gemeten.

Het is van belang bij de voorbereiding van metingen een volledige inventarisatie te maken van de bedrijfstoestanden van bronnen die voor de geluiduitstraling van belang zijn.

Onder bronnen worden alleen de geluidafstralende onderdelen van machines, apparaten en gebouwen verstaan. Alle onderdelen waarvan op basis van een beoordeling ter plaatse duidelijk is dat hun geluidafstraling verwaarloosbaar is, worden buiten beschouwing gelaten.

In de overdrachtsberekening kan het gewenst zijn een bron in deelbronnen op te splitsen in verband met afschermingen en reflecties nabij de bron. Vooraf moet beoordeeld worden of de splitsing in deelbronnen aanvullende metingen behoeft.

De brongeometrie wordt geschematiseerd met een zogenaamd referentievlak of -lichaam. Dit is een (gebogen) oppervlak met simpele geometrie dat de bron zo nauw mogelijk omsluit. De bronnen worden geclassificeerd zoals in tabel 2.13 aangegeven.

Tabel 2.13 Classificatie van bronnen voor aangepast meetvlak

Soort

Omschrijving/referentievlak

Voorbeeld

Vlakke bronnen

het referentievlak is een plat vlak

gevels, grote openingen in gebouwen

Lijnbronnen

het referentievlak is een cilinder of als de lijnbron nabij de grond staat, een halve cilinder

pijpleidingen, spleetvormige openingen, transportbanden

 

ook een reeks langs een lijn gesitueerde identieke puntbronnen zijn te beschouwen als lijnbron

pompenstraten, rij ventilatoren, rij branders van een fornuis, vracht- wagenroutes

Overige bronnen

alle bronnen die noch als vlakke, noch als lijnbronnen kunnen worden geclassificeerd

apparaten, koelbanken en dergelijke.

Het referentielichaam voor de overige bronnen omsluit de bron zo nauw mogelijk, waarbij uitstekende onderdelen die geen geluid afstralen buiten beschouwing worden gelaten. Het referentielichaam heeft één van de volgende vormen of een combinatie daarvan (zie figuur 2.10):

  • blok (rechthoekig parallellepipedum);

  • halve cilinder;

  • cilinder;

  • halve bol.

Het referentielichaam mag niet inspringen of inkepingen vertonen. Ook sluit het referentielichaam altijd aan bij de grond, zowel harde als absorberende bodems of bij een ander vlak, zoals wanden en daken van gebouwen en dergelijke.

De volgende grootheden worden bepaald:

  • de tijdsperiode Tb per bedrijfstoestand dat de bron binnen een beoordelingsperiode werkt;

  • de bronhoogte hb;

  • de oppervlakte Sref van het referentielichaam.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.10 Vormen van referentielichamen

N.B. De oppervlakte van het meetvlak Sm kan op gelijke wijze worden berekend.

Keuze van de meetlocatie

De meetpunten gekozen op een aangepast meetvlak. Algemene uitgangspunten bij de keuze van het meetvlak zijn dat het meetvlak:

  • op een vaste afstand ligt van het referentievlak;

  • de bron volledig omsluit of aansluit op de bodem of niet geluidafstralende vlakken, objecten rond de bron;

  • op een relatief kleine afstand van de bron wordt geplaatst;

  • goed bereikbaar is voor het uitvoeren van metingen.

Per type bron worden specifieke eisen geformuleerd.

Vlakke bron

Voor vlakke bronnen wordt een meetvlak gekozen dat bestaat uit:

  • een hoofdvlak evenwijdig aan het referentievlak en afmetingen gelijk aan het referentievlak;

  • een smalle randstrook langs de omtrek van het hoofdvlak waarop geen metingen worden verricht en die verder buiten beschouwing blijft.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.11 Geluidvermogenmeting van een open deur van een bedrijf. De bron wordt als een vlakke bron beschouwd

Het oppervlak van het referentievlak Sref is even groot als het oppervlak van het meetvlak Sm. In figuur 2.11 is een voorbeeld gegeven.

Voorzichtigheid is geboden als een inpandige geluidbron met relatief hoge geluiduitstraling vanuit een beoordelingspositie zichtbaar is via een open deur. In bepaalde situaties kan die geluidbron in die beoordelingspositie een hogere geluidbijdrage leveren dan de geluiduitstraling van het nagalmgeluidveld in de deuropening. Toepassing van methode II.3 gevolgd door overdrachtsberekeningen leidt dan tot te lage geluidniveaus in die beoordelingspositie.

Dan wordt in de beoordelingspositie de bijdrage van het directe geluidveld van die geluidbron bepaald, inclusief een eventuele reflectie tegen de binnenzijde van de (achter)wand van het gebouw (middels meting of overdrachtsberekening) en energetisch te worden gesommeerd met het middels methode II.3 en overdrachtsberekening bepaalde geluidniveau.

Voor de afstand R tussen meetvlak en referentievlak gelden de afstanden uit tabel 2.14.

Tabel 2.14 Afstand R afhankelijk van de soort bron

Soort vlakbron

Meetafstand R [m]

Openingen in wanden

0 ≤ R ≤ 0,2√Sref

Geluidafstralende wanden, platen

0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref

Lijnbron

Het meetvlak is een (halve) cilinder die gelijkvormig is met het referentievlak. De straal R van het meetvlak moet voldoen aan:

  • R < 0,2 l

  • R ≥ 0,8 dref

  • R ≥ 0,5 dref + 0,5

Hierbij is dref de diameter van het referentielichaam (in dit geval gelijk aan de compressorleiding) en l de lengte van de cilinder. In figuur 2.12 is een voorbeeld gegeven.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.12 Voorbeeld van een geluidvermogenmeting aan een compressorleiding (bevestigd aan een leidingbrug die als vakwerk licht is getekend)

De oppervlakte van het meetvlak bedraagt:

  • Hele cilinder: Sm = 2πRl

  • Halve cilinder: Sm = πRl

Overige bronnen

Het meetvlak is gelijkvormig aan het referentielichaam. In het oppervlak van het referentievlak zijn het bodemvlak en de overige afsluitende zijvlakken, zoals muren, niet opgenomen.

De afstand tussen referentievlak en meetvlak moet voldoen aan:

0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref

Uitvoering van de geluidmetingen

Algemeen

Als het geluidniveau met de verschillende bedrijfstoestanden varieert en verwacht wordt dat de variaties op alle meetpunten ongeveer gelijk zouden zijn, kan worden volstaan met een meting van de variaties op enkele referentiepunten. Voor de meest van belang zijnde bedrijfstoestand moet echter de gehele methode worden gevolgd.

Als blijkt dat op het meetvlak het geluidniveau van enige punten meer dan 10 dB boven het gemiddelde niveau uitkomen, wordt een andere brondefinitie gemaakt. Meestal is de verhoging een gevolg van een zeer sterke lokale bron, die mogelijk met een geconcentreerde bronmethode kan worden gemeten.

Omdat erg dicht op de bron wordt gemeten, wordt ervan uitgegaan dat stoorgeluid een geringe rol speelt. In voorkomende gevallen kan de stoorgeluidcorrectie zoals beschreven bij de algemene immissiemeetmethode (paragraaf 2.2.3) worden gebruikt.

Richtmicrofoons in de nabijheid van bronnen werken in dit kader niet naar behoren. Bij ernstige stoorgeluidproblematiek wordt zodoende aangeraden uit te wijken naar intensiteitsmetingen.

Bij lage frequenties kunnen grote fouten optreden ten gevolge van akoestische nabijheidsvelden. Als vooral in het lage frequentiebereik grote nauwkeurigheid wordt gevraagd, wordt aangeraden uit te wijken naar de intensiteitsmethode, of de meetafstand tot objecten te vergroten tot ten minste een kwart golflengte van het te meten geluid.

Het karakter van het geluid geeft geen beperkingen aan de methode.

Meetduur

Bij cyclische processen wordt op alle meetpunten tenminste een cyclus gemeten. Bij zwaaien omvat de meetduur per zwaai tenminste drie cyclussen.

Bij continue processen kan de meetduur over het algemeen tot 15 seconden worden beperkt. Uitgangspunt is dat de meting zolang wordt uitgevoerd dat er een eindwaarde benaderd wordt, die bij een verdere verlenging van de meetduur niet meer dan 0,5 dB verandert.

Aantal metingen

De meetpunten worden gelijkmatig verdeeld over het meetvlak.

Discrete meetpunten

Het aantal meetpunten N voldoet aan de voorwaarden uit tabel 2.15.

Tabel 2.15 Aantal discrete meetpunten afhankelijk van de soort bron met (Sm in m2)

Betreft

Aantal meetpunten

Geluidafstralende objecten

NSm/(4πR2)

Openingen

N ≥ √Sm

Als aannemelijk is dat de bron over zijn oppervlak min of meer gelijkmatig geluid uitstraalt en het aantal meetpunten volgens bovenstaande tabel onpraktisch hoog wordt, kan met een kleiner aantal punten volstaan worden. Richtlijn is voor kleine bronnen N ≥ 5 en voor bronnen met een referentieoppervlak Sref groter dan 200 m2 N ≥ 10. Ook moet de standaarddeviatie van het gemiddelde (σn) voldoen aan σn ≤ 1, waarbij σn wordt berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.14)

Zwaaien

Een efficiënt alternatief voor het meten op discrete punten is de microfoon langzaam over het meetvlak te zwaaien en zo het gehele meetvlak of delen daarvan gelijkmatig af te tasten. Zwaaien moet bij voorkeur in platte vlakken plaats vinden. Voor de afstand dz tussen de zwaailijnen geldt het criterium in tabel 2.16.

Tabel 2.16 Afstand dz tussen zwaailijnen afhankelijk van de soort bron

Betreft

Afstand dz [m]

Geluidafstralende objecten

dz ≤ 2R

Openingen

dz ≤ 1 m

Bij voorkeur wordt een scan over een oppervlak driemaal herhaald waarbij zo mogelijk ook andere zwaailijnen gekozen worden.

Berekening van het geluidvermogen LWR

Meetvlakniveau <LS>

Van het aangepast meetvlak wordt het oppervlak Sm bepaald. Vervolgens wordt per deelvlak (met oppervlak Sk) het geluidniveau Lk per frequentieband gemeten. Vervolgens wordt hiermee het meetvlakniveau bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.15)

Als de oppervlakken van de deelvlakken minder dan 20% van het gemiddelde deelvlak- oppervlak verschillen, wordt direct over de meetpunten gemiddeld volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.16)

Nabijheidsveldcorrectie ΔLF

Als dicht op de bron wordt gemeten, is er sprake van een geometrisch nabijheidsveld. Hiervoor kan worden gecorrigeerd door toepassing van de nabijheidsveldcorrectie ΔLF. Maatgevend voor deze correctieterm is Q, die gedefinieerd wordt als de verhouding tussen het oppervlak van het referentievlak en het meetvlak. De bodem, de muren en ook andere niet afstralende zijvlakken worden niet meegeteld bij de bepaling van het meetvlak.

Tabel 2.17 Nabijheidsveldcorrectie ΔLF

Q = Sref/Sm

ΔLF [dB]

Voorbeelden

0,9 ≤ Q < 1

-3

Vlakke bronnen

0,7 ≤ Q < 0,9

-2

Lange cilindrische meetvlakken om pijpen enzovoort

0,4 ≤ Q < 0,7

-1

Vele van de gangbare meetvlakken rond grote apparaten

0 ≤ Q < 0,4

0

Vormt overgang naar geconcentreerde bron

Algemeen:

 
 

Q ≥ 0,4

-5*(Q – 0,4)

 

Q < 0,4

0

 

Richtingsindex DI

Voor de bepaling van de richtingsindex moet de oriëntatie van de bron worden vastgesteld.

Vlakke bron

Voor vlakke bronnen wordt een richtingsindex aangehouden zoals deze telt voor gebouwvlakken in het overdrachtsmodel. Overdrachtsmodellen kennen vrijwel altijd schermen en vaak gebouwen als een afzonderlijk item. Als de richting is vastgelegd, brengt het rekenmodel de richtingsindex in rekening (zie paragraaf 2.3.3.6). In het geval dat in het rekenmodel geen gebouwen of schermen gemodelleerd kunnen worden, worden de vlakke bronnen als puntbronnen gemodelleerd, die in kritische situaties voor de verschillende richtingen voorzien zijn van verschillende richtingindices. Bij het overdrachtsmodel is de DI alleen in een bepaalde richtingssector geldig.

Overige bronnen

  • als de bron gelijkmatig in alle richtingen straalt, is de richtingsindex DI = 0;

  • als de bron vrij opgesteld staat maar richtingsafhankelijk uitstraalt, zal de DI door metingen bepaald moeten worden;

  • als de bron richtingsafhankelijk uitstraalt, maar te midden van verstrooiende objecten staat, zal het richteffect verloren gaan. Meestal zal dan een term Dterrein (zie paragraaf 3.2.3.6) bij de overdracht in rekening moeten worden gebracht;

  • als de bron is opgesteld voor één of meer verticale reflecterende vlakken die deel uitmaken van de bron wordt een richtingsindex vastgesteld volgens de formule:

DI = 10 log(4π/Ω)

(2.17)

waarbij wordt verstaan onder:

Ω = de niet afgeschermde ruimtehoek

DI houdt geen rekening met de bodem, waardoor deze bodem buiten beschouwing blijft. Bij het overdrachtsmodel is de DI alleen in een bepaalde richtingssector geldig.

Berekening geluidvermogen LWR

De immissierelevante geluidvermogen wordt berekend volgens de formule:

LWR = ⟨Ls⟩ + 10 loglogSSm + ∆LF + DI

(2.18)

De berekening vindt per octaafband plaats of in smallere banden, waarna de A-gewogen geluidvermogen uit de bijdrage van de diverse frequentiebanden wordt berekend.

Als in bepaalde gevallen alleen een schatting van de A-gewogen geluidvermogen is vereist, kan de procedure in zijn geheel direct op A-gewogen geluidniveaus worden toegepast.

UUUU

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3.3.3. Rondommethode (methode II.4)

Algemeen

Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen van uitgestrekte installaties, waarvan de horizontale afmetingen veel groter zijn dan de verticale afmetingen. Deze bronnen stralen min of meer gelijkmatig af tijdens een goed gedefinieerde bedrijfssituatie.

De metingen vinden in octaafbanden of smalbandiger plaats in het gehele gebied dat de 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz octaafband omvat.

De metingen en berekeningen worden verricht volgens ISO 8297 [L.2]. Deze methode kan als volgt worden beschreven.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.13 Toelichting bij de keuze van de meetpunten

Ter bepaling van het geluidvermogen wordt allereerst het geluiddrukniveau gemeten op een aantal punten op een meetlijn, die op kleine afstand rond het brongebied ligt (zie figuur 2.13). Met de resultaten van de metingen kan met de formules die zijn gegeven aan het einde van deze paragraaf het geluidvermogen bepaald worden. Bij het bepalen van het geluidvermogen wordt uitgegaan van Db,br = -1. Het bepaalde geluidvermogen bevat geen richtingsinformatie (de bron mag deze immers niet bevatten).

Het grote voordeel van de methode is dat in complexe situaties op betrekkelijk eenvoudige wijze een emissie wordt gevonden waarin interne afschermingen en verstrooiing door installaties op het bronterrein al verdisconteerd zijn.

In het algemeen is door de uitgestrektheid van het bronterrein en de verschillende bronhoogten, het effect van een afscherming zeer onnauwkeurig te berekenen, tenzij het scherm dichtbij het immissiepunt is gesitueerd.

Voor uitgestrekte bronterreinen, waarbij veel verstrooiing van geluid optreedt, is het overdrachtsmodel voldoende nauwkeurig. Een verfijnder overdrachtsmodel zal de nauwkeurigheid dan in het algemeen niet verbeteren. Wel moet worden overwogen dat als het bronterrein te midden van andere volgebouwde terreinen is gelegen, het effect van afscherming door andere installaties door berekeningen mogelijk enigszins wordt onderschat.

Dit kan worden ondervangen door het bronterrein in verscheidene delen van gelijke sterkte op te splitsen. De interne afscherming van het gehele brongebied wordt niet in de overdrachtsberekening betrokken, wel die van de naast het bronterrein gelegen installaties.

Toepassingsgebied

De methode is geschikt voor installaties en industrieën die in horizontale richting en veel uitgestrekter zijn dan in verticale. De horizontale afmetingen van het door de bronnen ingenomen oppervlak zijn beperkt door de voorwaarde:

16 ≥ √Sp≤ 320 m

Hierin is Sp gelijk aan de grootte van het bronterrein.

De methode kan niet worden toegepast als de bron sterk richtingsafhankelijk afstraalt.

Het vastgestelde geluidvermogen kan worden gebruikt als het immissiepunt op een afstand R van het bron-centrum ligt, waarvoor geldt:

R ≥ 1,5√Sp

Meetapparatuur

Bij gebruik van een omnidirectionele microfoon moet worden voldaan aan het gestelde bij de immissiemeting (zie paragraaf 2.2.6.2).

Vaststelling van de meetcondities

Brongeometrie en bedrijfssituatie

De metingen worden uitgevoerd tijdens een goed te omschrijven bedrijfssituatie. Naast een kwalitatieve bronomschrijving worden de volgende grootheden vastgesteld:

  • de tijd dat de bron in werking is of de duur van de akoestisch onderscheidbare bedrijfstoestanden;

  • de gemiddelde bronhoogte hb (voor grote complexe industrieën is in het algemeen 5 m < hb < 20 m);

  • het oppervlakte Sp van het bronterrein, de brondiameter d en het broncentrum B.

Keuze van de meetlocaties

Keuze van de meetlijn

De meetpunten liggen op een gesloten meetlijn rondom het brongebied (zie figuur 2.13). Bij het vastleggen van de meetlijn moet aan de volgende randvoorwaarden worden voldaan:

  • De gemiddelde afstand Rm (en bij voorkeur de afstand van ieder meetpunt) van de meetlijn tot aan de begrenzing van het brongebied moet voldoen aan

    Rm ≥ 0,05√Sp en Rm ≥ 5 m

  • De afstand Rm wordt zo groot mogelijk gekozen als door stoorgeluid wordt toegelaten, mits:

    Rm ≤ 0,5√Sp en Rm ≤ 35 m

  • Vanuit ieder punt op de meetlijn is de hoek ψ waaronder het bronterrein wordt gezien kleiner of gelijk aan 180⁰.

Aantal meetpunten en meethoogte

Het aantal meetpunten is afhankelijk van de afstand van de meetlijn tot het broncentrum en de lengte l van de meetlijn. De afstand dk,k+1 tussen twee naast elkaar gelegen meetpunten k en k + 1 moet voldoen aan:

dk,k+1≤ 2 Rm

Hierin is Rm de gemiddelde afstand tussen de meetpunten en het bronterrein en wordt berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.19)

De meetpunten moet en op gelijke afstand (binnen een fout en marge van 10%) van elkaar liggen. Als bepaalde meetpunten niet bereikbaar zijn, moet dit in de rapportage worden vermeld. Als op meer dan 10% van de punten niet kan worden gemeten moet een nieuwe meetlijn worden gekozen.

De meethoogte hm wordt bepaald op basis van de (gemiddelde) bronhoogte hb en het oppervlak Sm volgens de formule:

hm = hb + 0,025√Sm en minimaal hm = 5m

(2.20)

Als een grotere hoogte dan 5 m wordt gewenst en de meethoogte is praktisch niet realiseerbaar, wordt zo hoog mogelijk gemeten. Dit is alleen toegestaan wanneer aannemelijk kan worden gemaakt dat op de werkelijke meethoogte dezelfde waarden worden gevonden als op de gewenste meethoogte.

Reflecties en afschermingen

Bij de keuze van de meetlijnen wordt zoveel mogelijk voldaan aan de volgende eisen:

  • geen reflecterende vlakken buiten de meetlijn, die van invloed zijn op het te meten geluiddrukniveau;

  • geen afschermende objecten tussen meetlijn en bronterrein (b.v. bronnen op daken, zoals dakventilatoren, koelaggregaten e.d. worden niet door de dakrand afgeschermd).

Weersomstandigheden

Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de weersomstandigheden anders dan is aangegeven in paragraaf 2.1.2. Het meteoraam is niet van toepassing.

Uitvoering van de geluidmetingen

Algemeen

De geluidmetingen worden uitgevoerd in octaafbanden van 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz.

Als stoorgeluid de meting beïnvloedt, kan een stoorgeluidcorrectie worden toegepast. Deze correctie bedraagt volgens de ISO-norm niet meer dan 1 dB op het totale niveau.

Als de signaal/stoorverhouding minder dan 6 dB bedraagt moet er rekening mee worden gehouden dat het berekende geluidvermogen te hoog is. Een aanvullende foutenanalyse moet dan deel uitmaken van de rapportage.

Meetduur

Op iedere meetplaats moet tenminste 1 minuut worden gemeten. Bij cyclische processen wordt aangeraden enige malen een geheel proces te meten.

Aantal metingen

Hoewel in principe voor elke bedrijfstoestand een complete rondommeting moet worden uitgevoerd, kan, als aannemelijk is dat de emissievariaties de niveaus op alle meetpunt en nagenoeg gelijk beïnvloeden, worden volstaan met een meting van die variaties op vier meetpunten rondom het bronterrein.

In ieder geval moet één complete rondommeting worden uitgevoerd.

Als op het bronterrein zeer hoge en immissierelevante bronnen aanwezig zijn, waarvan de bijdragen door de rondommeting niet meegenomen worden (in verband met afscherming en/of richtwerking van deze bronnen), wordt het geluidvermogen van deze bronnen afzonderlijk bepaald.

Berekening van het geluidvermogen LWR

De berekening van het geluidvermogen verloopt volgens het onderstaande schema:

Stap 1

Het gemiddelde meetlijnniveau <Lp> wordt uit het gemeten geluidniveau Lk op punt k per octaafband berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.21)

Stap 2

Het verschil tussen het hoogste en laagste vastgestelde niveau Lk bedraagt ten hoogste 10 dB. Bij grotere verschillen moet een andere meetlijn of andere geluidvermogenbepalings-methode worden toegepast.

De octaafbandniveaus van het geluidniveau Lk die de octaafbandniveaus van het gemiddeld meetlijnniveau <Lp>, zoals bepaald in stap 1 met meer dan 5 dB overschrijden, worden vervangen door de gecorrigeerde waarde Lk* = <Lp> + 5.

Stap 3

Er wordt per octaafband een gecorrigeerd gemiddeld meetlijnniveau <Lp*> berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(2.22)

Stap 4

Een oppervlakteterm ∆LS wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.23)

waarbij wordt verstaan onder:

SO = 1 m2

Sm = oppervlak omsloten door meetlijn in m2

l = lengte van de meetlijn, dit is ∑dk

Stap 5

De nabijheidsveldcorrectie ∆LF wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.24)

Stap 6

Als van een richtmicrofoon gebruik wordt gemaakt, moet een microfooncorrectie ∆Lm toegepast worden volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.25)

waarbij wordt verstaan onder: Θ = hoek tussen de 0° richting en de richting waarbij de gevoeligheid van de microfoon met 3 dB is teruggevallen. Θ is ten hoogste 90°.

Stap 7

Voor de luchtabsorptieterm ∆Lα in de methode wordt de luchtabsorptiecoëfficiënt alu gebruikt behorend bij de actuele weersomstandigheden volgens ISO 9613-1 [C.1] dan wel van de standaardomstandigheden volgens het overdrachtsmodel van methode II (zie paragraaf 3.2.3.2). De luchtabsorptieterm kan worden bepaald volgens de formule:

∆Lα = 0,5alu √Sm

(2.26)

Stap 8

Het geluidvermogen LWR wordt per octaafband bepaald volgens de formule:

LWR = ⟨Lp⟩ + ∆Ls + ∆LF + ∆LM + ∆Lα

(2.27)

Stap 9

Zonodig kan het A-gewogen geluidniveau berekend worden uit de energetische som van de A-gewogen octaafbandresultaten.

VVVV

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3.3.4. Intensiteitsmetingen (methode II.5)

Algemeen

Het totale akoestische geluidvermogen LW wordt bepaald uit de geluidintensiteit die uit een gesloten oppervlak rond een geluidbron stroomt. Wiskundig is dit het product van de intensiteitsvector Is en de normaalvector ls op het oppervlak dS berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.28)

waarbij wordt verstaan onder: Wo = referentie geluidvermogen (= 10-12 W)

afbeelding binnen de regeling

(2.29)

Bij metingen op punten wordt deze integraal door de discrete som benaderd volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.30)

Toepassingsgebied

De intensiteitsmethode stelt in principe geen beperking aan de geluidbronnen, hoewel de toepassing bij zeer grote apparaten of industriecomplexen (te) ingewikkeld wordt.

Ervaring met het toepassen van twee van toepassing zijnde ISO-voorschriften bij middelgrote apparaten (bronafmetingen tot circa 4 m) leert dat in situaties, waarin het verschil tussen het oppervlakgemiddelde intensiteitsniveau meer dan 5 dB onder het meetvlakgemiddelde geluidniveau ligt, de toepassing van de zogenoemde F4-indicator (zie ISO 9614-1) tot een onpraktisch hoog aantal meetpunten leidt. Omdat de intensiteitsmethode juist grote voordelen biedt als dit verschil groot is, zal de situatie met zeer veel meetpunten in veel gevallen optreden. Het gebruik van de scanningsmethode wordt daarom sterk aanbevolen.

Meetapparatuur

Een speciale intensiteitsprobe en meetapparatuur is vereist (zie ISO 9614). Voor de verwerking van meetgegevens is een computer zeer gewenst.

Bij metingen van de intensiteit bij lage frequenties (< 100 Hz) is een grotere spacer noodzakelijk.

Ook moet de registratieapparatuur gecorrigeerd worden voor de instrument-fasefout.

Uitvoering van intensiteitsmetingen

De bepaling van het geluidvermogen met behulp van intensiteitsmetingen is beschreven in:

  • ISO 9614-1:1993 Acoustics – Determination of sound power levels of noise sources using sound intensity – Part 1: Measurements at discrete points

  • ISO 9614-2:1996 Acoustics – Determination of sound power levels of noise sources using sound intensity – Part 2: Measurements by scanning

Het grote voordeel van de intensiteitsmeetmethoden is dat in situaties met veel stoorgeluid het geluidvermogen van een geluidbron nog nauwkeurig is vast te stellen. Als vuistregel geldt dat als stoorgeluid 10 dB meer bijdraagt op een meetvlak dan de te meten bron, met enige inspanning nog betrouwbaar kan worden gemeten. Bij hogere stoorgeluidniveaus verliezen de engineering methoden sterk aan nauwkeurigheid.

In elk van de in de standaarden genoemde methoden is een procedure opgenomen om een schatting te maken van de nauwkeurigheid van de methoden. Hiertoe worden naast de intensiteit ook de geluiddrukniveaus gemeten.

WWWW

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3.3.6. Uitstraling gebouwen (methode II.7)

Algemeen

Ten behoeve van prognoses en als aanvulling op emissiemetingen in bestaande situaties, kan de transmissie door wanden en daken van gebouwen berekend worden.

Er wordt uitgegaan van een bekend geluiddrukniveau Lp aan de binnenzijde van de wand (of dak). Het geluidvermogen wordt vervolgens bepaald volgens de formule:

LWi = Lpi+ 10 log log SirRi - Cd

(2.34)

waarbij wordt verstaan onder:

LWi = geluidvermogen van wanddeel i.

Lpi = het geluiddrukniveau op 1 à 2 m aan de binnenzijde voor het wanddeel i.

Si = het oppervlak van wanddeel i in m2.

Ri = luchtgeluidisolatie van wanddeel i.

Cd = correctieterm voor de diffusiteit van het veld in de ruimte.

N.B. Wanddelen worden afzonderlijk doorgerekend.

De correctieterm Cd kan in theorie waarden aannemen tussen 0 dB, in het directe veld met een volledig absorberende achterliggende wand, tot 6 dB, in ideaal diffuse ruimten. Binnen industriële gebouwen zal in veel situaties het geluid in belangrijke mate bepaald worden door het directe veld en alleen gedeeltelijk door het galmveld. De correctieterm Cd varieert in de praktijk daarom meestal tussen:

  • Cd = 5 dB: galmende ruimten, sterk diffuse geluidvelden en

  • Cd = 3 dB: sterk gedempte ruimten, weinig diffuse geluidvelden.

Een voorbeeld van een situatie met een sterk diffuus geluidveld is een grote hal met weinig opslag, enkele verspreide machines, geen extra absorptie en weinig openingen (Cd = 5 dB).

Voorbeelden van een situatie met een weinig diffuus geluidveld zijn:

  • een hal met veel dicht op elkaar staande machines en/of veel opslag;

  • een hal waarin een goed absorberend plafond is aangebracht;

  • een hal waarbij de belangrijkste bron nabij de wand is opgesteld (Cd = 3 dB).

Voor het bepalen van de geluidisolatiewaarde Ri van wand-, gevel- en dakconstructies zijn er diverse tabellen in omloop.

Belangrijk daarbij is:

  • door openingen en geluidtechnisch zwakke aansluitdetailleringen zijn de optredende isolatiewaarden in veel praktijksituaties veel lager dan de aangegeven waarden;

  • bij lichte wandconstructies is de isolatie in de praktijk aanzienlijk lager dan op basis van laboratoriummetingen verwacht mag worden. Deze afwijking wordt alleen niet veroorzaakt door constructiefouten, maar ook door het feit dat in het laboratorium de randeffecten een veel grotere rol spelen dan bij industriehallen en dergelijke waar veel grotere oppervlakken worden toegepast;

  • ten gevolge van de variaties in het wandmateriaal, de wijze van bevestiging en meettechnische verschillen, zal de werkelijke isolatie kunnen afwijken van die in de tabel.

In de toelichting (hoofdstuk 6) is een tabel gegeven met enkele isolatiewaarden.

Aanvullende metingen

In bestaande situaties is het zinvol om de berekeningen van de geluidisolatie van wand delen te combineren met aanvullende metingen.

Een luchtgeluidisolatiemeting met een kunstbron

Hierbij moet op het volgende worden gelet:

  • de bron moet een groot oppervlak aanstralen onder een representatieve invalshoek of moet een diffuus geluidveld in de hal veroorzaken;

  • het geluidniveau moet aan beide zijden van de wand op ten minste 1 m, en bij voorkeur op wat grotere afstand van de wand worden gemeten. In het algemene geval waarbij de wand als akoestisch hard mag worden beschouwd geldt:

Ri = ∆L – 3

(2.35)

waarbij ΔL het verschil in gemeten geluidniveau aan beide zijden van de wand is. Als wanddeel i volledig absorberend is, geldt:

Ri = ∆L

(2.36)

Een contactgeluidisolatiemeting

Een snelheidsmeting op de hoofdondersteuningsconstructie (de vloer en de wand zelf) kan worden verricht om na te gaan of door contactgeluid een bijdrage aan de afstraling van het gebouw wordt geleverd. Deze meting wordt meer van belang als de luchtgeluidisolatie van de wand hoog is (boven 25 dB bij 500 Hz). Men moet onder meer met het volgende rekening houden:

  • het luchtgeluid veroorzaakt ook trillingen in de bouwkundige constructie. De mate waarin, kan door combinatie met een luchtgeluidisolatiemeting worden bepaald;

  • relatief lichte wandbeplating kan enkele dB's sterker trillen dan de zwaardere vloer- en constructiedelen die deze wandbeplating aanstoten.

Als in een prognosestadium voor wanden hoge luchtgeluidisolatiewaarden worden voorspeld en zware machines worden opgesteld in de bedrijfsruimte, is het van belang de contactgeluidisolatie te berekenen. Deze berekeningswijze valt buiten het kader van methode II.

Berekening van het geluidvermogen LWR

De geluiduitstraling van verticale vlakke gebouwdelen wordt gemodelleerd door puntbronnen die zijn gesitueerd direct voor een afschermend (zie paragraaf 3.2.3.4) object dat de hele betreffende wand van het gebouw representeert.

In het algemeen geldt voor de wanddelen van een gebouw de formule:

LWR = LW + DI

(2.37)

Hierbij zijn LWR respectievelijk LW de immissierelevante geluidvermogen en het geluidvermogen van het wanddeel, en is DI de richtingsindex gezien vanuit het broncentrum van het betreffende wanddeel. Voor wanddelen van een gebouw geldt een richtingsindex volgens tabel 2.18.

Tabel 2.18 Richtingsindex bij wanden voor een hoek β

β [° ]

DI [dB]

0-85

3

85 – 132,5

3-10log(0,4(β-90)+3)

≥ 132,5

-10

Hierin is β de hoek tussen de normaal en de immissierichting in graden (zie figuur 2.14). Naar de achterzijde van het gebouw kan de afscherming veel groter zijn, als er geen (zwakke) storende reflecties optreden. In die situatie mag als maximale afscherming DI = -20 dB worden aangehouden, waarbij deze keuze in de rapportage gemotiveerd moet worden.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.14 De richtingsindex bij uitstraling van gevel (bovenaanzicht)

Voor de afstraling van daken moet rekening gehouden worden met de kromming van de geluidpaden ten gevolge van meteorologische invloeden. Hierbij wordt een kromtestraal van 8r aangenomen (zie paragraaf 3.2.3.4). Voor horizontale vlakke daken geldt dan een richtingsindex volgens tabel 2.19.

Tabel 2.19 Richtingsindex bij daken voor een hoek β

β [°]

DI [dB]

0 – 88,6

3

88,6 – 136,1

3-10log(0,4(β-93,6)+3)

≥ 88,6

-10

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.15 De richtingsindex bij afstraling van horizontale vlakke daken (zij-aanzicht)

Voor schuine gebouwdelen, zoals schuine dakvlakken en schuine gevelvlakken, kan een schuine normaal worden gedefinieerd. Voor kleine dakhellingshoeken, waarbij de hoek tussen de normaal van het schuine dakdeel en de verticaal minder dan 10° bedraagt, wordt de richtingsindex van horizontale daken gebruikt, in alle andere gevallen de richtingsindex van wanddelen.

XXXX

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.1.1. Basisformule

Het doel van de overdrachtsberekening is de bepaling van het gestandaardiseerd immissieniveau uit de (gemeten) geluidvermogen. Het gestandaardiseerd immissieniveau Li per bron wordt berekend volgens de formule:

Li = LWR – Do – Ds

(3.1)

waarbij wordt verstaan onder:

Do = geluidverzwakking bij vrije uitbreiding

Ds = geluidverzwakking door afscherming

Do

De geluidverzwakking bij vrije uitbreiding wordt bepaald door de geometrische uitbreiding, luchtdemping en bodemverzwakking. Rekening houdend met deze factoren kan de overdrachtsdemping voor een beoordelingspunt boven een harde bodem of ho ≥ 2,5 m boven een absorberende bodem worden berekend volgens de formule:

Do = 20 log⁡(ri) + 0,005 ri + 9,1

(3.2)

óf voor een beoordelingspunt op ho < 2,5 m boven een absorberende bodem volgens de formule:

Do = 20 log(ri) + 0,01ri + 10,1

(3.3)

De maximale afstand van broncentrum tot beoordelingspunt tot waar de overdracht binnen de vereiste nauwkeurigheid kan worden bepaald, is ri = 150 m (zie ook paragraaf 1.2.1). Voor grotere afstanden kan de nauwkeurigheid van de methode sterk verslechteren. Wanneer deze afname in nauwkeurigheid acceptabel wordt geacht, bijvoorbeeld voor een indicatieve bepaling van de geluidsituatie, kan de methode ook voor afstanden tot 500 m worden toegepast, mits de beoordelingshoogte ho ≥ 5 m bedraagt.

DS

Met methode I kan geen exacte invloed van afschermingen worden berekend. Alleen ter indicatie kan voor een eenvoudige bron-schermgeometrie met een plaatsvaste bron een te verwachten minimale afschermende werking worden bepaald (conservatieve schatting) en wel onder de volgende voorwaarden.

Verticale afschermingen

  • de afscherming bestaat uit een geheel gesloten structuur (geen struiken, bomen, enzovoort);

  • de massa van het scherm bedraagt tenminste 10 kg/m2;

  • er bevinden zich geen reflecterende vlakken op afstanden kleiner dan 10 m in de nabijheid van de bron;

  • van uit het beoordelingspunt gezien is er geen reflecterend vlak achter de bron gelegen (gevels);

  • er is sprake van een scherm en niet van een geluidswal. Een wal heeft namelijk een andere geluidafschermende werking dan een scherm.

Ook voldoet het scherm aan de volgende ruimtelijke specificaties:

  • in het horizontale vlak loopt het scherm aan beide zijden voorbij de uiterste bronbegrenzing door tot een lengte die gelijk is aan tenminste tweemaal de hoogte van het scherm (zie figuur 3.1);

  • het scherm heeft een hoogte die tenminste 1 m boven de directe zichtlijn van het hoogste punt van de bron naar het beoordelingspunt uitsteekt;

  • het scherm is op een afstand van de bron van ten hoogste 25 m geplaatst.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.1 Toelichting ruimtelijke specificatie verticale afschermingen

Afschermingen (dakranden)

  • er bevinden zich geen reflecterende vlakken op afstanden kleiner dan 10 m in de nabijheid van de bron;

  • in het horizontale vlak loopt de dakrand aan beide zijden voorbij de uiterste bronbegrenzing door tot een lengte die gelijk is aan tenminste tweemaal de hoogte Δx. Deze hoogte komt overeen met de lengte van de verbindingslijn tussen de directe lijn en de omweg. De verbindingslijn staat hierbij loodrecht op de directe lijn (zie figuur 3.1);

  • de dakrand heeft een hoogte Δx die tenminste 1 m boven de directe zichtlijn van het hoogste punt van de bron naar het beoordelingspunt uitsteekt;

  • de afstand van het `scherm' tot de bron bedraagt ten hoogste 25 m.

Als voldaan wordt aan deze condities is de term Ds gelijk aan 5 dB. Bij het niet voldoen aan deze condities is de term Ds gelijk aan 0 dB. Voor een meer kwantitatieve benadering wordt verwezen naar methode II.

YYYY

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

Voor het berekenen van de geluidimmissie wordt de immissierelevante geluidvermogen van de verschillende bronnen verminderd met de geluidoverdracht naar het immissiepunt, veelal het beoordelingspunt. Berekend wordt het invallend geluid.

De berekening van de geluidoverdracht wordt uitgevoerd per bron, per immissiepunt en per octaafband volgens de formule:

Li = LWR – ∑ D

(3.4)

waarbij wordt verstaan onder:

LWR = de immissierelevante geluidvermogen

Li = het gestandaardiseerde immissieniveau bij het immissiepunt (veelal het beoordelingspunt)

ΣD = verzamelterm van alle verzwakkingen. Deze term bestaat uit:

D = Dgeo + Dlucht + Drefl + Dscherm + Dvergveg + Dterrein + Dbodem + Dhuis

(3.5)

waarbij wordt verstaan onder:

Dgeo= afname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding;

Dlucht= afname van het geluidniveau door absorptie in lucht;

Drefl= afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief);

Dscherm = afname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels (dijken, wallen, gebouwen);

Dvergveg= afname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie;

Dterrein= afname door verstrooiing en absorptie door installaties op het industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen;

Dbodem = afname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn);

Dhuis = afname door reflecties tegen bebouwing in de buurt van het immissiepunt. Ook de invloed van geluidvoortplanting door de bebouwing (reflectie, buiging, verstrooiing) wordt in deze term betrokken.

In de navolgende paragrafen wordt op verschillende dempingstermen nader ingegaan.

ZZZZ

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.2.3.2. Dlucht

De luchtabsorptie wordt bepaald volgens de formule:

Dlucht = alu (f)·ri

(3.7)

De waarden voor de luchtabsorptiecoëfficiënt alu zijn vermeld in tabel 3.1.

Tabel 3.1 De luchtabsorptiecoëfficiënt in dB/m in octaafbandwaarden en tertsbanden met aangegeven middenfrequenties in Hz (ISO 9613-1: 1993, bij een temperatuur van 10 °C en een relatieve vochtigheid van 80%)

Middenfrequentie

octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1.000

2.000

4.000

8.000

alu [dB/m]

octaafbanden

2.10-5

7.10-5

2,5.10-4

7,6.10-4

1,6.10-3

2,9.10-3

6,2.10-3

1,9.10-2

6,7.10-2

alu [dB/m]

tertsband fonder

2.10-5

7.10-5

2,5.10-4

7,6.10-4

1,6.10-3

2,9.10-3

6,2.10-3

1,9.10-2

6,7.10-2

alu [dB/m]

tertsband fmidden

3.10-5

1,08.10-4

3,8.10-4

1,02.10-3

1,97.10-3

3,57.10-3

8,76.10-3

2,87.10-2

1,03.10-1

alu [dB/m]

tertsband fboven

4.10-5

1,67.10-4

5,5.10-4

1,31.10-3

2,36.10-3

4,62.10-3

1,27.10-2

4,39.10-2

1,57.10-1

In specifieke situaties kan beargumenteerd van de in tabel 3.1 gegeven waarden worden afgeweken.

AAAAA

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.2.3.3. Drefl

Als er geen reflecterende objecten zijn geldt: Drefl = 0 dB

Als er wel reflecterende objecten zijn, worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend object te worden aangemerkt:

  • het reflecterend object heeft dwars op het geluidpad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte van het geluid;

  • het object wordt vanuit de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van tenminste 5° in het horizontale vlak;

  • de hoogte van het object moet groter zijn dan:

    afbeelding binnen de regeling

    (3.8)

waarbij wordt verstaan onder:

rbr = afstand van de bron tot het reflecterend object

ror = afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object

  • het object heeft een min of meer vlakke en geluidreflecterende wand. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten;

  • het geluid kan via een reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt bereiken (zie figuur 3.2).

Geluidvermogen van de spiegelbron

De reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. De geluidbijdrage via de reflectie kan sterk verschillen van de bijdrage via de directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming. De spiegelbron wordt als een aparte bron berekend en in formule 3.5 is Drefl = 0 dB. Voor het geluidvermogen van de spiegelbron geldt:

(LWR)spiegel = LWR + 10log ρ

(3.9)

Opmerkingen

  • rekening moet worden gehouden met het feit dat het geluidvermogen in de richting van het immissiepunt kan verschillen van het geluidvermogen in de richting van het reflecterende object;

  • reflecties tegen de bodem worden door toepassing van Dbodem in rekening gebracht;

  • spiegelbronnen kunnen worden verwaarloosd als hun gezamenlijke bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidimmissieniveau van de bron ligt;

  • enkele waarden voor ρ, de reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie, worden gegeven in tabel 3.2;

  • in bovenstaande rekenwijze is berekening van Drefl ter bepaling van de verzamelterm van alle verzwakkingen volgens formule 3.5 niet nodig om het immissieniveau Li te kunnen berekenen. Is berekening van Drefl dat toch gewenst, bijvoorbeeld om het effect van reflecties inzichtelijk te maken, dan kan Drefl worden bepaald door in het immissiepunt de immissiegeluidniveaus vanwege alle spiegelbronnen energetisch op te tellen bij het immissiegeluidniveau via het directe geluidpad, en vervolgens het berekende totale immissiegeluidniveau rekenkundig af te trekken van het berekende immissiegeluidniveau via alleen het directe geluidpad. De resulterende waarde voor Drefl is dus negatief, of afgerond nul als reflecties geen bijdrage blijken te leveren.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.2 Toelichting op optische spiegeling

Het pad van het gereflecteerde geluid (zie figuur 3.3) wordt gelijk aan dat van een gereflecteerde lichtstraal gedacht. De bron B wordt gespiegeld in het vlak van de reflecterende wand W:

  • Naar I1 zijn geen reflecties mogelijk: Drefl = 0 dB

  • Naar I2 zijn wel reflecties mogelijk: Drefl is vooral afhankelijk van de reflectiecoëfficiënt van wand W en de afstand Bspiegel – l2 ten opzichte van de afstand B – l2.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.3 Situatie met verschillende overdrachten

In figuur 3.3 wordt de directe straal afgeschermd door gebouw A en de gereflecteerde straal gaat langs het gebouw. De overdrachtseffecten langs de directe weg en langs de gereflecteerde weg verschillen sterk.

Tabel 3.2 Waarden voor de reflectiecoëfficiënt ρ

Aard van het object

Reflectiecoëfficiënt ρ

vlakke harde wanden

1

wanden van gebouwen met ramen en kleine uitbouwen

0,8

fabriekswanden voor 50% bedekt met openingen, installaties en pijpen

0,4

cilinders met harde wanden (tanks, silo's)

afbeelding binnen de regeling

open installaties

0

d = diameter cilinder

rBMbm = afstand bron tot het midden van de cilinder M

Ψ = supplement va nvan de hoek tussen de lijnen B-M en I-M

afbeelding binnen de regeling

Meervoudige reflecties

Gereflecteerd geluid kan opnieuw gereflecteerd worden. Daarvoor kan opnieuw de hierboven beschreven rekenwijze worden gehanteerd, waarbij de spiegelbron Bspiegel als bron B wordt gehanteerd. Op deze wijze kunnen niet alleen primaire reflecties worden berekend, maar ook secundaire en volgende.

In veel situaties volstaat het rekenen met enkelvoudige reflecties.

Als voor de modellering van de richtingsindex DI van de geluiduitstraling van gebouwdelen of vlakke bronnen gebruik wordt gemaakt van reflecties in een reflecterend scherm, dan worden van de primaire reflectie tegen dat 'bron-gekoppelde' scherm nabij de bron ook de reflecties tegen andere objecten meegerekend.

Ook in andere specifieke situaties kunnen meervoudige reflecties een niet verwaarloosbare bijdrage leveren aan het totale geluidniveau in een beoordelingspunt.

Bij meervoudige reflecties is de kans groter dat zich meer afschermende objecten op het geluidpad bevinden dan bij enkelvoudige reflecties. De maximering van het afschermende effect op 20 dB, ingegeven door allerlei effecten waarmee in de HMRI geen rekening wordt gehouden, kan tot overschatting van de bijdrage van (meervoudige) reflecties leiden. Het rekenen met meervoudige reflecties wordt dus alleen toegepast voor specifieke situaties waarbij waarschijnlijk is dat die meervoudige reflecties een niet-verwaarloosbare bijdrage leveren op de totale geluidniveaus. Bij voorkeur wordt in een dergelijke situatie met niet meer dan tweevoudige reflectie gerekend. In ieder geval mag met niet meer dan drievoudige reflectie worden gerekend. Met andere woorden, er worden in ieder geval geen geluidpaden beschouwd waarin het geluid meer dan 3 maal tegen een object of objecten wordt gereflecteerd.

BBBBB

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.2.3.4. Dscherm

Eisen aan afschermende objecten

Een object wordt als scherm in rekening gebracht als:

  • de massa per eenheid van oppervlakte tenminste 10 kg/m2 bedraagt;

  • het object geen grote kieren of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als scherm in rekening gebracht;

  • de horizontale afmeting dwars op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de golflengte λ van het geluid. Ofwel (zie figuur 3.4 en figuur 3.6): sl + sr > λ

Bij schermen van geringe hoogten wordt een correctiefactor Hf toegepast volgens formule 3.15.

Schematiseren van objecten tot scherm

Elk object wordt geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale randen links LL' en rechts RR'. De bovenrand LR van het scherm hoeft niet horizontaal te zijn.

Als gebouwen afschermen en de afmetingen van het gebouw in de richting van bron naar immissiepunt niet verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de afstand tussen bron en immissiepunt, kan het gebouw worden gerepresenteerd door een prisma met een viertal rechte lijnstukken die verticaal op een rechthoekig grondvlak staan. De lijnstukken kunnen ongelijk van lengte zijn. Elk zijvlak kan als scherm dienst doen.

Berekening Dscherm

Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Als één of meer schermen wordt doorsneden door lijn BI, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 3.5), te weten:

  • K, het snijpunt van de lijn BI met het scherm;

  • T, de top va n het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn LR);

  • Q, het snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde geluidstraal, die de geluidoverdracht beschrijft als het scherm er niet zou zijn (kromtestraal = 8r).

Het punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand Δh, die volgens onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm r1 en de horizontale afstand immissiepunt-scherm r2 volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(3.10)

De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte he. Als Q boven T ligt is he negatief.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.4 Toelichting bij de bepaling van sl en sr bij een gebouw
afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.5 Toelichting op de geometrische parameters bij de berekening van Dscherm
afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.6 Toelichting op de berekening van Dscherm

Er worden drie situaties onderscheiden, die vervolgens behandeld worden:

  • V snijdt geen enkel scherm;

  • V snijdt één scherm;

  • V snijdt meer dan een scherm.

V snijdt geen scherm

In het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen alleen grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het geluidveld van een puntbron beïnvloeden. Bij de berekening worden deze diffracties buiten beschouwing gelaten.

Dscherm = 0 dB

(3.11)

Opmerking: door de splitsing van geluidbronnen in kleinere deelbronnen wordt het effect van de discontinuïteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.

V snijdt één scherm

Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte verbindingslijnen k1 = BK, k2 = KI, q1 = BQ, q2 = QI, t1 = BT en t2 = TI worden berekend (zie figuur 3.5).

Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens de formule:

Als T boven K ligt:

εv = t1 + t2 – q1 – q2

(3.12)

Als T onder K ligt:

εv = 2(k1 + k2) – t1 – t2 – q1 – q2

 

Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens de formule:

De horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B' en I' en de rechten LL' en RR' snijden het referentievlak in L' en R' (zie figuur 3.6).

De rechter omweg:

εr = B’R’’ + R’’I’ – r1 – r2

(3.13)

De linker omweg:

εl = B’L’’ + L’IIL’I’ – r1 – r2

 

Van elk van de omwegen wordt een Fresnelgetal Nv bepaald volgens de formule:

Nv(f) = 0,0059 εvf

Nr(f) = 0,0059 εlrf

Nl(f) = 0,0059 εrlf

(3.14)

Voor de frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan foct/21/2) en bij berekening in tertsband en de middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden gesommeerd. Dscherm wordt gecorrigeerd als de hoogte van het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende de maaivelden (hsr – hma) klein is. Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ∆D in rekening gebracht in formule 3.15.

Als Nv ≤ -0,1

Dscherm = 0 dB

Als Nv > -0,1

afbeelding binnen de regeling

(3.15)

waarbij:

Hf = (hsr – hma) f / 250

als (hsr – hma) f / 250 < 1

Hf = 1

als (hsr – hma) f / 250 ≥ 1

∆D: zie tabel 3.3

 
Tabel 3.3 De waarden voor ∆D van obstakels die van de ideale schermvorm afwijken

ΔD [dB]

Betreft

0

– alle gebouwen;

– dunne wanden met een helling kleiner dan 20° met de verticaal;

– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld niet meer dan 70° bedragen

0

grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat tenminste even hoog is als het grondlichaam

2

– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld tussen 70° en 165° liggen;

– grondlichamen met daarop een obstakel uit de eerste groep ΔD = 0 dat minder hoog is dan het grondlichaam

Als Dscherm ≤ 0 dB van wordt Dscherm = 0 dB

Als Dscherm ≥ 20 dB van wordt Dscherm = 20 dB

Opmerking: als het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule 3.16 over in de formule van het oneindig lange scherm (ΔD = 0 verondersteld).

Dscherm = 10Hflog (20Nv + 3)

(3.16)

Vlak V snijdt twee of meer schermen

We onderscheiden hier twee situaties namelijk:

  • c.1 de algemene situatie;

  • c.2 het bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij het immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen de schermen groot is.

c. 1 Algemene situatie

We onderscheiden:

  • Voor geen of alleen één van de schermen geldt he ≥ 0.

    In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt gerekend).

  • Meer schermen met he ≥ 0.

    Voor de berekening van Dscherm wordt een goede benadering gevonden door de Dscherm van het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm. Gebouwen e.d. worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de grootste horizontale omweg.

Als de onderlinge afstand r12 (zie figuur 3.7) tussen de schermen voldoet aan:

afbeelding binnen de regeling

kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 3.8 schematisch wordt aangegeven:

  • 1.

    Alle schermen met he < 0 worden verwijderd.

  • 2.

    Van de overgebleven schermen wordt het punt Si (berekend bij scherm i) bepaald. Si ligt op een afstand s onder de top van het scherm.

    afbeelding binnen de regeling

    (3.17)

    sl en sr zijn hierin de afstand van de linker- en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van V.

    afbeelding binnen de regeling
    Figuur 3.7 De geometrie bij meerdere schermen tussen bron en immissiepunt
    afbeelding binnen de regeling
    Figuur 3.8 Toelichting op de berekening van Dscherm bij meerdere schermen
  • 3.

    De verbindingslijnen tussen bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald.

  • 4.

    Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Ook wordt de lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie heeft.

  • 5.

    Als de lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt Dscherm berekend door voor dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht.

  • 6.

    Op p worden twee punten bepaald te weten:

    • a.

      QB, snijpunt p met de lijn BQj;

    • b.

      QI, snijpunt p met de lijn IQk.

    Bepaal de hypothetische omweg εh volgens de formule:

    εh = BP + PI + - BQBIQlIQl

    (3.18)

  • 7.

    Vervolgens wordt Dscherm berekend volgens de formule:

    Dscherm = 10log (0,118 εh f + 3)

    (3.19)

    waarbij wordt verstaan onder:

    f = de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij berekening in tertsbanden.

Als de berekende waarde van Dscherm in deze situatie lager is dan 4,8 dB, dan moet voor Dscherm de waarde van 4,8 dB gehanteerd worden.

Als de berekende waarde van Dscherm in deze situatie hoger is dan 20 dB, dan moet voor Dscherm de waarde van 20 dB gehanteerd worden.

c.2 Bijzondere situatie

Een bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is dat (zie figuur 3.9).

rB1 < 0,2 ri

ri2 < 0,2 ri

Dezelfde rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich zeer dicht bij de bron bevindt, in het geval dat met de bron een geluiduitstralend geveldeel is gemodelleerd met als scherm die gevel (het gebouw). Dan is voorwaarde dat:

rB1 ≤ 0,02 m

ri2< 0,8 ri

Dscherm is nu de som van twee termen.

Dscherm = D1 + D2

0 ≤ Dscherm ≤ 40 dB

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.9 Toelichting op de geometrie bij een bijzondere situatie

D1 wordt bepaald volgens de procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Als voor scherm 1 geldt he ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor (D1 + D2) gebruikt in de berekening.

CCCCC

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.2.3.6. Dterrein

Op industrieterreinen kan, door geluidverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden. Deze wordt samengevat onder de term Dterrein. Als Dterrein in rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte overeen moet komen met de geluidstraal die naar de (verder gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model gehanteerd.

Dterrein = t (f)·rt

Dterrein ≤ Dmax

(3.20)

Met:

t(f) = frequentie-afhankelijke factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in tabel 3.5.

rt = het deel van de gekromde geluidstraal, dat door de `open' installaties gaat (zie ook figuur 3.11). Als de geluidstraal zich voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt worden gerekend.

Dmax = maximale type-afhankelijke dempingswaarden voor iedere octaafband (zie tabel 3.5).

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.11 Toelichting rt
Tabel 3.5 Geluidverzwakking t(f) in dB/m door verstrooiing door, reflectie tegen, en afscherming door open procesinstallaties (deze tabel is indicatief)

Midden-frequentie octaaf banden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1k

2k

4k

8k

Dmax

[dB]

type A

0

0

0,02

0,03

0,06

0,09

0,1

0,1

0,1

10

type B

0

0

0,04

0,06

0,11

0,17

0,2

0,2

0,2

20

tanken

-parken

0

0

0,002

0,005

0,015

0,02

0,02

0,02

0,02

10

Bovengenoemde typen installaties kunnen gedefinieerd worden als:

  • Type A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad hebben van circa 20%;

  • Type B: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad van meer dan 20% hebben.

  • Tanken-parken: open procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan opgesteld.

De waarden uit de tabel moeten met de nodige voorzichtigheid worden toegepast en gelden alleen ter indicatie. Als het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten hebben deze de voorkeur.

DDDDD

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.2.3.7. Dbodem

In de term Dbodem zijn de effecten van absorptie door, reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem verdisconteerd.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 3.12 Onderverdeling van bodemgebieden

Dbodem wordt per octaafband bepaald. Het model is geschikt voor `breedbandige' geluiden. Bij de berekening in tertsbanden wordt voor alle tertsband en binnen de octaafband dezelfde waarde voor Dbodem aangehouden als voor de octaafband.

Geometrie

In het model wordt een drietal gebieden onderscheiden (zie figuur).

  • a.

    Brongebied

    Het gebied dat vanaf de bron in de richting van het immissiepunt een lengte heeft van rb.

    rb = 30 hb

    rb = ri

    als rihb

    als ri < 30 hb

    (3.21)

  • b.

    Ontvangergebied

    Het gebied dat vanaf het immissiepunt in de richting van de bron een lengte heeft van ro.

    ro = 30 ho

    ro = ri

    als riho

    als ri < 30 ho

    (3.22)

  • c.

    Middengebied

    Dit is het gebied tussen bron- en ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan wordt geen middengebied verondersteld.

Aard van de bodem

De volgende bodemtypen worden onderscheiden met behulp van de bodemfactor B.

  • a.1.

    Harde bodems: B = 0

    Dit zijn alle bodems met een geluidreflecterend oppervlak, zoals asfalt, bestrating, water en betonplaten, waarop geen of nauwelijks geluidverstrooiende objecten aanwezig zijn.

  • a.2.

    Harde bodems met veel objecten: B = 0,3

    Dit zijn bodems met een geluidreflecterend oppervlak van terreindelen waarop een grote dichtheid aan (semi-)permanent aanwezige geluidverstrooiende en/of geluidabsorberende objecten. Dit betreft bijvoorbeeld terreinen met (semi-)permanent aanwezige opslag van fust en/of kratten, opslag van bouw- of sloopmaterialen, sommige parkeer- en stallingsterreinen. Dit geldt alleen voor zover de demping ten gevolge van die objecten door hun aard en/of aantal niet anderszins in rekening kan worden gebracht, bijvoorbeeld door die objecten te modelleren als een scherm, wal, gebouw, tank of silo (verticaal cilindrisch object) of door toepassing van Dterrein (open procesinstallaties) of Dhuis (dempingsterm voor woongebieden). Kunnen die objecten wel op de genoemde wijze gemodelleerd worden, dan wordt voor de ondergrond van die objecten een harde bodem gehanteerd.

  • b.

    Absorberende bodems: B = 1

    Absorberende bodems zijn alle bodems zonder zichtbare verharding waarop vegetatie voor kan komen met weinig of geen geluidverstrooiende objecten. Voorbeelden zijn grasland, akkerland met en zonder gewas, bossen, heide, tuinen, begroeide daken.

  • c.

    Gedeeltelijk absorberende bodems: B = n/100

    Als een gebied voor n % uit absorberende bodem bestaat en voor het overige uit een harde bodem, dan is de bodemfactor

    B = n/100

    (3.23)

    Ook als er sprake is van een bodemsoort waarvan het oppervlak noch geheel geluidreflecterend, noch geheel geluidabsorberend is, kan een bodemfactor B tussen 0 en 1 worden ingevoerd.

Berekening van Dbodem

De term Dbodem is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en immissiegebied en eventueel het middengebied aangeven.

Dbodem = Db,br + Db,ont + Db,mid

(3.24)

De berekening van Db,br en Db,ont is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.

Tabel 3.6 De bodemverzwakking in het bron- en immissiegebied

Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,br of Db,ont [dB]

31,5

-3

63

-3

125

-1 + Bb (a(h) + 1)

250

-1 + Bb (b(h) + 1)

500

-1 + Bb (c(h) + 1)

1.000

-1 + Bb (d(h) + 1)

2.000

-1 + Bb

4.000

-1 + Bb

8.000

-1 + Bb

met:

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Opmerking: voor h = ho = 5 m geldt de formule:

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

c(5) = 0,0

d(5) = 0,0

(3.25)

Db,br

Db,br wordt berekend uit de afstand ri tussen bron en immissiepunt, de bodem factor Bb van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor Bb blijft betrokken op de echte bronhoogte hb.

De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (Dscherm ≥ 4,8) en de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:

h = hb als hb ≥ 5 m of he ≤ 0

afbeelding binnen de regeling

(3.26)

N.B. Bij de rondommethode wordt bij bepaling van immissieniveaus uitgegaan van Db,br = -1.

Db,ont

De berekening van Db,ont is analoog aan Db,br (zie tabel 3.6).

Db,mid

De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm en de factor m (zie tabel 3.7).

Tabel 3.7 De bodemverzwakking in het middengebied

Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,mid [dB]

31,5 en 63

-3 m

125 en hoger

+3 m (Bm – 1)

met: m = 0 als ri ≤ 30 (hb + ho)

m = 1 – 30 (hb + ho)/ri als ri > 30 (hb + ho)

Een bijzonder geval doet zich voor als bron en ontvanger zich op relatief korte afstand van elkaar bevinden ten opzichte van de bronhoogte en ontvangerhoogte. Als voor de verhouding tussen de lengte van het directe geluidpad ri en het tegen de bodem spiegelbeeldig gereflecteerde geluidpad rr(bron – bodem – ontvanger)(bron – bodem – ontvanger) geldt:

20 log rr/ri ≥ 10

dan wordt geen bodemeffect in rekening gebracht (Dbodem = 0 dB).

EEEEE

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.3.2. Impulsachtig geluid

Bij impulsachtig geluid komen in het geluidbeeld geluidstoten voor die minder dan 1 seconde duren en een zekere repetitie kennen. Een bijzondere vorm is impulsachtig geluid met een continu (soms periodiek) karakter.

Als criterium geldt dat het impulsachtig karakter duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Er kan sprake zijn van impulsachtig geluid als de geluidbelasting bij de ontvanger wordt bepaald door bijvoorbeeld geluid uit een constructiewerkplaats ten gevolge van hameren of bikken gedurende een zekere periode, het geluid van een stansmachine (continu en periodiek) of door blaffende honden.

In geval van impulsachtig geluid wordt er op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de activiteit(en) een toeslag van 5 dB in rekening gebracht. De toeslag wordt toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van impulsachtig geluid.

Voor een bijzondere vorm van impulsachtig geluid, het schietgeluid, wordt ten aanzien van inventarisatie en beoordeling verwezen naar de bijlagen XXIVXXVIIIb, XXVIIXXVIIIc en XXVIIIXXVIIId. Schietgeluid valt buiten het kader van deze meet- en rekenmethode geluid industrie.

FFFFF

Binnen bijlage IVH wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

6.4. Nadere toelichting hoofdstuk 2

In hoofdstuk 2 worden zowel geluidimmissie- als geluidemissiemetingen beschreven.

Stoorgeluid

Bij geluidmetingen is het voorkomen stoorgeluid of het corrigeren voor stoorgeluid altijd van groot belang. Stoorgeluid is al het geluid, dat niet van de te onderzoeken bron afkomstig is. Het geluid van de te onderzoeken bron wordt signaal genoemd. De sterkte van het stoorgeluid bepaalt mede de toe te passen methode. Stoorgeluid kan namelijk het met en op kortere afstand van de bron noodzakelijk maken. Geluid van een (deel)bron is immers alleen te bepalen als zó dicht bij de (deel)bron wordt gemeten, dat het signaal het stoorgeluid afkomstig van de andere (deel)bronnen overheerst. Als lage geluidniveaus worden gemeten (30-50 dB(A)) is ook stoorgeluid veroorzaakt door de wind van belang: direct door windruis op het microfoonkapsel, indirect door het ruisen van bomen en dergelijke. Vooral als het signaal in enkele octaafbanden is geconcentreerd, kan, hoewel dit signaal goed hoorbaar is, het geluidniveau in dB(A) toch mede bepaald worden door wind. Daarnaast kunnen geluiden van natuurlijke oorsprong in een octaafband aan zienlijke stoorniveaus opleveren (vogelgetsjilp: 4 kHz).

De bijdrage van het stoorgeluid is en blijft een onzekere factor. Daarom is het vereist de meetmethode en de meetcondities zo te kiezen, dat de invloed van het stoorgeluid minimaal is. Bij alle metingen moet het stoorgeluid kwalitatief worden beoordeeld.

Geluidemissiemeetmethode

Voor de bepaling van de geluidemissie is alleen het geluid van belang dat door de bron in de richting van het immissiepunt wordt uitgestraald. Dit wordt aangeduid met het begrip immissierelevante geluidvermogen. Waar in het vervolg in deze meet- en rekenmethode geluid industrie gesproken wordt over geluidvermogen, wordt daarmee steeds de immissierelevante geluidvermogen bedoeld. Dit geluidvermogen kan in volgorde van afnemende nauwkeurigheid worden bepaald uit:

  • metingen in de betreffende situatie;

  • metingen aan vergelijkbare installaties elders;

  • karakteristieke gegevens van bepaalde typen installaties in combinatie met empirische formules;

  • kengetallen die voor globale planologie worden gebruikt.

Hoofdstuk 2 richt zich vooral op de eerste en, in prognose-situaties, op de tweede categorie. De emissiemeetmethoden zijn in een vijftal submethoden onderverdeeld:

Geconcentreerde bronmethode

Er is sprake van een geconcentreerde bron als de afstand R waar op gemeten wordt, groot is ten opzichte van de grootste afmeting, d, van de bron. In de meet- en rekenmethode geluid industrie wordt als criterium aangehouden dat R > 1,5 d. Als aan deze voorwaarde is voldaan, kan uit een meting op één positie de immissierelevante geluidvermogen in de richting van die positie worden bepaald. Fouten ten gevolge van het geometrische nabijheidsveld en het akoestische nabijheidsveld spelen bij deze methode in de praktijk geen rol van betekenis.

Als deze emissiemethode kan worden toegepast zonder dat stoorgeluiden de metingen beïnvloeden, heeft deze methode de voorkeur boven de andere emissiemeetmethoden omdat deze eenvoudig en het meest nauwkeurig is.

Aangepast meetvlakmethode

Bij deze methode worden metingen verricht op een groot aantal posities, gelegen op een omhullend meetvlak dat aangepast is aan de vorm van de geluidbron. De afstand tot de bron bedraagt een halve tot enkele meters bij geluiduitstralende objecten. Bij openingen kan tot in het vlak van de opening worden gemeten, tenzij relatief hoge luchtstroomsnelheden in de opening optreden, die de geluidmeting verstoren.

Uit de grootte van het oppervlak van het aangepaste meetvlak en de gemeten niveaus kan het geluidvermogen worden bepaald. Soms kan met behulp van aannamen op basis van het type geluidbron een indicatie over de richtingsafhankelijkheid van de geluiduitstraling worden verkregen. Het grote voordeel van deze methode is dat in een situatie waarin de bronnen dicht bij elkaar staan de afzonderlijke geluidvermogens van deelbronnen kunnen worden bepaald. Vooral bij het treffen van maatregelen zal daarom deze methode worden toegepast.

Toegepast op relatief grote installaties is deze methode veel bewerkelijker dan de rondommethode. Voor fouten ten gevolge van het geometrisch nabijheidsveld wordt voor een deel gecorrigeerd. Op een afstand van circa 1 m of meer zijn de fouten ten gevolge van het akoestische nabijheidsveld veelal verwaarloosbaar.

De mogelijke invloed van stoorgeluid is bij deze metingen tot een minimum teruggebracht doch de nauwkeurigheid wordt beperkt door de onzekerheid over de richtingskarakteristiek van de bronnen.

Rondommethode (alleen methode II)

De rondommethode heeft als kenmerk dat de geluidvermogen wordt afgeleid uit geluidniveaus die op een voorgeschreven aantal posities op een voorgeschreven meetlijn rondom de bron zijn gemeten waarbij de meetpunten relatief dicht bij de bron liggen.

Met de rondommethode kan alleen een over de horizontale richtingen gemiddelde geluidvermogen worden afgeleid.

Alleen met behulp van aannamen over de positie van de belangrijkste bronnen kan enige richtingsinformatie worden verkregen. In het algemeen zal echter geen informatie over de richtingsafhankelijkheid van de geluiduitstraling in het horizontale vlak beschikbaar komen. Het geluid dat naar boven wordt uitgestraald en dus geen bijdrage geeft tot de geluidimmissie, blijft bij deze methode buiten beschouwing.

De rondommethode is daarom geschikt voor geluidbronnen die:

  • in horizontale richting veel uitgestrekter zijn dan in verticale richting;

  • zelf niet gericht uitstralen of opgesteld staan in een omgeving met veel geluidreflecterende en -verstrooiende objecten.

Door de geometrie die bij de rondommethode is vereist, is het akoestische nabijheidsveld niet van belang. Het effect van het geometrische nabijheidsveld is in de methode verwerkt.

De nauwkeurigheid van de methode hangt sterk van de situatie af. Een voordeel van deze meetmethode is dat de onderlinge afscherming op het fabrieksterrein in de geluidvermogen kan worden verwerkt.

Intensiteitsmetingen (alleen methode II)

Bij deze methode wordt met behulp van een speciale intensiteitsmeetprobe de geluidintensiteit bepaald die door een omsloten oppervlak rond een geluidbron stroomt. Uit het product van intensiteit en oppervlak is het geluidvermogen van de bron te bepalen. Deze methode leent zich goed bij situaties met stoorgeluid, doch vereist bijzondere deskundigheid.

Snelheidsmetingen (alleen methode II)

Van bepaalde (delen van) constructies of machines kan het geluidvermogen afgeleid worden uit de door snelheidsmetingen (ook wel trillingmetingen genoemd) vast te stellen snelheidsniveaus, de oppervlakte van de betreffende geluidafstralende onderdelen en de afstraalgraad. De afstraalgraad is de verhouding tussen de trillingenergie van een object en de daardoor afgestraalde geluidenergie. De mate van nauwkeurigheid is sterk afhankelijk van de betrouwbaarheid van de afstraalgraad.

Welke emissiemeetmethode ook wordt gekozen het verdient de voorkeur om een situatie met behulp van verschillende metingen bastvast te stellen, zodat metingen met elkaar vergeleken kunnen worden en tot een nauwkeurige analyse gekomen kan worden van de situatie.

Het zal bij vele metingen niet te voorkomen zijn dat in bepaalde frequentiebanden stoorgeluid optreedt. Als voorbeeld hiervan kunnen windturbulenties genoemd worden. In de praktijk bepalen windturbulenties in de lage frequenties nog wel eens de meetwaarde.

Omdat de keuze van het meetpunt betrekkelijk vrij is, moet er zorg voor worden gedragen dat stoorgeluidcorrecties die invloed hebben op het A-gewogen geluidniveau zo min mogelijk voorkomen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de te berekenen geluidniveaus op grotere afstand. Door het effect van luchtabsorptie in het midden- en hoogfrequente gebied neemt het belang van de laagfrequente componenten op grote afstand toe.

In literatuur [L.4], [L.5] en [L.6] wordt ingegaan op specifieke aspecten bij het verrichten en analyseren van snelheidsmetingen.

GGGGG

Binnen bijlage IVI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.4.2. Correctie voor stoorgeluid

Het niveau van het stoorgeluid Lstoor wordt berekend op basis van achtergrondmetingen op het betreffende geluidmeetpunt bij uitgeschakelde turbine. Hiertoe worden de geluidniveaus op P1 (of P1-P6) uitgezet tegen de windsnelheid, gemeten op de in paragraaf 1.3.3 aangegeven positie. Vervolgens worden de coëfficiënten bepaald van het tweedegraads polynoom dat zo goed mogelijk aansluit bij de meetwaarden.

afbeelding binnen de regeling

(1.3)

waarbij wordt verstaan onder:

VAA

windsnelheid op 5 tot 10 m hoogte boven het maaiveld, gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine

De 1-minuutgemiddelde geluidniveaus, gemeten bij ingeschakelde turbine worden vervolgens gecorrigeerd voor stoorgeluid volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(1.4)

waarbij wordt verstaan onder:

Leq

geluidniveau van de turbine;

Leq*

geluidniveau van de windturbine inclusief stoorgeluid;

Lstoor

niveau van het stoorgeluid, berekend met de op dat moment heersende windsnelheid (VA) volgens formule 1.3.

Bij het bepalen van de geluidvermogens geschiedt stoorgeluidcorrectie met formule 1.3 en 1.4 per octaafband. Bij het bepalen van de correctiefactor voor de richtwerking kan worden volstaan met correctie van totale A-gewogen niveaus. Het stoorgeluidniveau Lstoor wordt beperkt tot een waarde die ten minste 3,0 dB onder het niveau bij ingeschakelde turbine ligt.

HHHHH

Binnen bijlage IVI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.4.3. Bepalen windsnelheidsafhankelijk geluidvermogen

De op P1 gemeten octaafbandniveaus bij ingeschakelde turbine worden uitgezet tegen de windsnelheid op ashoogte. Vervolgens wordt per octaafband de best passende derdegraads polynoom berekend van de relatie tussen het geluidniveau in de betreffende octaafband en de gecorrigeerde windsnelheid op ashoogteVH:

afbeelding binnen de regeling

Leq,i(VH) = b0,i + b1,iVH + b2,iVH2 + b3,iVH3

(1.5)

waarbij wordt verstaan onder:

i

1,2...9 (octaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz)

Hieruit worden vervolgens bij iedere hele waarde van de windsnelheid in m/s op ashoogte in het bereik van Vci tot en met Vrated de equivalente octaafbandniveaus Leq,i,j berekend.

Het geluidvermogen per octaafband wordt vervolgens berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(1.6)

waarbij wordt verstaan onder:

LW,i,j

geluidvermogen per octaafband i en per windsnelheidsklasse j

R1

afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor, zoals aangegeven in figuur 1.

j

integer, gelijk aan de windsnelheid in m/s vanaf Vci tot en met Vrated

6

correctie voor drukverdubbeling als gevolg van meting op reflecterende plaat

IIIII

Binnen bijlage IVI wordt het volgende opschrift op de aangegeven wijze gewijzigd:

1.5. Geluidvermogen bij windsnelheden hoger dan VratedVrated

JJJJJ

Binnen bijlage IVI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3. De basisformules

De geluidbelasting van windturbines wordt uitgedrukt in de dosismaat Lden. Deze maat geeft de jaargemiddelde geluidbelasting weer, waarbij de avond- en nachtperiodes zwaarder wegen dan de dagperiode. De berekening van Lden en Lnight gaat volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.1)

Hierbij representeren Ldag, Lavond en Lnacht de equivalente A-gewogen geluidniveaus Leq per dag-, avond- en nachtperiode. De beoordelingsperioden zijn als volgt gedefinieerd:

dag

07:00–19:00 uur;

avond

19:00–23:00 uur;

nacht

23:00–07:00 uur.

Het jaargemiddelde equivalente A-gewogen niveau Leq per beoordelingsperiode wordt berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(2.2)

waarbij wordt verstaan onder:

Leq,i,n

bijdrage aan het equivalente niveau van één octaaf (index i) van één windturbine (index n) per beoordelingsperiode

i

1,2...9 (octaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz)

n

1,2,...N (N is het aantal windturbines)

Leq,i,n wordt berekend uit het jaargemiddelde geluidvermogen van de windturbine, verminderd met de gemiddelde geluidoverdracht naar het immissiepunt. Berekend wordt het invallend geluid. De berekening gaat per octaafband, per beoordelingsperiode en per windturbine volgens de formule:

Leq,i,n= LEDgeoDluchtDrefreflDschermDvegDterreinDbodemCmeteo

(2.3)

waarbij wordt verstaan onder:

LE

jaargemiddeld geluidvermogen van de turbine in octaafband i in de betreffende beoordelingsperiode

Dgeo

afname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding

Dlucht

afname van het geluidniveau door absorptie in lucht

Drefl

afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)

Dscherm

afname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels (dijken, wallen, gebouwen)

Dveg

afname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie

Dterrein

afname door verstrooiing en absorptie door installaties op het industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen

Dbodem

afname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn)

Cmeteo

term die het verschil in rekening brengt tussen de gestandaardiseerde geluidoverdracht (meewind) en de gemiddelde meteorologische situatie

In de navolgende paragrafen wordt op de verschillende termen nader ingegaan.

KKKKK

Binnen bijlage IVI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.6. De luchtdemping Dlucht

De luchtabsorptie wordt bepaald volgens de formule:

Dlucht = alu(f) * ri

(2.6)

De waarden voor de luchtabsorptiecoëfficiënt aalulu zijn vermeld in tabel 2.1.

Tabel 2.1 De luchtabsorptiecoëfficiënt in dB/m in octaafbandwaarden (ISO 9613-1: 1993, bij een temperatuur van 10°C en een relatieve vochtigheid van 80%)

middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1.000

2.000

4.000

8.000

alu [dB/m]

2.10-5

7.10-5

2,5.10-4

7,6.10-4

1,6.10-3

2,9.10-3

6,2.10-3

1,9.10-2

6,7.10-2

LLLLL

Binnen bijlage IVI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.7. De term Drefl

Als er geen reflecterende objecten zijn, geldt: Drefl= 0 dB.

Als er wel reflecterende objecten zijn, worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend object te worden aangemerkt:

  • a.

    het reflecterend object heeft dwars op het geluidpad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte van het geluid; en

  • b.

    het object wordt vanuit de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van ten minste 5° in het horizontale vlak; en

  • c.

    de hoogte van het object moet groter zijn dan:

    hb + rbr/16 of ho + ror/16

    (2.7)

    waarbij wordt verstaan onder:

    rbr

    afstand van de bron tot het reflecterend object

    ror

    afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object

    ho

    ontvangerhoogte

    hb

    bronhoogte

  • d.

    het object heeft een min of meer vlakke en geluidreflecterende wand. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten; en

  • e.

    het geluid kan via een reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt bereiken (zie figuren 2.1 en 2.2).

Bronsterkte van de spiegelbron

De reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. Als de overdrachtsomstandigheden voor bron en spiegelbron weinig verschillen, dan wordt geen aparte spiegelbron in rekening gebracht, en is:

Drefl = 10lg (1 + ρ)

(2.8)

Enkele waarden voor ρ, de reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie, worden gegeven in tabel 2.2.

Blijkt dat de geluidbijdrage via de reflectie sterk verschilt van de bijdrage via de directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming (figuur 2.3), dan wordt deze spiegelbron als een aparte bron berekend en is Drefl = 0 dB. Voor de bronsterkte van de spiegelbron geldt:

(LW,i,m)spiegelspiegel = LW,i.m + 10lg (ρ)

(2.9)

Opmerkingen:

  • reflecties tegen de bodem worden door toepassing van Dbodem in rekening gebracht;

  • spiegelbronnen mogen worden verwaarloosd als hun bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidimmissieniveau van de bron ligt.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.1 Toelichting op optische spiegeling
afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.2 Geen spiegelbron, Drefl = -2 dB
afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.3 Wel spiegelbron in rekening brengen en Drefl = 0 dB
afbeelding binnen de regeling
Tabel 2.2 Waarden voor de reflectiecoëfficiënt ρ

MMMMM

Binnen bijlage IVI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.8.3. Berekening Dscherm

Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Als één of meer schermen wordt doorsneden door lijn BF, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 2.5), te weten:

K

het snijpunt van de lijn BI met het scherm;

T

de top van het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn LR);

Q

het snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde geluidstraal, die de geluidoverdracht beschrijft als het scherm er niet zou zijn (kromtestraal = 8r).

Het punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand h, die volgens onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm r1 en de horizontale afstand immissiepunt-scherm r2 volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(2.10)

De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte he. Als Q boven T ligt is he negatief.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.4 Toelichting bij het bepalen van sl en s bij een gebouw
afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5 Toelichting op de geometrische parameters bij de berekening van Dscherm
afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.6 Toelichting op de berekening van Dscherm

Er worden drie situaties onderscheiden, die vervolgens worden behandeld:

  • a.

    V snijdt geen enkel scherm;

  • b.

    V snijdt één scherm;

  • c.

    V snijdt meer dan een scherm.

a. V snijdt geen scherm

In het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen slechts grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het geluidveld van een puntbron beïnvloeden. Bij de berekening worden deze diffracties buiten beschouwing gelaten.

Dscherm= 0 dB

(2.11)

Opmerking: in speciale gevallen kan het bronvermogen worden opgesplitst in kleinere deelbronnen. Zo wordt het effect van de discontinuïteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.

b. V snijdt één scherm

Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte verbindingslijnen k1 = BK, k2 = KI, q1 = BQ, q2 = QI, t1 = BT en t2 = TI worden berekend (zie figuur 2.5). Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens de formules:

Als T boven K ligt: εv = t1 + t2q1q2

Als T onder K ligt: εv = 2(k1 + k2) – t1t2q1q2

(2.12)

De horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B’ en I’ en de rechten LL” en RR” snijden het referentievlak in L’ en R’ (zie figuur 2.6).

De rechter omweg: εr = B'R” + R”I' – r1r2

De linker omweg: εl = B'L” + L”I’ – r1r2

(2.13)

Van elk van de omwegen wordt een Fresnelgetal N bepaald:

Nv(f) = 0,0059 εvf

Nr(f) = 0,0059 εrf

Nl(f) = 0,0059 εlf

(2.14)

Voor de frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan foct/21/2) en bij berekening in tertsbanden de middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden gesommeerd. Dscherm wordt gecorrigeerd als de hoogte van het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende maaivelden (hsrhma) klein is. Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ∆D in rekening gebracht in formule 2.15.

Als Nv ≤ -0,1

Dscherm = 0 dB

Als Nv > -0,1

afbeelding binnen de regeling

(2.15)

waarbij wordt verstaan onder:

Hf

(hsrhma) ff/ 250

als (hsr-hma) f / 250 < 1

Hf

1

als (hsrhma) f / 250 ≥ 1

∆D

zie tabel 2.3

 
Tabel 2.3 De waarden voor ∆D van obstakels die van de ideale schermvorm afwijken

∆D [dB]

Betreft

0

– alle gebouwen;

– dunne wanden met een helling kleiner dan 20° met de verticaal;

– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld niet meer dan 70° bedragen;

0

– grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat ten minste even hoog is als het grondlichaam

2

– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld tussen 70° en 165° liggen;

– grondlichamen met daarop een obstakel uit de eerste groep ∆D = 0 dat minder hoog is dan het grondlichaam

Als Dscherm ≤ 0 dB dan wordt Dscherm = 0 dB

Als Dscherm ≥20 dB dan wordt Dscherm = 20 dB

Opmerking: als het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule 2.15 over in de formule van het oneindig lange scherm (∆D = 0 verondersteld).

Dscherm = 10Hf lg (20Nv + 3)

(2.16)

c. Vlak V snijdt twee of meer schermen

Hier kunnen twee situaties worden onderscheiden, namelijk:

c.1

de algemene situatie;

c.2

het bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij het immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen de schermen groot is.

c.1 Algemene situatie

Onderscheiden kunnen worden:

  • a:

    Voor geen of slechts één van de schermen geldt he ≥ 0.

    In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt gerekend).

  • b:

    Meer schermen met he ≥ 0.

    Voor de berekening van Dscherm wordt een goede benadering gevonden door de Dscherm van het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm. Gebouwen en dergelijke worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de grootste horizontale omweg.

Als de onderlinge afstand r12 (zie figuur 2.7) tussen de schermen voldoet aan:

r12 / riri > 0,2

kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 2.8 schematisch wordt aangegeven:

  • 1.

    Alle schermen met he < 0 worden verwijderd.

  • 2.

    Van de overgebleven schermen wordt het punt Si (berekend bij scherm i) bepaald. Si ligt op een afstand s onder de top van het scherm.

    afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

    (2.17)

    sl en sr zijn hierin de afstand van de linker-en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van V.

    afbeelding binnen de regeling
    Figuur 2.7 De geometrie bij meerdere schermen tussen bron en immissiepunt
    afbeelding binnen de regeling
    Figuur 2.8 Toelichting op de berekening van Dscherm bij meerdere schermen
  • 3.

    De verbindingslijnen tussen bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald. Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Ook wordt de lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie heeft.

  • 4.

    Als de lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt Dscherm berekend door voor dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht. Op p worden twee punten bepaald, te weten:

    • QB, snijpunt p met de lijn BQj;

    • QI, snijpunt p met de lijn IQk.

    Bepaal de hypothetische omweg εh volgens de formule:

    εh = BP + PI + – BQBIQl

    (2.18)

  • 5.

    Vervolgens wordt Dscherm berekend volgens de formule:

    Dscherm= 10lg (0,118 εh f + 3)

    (2.19)

    Met:

    f

    de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij berekening in tertsbanden.

    De waarde van DschermDscherm wordt in deze situatie als volgt begrensd:

    4,8 ≤ Dscherm ≤ 20 dB

c.2 Bijzondere situatie

Een bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is dat (zie figuur 2.9)

rB1< 0,2 r

rl2i2< 0,2 r

Dscherm is nu de som van twee termen.

Dscherm = D1 + D2

Met dien verstande dat 0 ≤ Dscherm ≤ 40 dB

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.9 Toelichting op de geometrie bij een bijzondere situatie

D1D1 wordt bepaald volgens de procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Als voor scherm 1 geldt hehe ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor (D1 + D2) gebruikt in de berekening.

NNNNN

Binnen bijlage IVI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.10. De term Dterrein

Op industrieterreinen kan, door geluidverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden. Deze wordt samengevat onder de term Dterrein. Als Dterrein in rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte overeen moet komen met de geluidstraal die naar de (verder gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model gehanteerd.

Dterrein = t(f) · rt

(2.20)

DterreinDmax, met

t(f)

frequentie-afhankelijke factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in tabel 2.5.

rt

het deel van de gekromde geluidstraal, dat door de ‘open’ installaties gaat (zie ook figuur 2.11). Als de geluidstraal zich voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt worden gerekend.

Dmax

maximale type-afhankelijke dempingswaarden (zie tabel 2.5).

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.11 Toelichting rt
Tabel 2.5 Geluidverzwakking t(f) in dB/m door verstrooiing door, reflectie tegen, en afscherming door open procesinstallaties (deze tabel is indicatief)

Middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1k

2k

4k

8k

Dmax [dB]

type A

0

0

0,02

0,03

0,06

0,09

0,1

0,1

0,1

10

type B

0

0

0,04

0,06

0,11

0,17

0,2

0,2

0,2

20

tankenparken

0

0

0,002

0,005

0,015

0,02

0,02

0,02

0,02

10

Bovengenoemde typen installaties kunnen worden gedefinieerd als:

  • Type A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad hebben van circa 20%;

  • Type B: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad van meer dan 20% hebben.

  • Tanken-parken: open procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan opgesteld.

De waarden uit de tabel moeten met de nodige voorzichtigheid worden toegepast en dienen alleen ter indicatie. Als het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten, hebben deze de voorkeur.

OOOOO

Binnen bijlage IVI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.11.3. Berekening van Dbodem

De term Dbodem is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en immissiegebied en eventueel het middengebied aangeven.

Dbodem = Db,br + Db,ont + Db,mid

(2.24)

De berekening van Db,br en Db,ont is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.

Tabel 2.6 De bodemverzwakking in het bron- en immissiegebied

Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,br of Db,ont[dB]

31,5

–3

63

–3

125

–1 + Bb (a(h) + 1)

250

–1 + Bb (b(h) + 1)

500

–1 + Bb (c(h) + 1)

1.000

–1 + Bb (d(h) + 1)

2.000

–1 + Bb

4.000

–1 + Bb

8.000

–1 + Bb

waarbij wordt verstaan onder:

afbeelding binnen de regeling

Opmerking: voor h = ho = 5 m geldt:

afbeelding binnen de regeling

(2.25)

De term Db,br

Db,br wordt berekend uit de afstand ri tussen bron en immissiepunt, de bodemfactor Bb van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor Bb blijft betrokken op de echte bronhoogte hb.

De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (Dscherm ≥ 4,8) en bovendien de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:

h = hb

als hb≥ 5 m of he ≤ 0

(2.26)

h = hb +(ri -rbs)he/ri

als hb< 5 m en he > 0

 

De term Db,ont

De berekening van Db,ont is analoog aan Db,br (zie tabel 2.6).

De term Db,mid

De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm en de factor m (zie tabel 2.7).

Tabel 2.7 De bodemverzwakking in het middengebied

Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,mid [dB]

31,5 en 63

–3 m

125 en hoger

+3 m (BmBm – 1)

waarbij wordt verstaan onder:

m = 0 als ri ≤ 30 (hb+ ho)

m = 1 – 30 (hb + ho)/ri als ri > 30 (hb + ho)

PPPPP

Binnen bijlage IVI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.1. Symbolen

Symbool

Eenheid

Omschrijving

∆L

dB

Correctiefactor voor de richtwerking van windturbines

alu

dB/m

Luchtabsorptiecoëfficiënt

B

Bodemfactor

Bb

Bodemfactor van het brongebied

Bm

Bodemfactor van het middengebied

Bo

Bodemfactor van het ontvangergebied

Cmeteo

dB

Meteocorrectieterm

D

m

Rotordiameter

d

m

Diameter cilinder

Db,br

dB

Bodemverzwakking in het brongebied

Db,mid

dB

Bodemverzwakking in het middengebied

Db,ont

dB

Bodemverzwakking in het ontvangergebied

Dbodem

dB

Demping ten gevolge van de bodem

Dgeo

dB

Afname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding

Dlucht

dB

Afname van het geluidniveau door absorptie in lucht

Dmax

dB

Maximale type-afhankelijke dempingswaarden

Drefl

dB

Afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)

Dscherm

dB

Afname ten gevolge van afscherming door obstakels

Dterrein

dB

Afname door demping t.g.v. installaties op het industrieterrein

Dveg

dB

Afname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie

f

Hz

Frequentie

H

m

Verticale afstand tussen het maaiveld en het middelpunt van de rotor

hb

m

Bronhoogte = H

he

m

Effectieve schermhoogte

hm

m

Hoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld

hma

m

Hoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak

ho

m

Beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld

hsr

m

Hoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak

i

1,2...9 (oktaafbandoctaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz)

j

Integer windsnelheden op ashoogte, gelegen tussen vci en vco

LAeq,k

dB(A)

Gemeten equivalente geluidniveau op meetpunt met index k

Leq

dB(A)

Geluidniveau van de turbine

LCUM

dB(A)

Gecumuleerd hinderequivalent geluidniveau

Leq*

dB(A)

Geluidniveau van de windturbine inclusief stoorgeluid

Lstoor

dB(A)

Stoorgeluid bij uitgeschakelde turbine (achtergrondgeluid)

LE

dB(A)

Jaargemiddeld geluidvermogen in octaafband i per beoordelingsperiode

LW,i,j

dB(A)

Bronsterkte per octaafband i en per windsnelheidsklasse j

L*xx

dB(A)

Hinderequivalente geluidbelasting, xx=LL (luchtvaart), RL (railverkeer), VL (wegverkeer), IL (industrie), WT (windturbine)

N

Fresnelgetal

p

p

Luchtdruk

pref

kPa

Referentie luchtdruk; veelal pref = 101,3 kPa

R0

m

Horizontale afstand tussen Pk en de verticale hartlijn van de mast

R1

m

Kortste afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor

rbm

m

Afstand bron tot het midden van de cilinder m

rbr

m

Afstand van de bron tot het reflecterend object

ri

m

Afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt

Rk

m

Afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor

ror

m

Afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object

rt

m

Deel van de gekromde geluidstraal, dat door de “open” installaties gaat

T

T

Luchttemperatuur

t(f)

dB/m

Factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen

Tref

K

Referentie luchttemperatuur; veelal Tref = 288 K

Uj

%

Frequentie van voorkomen van windsnelheid j op ashoogte per periode

VA

m/s

Windsnelheid op 5–10 meter hoogte boven het maaiveld

Vci

m/s

Laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

Vco

m/s

Hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

VD

m/s

Windsnelheid, afgeleid van de power curve

VH

m/s

Gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte

Vrated

m/s

Windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert

αk

°

Hoek tussen windrichting/rotoras en de lijn tussen bron en ontvanger

β

°

Hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger

D

dB

Tophoekcorrectie

εh

m

Horizontale omweg om scherm

εv

m

Verticale omweg om scherm

ρ

Reflectiecoëfficiënt

Ψ

°

Supplement van de hoek tussen de lijnen B-m en l-m

QQQQQ

Bijlage XVIIIA wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

BIJLAGE XVIIIA BIJ ARTIKEL 5.54 VAN DEZE REGELING (RISICOMATRIX)

1. Algemene informatie

Project omschrijving:

Omschrijving project:

 

Kenmerk:

 

Locatie project:

 

Verantwoordelijke:

 

Veiligheidscoördinator:

 

Datum invullen matrix:

 

Datum overleg met bevoegd gezag:

 

2. Voorvragen risicomatrix

 

Indieningsvereiste bij meldingen sloop en bouw en vergunningen voor de bouwactiviteit op grond van de Omgevingswet1

 
 

Onderwerp

ja/nee

1

Veiligheid omgeving en omringende bebouwing

 
 

Is het gebied dat wordt gebruikt om veilig te kunnen bouwen/ of slopen (de bouwveiligheidszone2) groter dan het eigen bouwterrein, wordt er hoger gebouwd/ of gesloopt dan direct aanpalende bouwwerken of wordt er gebouwd/ of gesloopt waardoor bouwwerken of bedrijven zoals chemie, datacentrum, spoor, tram, of scholen risico lopen om te worden beïnvloed door de werkzaamheden?

 

2

Veiligheid verbouw ingebruikin gebruik blijvend pand

 
 

Heeft de bouw/, verbouw/ of sloop inclusief tijdelijke hulpconstructies en bouwplaatsinrichting invloed op de brandveiligheid, de vluchtroutes, en de opstelplaatsen voor hulpdiensten in en om het in gebruik blijvende pand?

 

3

Veiligheid buiten de bouwveiligheidszone

 
 

Heeft de bouw/- of sloopsystematiek, het opstellen van hulpmiddelen in de bouwveiligheidszone en/of het gebruik van hijsmiddelen aan de rand van het bouwterrein invloed op de veiligheid buiten de bouwveiligheidszone?

 

4

Invloed op bereikbaarheid omgeving tijdens de realisatiefase

 
 

Heeft het project invloed op loopstromen, doorstroming van het openbaar vervoer, hoofdverkeersroutes, of parkeervoorzieningen, en/of is er sprake van complexe aan- of afvoer van bouwmaterialen of is er gelijktijdigheid met andere projecten of evenementen waardoor de bereikbaarheid in het geding is?

 

5

Schade aan belendingen of natuur

 
 

Bestaat er kans op schade aan belendingen of natuur in de nabijheid van het project door bijvoorbeeld trillingen, het onttrekken van grondwater en of zettingen?

 
  • 1

    dezeDeze matrix is niet van toepassing bij een sloopmelding waarbij er minder dan 10 m3 sloopafval is (zie artikel 7.11, eerste lid, onder f, van het BblBesluit bouwwerken leefomgeving). Terug naar link van noot.

  • 2

    De bouwveiligheidszone is het gedeelte van de aan het bouw- of sloopwerk grenzende gebied (zowel boven als onder de grond) waarin geen publiek aanwezig mag zijn, bepaald volgens paragraaf 6.2 van de Landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid (zie artikel 7.15, tweede lid, van het BblBesluit bouwwerken leefomgeving). Terug naar link van noot.

Als ééneen of meer vragen met ja worden beantwoord, wordt de uitgebreide risicomatrix ingevuld.

3. Uitgebreide risicomatrix

Punten per aspect:

1= laag risico

2= matig risco

3= hoog risico

4= zeer hoog risico

Voor toelichting per aspect, zie Beoordelingstoelichting.

Onderwerp

Beoordelingsaspecten

Punten

1 Omgevingsfactoren

Veiligheid bouwterrein, directe omgeving en omringende bebouwing

 

1.1

Bouwveiligheidszone groter dan bouw/- of sloopterrein (voetpad(en), fietspad(en), straat binnen invloedsfeerinvloedssfeer).

 

1.2

Te bouwen/ of slopen bouwwerk hoger dan aanpalende panden.

 

1.3

Het uitvoerenverrichten van werkzaamheden in de nabijheid van bedrijvenactiviteiten of locaties die naar redelijke inschatting een risico kunnen opleveren voor de veiligheid van deze locaties, bijvoorbeeld bij: chemiebedrijf chemische industrie, datacentrum, spoorwegen, tramhaltes, nutsvoorzieningen, ambassades, en dergelijkeambassades.

 

1.4

Bouwen/ of slopen boven ingebruikin gebruik zijnde bouwdelen (bijv.bijvoorbeeld parkeergarage, winkelcentrum, openbaar -vervoervoorziening, spoorbaan, of bovenleiding).

 
 

Gemiddeld risico

 

2 Gebruiksfactoren

Veiligheid verbouw in gebruik blijvend pand gedurende het gehele bouw of sloopproces

 

2.1

Brandveilig gebruik waarborgen.

 

2.2

Vluchtroutes waarborgen.

 

2.3

Opstelplaatsen hulpdiensten i.r.t.in relatie tot het bouw- of sloopterrein.

 

2.4

Constructieve verantwoording (stabiliteit object, hulpconstructies welkedie van invloed zijn op derden).

 
 

 Gemiddeld risico

 

3 Relatie Arbo -veiligheid/ veiligheid directe omgeving

Veiligheid op en rondom de bouw/- of sloopplaats

 

3.1

Ruwbouw/ of sloop (systematiek).

 

3.2

Hulpmiddelen in de veiligheidzonebouwveiligheidszone. Zijn er in de bouwveiligheidszone andere hoge objecten waardoor er mogelijk een wegkaatsrisico ontstaat (bv.bijvoorbeeld Een bouwlift, (hef-)steiger of containers naast een bouwhek),; zie paragraaf 6.2.8 van de Landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid.

 

3.3

Gebruik hijsmiddelen in randzones die mogelijk van invloed zijn buiten veiligheidszonede bouwveiligheidszone.

 

3.4

Kan de hijslast binnen zijn draaibereik boven openbaar gebied komen?

 
 

Gemiddeld risico

 

4 Bereikbaarheid, verkeersveiligheid

Invloed op bereikbaarheid

 

4.1

Loopstromen (economisch en stedelijk belangrijke /of cruciale verbindingen).

 

4.2

Openbaar vervoer doorstomingDoorstroming openbaar vervoer, aanpassing dienstregeling.

 

4.3

Hulpdiensten permanente toegankelijkheid bouwplaats en omgevingobjecten.

Permanente toegankelijkheid van bouwplaats en omgevingsobjecten voor hulpdiensten.

 

4.4

Hoofdroutes, ster- en fietshoofdroutes, parkeerroutes en routes van openbaar vervoer.

 

4.5

Economisch belangrijke voorzieningen.

 

4.6

Aan- en afvoer bouwverkeer en, opstelplaatsen en afroepplaatsen.

 
 

Gemiddeld risico

 

5 Schade en bescherming waarden

Kans op schade aan belendingen of natuur aannemelijk?

 

5.1

Bouwkundige en constructieve stabiliteit van het eigen pand en de panden in de invloedssfeer in de omgeving.

 

5.2

Monumentale waarde, beschermd stadsgezicht, beschermde flora en fauna, bomen.

 

5.3

Inschatting van trillingen.

 

5.4

Bemaling grondwater onttrekkinggrondwateronttrekking.

 

5.5

Zettingen (opstallen en voor kabels en leidingen ondergrond en bovengronds risico op elektrocutie, explosie, of brand).

 
 

Gemiddeld risico

 

6 Hinder/samenloop

Kans op hinder/ samenhang andere projecten

 

6.1

Geluid (maximale blootstellingsduur en dagwaarden).

 

6.2

Trillingshinder.

 

6.3

Stofhinder.

 

6.4

Werktijden.

 

6.5

Samenhang met andere projecten/ of evenementen.

 
 

Gemiddeld risico

 
 
 
 
 

Uitslag risico-inschatting totaal 1 t/m 6

 
 

Beoordelingstoelichting

1 Veiligheid Bouwterrein omgeving en omringende bebouwing

1.1

Denk hierbij aan de relatie tussen bouwplaats en gebruik openbare ruimte. Als de bouwveiligheidszone (BVZ) ruimte in de openbare zone nodig heeft is er sprake van een risico. Schat in of die extra ruimte beschikbaar gemaakt kan worden. Vaak zal de intensiteit van het gebruik van die benodigde ruimte de kans van slagen sterk beïnvloeden. Let op de detaillering van de bouwkuip met bijvoorbeeld een talud waardoor de belastbaarheid van de omliggende weg afneemt. De bouwveiligheidszone dient te worden bepaald op basis van paragraaf 6.2 van de Landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid.

1.2

Zijn de omringende bouwwerken lager dan het nieuw te bouwen bouwwerk dan worden de risico’s en de impact ten gevolgen van vallende delen op die belendingen groter naarmate het hoogteverschil toeneemt?

1.3

Zijn er in de omgeving gebruiksfuncties of voor omgevingsinvloeden gevoelige gebouwen of bedrijven (bijv. theater, ziekenhuis, kindercentra, datacentrum) die door de werkzaamheden meer dan gemiddelde last of hinder kunnen ondervinden in het functioneren?

1.4

Omdat er zich geen publiek in of onder de bouwveiligheidszone mag bevinden moeten alle bouwdelen in de veiligheidszone vrijgemaakt worden van publiek tijdens de werkzaamheden (zoals blijkt uit paragraaf 6.2 van de Landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid, waar naar verwezen wordt in artikel 7.15, tweede lid, van het Bbl). Schat in welke effect dit heeft en of het verantwoord of uitvoerbaar is.

2 Veiligheid verbouw ingebruik blijvend pand gedurende het gehele bouw of sloopproces

2.1

Beoordeel of bestaande brandscheidingen, BMI-installaties/sprinklerinstallaties, droge blusleidingen moeten worden aangepast terwijl deze nog in gebruik zijn.

2.2

Worden door bouwwerkzaamheden de vluchtroutes geblokkeerd? Denk hierbij aan scholen waarbij een nooduitgang tijdelijk wordt dichtgezet i.v.m. bouwactiviteiten?

2.3.

Worden door bouwwerkzaamheden bluswatervoorzieningen geblokkeerd door bijvoorbeeld stalen rijplaten? Zijn er opbrekingen /obstakels op het bouwterrein waardoor de bereikbaarheid van de bluswatervoorziening niet te gebruiken is?

2.4

Waaraan ontleent het pand zijn stabiliteit tijdens de aanpassingen? Zijn hiervoor hulpconstructies nodig? En zo ja, welke gevolgen hebben die hulpconstructies? Heeft de hulpconstructie extra ruimte nodig in de bouwveiligheidszone? In geval van sloop houdt de sloopvolgorde rekening met de stalbiliteit (rest stabiliteit)?

3 Veiligheid op de bouwplaats

3.1

Wat voor bouwsystematiek wordt er toegepast (wanden / breedplaat / prefab (grote elementen) tunnelbekisting of kanaalplaat)? Voor de risico inschatting geldt in het algemeen dat hoe minder hijsbewegingen hoe minder risico's. En denk hierbij ook aan de hulpconstructies zoals tunnels, wandkisten, (klim) steigers die ook verplaatst dienen te worden. Traditionele bouw met grote elementen geeft hierbij een hoger risico ten opzichte van prefab-sandwich systemen.

3.2.

Beoordeel of zich in de bouwveiligheidszone andere hoge objecten bevinden waardoor er mogelijk een wegkaatsrisico ontstaat voor kleinere en grotere valobjecten. (bv. bouwlift, (hef) steiger of containers naast bouwhek)?

3.3

Benoem de hijsgebieden en leg deze vast in het veiligheidsplan. Alleen vanaf deze plaats mag een hijslast gehesen worden. Bevindt het hijsgebied zich dicht op de rand van de veiligheidszone dan nemen de risico’s buiten dat gebied mogelijk toe. Zie er op toe dat er ook alleen op die plaatsen gehesen wordt.(uiteraard mag dat alleen met gecertificeerde hijsmiddelen en medewerkers). Indi en er gewerkt wordt met mobiele verrijdbare hijsmiddelen moeten er maatwerkafspraken gemaakt worden over het gebruik van deze middelen.

3.4

Is er een mogelijkheid dat zich een hijslast boven de openbare straat kan bevinden, dan is er sprake van een hoog risico. Een oplossing om dit hoge risico weg te nemen is door softwarematige hijslastbegrenzing toe te passen.

4 Invloed op bereikbaarheid tijdens de realisatiefase

4.1

Zijn er loopstromen die niet kunnen worden omgelegd waardoor deze (deels) binnen het bebouwingsgebied vallen, en er hiervoor specifieke oplossingen moeten worden gerealiseerd, zoals een overkluizing of overdekt wandel/fietspad?

4.2

Worden er routes van bus of tram gehinderd of belemmerd? Bij werkzaamheden in de directe nabijheid van tramspoor geldt aanvullend een vergunningplicht op basis van artikel 12 van de Wet lokaal spoor. Bij treinverbinding moet rekening gehouden worden met de Spoorwegwet (tijdig overleg met netbeheerder Pro Rail).

4.3

Schat in of hulpdiensten in de verschillende bouwfases altijd kunnen beschikken over voldoende rijloper.

4.4

Heeft het initiatief effect op het hoofdverkeersnetwerk van de stad dan dient tijdige afstemming met de wegbeheerder plaats te vinden.

4.5

Heeft het bouwplan invloed op ambassades, musea, rioolpompstations, trafostation, hogedrukdrukgasleidingen en dergelijke.

4.6

Is er logistieke opslag ruimte op locatie beschikbaar? Of is de locatie dermate beperkt dat er "Just in time" aangeleverd moet worden met buffer / opstelplaatsen elders.

5 Kans op schade aan belendingen of natuur aannemelijk?

5.1

Beoordeel de risico’s van trillingen op de constructieve samenhang en opbouw van de panden in de invloedssfeer. Is er reeds sprake van scheuren en/of zettingen. Welk type fundering is toegepast? Zijn er kelders/gewelven?

5.2

Beoordeel het risico van aantasting van de beschermde situatie tijdens de realisatie, bijv. is het een beschermd gebied, beschermde dieren, waterwingebied, broedseizoen en bomen. (denk bijvoorbeeld aan verlichting welke overlast kan geven).

5.3

Welke technieken worden toegepast bij realisatie? Welke trillingsniveaus zijn te verwachten en welke risico’s geeft dit voor de omgeving (trillingpredictierapport? Denk hierbij aan de afstand van de bron tot de belending.

5.4

Beoordeel hoever de invloed reikt van de bemaling en of deze op basis van de grondopbouw een risico oplevert. Is er sprake van een open of gesloten bemaling en moet er retourbemaling worden toegepast. Welke mate van risico geeft grondwaterstand verlaging aan de omgeving. Denk hierbij ook aan mogelijk vervuilde grond binnen de beïnvloedingssfeer. Is er duidelijkheid over het debiet mogelijk is er een watermelding/- vergunning nodig?

5.5.

Beoordeel de grondopbouw en de daarbij behorende risico’s op zetting zoals veen lagen. Denk hierbij aan objecten in de ondergrond zoals riool, duikers, gewelven. Is er een klick- melding gedaan en zijn hier risico’s aan verbonden. Inventariseer hierbij ook of er sprake is van kabels en leidingen boven de grond in de invloedssfeer.

6 Kans op hinder/samenhang andere projecten

6.1.

Kijk naar gebruik materieel, toegepaste technieken en predictie waarden op het gebied van geluid en tijds duur van werkzaamheden. Worden de beste beschikbare technieken toegepast in het kader van geluidsreductie? Is er een nulmeting gedaan van het standaard aanwezige omgevingsgeluid. Kan er bij overschrijdingen ontheffingen verleend worden voor de tijdsduur (zie hoofdstuk 7 Besluit bouwwerken leefomgeving en de Landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid).

6.2.

Met dit punt wordt enkel de hinderbeleving van omwonende/ belanghebbende bedoeld. Inventariseer welke technieken bij (hulp) constructies toegepast worden en schat in en/of laat predictierapporten maken met betrekking tot de toegestane hinder van trillingen.

6.3.

Is er stof te verwachten? Wordt de beste techniek toegepast en of worden er preventieve maatregelen genomen om stofhinder te voorkomen. Denk hierbij aan vernevelen/ nat houden, dichte schuttingen, gevel lang gesloten houden, zagen in plaats van hakken e.d.

6.4.

Wil men buiten reguliere werktijden (7:00 -19:00 maandag t/m zaterdag) werken omdat het echt niet anders kan? Voor het werken buiten de (reguliere) tijden kan ontheffing verleend worden door bevoegd gezag.

6.5

Zijn er in de directe omgeving andere projecten/werkzaamheden nu, dan wel gelijktijdig, in uitvoering met dit project, en zo ja, hebben de private partijen dan hun volgordelijkheid onderling vastgelegd? Zij dienen dit onderling met elkaar af te stemmen en vast te leggen.

 

Beoordelingstoelichting

1 Veiligheid bouwterrein omgeving en omringende bebouwing

1.1

Denk hierbij aan de relatie tussen de bouwplaats en het gebruik van de openbare ruimte. Als de bouwveiligheidszone ruimte in de openbare zone nodig heeft, is er sprake van een risico. Schat in of die extra ruimte beschikbaar kan worden gemaakt. Vaak zal de intensiteit van het gebruik van die benodigde ruimte de kans van slagen sterk beïnvloeden. Let op de detaillering van de bouwkuip met bijvoorbeeld een talud waardoor de belastbaarheid van de omliggende weg afneemt. De bouwveiligheidszone moet worden bepaald op basis van paragraaf 6.2 van de Landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid.

1.2

Zijn de omringende bouwwerken lager dan het nieuw te bouwen bouwwerk, dan worden de risico’s en de impact ten gevolge van vallende delen op die belendingen groter naarmate het hoogteverschil toeneemt.

1.3

Zijn er in de omgeving gebruiksfuncties of voor omgevingsinvloeden gevoelige gebouwen of bedrijven (bijvoorbeeld een theater, ziekenhuis, kindercentrum of datacentrum) die door de werkzaamheden meer dan gemiddelde last of hinder kunnen ondervinden in het functioneren?

1.4

Omdat er zich geen publiek in of onder de bouwveiligheidszone mag bevinden, moeten alle bouwdelen in de bouwveiligheidszone worden vrijgemaakt van publiek tijdens de werkzaamheden (zoals blijkt uit paragraaf 6.2 van de Landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid, waarnaar wordt verwezen in artikel 7.15, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving). Schat in welke effect dit heeft en of het verantwoord of uitvoerbaar is.

2 Veiligheid verbouw in gebruik blijvend pand gedurende het gehele bouw- of sloopproces

2.1

Beoordeel of bestaande brandscheidingen, brandmeldinstallaties, sprinklerinstallaties of droge blusleidingen moeten worden aangepast terwijl deze nog in gebruik zijn.

2.2

Worden door bouwwerkzaamheden de vluchtroutes geblokkeerd? Denk hierbij aan scholen waarbij een nooduitgang tijdelijk wordt dichtgezet in verband met bouwactiviteiten.

2.3.

Worden door bouwwerkzaamheden bluswatervoorzieningen geblokkeerd door bijvoorbeeld stalen rijplaten? Zijn er opbrekingen of obstakels op het bouwterrein waardoor de bereikbaarheid van de bluswatervoorziening wordt beperkt?

2.4

Waaraan ontleent het pand zijn stabiliteit tijdens de aanpassingen? Zijn hiervoor hulpconstructies nodig? En zo ja, welke gevolgen hebben die hulpconstructies? Heeft de hulpconstructie extra ruimte nodig in de bouwveiligheidszone? Bij sloop: houdt de sloopvolgorde rekening met de stabiliteit (rest-stabiliteit)?

3 Veiligheid op de bouwplaats

3.1

Wat voor bouwsystematiek wordt er toegepast (wanden, breedplaat, prefab (grote elementen), tunnelbekisting of kanaalplaat)? Voor de risico-inschatting geldt in het algemeen dat hoe minder hijsbewegingen er plaatsvinden, hoe minder risico’s er zijn. Denk hierbij ook aan hulpconstructies zoals tunnels, wandkisten en (klim)steigers die ook moeten worden verplaatst. Traditionele bouw met grote elementen geeft hierbij een hoger risico ten opzichte van prefab-sandwich-systemen.

3.2.

Beoordeel of zich in de bouwveiligheidszone andere hoge objecten bevinden waardoor er mogelijk een wegkaatsrisico ontstaat voor kleinere en grotere valobjecten (bijvoorbeeld een bouwlift, een (hef)steiger of containers naast een bouwhek)?

3.3

Benoem de hijsgebieden en leg deze vast in het veiligheidsplan. Alleen vanaf deze plaats mag een hijslast worden gehesen. Bevindt het hijsgebied zich dicht bij de rand van de veiligheidszone, dan nemen de risico’s buiten dat gebied mogelijk toe. Zie er op toe dat er ook alleen op die plaatsen wordt gehesen (uiteraard mag dat alleen met gecertificeerde hijsmiddelen en medewerkers). Als er wordt gewerkt met mobiele verrijdbare hijsmiddelen, moeten er maatwerkafspraken worden gemaakt over het gebruik van deze middelen.

3.4

Is er een mogelijkheid dat een hijslast zich boven de openbare straat kan bevinden, dan is er sprake van een hoog risico. Dit hoge risico kan worden weggenomen door softwarematige hijslastbegrenzing toe te passen.

4 Invloed op bereikbaarheid tijdens de realisatiefase

4.1

Zijn er loopstromen die niet kunnen worden omgelegd waardoor deze (deels) binnen het bebouwingsgebied vallen, en moeten er hiervoor specifieke oplossingen worden gerealiseerd, zoals een overkluizing of een overdekt wandel- of fietspad?

4.2

Worden er routes van bus of tram gehinderd of belemmerd? Bij werkzaamheden in de directe nabijheid van spoor geldt aanvullend een vergunningplicht voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de spoorweg (hoofdstuk 9 van het Besluit activiteiten leefomgeving).

4.3

Schat in of hulpdiensten in de verschillende bouwfases altijd kunnen beschikken over voldoende rijloper.

4.4

Hebben de bouwwerkzaamheden gevolgen voor het hoofdverkeersnetwerk van de stad, dan moet tijdige afstemming met de wegbeheerder plaatsvinden.

4.5

Heeft het bouwplan invloed op ambassades, musea, rioolpompstations, trafostations, hogedrukdrukgasleidingen en dergelijke?

4.6

Is er logistieke opslagruimte op locatie beschikbaar? Of is de locatie dermate beperkt dat er "Just in time" moet worden aangeleverd met buffer- of opstelplaatsen elders?

5 Kans op schade aan belendingen of natuur aannemelijk?

5.1

Beoordeel de risico’s van trillingen op de constructieve samenhang en opbouw van de panden in de invloedssfeer. Is er al sprake van scheuren of zettingen? Welk type fundering is toegepast? Zijn er kelders of gewelven?

5.2

Beoordeel het risico van aantasting van de beschermde situatie tijdens de realisatie, bijvoorbeeld is sprake van een beschermd gebied, beschermde dieren, een waterwingebied, broedseizoen of bomen? Denk bijvoorbeeld aan verlichting die overlast kan geven.

5.3

Welke technieken worden toegepast bij realisatie? Welke trillingsniveaus zijn te verwachten en welke risico’s geeft dit voor de omgeving (trillingpredictierapport)? Denk hierbij aan de afstand van de bron tot de belending.

5.4

Beoordeel hoe ver de invloed reikt van de bemaling en of deze op basis van de grondopbouw een risico oplevert. Is er sprake van een open of gesloten bemaling en moet er retourbemaling worden toegepast? Welke mate van risico heeft verlaging van de grondwaterstand voor de omgeving? Denk hierbij ook aan mogelijk vervuilde grond binnen de beïnvloedingssfeer. Is er duidelijkheid over het debiet? Mogelijk is er een watermelding of een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit nodig?

5.5.

Beoordeel de grondopbouw en de daarbij behorende risico’s op zetting zoals veenlagen. Denk hierbij aan objecten in de ondergrond zoals riool, duikers en gewelven. Is er een Klic-melding gedaan en zijn aan de aanwezigheid van kabels en leidingen risico’s verbonden? Inventariseer hierbij ook of er sprake is van kabels en leidingen boven de grond in de invloedssfeer.

6 Kans op hinder, samenhang met andere projecten

6.1.

Kijk naar het gebruik van materieel, toegepaste technieken en predictiewaarden op het gebied van geluid en tijdsduur van werkzaamheden. Worden de beste beschikbare technieken toegepast in het kader van geluidsreductie? Is er een nulmeting gedaan van het standaard aanwezige omgevingsgeluid? Kan er bij overschrijdingen een maatwerkvoorschrift worden gesteld voor de tijdsduur (zie hoofdstuk 7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en de Landelijke richtlijn bouw- en sloopveiligheid).

6.2.

Met dit punt wordt alleen de hinderbeleving van omwonenden of belanghebbenden bedoeld. Inventariseer welke technieken bij (hulp)constructies worden toegepast en schat in of laat predictierapporten maken met betrekking tot de toegestane hinder van trillingen.

6.3.

Is er stof te verwachten? Wordt de beste techniek toegepast en of worden er preventieve maatregelen getroffen om stofhinder te voorkomen? Denk hierbij aan vernevelen of nat houden, dichte schuttingen, het lang gesloten houden van de gevel, zagen in plaats van hakken en dergelijke.

6.4.

Wil men buiten reguliere werktijden (7:00 -19:00 maandag t/m zaterdag) werken omdat het echt niet anders kan? Voor het werken buiten de (reguliere) tijden kan een maatwerkvoorschrift worden gesteld door het bevoegd gezag.

6.5

Zijn er in de directe omgeving andere projecten/werkzaamheden nu, dan wel gelijktijdig, in uitvoering met dit project, en zo ja, hebben de private partijen dan hun volgordelijkheid onderling vastgelegd? Zij dienen dit onderling met elkaar af te stemmen en vast te leggen.

Uitslag risicoinschatting

 

Puntenaantal = 6 tot en met 11

Geen bouw- of sloopveiligheidsplan nodig.

Puntenaantal = 12 of meer

Veiligheidsplan opstellen, gegevens veiligheidscoordinatorveiligheidscoördinator aanleveren bij het indienen van de vergunningaanvraag of doen van een melding.

RRRRR

Binnen bijlage XVIIIb wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

Beoordelingsmaten voor schietgeluid van binnenschietbanen

Voor de beoordeling van het geluid van binnenschietbanen wordt van twee beoordelingsgrootheden uitgegaan: het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT en het maximale geluidniveau LAmax voor drie beoordelingsperioden: de dag-, avond- en nachtperiode.

Voor het meten en berekenen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT wordt gebruik gemaakt van het geluidexpositieniveau LAE van een enkel schot. LAE wordt bepaald volgens zie ISO 17201. Het equivalente geluidniveau LAeq van een wapentype is gerelateerd aan het geluidexpositieniveau LAELAE volgens de formule:

LAeq = LAE – 10lg(T) + 10lg(N)

(1)

waarbij wordt verstaan onder:

LAE: het geluidexpositieniveau van een wapentype;

T: de tijdsduur in seconden van een beoordelingsperiode;

N: het aantal schoten binnen de beoordelingsperiode.

Het maximale geluidniveau LAmax is het maximale A-gewogen geluidniveau van een enkel schot gemeten in de meterstand ‘Fast’. Vier verschillende categorieën worden onderscheiden voor de wapentypen die op binnenschietbanen worden gebruikt:

  • 1)

    KKP: klein kaliber pistool (tot en met .22 / 5.6mm);

  • 2)

    KKG: klein kaliber geweer (tot en met .22 / 5.6mm);

  • 3)

    GKP: groot kaliber pistool (groter dan .22 / 5.6mm);

  • 4)

    GKG: groot kaliber geweer (groter dan .22 / 5.6mm).

Afhankelijk van de bedrijfssituatie, wordt voor de verschillende relevante beoordelingsperioden voor elke categorie één representatief wapen vastgesteld. Dit wordt beschreven in het volgende hoofdstuk.

Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT voor de verschillende relevante beoordelingsperioden wordt bepaald volgens de onderstaande formule. De toeslag K2 van 5 dB wordt toegepast voor het impulsachtige schietgeluid:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(2)

waarbij wordt verstaan onder:

Ncat: Het totaal aantal schoten per jaar per categorie gedurende de relevante beoordelingsperiode (dag, avond, nacht), dus niet alleen de schoten voor het representatieve wapen in de betreffende categorie;

LAE,cat: Het gemiddeld gemeten geluidexpositieniveau voor het representatieve wapen;

T: Het aantal seconden binnen de relevante beoordelingsperiode (voor de periode van 07.00 tot 19.00 uur is dit 365 x 3.600 × 12 = 15.768.000 seconden).

LAr,LT = 10lg (100,1*Lschiet + 100,1*Loverig)

(3)

waarbij wordt verstaan onder:

Lschiet: het LAr,LT van het schietgeluid;

Loverig: het LAr,LT van het overig geluid van de schietbaan.

SSSSS

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2. Akoestische grootheden

In deze rekenmethode wordt een groot aantal akoestische begrippen gebruikt. In paragraaf 2.10 is een overzicht gegeven van de symbolen, die hiervoor worden gebruikt. Hieronder worden van de belangrijkste begrippen de definities gegeven, die specifiek voor schietgeluid worden gebruikt. Voor de overige akoestische begrippen wordt verwezen naar akoestische handboeken; frequentiewegingen zijn gedefinieerd in IEC 60651.

Momentane geluiddruk: p [Pa]

De (momentane) geluiddruk in een geluidveld is gedefinieerd als de totale druk verminderd met de statische druk. De geluiddruk varieert met de tijd en met de positie.

Geluidexpositie: E [Pa2s]

De geluidexpositie E van een geluidpuls is gedefinieerd als de tijdsintegraal van het kwadraat van de momentane geluiddruk p(t) over de tijdsduur T van de geluidpuls:

afbeelding binnen de regeling

(2.1)

Hierbij wordt in het algemeen een frequentieweging toegepast op het geluiddruksignaal p(t). In deze rekenmethode worden de A-weging en de C-weging toegepast.

Geluidexpositieniveau: LE[dB(A) of dB(C)]

Het geluidexpositieniveau LE is gedefinieerd als tien keer de logaritme met grondtal 10 van de verhouding van de geluidexpositie E en een referentiewaarde E0 = (20µPa)2s:

afbeelding binnen de regeling

LE = 10lg(E/E0)

(2.2)

De frequentieweging wordt aangegeven door een extra subscript, dus LAE of LCE voor de A-weging resp. de C-weging.

Bronniveau: LEb

Het bronniveau LEb van een puntbron is in deze gedefinieerd als:

afbeelding binnen de regeling

LEb = LE + 10lg4πr2

(2.3)

waarin LE het geluidexpositieniveau is op een afstand r van de bron in een homogeen verliesvrij medium. In deze rekenmethode wordt gerekend in octaafbanden, en de bronniveaus worden dus per octaafband opgegeven. Deze definitie is alleen van toepassing op mondingsgeluid en detonatiegeluid, die door puntbronnen worden gerepresenteerd. Voor kogelgeluid wordt een andere definitie van het bronniveau gehanteerd (zie paragraaf 4.6.1).

TTTTT

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.6. Kogelparameters

Voor de berekening van het niveau van het kogelgeluid zijn in eerste instantie twee parameters van belang: de kogeldiameter dkogel gedefinieerd als de maximale diameter van de kogel en de effectieve lengte lkogel gedefinieerd als de axiale afstand van de punt van de kogel tot aan de plaats waar de diameter maximaal is.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.1: Effectieve lengte lkogel en diameter dkogel van een kogel

Het gebied waar het kogelgeluid kan worden waargenomen hangt af van de snelheid van de kogel. Deze snelheid wordt benaderd door een lineaire relatie:

vk = v0 + v1x

(2.6)

met

v0 de snelheid van de kogel bij het verlaten van de vuurmond;

v1 de verandering van de snelheid per eenheid van lengte;

x de afstand langs de kogelbaan tot de vuurmond.

Een afgeleide parameter die een rol speelt bij de berekening van kogelgeluid is het Mach-getal. Dit is gedefinieerd als de verhouding van de snelheid vk van de kogel en de geluidsnelheid c10 (hiervoor wordt in deze rekenmethode de waarde bij 10°C en 1 atmosfeer gehanteerd: c10 = 337.6337,6 m/s).

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(2.7)

UUUUU

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.8. Militaire oefenterreinen

Op militaire oefenterreinen wordt niet met een scherpe patroon (‘Ball’) geschoten, maar wordt een losse patroon (‘blank’) toegepast, die over het algemeen minder geluid voortbrengt. Verder wordt soms ook gebruik gemaakt van knalsimulatie-middelen.

GevechtsituatiesGevechtssituaties worden nagebootst waarbij er sprake is van een aanvallende en een verdedigende partij. Plaats en richting van schieten bij deze oefeningen zijn alleen bij benadering bekend. Het verdient daarom aanbeveling van een referentieoefening uit te gaan. In paragraaf 4.5.1 wordt hier nader op ingegaan.

VVVVV

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.9. Achtergronden bij de fysische modellering van schietgeluid

Bij het geluid dat ontstaat door het gebruik van een vuurwapen kunnen drie verschillende bijdragen worden onderscheiden:

  • Mondingsgeluid

  • Detonatiegeluid

  • Kogelgeluid

In deze paragraaf zullen we de specifieke fysische eigenschappen van schietgeluid nader toelichten om inzicht te geven in de modellering van schietgeluid.

Mondingsgeluid en detonatiegeluid

Door de explosie van de voortdrijvende lading in een projectiel ontstaat er een grote drukpuls. Het hierdoor opgewekte geluidveld laat zich goed beschrijven door een akoestische puntbron met een richtingsafhankelijke geluiduitstraling. Voor lichte vuurwapens is de richtingsafhankelijkheid over het algemeen groter dan bij de zwaardere wapentypen. Het verschil tussen het niveau vóór en achter het wapen kan bij lichte handvuurwapens in de orde van 15 dB zijn.

Het bronpunt voor lichte handvuurwapens ligt aan het einde van de loop. Voor zwaardere wapens ligt het broncentrum iets verder voor de loop (zie hiervoor ook paragraaf 4.5.1). Als op korte afstand van een wapen afschermende objecten staan opgesteld moet hier terdege rekening mee gehouden worden.

Terugstootloze vuurwapens hebben in principe twee bronpunten, één aan de voorkant (in Engels: muzzle blast) en één aan de achterzijde van het wapen (in Engels: breech blast). Het niveau van het bronpunt aan de achterzijde van het wapen is vele malen sterker dan het bronpunt aan de voorzijde van het wapen, zodat in goede benadering van één bronpunt aan de achterzijde van het wapen kan worden uitgegaan.

Het akoestisch model dat in deze rekenmethode wordt beschreven is een lineair model. Op korte afstand van het wapen zijn de geluiddrukniveaus echter dermate hoog dat de geluidoverdracht niet door een lineair model kan worden beschreven. Op enige afstand van de bron zijn de drukniveaus echter zover afgenomen dat een beschrijving door een lineair model wel kan worden toegepast. Dit betekent dat het model niet op korte afstanden van de bron kan worden toegepast (zie ook paragraaf 4.2).

Kogelgeluid

Kogelgeluid heeft een principieel ander gedrag dan mondings- en detonatiegeluid. Het ontstaat door verstoring van de lucht door een supersone kogel. De luchtverstoring is geconcentreerd op een kegelvormig oppervlak, dat zich met de geluidsnelheid vanaf de kogelbaan uitbreidt. Dit oppervlak wordt de Mach-golf genoemd. Op het moment dat de Mach-golf een waarnemer passeert, wordt het als een knal waargenomen. De kogelknal wordt altijd eerder waargenomen dan de mondingsknal. De halve tophoek μ van de kegelvormige Mach-golf wordt de Mach-hoek genoemd. De Mach-hoek wordt bepaald door de geluidsnelheid c10 en de kogelsnelheid vk, volgens de relatie:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(2.8)

De kogelsnelheid neemt in het algemeen af langs de kogelbaan, waardoor de Mach-hoek toeneemt (het complement van de Mach-hoek, ξ = 90° – μ neemt dus juist af langs de kogelbaan). Hierdoor is de Mach-golf geen perfect kegeloppervlak, maar een gekromd kegeloppervlak. Dit is geïllustreerd in figuur 2.2.

Bij de modellering van kogelgeluid worden drie gebieden onderscheiden, die aangegeven zijn in figuur 2.2. Het niveau van kogelgeluid is het hoogst in gebied II, het Mach-gebied. Het niveau is aanzienlijk lager in gebied III, maar niet verwaarloosbaar. Het niveau in gebied I is nog lager, en wordt verwaarloosd. In figuur 2.2 is aangenomen dat de kogel nog supersoon is bij het doel. Dat wil zeggen dat de kogelsnelheid bij het doel groter is dan de geluidsnelheid. Het kan ook voorkomen dat de kogel subsoon wordt vóór het bereiken van het doel. De hoek ξ is dan, op het punt waar de kogel subsoon wordt, gelijk aan nul. Gebied II bestrijkt dan het volledige gebied achter het doel; er is dan geen gebied III.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.2: Illustratie van de gebieden I, II en III die worden gebruikt bij de modellering van kogelgeluid. Gebied II wordt het Mach-gebied genoemd. De gekromde lijnen representeren de doorsnede van de (kegelvormige) Mach-golf op het moment dat de kogel het doel bereikt. De Mach-hoek bij het doel is aangegeven als μe.

WWWWW

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.10 Symbolen

Tabel 2.1 Symbolen

Symbool

Eenheid

Omschrijving

Behandeld in

α

dB

Constante voor bepalen hinderrelevante geluidbelasting (47 dB)

3.2

αabs

Absorptiecoëfficiënt van materialen

4.6.5

αeαe

°

Elevatiehoek van de loop van het wapen

4.4.1

β

dB-1

Constante voor bepalen hinderrelevante geluidbelasting (0.0150,015 dB-1)

3.2

γ

Tophoek van wal

4.5.3

εhor

°

Effectiviteit van de reflectie in het horizontale vlak

4.6.7

εver

Effectiviteit van de reflectie in het verticale vlak

4.6.7

ζ

°

Midden van windroossector, die voor het gebruik van de schietbaan relevant is

2.3

θ

°

Geluidvoortplantingsrichting t.o.v. het noorden (bijv θ = 90° voor geluidvoortplanting van west naar oost)

2.3

λ

m

Golflengte

4.6.7

μ

°

Mach-hoek, halve tophoek van de kegel gevormd door het golffront van de Mach-golf

2.9

ξ

°

Complement van de Mach-hoek

2.9

ξbξb,ξeξe

°

Grenshoeken van het Mach-gebied

2.9 en 4.6.2

ρ

Reflectiviteit {reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie (1-αabs)}

4.5.4

σ

kPa s m-2

Stromingsweerstand

2.6 en 4.5.2

φ

°

Windrichting (hoek t.o.v. het noorden, bijv. φ = 90° komt overeen met oostenwind)

2.3

ϕ

°

Hoek tussen de lijn van bron naar rekenpunt en de vuurlijn (in bovenaanzicht vanuit de bron met de klok mee gemeten)

4.4.1

ϕr

°

Diffractiehoek van rekenpunt op top van scherm

4.6.5

ϕs

°

Diffractiehoek van bron op top van scherm

4.6.5

Δϕr

°

Correctie op ϕr als gevolg van straalkromming

4.6.5

Δϕs

°

Correctie op ϕs als gevolg van straalkromming

4.6.5

χ

°

Sectorhoek van windroossector, die voor het gebruik van de schietbaan relevant is

2.3

ψ

°

Schietrichting t.o.v. het noorden in het horizontale vlak

4.5.1

b

Geluidbron

3.2 en 4.3

bn

m/s

Coëfficiënt in formule voor geluidsnelheidsprofielen

4.4.2

Bs

dB(A)

Geluidbelasting van schietgeluid

2.4

Bs,avond

dB(A)

Geluidbelasting in de juridische avondperiode

2.4 en 3.2

Bs,dag

dB(A)

Geluidbelasting in de juridische dagperiode

2.4 en 3.2

Bs,dan

dB(A)

Geluidbelasting uitgedrukt als dag-avond-nachtwaarde

2.4 en 3.2

Bs,nacht

dB(A)

Geluidbelasting in de juridische nachtperiode

2.4 en 3.2

Bs,periode

dB(A)

Geluidbelasting in een bepaalde juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht)

3.4

c

m/s

Geluidsnelheid

2.3

c(h)

m/s

Geluidsnelheidsprofiel

2.3

c10

m/s

Geluidsnelheid bij 10°C en 1 atmosfeer (337.6337,6 m/s)

2.6

ceff

m/s

Effectieve geluidsnelheid

2.3

deff

m

Afstand tussen naburige cilinders bij modellering diffuse reflecties

4.5.4 en 4.6.8

dkogel

m

Maximale diameter van kogel

2.6

dmax

m

Maximale afstand van rekenpunt naar rand van brongebied

4.6.1.

dmin

m

Minimum afstand van rekenpunt naar rand van brongebied

4.6.1

Dbodem

dB

Demping t.g.v. de bodem

4.4.2 en 4.6.4

Dgeo

dB

Geometrische demping

4.6.2

Dlucht

dB

Demping t.g.v. luchtabsorptie

4.6.3

Dnlin

dB

Extra dempingsterm als gevolg van niet-lineaire geluidoverdracht van kogelgeluid

4.6.6

Drefl

dB

Reflectiedemping

4.6.7 en 4.6.8

Dscherm

dB

Demping door geluidwerende obstakels

4.6.5

ΔD

dB

Tophoekcorrectie

4.6.5

E

Pa2s

Geluidexpositie

2.2

E0

Pa2s

Referentiewaarde van de geluidexpositie ((20µPa)2s)

2.2

fa

Fractie van het geluidpad waarvoor de bodem absorberend is

4.6.4

fabs

Fractie van het geluidpad waarvoor de bodem absorberend of zeer absorberend is

4.6.5

fh

Fractie van het geluidpad waarvoor de bodem hard is

4.6.4

fk

Hz

Octaafbandmiddenfrequentie

(fk = 16 Hz, 31,5 Hz, ..., 4000 Hz)

4

fz

Fractie van het geluidpad waarvoor de bodem zeer absorberend is

4.6.4

fkogel

Hz

Karakteristieke frequentie van kogelgeluid

4.6.1

gd

Gewichtsfactoren voor de meteorologische dag. Dit komt overeen met de kans dat een meteorologische situatie in een bepaalde meteorologische klasse valt. Een meteorologische klasse wordt gekarakteriseerd door één van de 27 geluidsnelheidsprofielen.

3.2 en 4.4.3

gn

Gewichtsfactoren voor de meteorologische nacht (zie ook hierboven).

3.2 en 4.4.3

h

m

Hoogte boven het plaatselijk maaiveld

 

h0

m

Referentiehoogte (0.10,1 m)

4.4.2

heff

m

Effectieve hoogte van bronpunt of rekenpunt als gevolg van een scherm

4.6.5

hr

m

Hoogte van het rekenpunt boven het plaatselijke maaiveld

4

hs

m

Hoogte van het bronpunt boven het plaatselijke maaiveld

4

hwapen

m

Hoogte van het draaipunt van de loop van een wapen

4.4.1

Hp

Factor waarmee de eindige hoogte en breedte van een scherm in rekening wordt gebracht

4.6.5

kperiode

Kans dat schietgeluid in een bepaalde juridische beoordelingsperiode gehoord wordt

6

lkogel

m

Afstand van de punt van de kogel tot aan het punt waar de kogel de grootste diameter heeft

2.6

L

m

Correlatielengte (1.11,1 m)

4.6.2

LAeq,periode

dB(A)

Equivalente geluidniveau vanwege schietgeluid voor een gemiddelde dag voor een bepaalde juridische beoordelingsperiode

3.3

LE

dB

Geluidexpositieniveau, immissieniveau

2.2 en 4.3

LAE

dB(A)

A-gewogen geluidexpositieniveau

2.2

LCE

dB(C)

C-gewogen geluidexpositieniveau

2.2

LEb

dB

Bronniveau

2.2 en 4.3

L*Eb

dB

Bronniveau van een spiegelbron

4.3 en 4.6.7

LEs,periode(b,m)

dB(A)

Deelbijdrage aan de geluidbelasting van een enkel schot van een bron b bij een meteorologische klasse m. De juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht) is alleen relevant als een geluidbelasting < 50 dB(A) wordt berekend (zie hoofdstuk 6).

3.2

afbeelding binnen de regeling

dB(A)

Deelbijdrage aan de geluidbelasting voor de meteorologische dag van een enkel schot van een bron b als gewogen gemiddelde over 27 meteorologische klassen. De juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht) is alleen relevant als een geluidbelasting < 50 dB(A) wordt berekend (zie hoofdstuk 6).

3.2

afbeelding binnen de regeling

dB(A)

Deelbijdrage aan de geluidbelasting voor de meteorologische nacht van een enkel schot van een bron b als gewogen gemiddelde over 27 meteorologische klassen. De juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht) is alleen relevant als een geluidbelasting < 50 dB(A) wordt berekend (zie hoofdstuk 6).

3.2

Lloop

m

Lengte van de loop vanaf draaipunt tot bronpunt

4.4.1

Ln

m

Breedte van deelgebied van brongebied

4.6.1

m

Meteorologische klasse

3.2, 4.3 en 4.4.2

M

Mach-getal, relatieve kogelsnelheid ten opzichte van de geluidsnelheid

2.6

n2

Gemiddeld aantal bomen per oppervlakte-eenheid

4.5.4 en 4.6.8

Ncil

Aantal cilinders in een segment bij modellering diffuse reflecties

4.6.8

Navond

Aantal knallen per jaar in de avondperiode voor een bron

3.2

Ndag

Aantal knallen per jaar in de dagperiode (inclusief zon- en feestdagen)

3.2

Nnacht

Aantal knallen per jaar in de nachtperiode voor een bron

3.2

Nv

Aantal gebieden dat door het geluidpad wordt doorkruist met bodemtype v=h

4.6.4

Nzondag,dag

 

Aantal knallen per jaar in de dagperiode op zon- en feestdagen

3.2

OiOi

 

Deeloppervlak van het brongebied

4.6.1

Otot

 

Totale oppervlak van het brongebied

4.6.1

p

Pa

Momentane geluiddruk

2.2

Pimp

dB

Toeslag voor het impulsmatig karakter van het schietgeluid

3.3

Plf

dB

Toeslag voor laagfrequente componenten in het schietgeluid

3.3

Pperiode

Aantal dagen per jaar dat op de schietbaan wordt geschoten in een bepaalde juridische beoordelingsperiode (dag, avond of nacht), onafhankelijk van het wapen

3.4

r

m

Afstand

 

rb

m

Afstand van de bron tot het reflectiepunt

4.6.7

rcil

m

Straal van cilinders bij modellering diffuse reflecties.

4.5.4 en 4.6.8

rv

%

Relatieve vochtigheid

2.3

R

m

Horizontale afstand van bronpunt naar rekenpunt gemeten langs geluidpad

4

Rtrans

m

Afstand van waaraf turbulentie significante invloed heeft op de coherentie van de als lijnbron te beschouwen kogelbaan

4.6.2

R1

m

Afstand van de doelpositie naar een punt op de grens van het Mach-gebied dat het dichtst bij het rekenpunt ligt

4.6.2

R2

m

Afstand van het rekenpunt tot de grens van het Mach-gebied

4.6.2

sv

m

Totale horizontale afstand waarover het geluidpad door een bodemgebied met bodemtype v loopt

4.6.4

t

°C

Temperatuur in graden Celsius

2.3

T

K

Temperatuur in Kelvin

2.3

u

m/s

Horizontale windsnelheid

2.3

v0

m/s

Beginsnelheid van de kogel

2.6

v1

s-s

Verandering van de kogelsnelheid per meter afgelegde kogelbaan: vk = v0 + v1x

2.6

ve

m/s

Eindsnelheid van de kogel

4.6.2

vk

m/s

Snelheid van de kogel

2.6

wd,periode

Fractie van de tijd dat het in een bepaalde beoordelingsperiode een meteorologische dag is

3.2

wn,periode

Fractie van de tijd dat het in een bepaalde beoordelingsperiode een meteorologische nacht is

3.2

x

m

Afstand langs de kogelbaan tot de vuurmond

2.6

xr

m

X-coördinaat van het rekenpunt

4

xs

m

X-coördinaat van het bronpunt

4

xt

m

Lengte van de kogelbaan waar het projectiel een supersone snelheid heeft

4.6.2

yr

m

X-coördinaat van het rekenpunt

4

ys

m

Y-coördinaat van het bronpunt

4

z

m

Hoogte van een object t.o.v. een referentievlak

4

z0

m

Ruwheidslengte van de bodem

2.3

zsch,1

m

Hoogte van het scherm t.o.v. het maaiveld

4.6.5

zmax

m

Maximale hoogte van geluidstraal

4.6.5

XXXXX

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.2. Geluidbelasting

In eerste instantie wordt per bron en per meteorologische klasse voor een enkel schot de deelbijdrage bepaald aan de geluidbelasting. Mondingsgeluid, kogelgeluid en detonatiegeluid worden, voor zover hier sprake van is, als bijdragen van afzonderlijke bronnen beschouwd. Voor een meteorologische klasse (m = 1, ..., 27) en bron b wordt deze bijdrage gegeven volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

LEs,periode(b,m) = LAE(b,m) + Pimp + Plf(b,m)

(3.1)

In formule 3.1 is een afhankelijkheid aangegeven van de juridische periode (dag, avond en nacht) waarin een schot wordt afgevuurd. Deze afhankelijkheid is alleen van toepassing als de kans op hoorbaarheid in een periode van invloed is (zie hiervoor hoofdstuk 6)

In bovenstaande formule zijn de volgende toeslagen opgenomen:

  • toeslag Pimp voor het impulsmatig karakter van schietgeluid:

    Pimp= 12 dB

  • toeslag Plf voor laagfrequente componenten in het schietgeluid:

    Plf(b,m) = βΔL’(LAE(b,m) – α)

waarin

α = 47 dB en β = 0.0150,015 dB-1

afbeelding binnen de regeling

en

ΔL = [LCE(b,m) – LAE(b,m)].

Als er een kans is dat veel bronnen wegvallen in het achtergrondgeluid, maar door het grote aantal schoten (typerend > 1.000.000 schoten op jaarbasis) er toch een relatief hoge geluidbelasting wordt berekend, kan de geluidbelasting op een aangepaste manier worden berekend. Hierbij wordt de impulstoeslag (Pimp=12 dB) en de toeslag voor extra laagfrequente componenten in het geluid (Plf(b,m)) bij de berekening van de geluidbelasting alleen meegenomen voor zover het geluid waarneembaar is op het immissiepunt. In hoofdstuk 6 is deze aangepaste methode beschreven. De aangepaste methode kan alleen worden toegepast als de berekende geluidbelasting met de standaard rekenmethode in een bepaalde periode (dag, avond of nacht) een waarde geeft die lager is dan 50 dB. Toepassing van deze aangepaste methode geeft altijd een lagere waarde.

Per bron worden vervolgens voor zowel de meteorologische dag als de meteorologische nacht (zie formule 3.2 en 3.3) de deelbijdragen aan de geluidbelasting gemiddeld over alle meteorologische klassen. Dit gemiddelde is een gewogen gemiddelde, de gewichtsfactoren (gd en gn voor respectievelijk de meteorologische dag en nacht) staan beschreven in § 4.4.3. Deze gewichtsfactoren zijn onder andere afhankelijk van de ligging van het rekenpunt ten opzichte van de bron. Hiermee wordt verdisconteerd dat de windroos niet rond is (in Nederland overheersen westelijke windrichtingen). Deze afhankelijkheid wordt beschreven als functie van de hoek θ(b) die de lijn van bron naar rekenpunt maakt met het geografische noorden. Voor de meteorologische dag geldt:

afbeelding binnen de regeling

(3.2)

en voor de meteorologische nacht:

afbeelding binnen de regeling

(3.3)

Voor de beoordeling van schietgeluid worden drie juridische beoordelingsperioden onderscheiden: dag, avond en nacht (zie § 2.5). De grenzen van deze juridische perioden vallen niet samen met de grenzen van de twee meteorologische perioden: de meteorologische dag en de meteorologische nacht. Hier moet rekening mee worden gehouden bij de berekening van de geluidbelasting voor de drie juridische perioden. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de fracties wd,dag en wn,dag, die aangeven welk gedeelte van de juridische dagperiode (gemiddeld) samenvalt met respectievelijk de meteorologische dag en de meteorologische nacht. Voor de juridische avondperiode worden analoog de fracties wd,avond en wn,avond gebruikt.

Voor de juridische nacht geldt dat deze (gemiddeld) vrijwel volledig binnen de meteorologische nacht valt. De fracties zijn in tabel 3.1 gegeven.

Voor de drie (juridische) beoordelingsperioden wordt voor een bron b de geluidbelasting bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

(3.4)

afbeelding binnen de regeling

waarin

wd,periode weegfactor voor de meteorologische dag (zie tabel 3.1)

wn,periode weegfactor voor de meteorologische nacht (zie tabel 3.1)

Ndag aantal knallen per jaar in de dagperiode (inclusief zon- en feestdagen)

Nzondag,dag aantal knallen per jaar in de dagperiode op zon- en feestdagen

Navond aantal knallen per jaar in de avondperiode

Nnacht aantal knallen per jaar in de nachtperiode

Tabel 3.1 Fracties (wd,periode en wn,periode) van de tijd dat het in de verschillende beoordelingsperioden een meteorologische dag respectievelijk nacht is.

Periode

Meteorologische dag

Meteorologische nacht

dag

wd,dag = 0,80

wn,dag = 0,20

avond

wd,avond = 0,15

wn,avond = 0,85

nacht

wd,nacht = 0

wn,nacht = 1

De totale geluidbelasting voor een bepaalde beoordelingsperiode wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(3. 53.5)

Bij deze som worden de afzonderlijke geluidcomponenten van een bron (mondingsgeluid, kogelgeluid en detonatiegeluid en hun reflecties) voor zover deze relevant zijn, als afzonderlijke bronnen beschouwd.

De dag-avond-nachtwaarde wordt bepaald door de geluidbelastingswaarden van de drie beoordelingsperioden energetisch bij elkaar op te tellen, waarbij rekening moet worden gehouden met de duur van de periode, volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(3. 63.6)

YYYYY

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.3. Bepaling gemiddelde toeslag voor laagfrequente componenten

Om voor een bepaalde juridische beoordelingsperiode een gemiddelde toeslag voor laagfrequente componenten in het schietgeluid te bepalen, wordt de deelbijdrage aan de geluidbelasting voor een bepaalde bron geschreven als:

afbeelding binnen de regeling

(3. 73.7)

hierin is LAeq,periode (b) het equivalente geluidniveau vanwege schietgeluid voor één bron voor een gemiddelde dag voor een bepaalde juridische beoordelingsperiode en

afbeelding binnen de regeling

de bijbehorende laagfrequente toeslag, gemiddeld over alle meteorologische klassen.

Deze grootheden kunnen volgens onderstaande formules worden bepaald (voor de overzichtelijkheid zijn in de formules de afhankelijkheden van b en m niet weergegeven):

3.8)

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

3.9)

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

(3.8)

afbeelding binnen de regeling

(3.9)

Als een toeslag ook als gemiddelde over alle bronnen moet worden bepaald, moeten onderstaande formules worden toegepast:

afbeelding binnen de regeling

(3.10)

afbeelding binnen de regeling

(3.11)

afbeelding binnen de regeling

(3.12)

ZZZZZ

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

3.4. Incidenteel gebruik

Als op een schietbaan op minder dan 30 dagen/jaar wordt geschoten moet op Bs,periode een correctie van 10 lg (30/Pperiode) worden toegepast. Pperiode staat voor het aantal dagen per jaar dat op de schietbaan, onafhankelijk van het wapentype, in een bepaalde juridische beoordelingsperiode wordt geschoten.

De geluidbelasting voor een bepaalde juridische beoordelingsperiode Bs,periode wordt dan (als Pperiode < 30) bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(3. 133.13)

AAAAAA

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.3. Principe van de rekenmethode

Uitgangspunt van de methode is de relatie:

afbeelding binnen de regeling

(4. 14.1)

Per rekenpunt wordt per bron (index b), per octaafband (fk) en voor een verzameling van 27 meteorologische klassen (index m) de geluidimmissie volgens deze relatie bepaald. Zowel het geluidimmissieniveau als het bronniveau worden hierbij als geluidexpositieniveau uitgedrukt. Uit het octaafbandspectrum LE(b,m,fk) worden het A-gewogen immissieniveau LAE(b,m) en het C-gewogen immissieniveau LCE(b,m) berekend. Deze niveaus vormen de basis voor de berekening van de hinderrelevante beoordelingsmaat voor schietgeluid, de geluidbelasting Bs, zoals beschreven in hoofdstuk 3.

De dempingstermen die in het model worden gebruikt zijn:

afbeelding binnen de regeling

(4. 24.2)

waarbij wordt verstaan onder:

Dgeo geometrische demping;

Dlucht(fk) demping t.g.v. luchtabsorptie;

Dbodem(fk,m) demping t.g.v. de bodem;

Dscherm(fk m) demping door geluidwerende obstakels;

Dnlin extra dempingsterm als gevolg van niet-lineaire geluidoverdracht van kogelgeluid.

Zowel de bodemdemping Dbodem als de schermwerking Dscherm zijn afhankelijk van de meteorologische klasse m. De bodemdemping Dbodem is gedefinieerd als de totale demping in een situatie zonder afschermende objecten, verminderd met Dgeo, Dlucht en Dnlin. Met de term Dscherm wordt de extra demping beschreven van een afschermend object. Hierbij moet worden opgemerkt dat ook de bodemdemping wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het afschermende object (namelijk via de effectieve hoogte van de bron of het rekenpunt; zie paragraaf 4.6.5). Dscherm is dus niet gelijk aan de tussenschakelverzwakking van het afschermende object.

Dnlin is alleen van toepassing voor de berekening van de geluidbelasting door kogelgeluid.

Reflecties van mondingsgeluid, kogelgeluid en detonatiegeluid worden als afzonderlijke bronnen beschouwd. Er worden hierbij twee soorten reflecties onderscheiden: spiegelreflecties en diffuse reflecties.

Spiegelreflecties treden op aan verticale of bijna verticale vlakken, bijvoorbeeld een muur of een scherm; de hoek tussen het vlak en de verticaal moet kleiner dan 10° zijn, anders wordt de spiegelreflectie niet meegerekend. Spiegelreflecties worden gemodelleerd met spiegelbronnen. Een reflectie aan een vlak draagt alleen aan het immissieniveau bij als een optische spiegeling van de bron naar het rekenpunt via dat vlak mogelijk is. Er wordt hierbij geen rekening gehouden met kromming van geluidstralen. Het bronniveau van een spiegelbron L*Eb is lager dan het bronniveau van de originele bron; het wordt bepaald uit het bronniveau LEb van de originele bron volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 34.3)

waarin LEb het bronniveau (per octaafband) van de originele bron in de richting van het reflectiepunt is en Drefl de reflectiedemping.

Diffuse reflecties treden op aan een bosrand; als er minder dan drie bomenrijen aanwezig zijn wordt de diffuse reflectie niet meegerekend. Een diffuse reflectie treedt op als er ‘zicht’ is op de bosrand vanuit zowel de positie van de bron als de positie van het rekenpunt; optische spiegeling is hierbij irrelevant. Diffuse reflecties worden gemodelleerd met behulp van virtuele bronnen. Over het algemeen worden er per diffuus reflecterend vlak verschillende virtuele bronnen onderscheiden, dit in tegenstelling tot spiegelreflecties waarbij een reflectie aan een vlak door één spiegelbron wordt gemodelleerd. De bijdragen van de virtuele bronnen aan het totale geluidniveau op het rekenpunt kunnen als incoherent worden beschouwd, zodat elke virtuele bron als een aparte bron kan worden behandeld. Net als bij spiegelreflecties wordt door een reflectiedemping Drefl rekening gehouden met het feit dat het bronniveau van een virtuele bron lager is dan dat van de originele bron. Ook hierbij wordt gebruik gemaakt van formule 4.3.

Meervoudige reflecties worden verwaarloosd. Er treedt dus ten hoogste één spiegelreflectie of diffuse reflectie op langs een geluidpad van de bron naar het rekenpunt. Er kunnen wel verschillende geluidpaden met een reflectie optreden.

Voor de berekening van de geluidbelasting wordt gebruik gemaakt van vijf verschillende gegevensbestanden:

  • gegevensbestand met brongegevens en andere bronparameters;

  • gegevensbestand voor het bepalen van de bodemdemping Dbodem;

  • gegevensbestanden voor het bepalen van de statistische gewichten van de 27 meteorologische klassen.

In principe wordt voor de berekening van de geluidbelasting van zowel mondingsgeluid, detonatiegeluid als kogelgeluid van dezelfde basisformule (4.1) uitgegaan. Het onderscheid zit hem in de manier waarop de verschillende dempingstermen worden berekend. In de volgende paragrafen worden de verschillende onderdelen van de berekeningsmethode in detail besproken. Waar er verschillen zijn tussen de berekening van mondingsgeluid en kogelgeluid, worden deze per onderdeel behandeld.

Ook voor kogelgeluid wordt de berekening uitgevoerd alsof het geluid van een puntbron afkomstig is. Het opmerkelijke bij kogelgeluid is, dat hierbij de bronniveaus rekentechnisch worden vastgesteld (zie § 4.6.1). Dit in tegenstelling tot mondingsgeluid, waarvan de bronsterkte uit metingen is bepaald. Kenmerkend voor kogelgeluid is daarnaast dat dit alleen in bepaalde gebieden waarneembaar is. Drie gebieden worden onderscheiden waarvoor andere berekeningsmethoden worden gehanteerd. Dit komt onder andere naar voren in de manier waarop de geometrische demping bepaald wordt.

Voor de berekening van de luchtdemping wordt eerst het bronspectrum van het mondingsgeluid (dat uit octaafbanden bestaat), geconverteerd naar een tertsband-bronspectrum. Voor kogelgeluid is deze conversie niet nodig omdat de bronsterkte hiervan al in tertsen wordt bepaald.

Voor de berekening van de afscherming worden drie bijdragen bepaald via verschillende paden; via één verticaal pad en via twee horizontale paden om het scherm heen. Voor de hiervoor genoemde drie brontypen is de berekeningsmethode gelijk, echter voor kogelgeluid zijn de horizontale paden anders gedefinieerd (zie figuur 4.12). Voor de bodemdemping wordt voor mondingsgeluid, detonatiegeluid en kogelgeluid van dezelfde berekeningsmethode uitgegaan, waarbij bij kogelgeluid – als dit is afgeschermd – de horizontale paden en het verticale pad elk een ander bronpunt kunnen hebben. Tot slot wordt ook voor de berekening van de reflectiebijdrage voor kogelgeluid een aangepaste methode toegepast.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.1: Met de parameters hwapen en Lloop kan de hoogte hs van het bronpunt van de mondingsknal worden berekend voor een gegeven elevatiehoek αe. In deze afbeelding valt het bronpunt samen met de vuurmond, maar in het algemeen kan het bronpunt op enige afstand van de vuurmond liggen. Lloop is dan langer dan de feitelijke lengte van de loop (zie § 4.5.1).

BBBBBB

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.4. Toe te passen gegevensbestanden

4.4.1. Gegevensbestanden van bronnen

Een gegevensbestand van schietgeluid-bronnen bevat gegevens van een groot aantal wapen-munitie-gebruikssituatie combinaties. Voor elke combinatie bevat het bestand achtereenvolgens de volgende elementen:

  • Richtingsafhankelijke bronniveaus voor de verschillende octaafbanden van het mondings- of detonatiegeluid voor wapen-munitie combinaties, die in Nederland voor een bepaalde gebruikssituatie (vrije veld of bijvoorbeeld op een schermenbaan) worden gebruikt. Een verdere beschrijving wordt onder deze opsomming gegeven.

  • Hoogte van wapen (hwapen) en lengte van de loop (Lloop) in [m] (zie ook figuur 4.1). Deze grootheden zijn hierbij zo gedefinieerd, dat bij een gegeven elevatiehoek αe van de loop van het wapen, de hoogte van het bronpunt boven het plaatselijk maaiveld (hs) bepaald wordt volgens de formule:

    afbeelding binnen de regeling

    hs = hwapen + Lloopsinαe

    (4. 44.4)

  • Specificatie van de munitie (met bijbehorende aandrijvende lading) of NOV-code van de munitie.

  • Als het projectiel de loop supersoon verlaat bevat het gegevensbestand bovendien:

    • Lengte van de kogel (lkogel) van punt van kogel tot zijn grootste diameter [mm] (zie figuur 2.1);

    • Maximale diameter van de kogel (dkogel) [mm];

    • Beginsnelheid (v0) van de kogel [m/s];

    • Verandering van de kogelsnelheid (v1) per meter afgelegde weglengte [1/s].

Deze parameters worden gebruikt voor de berekening van het bronniveau van kogelgeluid (zie paragraaf 4.6.1). De kogelsnelheid vk op een afstand x van de mond van het wapen wordt gegeven door de relatie:

vk = v0 + v1x

(4. 54.5)

Voor hand- en vuistvuurwapens kan het aantal wapen-munitiecombinaties dat op een schietbaan wordt gebruikt zo groot zijn dat het een onevenredige inspanning is om voor al deze combinaties de geluidbronsterkte vast te stellen. Hiertoe zijn een aantal standaard categorieën met bijbehorende bronsterkte gedefinieerd, die kunnen worden gebruikt als geen bronsterktemetingen voor die wapen-munitiecombinatie beschikbaar zijn. Deze categorieën zijn beschreven in de Toelichting op toepassing van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid.

Bronniveau van het mondingsgeluid en detonatiegeluid

Het gegevensbestand bevat octaafbandspectra van het bronniveau van mondingsgeluid en detonatiegeluid, voor een aantal richtingen. De spectra zijn geordend als een matrix LEb(ϕj,f), voor de octaafbanden met middenfrequenties fk = 16 Hz, 31,5 Hz, ..., 4.000 Hz en N hoeken ϕj met j = 1, 2, ..., N. De hoek ϕj is hierbij gedefinieerd als de hoek tussen de lijn van bron naar rekenpunt en de vuurlijn (vanuit de bron met de klok mee gemeten, in een bovenaanzicht). De waarde ϕ = 0° komt dus overeen met de schietrichting. Als er in het bronnenbestand voor een bepaalde wapen-munitiecombinatie geen bronniveaus opgenomen zijn voor hoeken groter dan 180°, wordt uitgegaan van een symmetrische uitstraling rond de schietrichting. Bronniveaus in richtingen die niet in het gegevensbestand zijn opgenomen worden door interpolatie bepaald.

Als in het gegevensbestand de bronsterkte alleen voor 0° gegeven is, betekent dit dat deze bron richtingsonafhankelijk is. De gegeven bronsterkte geldt dan voor alle hoeken.

In die gevallen waarbij de schietrichting niet bepaald is (bijvoorbeeld op oefenterreinen) wordt de bron als een richtingsonafhankelijke puntbron gemodelleerd. Het richtingsonafhankelijke spectrum wordt uit het hoekafhankelijke bronspectrum bepaald door een gewogen energetische middeling volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 64.6)

waarbij wordt verstaan onder:

LEb(fk): het energetisch gemiddelde bronniveau

LEb(fk, ϕj): het bronniveau in richting ϕj ten opzichte van de schietrichting

N: aantal beschikbare hoeken

gj: gewichtsfactor

De gewichtsfactor wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling
Interpolatiemethode

Met behulp van de matrix LEb(ϕj,fk) kan het octaafbandspectrum van het bronniveau voor een willekeurige hoek ϕ worden berekend door interpolatie. Hiervoor wordt de zogenaamde cubic spline interpolatiemethode gebruikt. De methode is hieronder beschreven voor een willekeurige octaafband. Er is hierbij uitgegaan van een symmetrische geluidemissie. Voor het gemak is het argument fk in LEb(ϕj,fk) weggelaten. Drie gevallen worden onderscheiden:

  • 0° ≤ ϕ < ϕ1;

  • ϕN < ϕ ≤ 180°;

  • ϕj < ϕ < ϕj+1 voor een index j < N.

In de eerste twee gevallen is interpolatie niet mogelijk. De bronsterkte wordt dan bepaald volgens de formules:

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Voor 0° ≤ ϕ < ϕ1

Voor ϕN < ϕ ≤ 180°

In het derde geval wordt de bronsterkte bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

LEb(ϕ) = ALEb(ϕj) + BLEb (ϕj+1) + CL''Eb(ϕj) + DL''Eb(ϕj+1)

(4.7)

met

afbeelding binnen de regeling

B = 1 – A

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

L"Eb(ϕ)j is de tweede-orde afgeleide van de functie LEb(ϕ) voor ϕ = ϕj. Voor j=1 tot N zijn deze waarden in het gegevensbestand opgenomen.

4.4.2. Gegevensbestand voor bepaling bodemdemping

Het gegevensbestand voor de bepaling van de bodemdemping bevat resultaten van berekeningen met een numeriek rekenmodel voor geluidoverdracht, het Parabolic-Equation model (PE model). Het betreft berekeningen van de bodemdemping voor de 27 meteorologische klassen exclusief geometrische demping en luchtdemping. De berekeningsresultaten zijn gegeven als coëfficiënten van een twintigste-orde polynoom. De bodemdemping voor een specifieke situatie wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 84.8)

waarbij wordt verstaan onder:

ci coëfficiënten van twintigste-orde polynoom;

R horizontale afstand van bronpunt naar rekenpunt.

De 21 coëfficiënten van de polynoom zijn in het bestand gegeven voor:

  • 27 meteorologische klassen;

  • 3 waarden voor de akoestische bodemhardheid (reflecterend, absorberend en zeer absorberend);

  • 12 hoogten van rekenpunten (0.10,1; 0.50,5; 1; 1.51,5; 2; 3; 4; 5; 6; 8; 10 en 15 m);

  • 16 bronhoogten (0.10,1; 0.50,5; 1; 1.51,5; 2; 3; 4; 5; 6; 8; 10; 15; 20; 30; 40 en 50 m);

  • 9 octaafbanden (16 Hz t/m 4.000 Hz).

Totaal bevat dit bestand dus 21×27×3×12×16×9= 2.939.328 coëfficiënten.

Meteorologische klassen

In deze methode worden 27 meteorologische klassen onderscheiden. Een klasse wordt gerepresenteerd door een functie, die de geluidsnelheid beschrijft als functie van de hoogte; het zogenaamde geluidsnelheidsprofiel. Deze profielen zijn in drie groepen onderverdeeld:

4.9)

groep 1: cn(h) = c10 + bn[(h/h0 + 1)–0.3 – 1]

Voor n = 1 ... 7;

groep 2: cn(h) = c10 + bnln(h/h0 + 1)

Voor n = 8 ... 18;

groep 3: cn(h) = c10 + bn[(h/h0 + 1)+0.3 – 1]

Voor n = 19 ... 27.

 

(4.9)

waarbij wordt verstaan onder:

cn(h) geluidsnelheidsprofiel;

h hoogte t.o.v. plaatselijk maaiveld;

h0 referentiehoogte h0= 0.10,1 m;

c10 geluidsnelheid bij 10° C en 1 atmosfeer (zie paragraaf 2.10);

bn parameter van het geluidsnelheidsprofiel (zie tabel 4.1).

Tabel 4.1 Waarden van de parameters bn (in m/s) uit de formules (4.9). Tegenwind en neutrale situaties zijn vet gemarkeerd.

Groep 1

b1= 10

b2=3

b3= 1

b4= -1

b5= -3

b6= -6

b7= -10

Groep 2

b8= -1

b9= -0.40,4

b10= -0.20,2

b11= 0

b12= 0.20,2

b13= 0.40,4

b14= 0.70,7

b15= 1.11,1

b16=1.51,5

b17= 2

b18= 2.52,5

 
 
 

Groep 3

b19= -1

b20= -0.50,5

b21= -0.20,2

b22= 0.20,2

b23= 0.40,4

b24= 0.650,65

b25= 1

b26= 1.41,4

b27= 2

 
 
 
 
 

Formule (4.8) is vanaf 15 m tot een bepaalde maximum afstand geldig. De minimale en maximale afstand zijn in het gegevensbestand opgenomen. Voor afstanden groter dan de maximale afstand wordt de waarde op de maximale afstand genomen. Voor afstanden kleiner dan 15 m kan formule 4.8 niet worden toegepast. Als echter het geluidpad over verschillende bodemtypen loopt kan het voorkomen dat een bronpunt op korte afstand van een bodemovergang ligt en over een afstand kleiner dan 15 m de bodemdemping moet worden bepaald (zie ook paragraaf 4.6.4).

In dat geval moet gebruik worden gemaakt van onderstaande interpolatieformule:

afbeelding binnen de regeling

Voor R < 15m

(4. 104.10)

Interpolatie en extrapolatie

Het gegevensbestand is gevuld voor een gekozen verzameling van combinaties van hoogtes van het bron- en rekenpunt. Deze verzameling kan worden uitgebreid met de reciproque combinaties. Het reciprociteitsprincipe houdt in dat de waarde van de bodemdemping niet verandert als bron- en rekenpunt worden omgewisseld. In formule:

afbeelding binnen de regeling

Dbodem(hs,hr) = Dbodem(hr,hs)

(4. 114.11)

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.2a: Overzicht van combinaties van bronhoogte en hoogte van het rekenpunt die in het gegevensbestand zijn opgenomen of die door toepassing van het reciprociteitsprincipe kunnen worden verkregen.

Als een combinatie van bron en rekenpunt binnen het grijs gemarkeerde gebied van figuur 4.2a ligt maar niet in het gegevensbestand voorkomt en ook niet als reciproque combinatie bestaat, zal voor deze combinatie de bodemdemping door interpolatie moeten worden bepaald. Hiervoor worden die vier punten gebruikt, die op de hoekpunten liggen van een rechthoek rond het te interpoleren punt [hs,hr] (zie figuur 4.2.b). De overdracht voor de gewenste combinatie van bronhoogte en hoogte van het rekenpunt wordt vervolgens gegeven volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4.12)

met

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling

waarbij wordt verstaan onder:

hs hoogte bronpunt boven plaatselijk maaiveld;

hr hoogte rekenpunt boven plaatselijk maaiveld;

hs,k, hr,n hoogte van bronpunt resp. rekenpunt voor (k,n) = (1,1), (1,2), (2,1), en (2,2) waarvan de combinatie wel in het gegevensbestand is opgenomen (zie figuur 4.2b).

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.2b: Detail van figuur 4.2a. Aangegeven is hoe de geluidoverdracht door interpolatie kan worden bepaald.

Als een combinatie niet binnen het grijs gemarkeerde gebied van figuur 4.2a ligt, wordt de bodemdemping door extrapolatie bepaald met behulp van onderstaande relatie:

afbeelding binnen de regeling

Dbodem(hs,hr) = Dbodem(15,hs) + Dbodem(15,hr) − Dbodem(15,15)

(4. 134.13)

Als de hoogte van de bron of van het rekenpunt kleiner is dan 0,1 m moet 0,1 m worden aangehouden. Voor hoogten groter dan 50 m heeft dit gegevensbestand geen geldigheid meer.

4.4.3. Gegevensbestand met statistische gewichten

Een statistisch gewicht geeft de kans aan dat een meteorologische situatie van een klasse m voorkomt. Deze kans hangt van verschillende factoren af. Zo is de kans afhankelijk van het dagdeel (meteorologische dag of meteorologische nacht) respectievelijk aangegeven met het symbool gd(m,θ) en gn(m,θ). De kans is bovendien afhankelijk van de hoek θ die de lijn van bron naar rekenpunt maakt met het geografische noorden en tot slot ook van de gemiddelde bodemruwheid onder het geluidpad (zie ook paragraaf 4.6.7 en paragraaf 4.6.8).

Een maat voor de bodemruwheid is de ruwheidslengte z0. In tabel 4.2 zijn de ruwheidslengtes gegeven waarvoor de statistische gewichten bepaald zijn.

Tabel 4.2 Ruwheidslengtes z0 waarvoor in het gegevensbestand statistische gewichtsfactoren zijn opgenomen.
 

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

z0 (cm)

0.02

0,02

0,1

0,5

1,2

3

6

10

15

20

25

De gemiddelde ruwheid van de bodem wordt bepaald als gewogen gemiddelde van de ruwheidslengtes van de gebieden langs het geluidpad.

afbeelding binnen de regeling

(4. 144.14)

waarbij wordt verstaan onder (zie ook figuur 4.3):

z0,j ruwheidslengte van doorlopen deelgebied j;

rmin,j kortste horizontale afstand van bron tot grens deelgebied langs geluidpad;

rmax,j grootste horizontale afstand van bron tot grens deelgebied langs geluidpad;

r horizontale afstand van bron naar rekenpunt langs geluidpad;

N aantal door het geluidpad doorsneden deelgebieden.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.3: Definitie van grenzen van ruwheidsgebieden bij bepaling van de gemiddelde ruwheid.

In het gegevensbestand statgew.bin zijn voor 10 verschillende waarden van de ruwheid (zie tabel 4.2), voor 60 verschillende hoeken (in stappen van 6°) en voor de 27 meteorologische klassen de statistische gewichten gegeven voor de meteorologische dag en de nacht. Voor waarden van de ruwheid waarvoor in het gegevensbestand geen gewicht is opgenomen wordt het gewicht van de dichtstbijgelegen ruwheidswaarde gebruikt. Voor waarden van de hoek waarvoor geen gewicht is opgenomen wordt een geïnterpoleerde waarde berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

waarin θ1 en θ2 de dichtstbijgelegen hoeken zijn. Dit gegevensbestand bevat hiervoor 27x2x10x60 = 32.400 verschillende statistische gewichten.

In het bovenstaande gegevensbestand hebben een aantal statistische gewichten een waarde gelijk aan nul of relatief een lage waarde (<0.010,01). De bijdrage voor deze profielen zal gering zijn. Eventueel kunnen deze bijdragen worden toegeschreven aan profiel 18 om zo de berekeningen te vereenvoudigen. Het statistisch gewicht van de profielen met een kleine bijdragen moet dan bij het statisch gewicht van profiel 18 worden opgeteld zodat de som van de gewichten weer gelijk aan 1 is.

Voor het geval dat het gebruik van de schietbaan gekoppeld is aan de heersende windrichting wordt een aangepaste procedure gebruikt. In dit geval is er een zogenaamde windroossector gedefinieerd waarmee een gedeelte van de windroos wordt aangegeven waarbij schietactiviteiten op de schietbaan kunnen plaatsvinden. Deze windroossector wordt door twee parameters bepaald, die de grootte en positie van de sector aangeven (zie paragraaf 2.4 en figuur 4.4). De statistische gewichten zijn van deze twee parameters afhankelijk naast de hiervoor genoemde grootheden (meteorologische klasse, dagdeel, hoek van bron naar rekenpunt met geografisch noorden en de gemiddelde ruwheid onder het geluidpad). Omdat het teveel opslagruimte zou vragen om voor alle mogelijke combinaties van al deze parameters de gewichten te geven is een rekenprocedure ontwikkeld waarmee de gewichten op eenvoudige wijze kunnen worden bepaald.

Voor de berekening wordt gebruik gemaakt van twee gegevensbestanden (statmet.bin en metprof.bin). In het eerste bestand wordt de kans gegeven dat een bepaalde combinatie van windsnelheid, windrichting en bewolkingsgraad voorkomt. Voor de meteorologische dag zijn deze kansen als seizoensgemiddelde gegeven (dus achtereenvolgens voor de lente, zomer, herfst en de winter), voor de meteorologische nacht wordt een jaargemiddelde waarde gebruikt. Met het tweede bestand kan worden bepaald bij welke omstandigheden welke meteorologische klasse hoort.

Het is een groot bestand waarin de meteorologische klasse gegeven wordt als functie van:

  • gemiddelde ruwheid onder het geluidpad (voor 10 ruwheden zie tabel 4.2);

  • geluidvoortplantingsrichting (voor 0° tot 354° in stappen van 6°);

  • windsnelheid (voor 15 klassen);

  • windrichting (voor 0° tot 354° in stappen van 6°);

  • bewolkingsgraad (voor 9 klassen);

  • seizoen (voor de meteorologische dag voor 4 seizoenen; voor de meteorologische nacht is een jaargemiddelde gegeven).

De berekening van een statistisch gewicht verloopt dan als volgt: eerst wordt bepaald welke gedigitaliseerde waarden van de windrichting (lopend van 0° tot 354° in stappen van 6°) binnen de windroossector liggen. Vervolgens wordt de dichtstbijgelegen ruwheidswaarde uit tabel 4.2 gekozen, die overeenkomt met de gemiddelde ruwheidswaarde onder het geluidpad (zie formule 4.14). Voor deze waarden wordt in bestand metprof.bin gezocht naar alle combinaties van windsnelheid, windrichting, bewolkingsgraad en – voor de meteorologische dag – seizoen, die bij een van de 27 meteorologische klassen horen. Met behulp van het bestand statmet kan de kans worden bepaald dat een dergelijke combinatie optreedt. Per meteorologische klasse worden de kansen gesommeerd van al de combinaties, die bij die klasse horen. Uit de zo verkregen waarden (27 voor de meteorologische dag en 27 voor de meteorologische nacht) worden tenslotte de statistische gewichten bepaald door deze 27 waarden te normeren met hun som voor respectievelijk de dag en de nacht zodat geldt:

afbeelding binnen de regeling

(4. 154.15)

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.4: Een windroossector [χ, ζ] betekent dat alleen windrichtingen ζ ± χ/2 relevant zijn (de groene sector in de figuur). Dit voorbeeld toont een windroossector [90°, 270°], waarbij alleen windrichtingen tussen noordwest en zuidwest relevant zijn. De hoek θ, die de lijn van bron- naar rekenpunt maakt met het geografische noorden, is ook aangegeven.

Als de geluidvoortplantingsrichting niet gelijk is aan een veelvoud van 6° tussen 0° en 354° dan wordt bovenstaande procedure uitgevoerd voor de twee dichtstbijgelegen waarden voor de richting. Het uiteindelijk gewicht wordt vervolgens (vergelijkbaar met hoe dit hiervoor is aangegeven) door lineaire interpolatie bepaald.

CCCCCC

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.5.2. Bodemtype (hardheid/ruwheid)

In het model worden vier verschillende bodemtypen onderscheiden (zie tabel 4.3). Elk type correspondeert met een andere combinatie van bodemhardheid en bodemruwheid (zie voor definities van deze begrippen paragraaf 2.5)

Tabel 4.3 De vier bodemtypen in het rekenmodel voor schietgeluid, met vier verschillende combinaties van de stromingsweerstand σ en de ruwheidslengte z0.

Bodemtype

Voorbeelden

σ (Nsm-4)

zo (m)

1. glad en reflecterend

water, beton

0.0002

0,0002

2. ruw en absorberend

grasland

3.103.105

0.03

0,03

3. ruw en zeer absorberend

zandbodem

1.101.105

0.03

0,03

4. zeer ruw en zeer absorberend

heide, bouwland

1.101.105

0.25

0,25

Om het bodemtype van een terrein te bepalen moeten eerst de eigenschappen van terrein worden ingeschat. De volgende uitgangspunten moeten hierbij in acht worden genomen:

  • 1.

    De keuze tussen ruw en zeer ruw.

    Het verschil tussen ruw en zeer ruw zit in de begroeiing van de oppervlakte.

    Een ruw terrein bevat lage begroeiing (zoals gras), een zeer ruw terrein bevat hogere begroeiing (zoals heide of lage gewassen). Verspreide obstakels (bomen, huizen) worden hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2.

    De keuze tussen absorberend en zeer absorberend.

    Een bodem wordt absorberend genoemd als de stromingsweerstand groter is dan 2.102.105 Nsm-4, en zeer absorberend als de stromingsweerstand kleiner is dan 2.105 Nsm-4. Dit betekent in de praktijk dat grasland absorberend is en dat ruwere bodems zoals heide zeer absorberend zijn.

  • 3.

    Voor bossen en steden moet bodemtype 4 worden gekozen.

    Als in het overdrachtspad van bron naar rekenpunt verschillende bodemtypen voorkomen, moeten ze ook zo worden onderscheiden. In paragraaf 4.6.4 wordt hier nader op ingegaan.

DDDDDD

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.5.4. Reflecterende objecten

Er worden twee typen reflecties onderscheiden: spiegelreflecties en diffuse reflecties. Voor een spiegelreflectie geldt dat de hoek van inval van het geluid gelijk is aan de hoek die het gereflecteerde geluid maakt met het spiegelende object, vergelijkbaar met een optische spiegeling. Bij diffuse reflecties wordt het invallende geluid diffuus verstrooid.

Spiegelende objecten

Twee verschillende spiegelende objecten worden onderscheiden:

  • scherm;

  • gebouw.

Een object moet aan de volgende eisen voldoen om als spiegelend reflecterend object in rekening te worden gebracht:

  • Het object heeft een min of meer vlakke en geluidreflecterende wand;

  • De reflecterende wand moet een dichtheid hebben groter dan 10 kg/m2;

  • De hoek tussen de geluidreflecterende wand en de verticaal moet kleiner zijn dan 10°.

De spiegelende objecten worden op dezelfde manier geschematiseerd als de overeenkomstige afschermende objecten. Van een reflecterend vlak moet daarnaast ook de reflectiviteit (0 ≥ ρ ≥ 1) worden gegeven. De reflectiviteit ρ is de reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie en wordt bepaald door de absorptiecoëfficiënt αabs van het materiaal waaruit het reflecterende vlak bestaat:

ρ = 1abs. In het algemeen is ρ een functie van de frequentie. Enkele typerende waarden van de absorptiecoëfficiënt zijn voor verschillende materialen in tabel 4.4 aangegeven.

Tabel 4.4 Typische waarden voor absorptiecoëfficiënten voor verschillende materialen.

Materiaal

Geluidabsorptiecoëfficiënt, in oktaafbanden

16

31.5

63

125

250

500

1.000

2000

4.000

Bakstenen muur

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

0.0

0.1

0.1

Dichte betonblokken (pleister, verf)

0.0

0.0

0.1

0.1

0.1

0.1

0.1

0.1

0.1

Poreuze betonblokken

0.0

0.1

0.2

0.4

0.4

0.3

0.3

0.4

0.3

Glazen wand

0.1

0.2

0.3

0.4

0.3

0.2

0.1

0.1

0.0

Houten wand

0.0

0.1

0.2

0.3

0.2

0.2

0.1

0.1

0.1

Aarde en zand, glad

0.0

0.0

0.0

0.1

0.1

0.1

0.2

0.4

0.5

Aarde, ruw

0.0

0.0

0.1

0.2

0.3

0.4

0.6

0.6

0.6

Grind, los en vochtig, (laag van 10cm)

0.0

0.1

0.2

0.3

0.6

0.7

0.7

0.8

0.8

Gras

0.0

0.0

0.1

0.1

0.2

0.3

0.4

0.6

0.7

Tabel 4.4 Typische waarden voor absorptiecoëfficiënten voor verschillende materialen.

Materiaal

Geluidabsorptiecoëfficiënt, in octaafbanden

16

31.5

63

125

250

500

1.000

2000

4.000

Bakstenen muur

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,1

0,1

Dichte betonblokken (pleister, verf)

0,0

0,0

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

Poreuze betonblokken

0,0

0,1

0,2

0,4

0,4

0,3

0,3

0,4

0,3

Glazen wand

0,1

0,2

0,3

0,4

0,3

0,2

0,1

0,1

0,0

Houten wand

0,0

0,1

0,2

0,3

0,2

0,2

0,1

0,1

0,1

Aarde en zand, glad

0,0

0,0

0,0

0,1

0,1

0,1

0,2

0,4

0,5

Aarde, ruw

0,0

0,0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,6

0,6

0,6

Grind, los en vochtig, (laag van 10cm)

0,0

0,1

0,2

0,3

0,6

0,7

0,7

0,8

0,8

Gras

0,0

0,0

0,1

0,1

0,2

0,3

0,4

0,6

0,7

Diffuus reflecterende objecten

Diffuse reflecties treden op aan een bosrand; als er minder dan drie bomenrijen aanwezig zijn, wordt de diffuse reflectie niet meegerekend. Een diffuse reflectie treedt op als er `zicht' is op de bosrand vanuit zowel de positie van de bron als de positie van het rekenpunt; optische spiegeling is hierbij irrelevant. Een bosrand wordt gemodelleerd door een verticaal vlak of keten van verticale vlakken, die onder een hoek met elkaar staan, waarbij er vanuit wordt gegaan dat de bovenrand horizontaal loopt. Op de plaats van de vlakken wordt één rij van equidistante cilinders gedacht. De afstand tussen de cilinders deff bedraagt de helft van de gemiddelde afstand tussen naburige bomen van de eerste drie bomenrijen van de bosrand. Deze gemiddelde afstand wordt benaderd door 1/√n2, waarbij n2 het gemiddelde aantal bomen per oppervlakte-eenheid is. De straal van de cilinders rcil is gelijk aan de gemiddelde straal van de bomen in de bosrand. Indicatieve waarden voor een gemiddeld bos zijn deff = 1,4 m en rcil = 0,1 m. De hoogte van de bosrand wordt bepaald door de gemiddelde hoogte van de bomen in de bosrand.

EEEEEE

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

4.6. Berekening van het geluidexpositieniveau

4.6.1. Bronniveau

Mondingsgeluid en detonatiegeluid

Voor geluid anders dan kogelgeluid wordt het bronniveau over het algemeen betrokken uit het gegevensbestand. Zie hiervoor paragraaf 4.4.1 en paragraaf 4.5.1. De emissie van het mondingsgeluid is over het algemeen richtingsafhankelijk. Van belang hierbij is de hoek ϕ tussen de vuurlijn en de lijn van bron naar rekenpunt. Deze hoek is afhankelijk van de elevatie αevan het wapen volgens de formule:

ϕ = acos(cosαe cosϕp)

waarbij wordt verstaan onder:

ϕp hoek tussen de lijn van bron naar rekenpunt en de vuurlijn (in bovenaanzicht vanuit de bron met de klok mee gemeten) geprojecteerd op een horizontaal vlak.

Bij de berekening van de emissiehoek ϕ wordt geen rekening gehouden met hoogteverschillen tussen bronpunt en rekenpunt (benadering voor het verre veld).

Brongebieden

Brongebieden zijn gebieden waarbinnen een mogelijke schietpositie uniform over het gebied is verdeeld. Om de geluidbelasting van een brongebied te berekenen, moet dit in zodanig kleine deelgebieden worden opgedeeld dat voor een deelgebied van een puntbron kan worden uitgegaan.

In een eerste stap wordt, afhankelijk van de kleinste en grootste afstand van het rekenpunt tot de grenzen van het brongebied (respectievelijk dmin en dmax), de breedte bepaald van schillen die in concentrische cirkels rond het rekenpunt liggen. Voor de breedte Ln van deze schillen geldt:

afbeelding binnen de regeling

(4. 164.16)

voor n = 1 t/m N

waarin N, uitgedrukt als een naar boven afgerond geheel getal, wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 174.17)

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.6: Voorbeeld van een beschrijving van een deelgebied door deelbronnen voor twee verschillende rekenpunten (o).

Vervolgens worden deze schillen onderverdeeld in sectoren met een hoek van 30°. De snijpunten van de concentrische cirkels met de sector begrenzingen geven de hoekpunten van trapezia. De overlap van deze trapezia met het brongebied geven uiteindelijk de grenzen van de verschillende deelgebieden. De vervangende deelbronnen liggen op het geometrische zwaartepunt van deze deelgebieden.

In figuur 4.6 is een voorbeeld gegeven van de verdeling van de bronpunten voor twee verschillende rekenpunten.

De bijdragen van de verschillende deelbronnen tot de geluidbelasting in de verschillende juridische beoordelingsperioden (Bs,dag(bi), Bs,avond(bi) en Bs,nacht(bi)) moeten tenslotte worden gecorrigeerd voor het verschil in oppervlak tussen de verschillende deeloppervlakken Oi en het totale oppervlak van het brongebied Otot. Hiertoe wordt in formule 3.4 in het rechterlid een correctieterm toegevoegd volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 184.18)

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Kogelgeluid bij vlakbaan schieten

Voor de berekening van de geluidbelasting door kogelgeluid wordt ervan uitgegaan dat het kogelgeluid van één punt afkomt dat op de kogelbaan ligt, het zogenaamde bronpunt. Uitgaande van een xy-coördinatenstelsel in het horizontale vlak, met de vuurmond in de oorsprong, de x-as langs de vuurlijn en de y-as loodrecht hierop, wordt de positie van het bronpunt aangegeven als (xs,0) en de positie van het rekenpunt als (xr,yr). De onbekende xs wordt bepaald door het oplossen van onderstaande vierde orde polynoom:

afbeelding binnen de regeling

(xrxs)2(v0 + v1xs + c10) (v0 + v1xsc10) = c102yr2

met 0 ≤ xs < xr en xs <| (c10v0) / v1|

(4. 194.19)

waarbij wordt verstaan onder:

(xr,yr) positie van rekenpunt;

(xs,0) positie van het bronpunt.

Voor de oplossing van deze polynoom wordt verwezen naar mathematische handboeken. Als het bronpunt achter het doel ligt, wordt voor het bronpunt de doelpositie genomen. Als het bronpunt op een punt ligt waar de kogelsnelheid kleiner is dan 1,02c0 dan wordt voor het bronpunt het punt genomen waar de kogelsnelheid gelijk is aan 1,02c0 (ervan uitgaande dat v0 groter is dan 1,02c0).

Het breedbandige bronniveau wordt bepaald door de afmetingen van de kogel en zijn lokale snelheid op het bronpunt:

afbeelding binnen de regeling

(4. 204.20)

met M het Mach-getal van de kogel op het bronpunt en waarbij dkogel en lkogel worden uitgedrukt in m.

Voor de berekening van het octaafbandspectrum van het bronniveau wordt rekening gehouden met de verschuiving van het spectrum van kogelgeluid op het traject van het bronpunt naar het rekenpunt (door niet-lineaire effecten). Hiervoor wordt een karakteristieke frequentie fkogel van kogelgeluid geïntroduceerd, die afhankelijk is van de afstand R van het bronpunt op de kogelbaan naar het rekenpunt:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(4. 214.21)

Omdat het tertsbandspectrum wordt gebruikt bij de berekening van de luchtdemping (zie paragraaf 4.6.3) wordt het bronniveau in tertsen bepaald. Hierbij wordt uitgegaan van de drie tertsbanden binnen de octaven met middenfrequenties fk van 16 Hz tot en met 4 kHz. Het bronspectrum in tertsen wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

Voor k = 1..9

en j = 1..3

(4.22)

waarin:

afbeelding binnen de regeling

met:

fk,j nominale middenfrequentie van je tertsband van ke octaafband

Voor de berekeningen van de overige dempingstermen wordt van een bronspectrum in octaven uitgegaan:

afbeelding binnen de regeling

(4. 234.23)

Kogelgeluid bij krombaan schieten

In het algemeen is het kogelgeluid bij krombaan schieten niet van belang. Door de hoge elevatiehoek waaronder geschoten wordt en de verhoudingsgewijs lage uittreesnelheid van het projectiel in vergelijking tot lichte vuurwapens, treedt kogelgeluid alleen in een klein gebied voor het wapen op. Dit gebied ligt dus in het mal onveilige gebied (mog) van het wapen en is daarom voor de berekening van de geluidbelasting in woongebieden niet van belang.

Echter, in speciale gevallen waarbij de elevatiehoek lager ligt en de uittreesnelheid verhoudingsgewijs groot is, is het kogelgeluid wel van belang. In deze gevallen moet voor de berekening van de geluidbelasting door kogelgeluid een daarvoor geschikte methode worden gebruikt.

4.6.2. Geometrische demping

Puntbronnen

Bij de modellering van puntbronnen is uitgegaan van sferische geluiduitbreiding over een hele bol. De geometrische demping wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 244.24)

Kogelgeluid

Voor de berekening van de geometrische demping van kogelgeluid worden drie gebieden onderscheiden (zie figuur 2.2): gebied I achter het wapen, gebied II dat ook als Mach-gebied wordt aangeduid, en gebied III achter het doel. De grenzen tussen de gebieden worden bepaald door de hoeken ξb en ξe, die afhankelijk zijn van de beginsnelheid v0 respectievelijk de eindsnelheid ve van de kogel (ve is dus de kogelsnelheid bij het treffen van het doel):

afbeelding binnen de regeling

(4. 254.25)

Als de snelheid van de kogel voor het treffen van het doel onder de geluidsnelheid is gezakt geldt ξe = 0, in dit geval bestaat er dan geen gebied III.

In het gebied achter het wapen (gebied I) is het kogelgeluid verwaarloosbaar.

Voor rekenpunten in gebied II varieert de geometrische demping tussen 10 lg R en 25 lg R afhankelijk van de afstand R van het bronpunt op de kogelbaan tot het rekenpunt. De geometrische demping is 10 lg R op korte afstand van de kogelbaan bij een constante kogelsnelheid. Als gevolg van een afname van de snelheid van de kogel langs de kogelbaan en door invloed van turbulentie neemt de geometrische demping toe. De invloed van turbulentie is pas op een afstand Rtrans van de kogelbaan significant. Op grote afstand, groter dan 10 km, bedraagt de geometrische demping 20 lg R.

De transitieafstand Rtrans wordt bepaald met de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 264.26)

met

xt lengte van de kogelbaan waar het projectiel een supersone snelheid heeft

L correlatielengte (L = 1.11,1 m)

μ02 = 10-5

De geometrische demping in gebied II wordt voor R ≤ Rtrans bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 27a4.27a)

voor Rtrans < R ≤ Rmax geldt:

afbeelding binnen de regeling

(4. 27b4.27b)

voor R > Rmax geldt:

afbeelding binnen de regeling

(4. 27c4.27c)

met

k = -v1/c10

r0 = 1 m

Rmax = 10 km

Vóór het wapen maar buiten het Mach-gebied (gebied III) wordt de geometrische demping door twee termen bepaald:

  • de geometrische demping berekend volgens formule 4.27 voor het traject R1 van de doelpositie naar een punt op de grens van het Mach-gebied dat het dichtst bij het rekenpunt ligt (punt P in figuur 4.7);

  • een extra demping die afhankelijk is van de afstand (R2) van dit punt P tot aan het rekenpunt:

    afbeelding binnen de regeling

    (4. 284.28)

waarbij wordt verstaan onder:

R1 de afstand van de doelpositie naar een punt op de grens van het Mach-gebied dat het dichtst bij het rekenpunt ligt;

R2 de afstand van het rekenpunt tot de grens van het Mach-gebied.

De afstanden R1 en R2 worden alleen voor de berekening van de geometrische demping in gebied III gebruikt, voor het berekenen van de overige dempingstermen wordt van het geluidpad uitgegaan van het bronpunt op de kogelbaan (in dit geval dus de doelpositie) naar het rekenpunt.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.7: Definitie van R1, R2 en R0 uit formule 4.28.

4.6.3. Luchtdemping

Bij de berekening van de luchtdemping wordt rekening gehouden met de vorm van het spectrum. Per octaafband (index k) wordt geschat hoe de geluidenergie over de drie tertsbanden (index j) binnen dit octaaf verdeeld is. Deze geluidenergie kLEb,j(f) wordt bepaald op basis van een lineaire interpolatie van de niveaus van de naburige octaafbanden (bij kogelgeluid is dit niet nodig daar kogelgeluid per tertsband wordt berekend zie ook paragraaf 4.6.1):

afbeelding binnen de regeling

(4.29)

met:

LEb(f0) = 2LEb(f1) – LEB(f2)

LEb(f10) = 2LEb(f9) – LEB(f8)

waarbij wordt verstaan onder:

LEb,j(fk) het bronniveau van de je tertsband (j = 1 t/m 3) van de octaafband met centrumfrequentie fk (k = 1 t/m 9).

De luchtdemping in de ke octaafband Dlucht(fk) wordt vervolgens bepaald uit het gewogen energetische gemiddelde van de luchtdemping van de tertsbanden binnen deze octaafband.

afbeelding binnen de regeling

(4.30)

De waarden voor de luchtdemping αlu,j(fk) in tertsband j = 1, 2 en 3 van de ke octaafband zijn ontleend aan ISO-norm 9613-1 voor 10°C en 80% relatieve vochtigheid. Deze waarden zijn (in dB per km) opgenomen in tabel 4.5.

Tabel 4.5 Waarden voor de luchtdemping per tertsband in dB/km

Nummer van tertsband binnen octaaf

Octaafbandmiddenfrequentie in Hz

16

31.5

63

125

250

500

1.000

2.000

4.000

j=1

0.00452

0,00452

0.0179

0,0179

0.0669

0,0669

0.254

0,254

0.764

0,764

1.63

1,63

2.86

2,86

6.23

6,23

19.0

19,0

j=2

0.00715

0,00715

0.0282

0,0282

0.108

0,108

0.378

0,378

1.02

1,02

1.97

1,97

3.57

3,57

8.76

8,76

28.7

28,7

j=3

0.0113

0,0113

0.0444

0,0444

0.167

0,167

0.547

0,547

1.31

1,31

2.36

2,36

4.62

4,62

12.7

12,7

43.9

43,9

4.6.4. Bodemdemping

In paragraaf 4.4.2 is omschreven hoe de bodemdemping met behulp van het gegevensbestand moet worden bepaald. In deze paragraaf wordt beschreven hoe de bodemdemping moet worden bepaald als er verschillende bodemvlakken door het geluidpad worden doorsneden, welke invloed de turbulentie heeft op de bodemdemping en hoe de bodemdemping moet worden bepaald als er in het geluidpad afschermende obstakels zijn.

De bodemdemping is afhankelijk van:

  • de horizontale afstand R tussen de bron (of spiegelbron) en rekenpunt;

  • de akoestische bodemhardheid (aangegeven met index ν). In de methode worden drie bodemhardheden onderscheiden (zie paragraaf 4.5.2): v=z voor een zeer absorberende bodem, v=a voor een absorberende bodem en v=h voor een harde bodem;

  • de frequentie;

  • de hoogtes van bron- en rekenpunt;

  • de meteorologische klasse.

In deze paragraaf geven we alleen de eerste twee parameters expliciet aan als argumenten van Dbodem:

afbeelding binnen de regeling

(4.31)

met ck(ν) de coëfficiënten van het polynoom.

Meer dan een bodemvlak

Als onder het geluidpad bodemtypen liggen met verschillende bodemhardheid worden voor mee- en tegenwindsituaties verschillende procedures toegepast.

  • Meewindsituaties (profielnrs. 4 t/m 7, 12 t/m 18 en 22 t/m 27)

    Om de bodemdemping voor meer dan een bodemvlak te bepalen, worden voor de meewindsituaties eerst de horizontale afstanden (sv) bepaald, waarover het geluidpad door de verschillende bodemgebieden loopt. Voor elke bodemhardheid worden deze afstanden opgeteld.

    afbeelding binnen de regeling

    (4. 32)

    waarbij wordt verstaan onder:

    Nv aantal gebieden dat door het geluidpad wordt doorkruist met respectievelijk een zeer absorberende (v=z), een absorberende (v=a) en een harde bodem (v=h);

    rmin,j,v , rmax,j,v minimale en maximale horizontale afstand van bron tot de grens van deelgebied j gemeten langs het geluidpad voor een bodemgebied met hardheid v (zie hierboven).

    De bodemdemping voor een meewindsituatie wordt vervolgens bepaald door de formule:

    afbeelding binnen de regeling

    (4. 33)

  • Tegenwindsituaties (profielnrs. 1 t/m 3, 8 t/m 10 en 19 t/m 21)

    Voor de bodemdemping bij tegenwindsituaties zijn alleen de bodemgebieden binnen een afstand ds van de bron en binnen een afstand dr van het rekenpunt van belang. Deze afstanden zijn afhankelijk van het profiel, van de frequentie en van de hoogte boven het plaatselijk maaiveld van respectievelijk bron- en rekenpunt.

    afbeelding binnen de regeling

    (4. 34)

    met:

    q = 21, 10, 16.516,5 en α = 0.90,9, 0.850,85, 0.780,78 voor respectievelijk de groepen 1, 2 en 3 van de geluidsnelheidsprofielen (zie formule 4.9). Ook parameter bn wordt bepaald door het profiel (zie tabel 4.1 in § 4.4.2).

    De gebieden mogen elkaar niet overlappen. Als ds + dr>R, waarin R de horizontale afstand tussen bron en rekenpunt is, moeten de afstanden in verhouding worden teruggeschaald tot ds' en dr'.

    afbeelding binnen de regeling

    (4. 354.35)

    Binnen een afstand ds en dr van respectievelijk bron en rekenpunt worden achtereenvolgens de afstanden bepaald waarover het geluidpad door zeer absorberende, absorberende en reflecterende gebieden loopt. In verhouding tot de afstand ds + dr geeft dit de fracties fz, fa en fh zeer absorberende, absorberende en reflecterende bodem. De bodemdemping voor een tegenwindsituatie wordt vervolgens berekend volgens de formule:

    afbeelding binnen de regeling

    Dbodem,tw(r) = fzDbodem(r, z) + faDbodem(r, a) + fhDbodem(r, h)

    (4. 364.36)

  • Neutraal profiel (profielnr. 11)

    Voor de bepaling van de bodemdemping van de neutrale situatie (profielnr. 11) worden eerst de fracties fz, fa en fh bepaald over de totale afstand rtot tussen bron en rekenpunt. De bodemdemping volgt dan door toepassing van formule 4.36.

Turbulentie

De totale bodemdemping is naar boven toe begrensd als gevolg van turbulentie. Deze begrenzing is afhankelijk van de meteorologische klasse, de hardheid van de bodem en de frequentie. Bij het berekenen van de overdrachtsfuncties zoals deze in het gegevensbestand zijn opgenomen is dit effect niet verdisconteerd. Deze invloed wordt in rekening gebracht door een bovengrens Dbodem,max te stellen aan de bodemdemping zoals die met formule 4.37 bepaald is. In situaties met afschermende objecten moet de bovengrens worden toegepast op de som Dbodem + Dscherm.

In tabel 4.6 zijn de grenswaarden van de bodemdemping gegeven voor de verschillende bodemhardheden, de 27 meteorologische klassen en de 9 octaafbanden.

Tabel 4.6 Bovengrens van de bodemdemping Dbodem,max(v) voor akoestisch ‘zeer absorberende’ (v=z) ‘absorberende’ (v=a) en ‘reflecterende’ (v=h) bodems. (in dB)

m

v

16

31.5

63

125

250

500

1.000

2.000

4.000

 

z

25

26

20

17

19

20

24

25

26

1

a

25

26

19

15

18

20

24

25

26

 

h

25

25

17

9

13

17

22

24

26

 

z

29

18

22

21

22

19

18

19

20

2

a

29

18

21

19

21

19

18

19

20

 

h

29

17

19

13

16

16

16

18

20

 

z

29

29

17

24

25

19

17

18

19

3

a

29

29

16

22

24

19

17

18

19

 

h

29

29

14

16

19

16

15

17

19

 

z

26

26

17

14

18

22

26

27

28

8

a

26

26

16

12

17

22

26

27

28

 

h

26

25

14

6

12

19

24

26

28

 

z

24

23

20

16

18

19

21

22

23

9

a

24

23

19

14

17

19

21

22

23

 

h

24

22

17

8

12

16

19

21

23

 

z

29

19

22

20

21

18

18

19

20

10

a

29

19

21

18

20

18

18

19

20

 

h

29

18

19

12

15

15

16

18

20

 

z

29

29

19

23

27

19

19

20

21

11

a

29

29

18

21

26

19

19

20

21

 

h

29

29

16

15

21

16

17

19

21

 

z

28

25

14

16

21

24

29

29

29

19

a

28

25

13

14

20

24

29

29

29

 

h

28

24

11

8

15

21

27

29

29

 

z

26

26

16

14

19

21

25

26

27

20

a

26

26

15

12

18

21

25

26

27

 

h

26

25

13

6

13

18

23

25

27

 

z

23

23

18

15

18

19

20

21

22

21

a

23

23

17

13

17

19

20

21

22

 

h

23

22

15

7

12

16

18

20

22

 

z

29

29

22

24

27

24

29

29

29

Overig

a

29

29

21

22

26

24

29

29

29

 

h

29

29

19

16

21

21

27

29

29

Als onder het geluidpad verschillende bodemtypen liggen met verschillende bodemhardheid, wordt de bovengrens Dbodem,max berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

Dbodem,max = fzDbodem,max(z) + faDbodem,max(a) + fhDbodem,max(h)

(4. 374.37)

met:

Dbodem,max(v) bovengrens voor bodemtype v voor een bepaald profiel.

De fracties fz, fa en fh worden voor de meewindprofielen en het neutrale profiel bepaald over de totale afstand tussen bron en rekenpunt, voor de tegenwindprofielen worden de fracties bepaald over een gereduceerd gebied bij bron- en rekenpunt, zoals dit boven formule 4.36 is beschreven. De begrenzing wordt toegepast nadat met formule 4.33 c.q. 4.36 de bodemdemping berekend is en de eventuele schermwerking bepaald is.

Effectieve hoogte van bron of rekenpunt

Bij de bepaling van de bodemdemping is ook de hoogte van bron- en rekenpunt van belang. Als het geluidpad één scherm snijdt dan wordt de hoogte van één van beide vervangen door een effectieve hoogte, afhankelijk van welk punt het dichtst bij het scherm staat. Als meer dan een scherm doorsneden wordt, worden de effectieve hoogtes van zowel het bron- als rekenpunt gebruikt. Eerst worden de schermen daarvoor in twee groepen verdeeld; schermen die dichter bij de bron staan dan bij het rekenpunt en schermen die dichter bij het rekenpunt staan dan bij de bron. De effectieve hoogte voor de bron wordt bepaald op basis van het meest effectieve scherm uit de eerste groep, de effectieve hoogte voor het rekenpunt wordt bepaald op basis van het meest effectieve scherm uit de tweede groep (zie formule 4.53 in paragraaf 4.6.5). Als geen schermen in een groep vallen, wordt voor de effectieve hoogte de werkelijke hoogte van de bron of het rekenpunt genomen.

4.6.5. Afscherming

In situaties waarin het verticale vlak door het bron- en rekenpunt een object snijdt (bijvoorbeeld een geluidscherm), wordt de invloed van dit object in formule 4.2 in rekening worden gebracht door de term Dscherm. In andere situaties is deze term gelijk aan nul.

Situaties met één scherm

Een scherm wordt geschematiseerd door een verticaal staande rechthoek. Drie geluidpaden worden onderscheiden. Eén pad via de top van het scherm en twee paden via de zijkanten van het scherm (zie figuur 4.8). De verticale schermhoogte zsch,1 is de hoogte van het scherm ten opzichte van het laagste aan het scherm grenzende maaiveld. De ‘horizontale schermhoogten’ zsch,2 en zsch,3 zijn in figuur 4.9 gedefinieerd.

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.8: Geluid bereikt het rekenpunt achter een eindig scherm via de top en via de zijkanten van een scherm.

Figuur 4.9: Definitie van ‘horizontale schermhoogten’ in een bovenaanzicht van een scherm tussen bron en rekenpunt.

Afhankelijk van de meteorologische situatie zijn de geluidpaden meer of minder gekromd. Hiermee wordt rekening gehouden bij de bepaling van de schermwerking. De schermwerking wordt daarom per meteorologische klasse bepaald.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.10: Straalkromming

De straalkromming wordt in rekening gebracht door correcties Δϕs en Δϕ toe te passen op de hoeken ϕs,0 en ϕr,0 die in figuur 4.10 zijn aangegeven (alle hoeken in deze paragraaf worden in radialen uitgedrukt). In formule:

afbeelding binnen de regeling

ϕs = ϕs,0 − Δϕs

ϕr = ϕr,0 + Δϕr

(4. 384.38)

Er wordt alleen rekening gehouden met straalkromming voor de zogenaamde meewindprofielen (n = 4 t/m 7, 12 t/m 18, 22 t/m 27 in tabel 4.1). Voor de andere profielen geldt Δϕs = 0 en Δϕr = 0. Ook voor de geluidpaden 2 en 3 (de horizontale omwegen) in figuur 4.9 wordt straalkromming buiten beschouwing gelaten. In de overige gevallen zijn deze correcties te bepalen uit de maximale hoogte van de geluidstraal zmax,n.

Voor de berekening van zmax,n wordt eerst voor elk meewindprofiel een hoogte zmax0,n berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

voor n = 4 ... 7

(4. 394.39)

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

voor n = 12 ... 18

(4. 404.40)

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

voor n = 22 ... 27

(4. 414.41)

waarin:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(4. 424.42)

met:

fk octaafbandmiddenfrequentie (f6 = 500 Hz);

fabs fractie van het geluidpad waarvoor de bodem ‘absorberend’ of ‘zeer absorberend’ is;

Δx de horizontale afstand (langs het geluidpad) van bron- of rekenpunt naar het scherm afhankelijk of Δϕs dan wel Δϕr moet worden bepaald;

bn parameter van het geluidsnelheidsprofiel (zie tabel 4.1).

Voor zmax,n geldt nu:

afbeelding binnen de regeling

(4. 434.43)

De correcties zijn vervolgens te bepalen volgens de onderstaande formule (t = s of r, zie ook formule 4.9):

afbeelding binnen de regeling

(4. 444.44)

De demping door het scherm wordt per geluidpad (p=1,2,3) berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

Dscherm,p = max(0; Hp ·[10 lg(arg) − ∆Dp])

(4.45)

met

afbeelding binnen de regeling

Opmerking: ϕs en ϕr zijn beide een functie van zowel de frequentie, het meteorologisch profiel als het geluidpad.

In bovenstaande formule worden de volgende functies toegepast:

max(x;y) is gelijk aan de grootste van zijn twee argumenten:

afbeelding binnen de regeling

(4. 464.46)

T(x) geeft het teken van x aan:

afbeelding binnen de regeling

(4. 474.47)

Γp is gedefinieerd als:

afbeelding binnen de regeling

(4.48)

waarbij wordt verstaan onder:

rs afstand van bron naar top van scherm (zie figuur 4.10);

rr afstand van rekenpunt naar top van scherm.

De factor Hp brengt de eindige afmetingen van het scherm in rekening volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4.49)

ΔDp is de tophoekcorrectie voor een wal met tophoek γ (zie figuur 4.5). Deze correctie wordt alleen toegepast voor geluidpad 1 over de top van het obstakel:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(4.50)

 

ΔD2,3 = 0

waarbij wordt verstaan onder:

ρ = 1 – αabs

δ = max(0;min(0.30,3; ϕsϕr – π))

αabs de frequentieafhankelijke absorptiecoëfficiënt van de zijvlakken van de wal (0 ≤ αabs ≤ 1). Voor een harde wal geldt αabs = 0, voor een zachte wal geldt αabs = 1, bij speciale gevallen kan hiervan worden afgeweken).

ϕs, ϕr diffractiehoeken voor geluidpad 1.

Voor de tophoek γ geldt de restrictie 0.25π0,25πγ0.9π0,9π. Voor een wal met γ > 0.9π0,9π moet de waarde γ = 0.9π0,9π worden gebruikt. Voor een wig met γ < 0.25π0,25π geldt ΔD = 0.

De totale schermwerking Dscherm wordt berekend uit de schermwerkingen Dscherm,p van de drie geluidpaden, volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4.51)

Bovenstaande formule geldt voor het neutrale profiel (profielnr. 11) en de tegenwindsituaties (profielnrs. 1 t/m 3, 8 t/m 10 en 19 t/m 21). Bij alle meewindsituaties (profielnrs. 4 t/m 7, 12 t/m 18 en 22 t/m 27) geldt formule 4.51 alleen voor de octaafbandmiddenfrequenties van 16 Hz tot 250 Hz. Boven 250 Hz geldt bij alle meewindsituaties:

afbeelding binnen de regeling

(4. 52)

Dscherm(fn) = Dscherm(f5)

voor

fnf5 = 250 Hz

(4.52)

Een schermdemping groter dan 20 dB is over het algemeen moeilijk te realiseren. Als de berekende schermdemping voor een octaafband groter is dan 20 dB moet men er alert op zijn dat door omloopgeluid (bijvoorbeeld door een diffuse reflectie aan een bijliggend object) of door de aanwezigheid van turbulente wervels in de atmosfeer de effectieve werking van het scherm deels kan worden tenietgedaan. Daarom wordt de schermdemping begrensd op 20 dB, tenzij nader onderzoek aantoont dat hogere reducties kunnen worden bereikt.

Meervoudig scherm

Als een aantal schermen aan elkaar vastzit, dan spreken we van een meervoudig scherm. Alleen concave meervoudige schermen worden in beschouwing genomen. Een voorbeeld van een concaaf meervoudig scherm is weergegeven in figuur 4.11.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.11: Meervoudig scherm met zes hoekpunten. De linker omweg is aangegeven. Er is geen rechter omweg mogelijk in deze situatie. Lijn a–b gaat in dit horizontale vlak door het bronpunt en lijn c–d door het rekenpunt.

De schermwerking wordt als volgt berekend:

  • 1.

    Pad via top van het scherm:

    Eerst wordt bepaald welke schermen worden gesneden door het verticale vlak door bron- en rekenpunt. Vervolgens wordt het scherm geselecteerd waarbij het verschil tussen de diffractiehoeken ϕs,0ϕr,0 het grootst is. Als geen enkel scherm gesneden wordt is Dscherm = 0.

  • 2.

    Pad via de zijkanten van het scherm:

    Het horizontale vlak wordt verdeeld in zes gebieden, gescheiden door een lijn door rekenpunt en bronpunt en door twee lijnen a-b en c-d, die hier dwars opstaan (zie figuur 4.11).

    • a)

      Linker omweg. Bepaal het snijpunt van de lijn van bronpunt naar rekenpunt met het in stap 1 geselecteerde scherm. Volg het meervoudige scherm naar links. Als het meervoudige scherm lijn a of lijn c snijdt, wordt de linker omweg niet meegerekend. De Hp(fk) is dan gelijk aan 1 (zie formule 4.49 en 4.51) en Dscherm,p = ∞. Als het meervoudige scherm lijn a en lijn c niet snijdt, wordt van alle hoekpunten in gebied 3 het hoekpunt geselecteerd met de grootste waarde van het horizontaal diffractiehoek-verschil ϕsϕr. Dit hoekpunt bepaalt de linker omweg.

    • b)

      Rechter omweg: analoog.

De procedure is ook van toepassing op een gesloten meervoudig scherm, waarbij beginpunt en eindpunt van het scherm samenvallen. Een voorbeeld hiervan is een gebouw.

Meer dan een scherm

In situaties met meer dan een scherm tussen bron- en rekenpunt worden maximaal twee schermen in rekening gebracht. Eerst worden de schermen in twee groepen verdeeld: een groep met schermen die zich dichter bij de bron bevinden en een groep met schermen die zich dichter bij het rekenpunt bevinden. Van beide groepen wordt het scherm geselecteerd met het grootste verschil van de diffractiehoeken (ϕs,0ϕr,0) voor de verticale omweg. De schermwerkingen van de twee geselecteerde schermen worden, inclusief de bijdragen van de horizontale omwegen, bij elkaar opgeteld. Deze som geeft de totale schermwerking.

De effectieve bronhoogte (van toepassing bij de bepaling van de bodemdemping) wordt bepaald op basis van het geselecteerde scherm uit de eerste groep, de effectieve hoogte van het rekenpunt wordt bepaald op basis van het geselecteerde scherm uit de tweede groep.

Effectieve hoogte van bron- of rekenpunt

Bij de bepaling van de bodemdemping wordt, als het geluidpad een scherm snijdt, de hoogte van het bronpunt of van het rekenpunt (afhankelijk van het feit of het bronpunt of het rekenpunt dichter bij het scherm ligt) vervangen door een effectieve hoogte:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(4. 534.53)

waarbij wordt verstaan onder:

ϕs, ϕr diffractiehoeken voor geluidpad 1.

afbeelding binnen de regeling

met

afbeelding binnen de regeling

Bovenstaande formule is gegeven voor het bepalen van de effectieve hoogte van de bron. Voor de bepaling van de effectieve hoogte van het rekenpunt moet hs worden vervangen door hr.

Bij de berekening van de bodemdemping bij reflecties wordt – als sprake is van afscherming- voor de bepaling van de effectieve hoogte uitgegaan van het geluidpad van gespiegelde bron naar rekenpunt. Het reflecterend vlak heeft hierbij geen invloed op de bepaling van de effectieve hoogte.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.12: Schematische weergave van afscherming van kogelgeluid.
Afscherming kogelgeluid

Voor de afscherming van kogelgeluid wordt in principe dezelfde benadering gevolgd als bij afscherming voor mondingsgeluid of detonatiegeluid. Ook hierbij worden drie geluidpaden onderscheiden: een pad over de top van het obstakel en twee paden langs de zijkanten van het scherm. Het verschil is echter dat deze drie geluidpaden over het algemeen verschillende bronpunten op de kogelbaan hebben (zie figuur 4.12). Het bronpunt van het pad over de top is gelijk aan het bronpunt voor de onafgeschermde situatie; de twee andere bronpunten worden bepaald door formule 4.19 met (xr, yr) respectievelijk de linker en rechter zijkant van het scherm. Als kogelgeluid is afgeschermd, wordt de bijdrage van het kogelgeluid bepaald uit de energetisch gesommeerde bijdragen van de drie bronnen die op deze drie bronposities gedacht kunnen worden. Dit betekent dat per bron alle dempingstermen (geometrische-, lucht-, bodem-, niet-lineaire en schermdemping) moeten worden bepaald.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.13: Berekening van kogelgeluidbijdrage voor situaties waarbij het mondingsgeluid is afgeschermd maar een rand van het scherm in het Mach-gebied ligt.

Er is sprake van afscherming als de lijn van het bronpunt van het kogelgeluid (bepaald in de niet afgeschermde situatie) naar het rekenpunt het scherm snijdt, anders is er sprake van een onafgeschermde situatie en wordt de systematiek gehanteerd, die hiervoor beschreven is. Een uitzondering hierop is de situatie die in nevenstaande figuur is afgebeeld waarbij het rekenpunt in gebied I ligt en het mondingsgeluid wordt afgeschermd. Eén verticale rand van het scherm ligt echter in het Mach-gebied (gebied II). Ook in deze situatie wordt een kogelgeluidbijdrage berekend. Hierbij wordt er maar één (horizontaal) geluidpad beschouwd en wel langs de verticale rand van het scherm dat in het kogelgeluidgebied ligt. Deze bijdrage wordt echter alleen meegenomen als de bovenrand van het scherm ten minste 1 m boven de mond van het wapen uitsteekt.

De bronsterkten van de genoemde drie bronnen (of één bron voor het laatst genoemde geval) worden bepaald zoals in paragraaf 4.6.1 beschreven. De geometrische demping wordt op dezelfde manier bepaald als voor onafgeschermd kogelgeluid conform de formules die in § 4.6.2. voor kogelgeluid zijn beschreven. Het is hierbij van belang in welk gebied een verticale rand van een scherm ligt (zie figuur 4.7). Als bijvoorbeeld een schermrand in gebied III ligt moet voor de geometrische demping formule 4.28 worden toegepast. Over het algemeen is dus de geometrische demping voor de verschillende combinaties verschillend aangezien de bronposities niet gelijk hoeven te zijn. Ook de lucht-, bodem- en niet-lineaire demping worden (vergelijkbaar met de berekeningsmethode voor afgeschermd mondingsgeluid) bepaald voor het directe pad van bronpunt naar rekenpunt. De schermdemping tot slot wordt bepaald met formule 4.45 waarbij per bronpunt maar één pad wordt beschouwd overeenkomend met het pad dat in figuur 4.12 staat aangegeven. De tophoekcorrectie wordt alleen toegepast voor het pad over de top van het obstakel. Voor de situatie die in figuur 4.13 is weergegeven wordt dus geen tophoekcorrectie toegepast. Verder zijn dezelfde restricties van toepassing als die bij formule 4.50 en 4.52 zijn gegeven.

Voor het bepalen van de geluidbelasting (zie formule 3.1 t/m 3.7 in hoofdstuk 3) worden eerst de verschillende bijdragen van het afgeschermde kogelgeluid – langs maximaal drie verschillende paden – energetisch gesommeerd.

4.6.6. Niet-lineaire demping

Alleen voor de berekening van de geluidbelasting door kogelgeluid wordt een dempingsterm in rekening gebracht, die voortkomt uit de niet-lineaire overdracht van kogelgeluid. Deze term is alleen van toepassing voor rekenpunten in gebied II. Hiervoor geldt de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 544.54)

met

r0 = 1 m

k = -v1 / c10

Voor rekenpunten in gebied III wordt deze term alleen over de afstand R1 in rekening gebracht.

4.6.7. Spiegelreflecties

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.14: Voor een spiegelreflectie geldt dat de hoek van inval (αin) gelijk is aan de hoek van reflectie (αrefl). Een spiegelreflectie wordt gemodelleerd met behulp van een spiegelbron.

Spiegelreflecties aan objecten worden in rekening gebracht door gebruik te maken van spiegelbronnen. Hierbij moet aan een aantal eisen worden voldaan (zie paragraaf 4.5.4):

  • 1.

    Het object heeft een min of meer vlakke en geluidreflecterende wand.

  • 2.

    De reflecterende wand moet een dichtheid hebben groter dan 10 kg/m2. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten.

  • 3.

    Het geluid moet via een reflectie (zoals bij optische spiegeling) het rekenpunt kunnen bereiken. De hoek tussen de geluidreflecterende wand en de verticaal moet daarom kleiner zijn dan 10°. Van een talud kan dus geen reflectiebijdrage komen.

Als een object meer dan een reflectievlak heeft (zoals een scherm met enige hoeken), moet ieder vlak van het object als een mogelijk afzonderlijk reflecterend object worden beschouwd.

Op het geluidpad tussen bron- en rekenpunt worden alleen enkelvoudige reflecties in de berekening meegenomen.

Het bronniveau van een spiegelbron L*Eb is lager dan het bronniveau van de originele bron; L*Eb wordt bepaald uit bronniveau LEb van de originele bron volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

L*Eb = LEbDrefl

(4. 554.55)

waarin LEb het bronniveau (per octaafband) van de originele bron in de richting van het reflectiepunt is en Drefl de reflectiedemping. De reflectiedemping voor spiegelreflecties wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

Drefl = −10lg(εhor εverρ)

(4. 564.56)

waarbij wordt verstaan onder:

εhor de ‘horizontale’ reflectie-effectiviteit (0 ≤ εhor ≤ 1),

εver de ‘verticale’ reflectie-effectiviteit (0 ≤ εver ≤ 1),

ρ de reflectiviteit (0 ≤ ρ ≤ 1).

De reflectiviteit ρ wordt bepaald door de absorberende eigenschappen van het materiaal waaruit het reflecterende vlak bestaat. In het algemeen is ρ een functie van de frequentie. Voor een hard vlak geldt ρ = 1.

De horizontale effectiviteit εhor en de verticale effectiviteit εver representeren de invloed van de eindige breedte respectievelijk hoogte van het vlak.

De ‘horizontale’ reflectie-effectiviteit wordt bepaald volgens de formule

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(4. 574.57)

waarbij wordt verstaan onder:

W1, W2 horizontale afstand van reflectiepunt tot rand reflecterend vlak loodrecht op lijn van bron naar reflectiepunt (zie figuur 4.15);

rb horizontale afstand van de bron tot het reflectiepunt;

λ = c10/fk golflengte die overeenkomt met de octaafbandmiddenfrequentie fk;

αhor = 4.54,5 een constante.

De horizontale afstand rb van de bron tot het reflectiepunt wordt hierbij kleiner verondersteld dan de afstand van het rekenpunt tot het reflectiepunt; als dit niet zo is dan wordt voor rb de afstand van het rekenpunt tot het reflectiepunt gebruikt.

De afstanden W1 en W2 worden gegeven door de formules W1 = L1 cosα en W2 = L2 cosα, waarin L1 en L2 de afstanden zijn van het reflectiepunt tot de beide randen van het vlak, en α de reflectiehoek is (zie figuur 4.15).

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.15: Illustratie van een spiegelreflectie, met daarin aangegeven de afstanden W1 en W2, de horizontale afstand rb van de bron tot het reflectiepunt, en de reflectiehoek α.

De ‘verticale’ reflectie-effectiviteit wordt bepaald volgens de formule

afbeelding binnen de regeling

(4. 584.58)

waarin Dscherm de schermwerking is van het reflecterende vlak voor de overdracht van de spiegelbron naar het rekenpunt (zie figuur 4.14). De schermwerking is afhankelijk van de geometrie, de frequentie, de meteorologische klasse en het bodemtype. Bij de berekening van Dscherm wordt alleen het geluidpad via de top van het scherm meegerekend; het scherm wordt in horizontale richting dus oneindig lang verondersteld. Er wordt geen tophoekcorrectie toegepast.

Voor de berekening van de geluidoverdracht langs een gereflecteerde straal moet dezelfde procedure worden gevolgd als voor de directe geluidoverdracht, waarbij het verloop van bodemruwheid en bodemhardheid bepaald wordt langs het gereflecteerde geluidpad.

Schermwerking langs dit gereflecteerde geluidpad wordt berekend voor die schermen die door dit pad worden doorsneden. Voor schermen tussen bron en reflecterend object wordt voor de schermwerking uitgegaan van bron en gespiegeld rekenpunt. Voor schermen tussen rekenpunt en reflecterend object wordt voor de schermwerking uitgegaan van de gespiegelde bron en het rekenpunt.

De richting van het geluidpad, aangegeven door hoek θ(b) in formule 3.2 en 3.3, verandert na een reflectie. Voor de berekening van de deelbijdrage tot de geluidbelasting wordt in de genoemde formules echter van de richting van het langste deel van het geluidpad uitgegaan (voor de vaststelling van de hoekafhankelijke bronsterkte wordt natuurlijk uitgegaan van het eerste deel van het geluidpad vanaf de bron).

Reflectie van kogelgeluid

Een reflectie van kogelgeluid kan het rekenpunt alleen bereiken als het rekenpunt zich binnen het gebied bevindt dat door spiegeling van het kogelgeluid wordt bestreken. Dit is geïllustreerd in figuur 4.16.

Uit de positie van het gespiegelde rekenpunt kan het bronpunt op de kogelbaan van het gereflecteerde kogelgeluid worden bepaald. Als het gespiegelde rekenpunt in gebied III ligt wordt de reflectiebijdrage verwaarloosd.

Voor de bepaling van de transitieafstand (zie formule 4.26) wordt voor xt bij de berekening van de reflectiebijdrage dat deel van de kogelbaan genomen waarop bronpunten liggen waarvan het geluid kan reflecteren in het scherm (zie figuur 4.16). Alleen het gedeelte van het scherm dat in gebied II ligt wordt hierbij verdisconteerd.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.16: Schematische weergave van de reflectie van kogelgeluid.

4.6.8. Diffuse reflectie

Diffuse reflecties treden op aan een bosrand; als er minder dan drie bomenrijen aanwezig zijn wordt de diffuse reflectie niet meegerekend. Een diffuse reflectie treedt op als er ‘zicht’ is op de bosrand vanuit zowel de positie van de bron als de positie van het rekenpunt; optische spiegeling is hierbij irrelevant. De bijdrage van diffuse reflecties is alleen relevant als het rechtstreekse geluidpad van bron naar rekenpunt wordt afgeschermd. Als deze afscherming voor de 250 Hz octaafband meer dan 8 dB bedraagt (berekend voor profiel 14 mbv formule 4.51) en aan de hiervoor genoemde voorwaarden voldaan wordt, moet diffuus geluid in rekening worden gebracht.

Een bosrand wordt gemodelleerd met één rij van equidistante cilinders (zie figuur 4.17). De afstand tussen de cilinders deff bedraagt de helft van de gemiddelde afstand tussen naburige bomen van de eerste drie bomenrijen van de bosrand. Deze gemiddelde afstand wordt benaderd door afbeelding binnen de regeling, waarbij n2 het gemiddeld aantal bomen per oppervlakte-eenheid is. De straal van de cilinders rcil is gelijk aan de gemiddelde straal van de bomen in de bosrand. Indicatieve waarden voor een gemiddeld bos zijn deff = 1,4 m en rcil = 0,1 m.

Alle cilinders dragen bij aan de diffuse reflectie. Diffuse reflecties worden gemodelleerd met behulp van virtuele bronnen (zie figuur 4.18a). In principe kan voor elke cilinder een virtuele bron worden gebruikt, maar voor een efficiënte berekening worden de cilinders gegroepeerd in segmenten (zie figuur 4.18b). De lengtes van de segmenten worden zo gekozen dat de hoek waaronder elk segment vanuit de bron gezien wordt ongeveer 5° is (of vanuit het rekenpunt, als dit zich dichter bij de bosrand bevindt). Het aantal cilinders binnen een segment is geheeltallig. De hoek waaronder een segment gezien wordt kan hierdoor enigszins variëren. De precieze grootte van een hoeksector wordt bepaald door het maximaal aantal cilinders dat net binnen een sector van 5° past. Als de hoek waaronder de totale rij cilinders wordt gezien minder dan 5° is, wordt alleen één segment gebruikt. De bijdragen van de virtuele bronnen aan de reflectie kunnen als incoherent worden beschouwd, zodat elke virtuele bron als een aparte bron kan worden behandeld.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 4.17: Bij een diffuse reflectie aan een bosrand wordt de bosrand (links) vervangen door één rij equidistante cilinders aan de bosrand (rechts).

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Figuur 4.18a: De bijdrage van een cilinder aan een diffuse reflectie wordt gerepresenteerd door een virtuele bron. Een virtuele bron ligt in het verlengde van de lijn van de cilinder naar het rekenpunt. De afstand van de virtuele bron naar de cilinder is gelijk aan de afstand van de echte bron naar de cilinder.

Figuur 4.18b: Voor een efficiënte berekening worden de cilinders gegroepeerd in segmenten. De bijdragen van de cilinders binnen een segment worden aan elkaar gelijk gesteld, zodat per segment alleen een berekening voor de centrale cilinder hoeft te worden uitgevoerd.

Net als bij spiegelreflecties wordt door een reflectiedemping Drefl rekening gehouden met het feit dat een virtuele bron zwakker is dan de echte bron. Het bronniveau L*Eb van een virtuele bron (per octaafband) wordt bepaald met formule 4.55. De reflectiedemping Drefl voor diffuse reflecties wordt hierin bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

Drefl = −10lg(εver ρNcil)

(4. 594.59)

waarbij wordt verstaan onder:

εver ‘verticale’ reflectie-effectiviteit (0 ≤ εver ≤ 1),

ρ reflectiviteit per cilinder (0 ≤ ρ ≤ 1),

Ncil aantal cilinders in het segment.

De verticale reflectie-effectiviteit εver wordt op dezelfde manier berekend als voor spiegelreflecties (zie formule 4.58), waarbij voor de schermhoogte de gemiddelde hoogte van de bomen wordt gebruikt.

De reflectiviteit per cilinder ρ wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(4. 604.60)

met

afbeelding binnen de regeling

(4. 614.61)

en

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(4. 624.62)

waarin c1 = 25 m/s, r1 = 25 m en α1 = 10 constanten zijn, en r0 en δϕ parameters die in figuur 4.18b aangegeven zijn; de index n van het segment is hier voor het gemak weggelaten. De parameter δϕ is de hoek tussen de lijnen van de centrale cilinder van het segment naar de bron en naar het rekenpunt.

De parameter r0 is de afstand van de bron tot de centrale cilinder van het segment, waarbij de afstand van de bron tot de centrale cilinder kleiner wordt verondersteld dan de afstand van het rekenpunt tot de cilinder; als dit niet zo is dan moet voor r0 de afstand van het rekenpunt naar de centrale cilinder worden gebruikt.

Bij de overdracht van een virtuele bron naar het rekenpunt treden de dempingen Dgeo, Dlucht, Dbodem en eventueel Dscherm op. De berekening van deze dempingen gaat op dezelfde manier als dit bij spiegelreflecties is beschreven.

FFFFFF

Binnen bijlage XVIIIc wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

6. Methode voor de berekening van LEs,periode bij een geluidbelasting kleiner dan 50 dB(A)

Hieronder wordt de methode voor de berekening van de deelbijdrage aan de geluidbelasting (LEs,periode, zie formule 3.1) gegeven die kan worden toegepast bij de berekening van geluidniveaus kleiner dan 50 dB. De impulstoeslag (Pimp=12 dB) en de toeslag voor extra laagfrequente componenten in het geluid (Plf(b,m)) worden dan bij de berekening van de geluidbelasting, alleen meegenomen voor zover het geluid waarneembaar is op het immissiepunt. De deelbijdrage LEs,periode(b,m) (zie formule 3.1) wordt dan bepaald als de energetische som van twee termen, die gewogen zijn met de kans dat een schot (van bron b voor meteorologische situatie m) respectievelijk wel en niet gehoord wordt:

afbeelding binnen de regeling

(6.1)

kperiode is hierbij de kans dat het schietgeluid in de dag-, avond of nachtperiode hoorbaar is. Deze kans hangt onder andere af van het geluidniveau van het schietgeluid, de omgeving waarin men zich bevindt en de aard van de activiteiten waar men mee bezig is.

Bovenstaande formule kan ook worden geschreven als

afbeelding binnen de regeling

LEs,periode(b,m) = LAE(b,m) + C(b,m)

(6.2)

met

afbeelding binnen de regeling

(6.3)

C(b,m) is hierbij dan de correctie om een deelbijdrage van schietgeluid om te rekenen naar een even hinderlijk niveau van wegverkeersgeluid. Gemakkelijk is in te zien dat C(b,m) = Pimp + Plf(b,m) voor kperiode = 1, en C(b,m) = 0 voor kperiode = 0.

De kans kperiode wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(6.4)

waarin voor een periode de z-waarde wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

zperiode = a1 + a2LAE(b,m) + a3ΔL' [LAE(b,m) − a4]

(6.5)

zie voor de berekening van ΔL' hoofdstuk 3. De coëfficiënten a1 t/m a4 zijn hierbij afhankelijk van de periode en zijn weergegeven in tabel 6.1.

Tabel 6.1 Coëfficiënten a1 t/m a4 voor de dag-, avond- en nachtperiode.
 

Dag

Avond

Nacht

a1

5.35,3

5.35,3

0.4130,413

a2

0.1550,155

0.1550,155

0.0630,063

a3

0.0020,002

0.0020,002

0.00540,0054

a4

45

45

25

Formule (6.4) beschrijft de gestandaardiseerde cumulatieve normaalverdeling. In standaard statistiekboeken zijn tabellen opgenomen die voor willekeurige waarden van z de uitkomst van deze integraal geven.

GGGGGG

Binnen bijlage XVIIId wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

Principe van de rekenmethode

In deze bijlage worden zoveel mogelijk dezelfde symbolen gebruikt zoals die ook in bijlage XVIIIc zijn gedefinieerd om een onderlinge vergelijking tussen de twee rekenmethoden beter mogelijk te maken.

Het uitgangspunt voor deze eenvoudige rekenmethode is de onderstaande relatie:

afbeelding binnen de regeling

(1)

LE (b, fk)

immissieniveau

= LEb (b, fk)

= bronniveau

- ∑D (fk)

- dempingstermen

(1)

Per rekenpunt wordt per bron (index b) en per octaafband (fk) de geluidimmissie (LE) volgens deze relatie bepaald. In tegenstelling tot de rekensystematiek in bijlage XVIIIc wordt het immissieniveau niet voor 27 meteorologische klassen berekend, maar voor één meewindsituatie zoals dat in de bijlage IVh is gedefinieerd. De dempingstermen (D) zijn beschreven in methode II.8 in bijlage IVh. Hierbij worden echter de demping door vegetatie Dveg, door terrein Dterrein of Dhuis niet toegepast. Het bronniveau (LEb) wordt bepaald volgens de Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid.

Op dit berekende immissieniveau (geldig voor een meewindsituatie) wordt een procedurele meteocorrectieterm toegepast (paragraaf 8.1 van module C - methode II van [2]) om per bron een meteogemiddeld immissieniveau te bepalen.

afbeelding binnen de regeling

(2)

Vervolgens wordt van dit meteogemiddelde niveau de A-gewogen (LAE(b)) en C-gewogen waarde (LCE(b)) bepaald. Beide zijn nodig om de toeslag voor laagfrequente componenten in schietgeluid Plf te kunnen bepalen. Samen met de impulstoeslag Pimp kan dan de meteogemiddelde deelbijdrage aan de geluidbelasting (LEs(b)) worden berekend volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(3)

De impulstoeslag Pimp en de toeslag voor laagfrequente componenten in schietgeluid Plf zijn gedefinieerd in [3].

De geluidbelasting voor de dag en de avondperiode wordt voor bron b bepaald volgens de formules:

afbeelding binnen de regeling

(4)

afbeelding binnen de regeling

(5)

Er wordt een extra toeslag van 3 dB toegepast voor de dagperiode en 4 dB voor de avondperiode. Voor de avondperiode is deze groter, omdat de niveaus in de avondperiode gemiddeld hoger zijn dan overdag als gevolg van onder andere temperatuursinversie. In Bs,avond is de toeslag van 5 dB voor de avondperiode al verwerkt. Nperiode is in bovenstaande formules het totaal aantal schoten dat in een periode (dag of avond) in een jaar wordt verschoten.

De totale geluidbelasting voor een bepaalde beoordelingsperiode wordt bepaald volgens de formule:

afbeelding binnen de regeling

(6)

Als op de schietbaan op minder dan 30 dagen of avonden wordt geschoten, dient op respectievelijk de Bs,dag en Bs,avond een correctie te worden toegepast. Deze correctie staat in bijlage XVIIIc beschreven.

De dag-avond-nachtwaarde Bs,dan wordt bepaald door de geluidbelastingswaarden van de beoordelingsperioden bij elkaar op te tellen, waarbij rekening wordt gehouden met de duur van de verschillende perioden. Hierbij is ervan uitgegaan dat er in de nachtperiode niet wordt geschoten.

afbeelding binnen de regeling

(7)

Als alleen in de dagperiode wordt geschoten geldt: Bs,dan = Bs,dag – 3 dB.

HHHHHH

Binnen bijlage XVIIId wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

Verzameling brongegevens

Bronniveaus van wapen-munitiecombinaties kunnen worden betrokken uit de Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid. Dit kan het bronniveau zijn van een wapencategorie of van een specifieke wapen-munitiecombinatie waaraan eerder metingen zijn verricht. Als nieuwe metingen moeten worden uitgevoerd om het bronniveau te bepalen of als een bronniveau moet worden ingeschat, dient dit te gebeuren conform de methodes die hiervoor zijn beschreven in de Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid.

De brongegevens van wapens zijn over het algemeen sterk richtingsafhankelijk. Een voor-achter-verhouding van 15 dB voor lichte wapens is niet ongebruikelijk. De richtingsafhankelijkheid van de brongegevens is gedefinieerd in het vlak van de loop van het wapen. Als het wapen in de te modelleren situatie horizontaal wordt gehouden, kan deze richtingsafhankelijkheid rechtstreeks worden toegepast. Als echter met het wapen schuin naar boven wordt geschoten, dient de richtingsafhankelijkheid zoals die in het bronnenbestand staat te worden gecorrigeerd naar de richtingsafhankelijkheid in het horizontale vlak. De richtingsafhankelijkheid in het horizontale vlak is altijd gelijk of minder dan de richtingsafhankelijkheid in het vlak van het wapen. Als bijvoorbeeld in het extreme geval recht naar boven wordt geschoten, moet in alle richtingen de bronsterkte in de 90° emissierichting worden toegepast. Welke elevatiehoeken voor de verschillende typen schietbanen kunnen worden toegepast, staat beschreven in de Toelichting op toepassen van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid. Om de juiste emissierichting te bepalen, dient de volgende correctieformule te worden toegepast als niet horizontaal wordt geschoten:

β = acos (cosacosα × cosycosγ)

(8)

waarbij wordt verstaan onder:

  • β =

    emissierelevante hoek van de bron;

  • α =

    elevatie hoek van het wapen ten opzichte van horizontaal schieten;

  • γ =

    hoek tussen schietrichting en lijn van bron naar rekenpunt, beide geprojecteerd op het bodemvlak.

Veelal wordt in rekenprogramma’s de richtingsafhankelijkheid van de bronsterkte in sectoren ondergebracht, waarbij binnen een bepaalde sectorhoek de bronsterkte gelijk is. Als de sectorhoeken te groot zijn gekozen en er grote verschillen bestaan tussen de bronniveaus in deze sectorhoeken kunnen onnauwkeurigheden ontstaan. De A-gewogen bronniveaus mogen in aangrenzende sectoren daarom niet meer dan 1 dB schelen. De niveaus in de verschillende emissierichtingen (midden van de sector) kunnen uit de beschikbare brongegevens door lineaire interpolatie worden verkregen.

IIIIII

Het opschrift van bijlage XXXI wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

BIJLAGE XXXI BIJ ARTKELARTIKEL 9.36 VAN DEZE REGELING (BEMONSTEREN EN ANALYSEREN BIJ HET OP OF IN DE BODEM BRENGEN VAN ZUIVERINGSSLIB)

JJJJJJ

Binnen bijlage XXXI wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

1. Bemonstering van de bodem

In deze bijlage wordt verstaan onder:

homogeen perceel: perceel bouwland of grasland waar zowel het gehalte aan organische stof als het gehalte aan lutum tussen de bodemmonsters niet meer verschilt dan 5%-punten;

niet-homogeen perceel: perceel bouwland of grasland waar zowel het gehalte aan organische stof als het gehalte aan lutum tussen de bodemmonsters meer verschilt dan 5%-punten.

Bemonsteren van een perceel

Grootte (in ha)

Type perceel

Onderverdeling in deelpercelen met homogene samenstelling

Minimum aantal inzendmonsters

Minimum gewicht inzendmonster (in g)

Bemonsteringsdiepte (in cm)

0 tot 1

Zowel homogeen als niet-homogeen

N.v.t.

1 per perceel

500

25

1 tot 3

Homogeen

N.v.t.

1 per perceel

500

25

1 tot 3

Niet homogeen

Ja

1 per deelperceel

500

25

3 en meer

Niet homogeen

Ja met een deelperceeeldeelperceel van maximaalten hoogste 3 ha.

1 per deelperceel

500

25

De monsters worden verzameld met een gutsboor. De gutsboor heeft een diameter van 22 mm en is volledig met grond gevuld.

De monsters worden verzameld in schone opvangvaten of opvangzakken die zijn vervaardigd uit of bekleed met polyethyleen.

Een inzendmonster bestaat uit 40 steken met de gutsboor. Deze worden systematisch genomen door in zig-zag gangen over het perceel te gaan, zodanig dat elk gedeelte van de te bemonsteren oppervlakte een gelijke kans heeft om in het inzendmonster te worden opgenomen. De kanten van het perceel en grove onregelmatigheden in het perceel (slootwallen, diepe greppels, melkplaatsen) worden niet bemonsterd. Op de monsterneming is NEN 5742 van toepassing.

KKKKKK

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.1.1 Indicatoren, frequentiebereik en banddefinities

Berekeningen van de geluidsbelasting worden in het frequentiegebied van 63 Hz tot 8 kHz octaafbanden bepaald. De resultaten van de frequentieband worden op het overeenkomstige frequentie-interval verstrekt.

Berekeningen worden voor wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai in octaafbanden uitgevoerd, met uitzondering van het geluidsvermogen van de bron van spoorweglawaai, dat van tertsbanden gebruikmaakt. Voor wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai wordt, op basis van de resultaten van deze octaafband, het A-gewogen gemiddelde geluidsniveau over lange termijn voor de dag, de avond en nachtperiode, als vastgesteld in bijlage I en bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 2002/49/EG, berekend door de methode, beschreven in de punten 2.1.2, 2.2, 2.3, 2.4 en 2.5. Voor het weg- en spoorwegverkeer in agglomeraties wordt het A-gewogen gemiddelde geluidsniveau op lange termijn bepaald op basis van de bijdragen daaraan van de daarin gelegen weg- en spoorwegsegmenten, met inbegrip van de grote wegen en de grote spoorwegen.

afbeelding binnen de regeling

(2.1.1)

waarbij

Ai de A-gewogen correctie volgens NEN-EN-IEC 61672-1 aanduidt,

i de frequentieband-index is,

en T de tijdsperiode is die overeenkomt met dag, avond of nacht.

Geluidsparameters zijn:

Lp

Niveau van momentane geluidsdruk

[dB]

(re. 2 10-5 Pa)

LAeq,LT

Globaal langdurig geluidsniveau LAeq als gevolg van alle bronnen en spiegelbronnen op punt R

[dB]

(re. 2 10-5 Pa)

LwW

In situ geluidsvermogensniveau van een puntbron (bewegende of stilstaande)

[dB]

(re. 10-12 W)

LW,i,dir

Richtingsafhankelijk in situ geluidsvermogensniveau voor de i-de-frequentieband

[dB]

(re. 10-12 W)

LW'

Gemiddelde in situ geluidsvermogensniveau per meter bronlijn

[dB/m]

(re. 10-12 W)

Andere fysische parameters zijn:

p

Effectieve waarde van de momentane geluidsdruk

[Pa]

po0

Referentiegeluidsdruk = 2 10-5 Pa

[Pa]

W0

Referentiegeluidsvermogen = 10-12 W

[Watt]

LLLLLL

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2.1a Geluidsvermogensemissie

Inleiding

Het geluidsvermogen van de bron wordt in het ‘half-vrije veld’ gedefinieerd, aldus omvat het geluidsvermogen het effect van de reflectie van de grond onmiddellijk onder de gemodelleerde bron waar zich geen verstorende objecten in de onmiddellijke omgeving bevinden, met uitzondering van de reflectie op het wegdek niet onmiddellijk onder de gemodelleerde bron.

Verkeersstroom

De geluidsemissie van een verkeersstroom wordt weergegeven door een bronlijn, gekenmerkt door haar richtingsafhankelijk geluidsvermogen per meter per frequentie. Dit komt overeen met de som van de geluidsemissie van de individuele voertuigen in de verkeersstroom, rekening houdend met de tijd die de voertuigen in het beschouwde wegvak zijn. De uitvoering van het individuele voertuig in de stroom vereist de toepassing van een verkeersstroommodel.

Als een constante verkeersstroom van Qm voertuigen van categorie m per uur wordt verondersteld, met een gemiddelde snelheid vm (in km/h), wordt het richtingsafhankelijk geluidsvermogen per meter in de frequentieband i van de bronlijn LW',eq,lijn,i,m bepaald door:

afbeelding binnen de regeling

(2.2.1)

waarbij LW,i,m het gerichte geluidsvermogen van een enkel voertuig is. LW',m wordt uitgedrukt in dB (re. 10-12 W/m). Deze geluidsvermogensniveaus worden berekend voor elke octaafband i van 63 Hz tot en met 8 kHz.

De verkeersstroomgegevens Qm worden als jaargemiddelde per uur, per tijdsperiode (dag-avond-nacht), per voertuigklasse en per bronlijn uitgedrukt. Voor alle categorieën worden verkeersstroom-invoergegevens afkomstig van verkeerstelling of verkeersmodellen gebruikt.

De snelheid vm is een representatieve snelheid per voertuigcategorie: in de meeste gevallen is dat de wettelijke maximumsnelheid voor het wegvak of, als dit lager is, de wettelijke maximumsnelheid voor de voertuigcategorie.

Individueel voertuig

Aangenomen wordt dat alle voertuigen van categorie m in de verkeersstroom op dezelfde snelheid rijden, dat wil zeggen vm.

Een wegvoertuig wordt gemodelleerd door een aantal wiskundige vergelijkingen die de twee belangrijkste bronnen van lawaai weergeven:

  • 1.

    rolgeluid als gevolg van de wisselwerking tussen band en wegoppervlak;

  • 2.

    aandrijfgeluid veroorzaakt door de aandrijflijn (motor, uitlaat enz.) van het voertuig.

Aerodynamisch geluid wordt in de bron van het rolgeluid opgenomen.

Voor lichte, middelzware en zware voertuigen (categorieën 1, 2 en 3) komt het totale geluidsvermogen overeen met de energetische som van het rolgeluid en het aandrijfgeluid. Het totale geluidsvermogensniveau van de bronlijnen m = 1, 2 of 3 wordt dus gedefinieerd door:

afbeelding binnen de regeling

(2.2.2)

waarbij LWR,i,m het geluidsvermogensniveau voor rolgeluid en LWPi,mWP,i,m het geluidsvermogensniveau voor aandrijfgeluid is. Dit geldt voor alle snelheidsbereiken.

Voor snelheden minder dan 20 km/h heeft het totale geluidsvermogen voor een voertuig hetzelfde geluidsvermogensniveau als door de formule voor vm = 20 km/h wordt bepaald.

Voor tweewielers (categorie 4) wordt alleen aandrijfgeluid aangemerkt voor de bron:

afbeelding binnen de regeling

LW,i,m = 4(vm=4) = LWP,i,m=4(vm=4)

(2.2.3)

Dit geldt voor alle snelheidsbereiken. Voor snelheden minder dan 20 km/h heeft het totale geluidsvermogen voor een voertuig hetzelfde geluidsvermogensniveau als door de formule voor vm = 20 km/h wordt bepaald.

MMMMMM

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2.2 Referentieomstandigheden

De bronvergelijkingen en coëfficiënten gelden voor de volgende referentieomstandigheden:

  • een constante voertuigsnelheid,

  • een vlakke weg,

  • een luchttemperatuur van τrefτref = 20 °C,

  • een virtueel referentiewegdek, bestaand uit gemiddeld dicht asfaltbeton 0/11 en steenmastiekasfalt 0/11, tussen 2 en 7 jaar oud en in een representatieve onderhoudstoestand,

  • een droog wegdek,

  • geen spijkerbanden.

NNNNNN

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2.3 Rolgeluid

Algemene vergelijking

Het geluidsvermogensniveau van rolgeluid in de frequentieband i voor een voertuig van categorie m = 1, 2 of 3 wordt gedefinieerd als:

afbeelding binnen de regeling

(2.2.4)

De coëfficiënten AR,i,m en BR,i,m worden voor elke voertuigcategorie in octaafbanden en voor een referentiesnelheid vref = 70 km/h gegeven. ∆LWR,i,m stemt overeen met de som van de correctiecoëfficiënten die worden toegepast op de rolgeluidemissie voor specifieke weg- of voertuigomstandigheden die van de referentieomstandigheden afwijken:

afbeelding binnen de regeling

∆LWR,i,m = ∆LWR,road,i,m + ∆LWR,acc,i,m + ∆LW,temp

(2.2.5)

∆LWR,road,i,m verdisconteert het effect op het rolgeluid van een wegdek met akoestische eigenschappen die verschillen van die van het virtuele referentiewegdek zoals gedefinieerd in hoofdstuk 2.2.2. Dit omvat zowel het effect op voortplanting als het effect op emissie.

∆LWR,acc,i,m verdisconteert het effect op het rolgeluid van een kruising met verkeerslichten of een rotonde. Het integreert het effect van de snelheidsvariatie op de geluidsbelasting.

∆LW,temp is een correctieterm voor een gemiddelde temperatuur τ die verschilt van de referentietemperatuur τref = 20 °C.

Effect van luchttemperatuur op rolgeluidcorrectie

De luchttemperatuur heeft invloed op de rolgeluidsemissie; het niveau van het rolgeluidsvermogen neemt af wanneer de luchttemperatuur toeneemt. Dit effect wordt in de wegdekcorrectie ingevoerd. Wegdekcorrecties worden gewoonlijk op een luchttemperatuur van τref = 20 °C beoordeeld. Bij een verschillende jaarlijkse gemiddelde luchttemperatuur °C, wordt het wegdekgeluid gecorrigeerd door:

LW,temp,m,(τ) = Kmref – τ)

(2.2.6)

De correctieterm is positief (dat wil zeggen lawaai neemt toe) voor temperaturen lager dan 20 °C en negatief (dat wil zeggen lawaai neemt af) voor hogere temperaturen. De coëfficiënt K is afhankelijk van het wegdek en de kenmerken van de band en vertoont in het algemeen enige afhankelijkheid van frequentie. Een algemene coëfficiënt Kmm=1=1 = 0,08 dB/°C voor lichte voertuigen (categorie 1) en Km=2 = Km=3 = 0,04 dB/°C voor zware voertuigen (categorieën 2 en 3) wordt voor alle wegdekken toegepast. De correctiecoëfficiënt wordt in dezelfde mate op alle octaafbanden van 63 tot en met 8.000 Hz toegepast.

OOOOOO

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2.4 Aandrijfgeluid

Algemene vergelijking

De aandrijfgeluidsemissie omvat alle bijdragen van de motor, uitlaat, versnellingen, luchtinlaat enz. Het vermogensniveau van het aandrijfgeluid in de frequentieband i voor een voertuig van categorie m wordt gedefinieerd als:

afbeelding binnen de regeling

(2.2.7)

De coëfficiënten AP,i,m en BP,i,m worden voor elke voertuigcategorie in octaafbanden en voor een referentiesnelheid vref = 70 km/h opgegeven.

∆LWP,i,m stemt overeen met de som van de correctiecoëfficiënten die worden toegepast op de aandrijfgeluidsemissie voor specifieke rijomstandigheden of regionale omstandigheden die van de referentieomstandigheden afwijken:

afbeelding binnen de regeling

∆LWP,i,m = ∆LWP,road,i,m + ∆LWP,grad,i,m + ∆LWP,acc,i,m

(2.2.8)

∆LWP,road,i,m verdisconteert het effect van het wegdek op het aandrijfgeluid via absorptie. De berekening wordt volgens hoofdstuk 2.2.6 verricht.

∆LWP,acc,i,m en ∆LWP,grad,i,m veroorzaken het effect van weghellingen en van versnelling en vertraging van voertuigen op kruispunten. Zij worden in overeenstemming met respectievelijk hoofdstukken 2.2.4 en 2.2.5 berekend.

Effect van weghellingen

De weghelling heeft twee gevolgen voor de geluidsemissie van het voertuig. Ten eerste heeft zij invloed op de voertuigsnelheid en dus op de rol- en aandrijfgeluidsemissies van het voertuig. Ten tweede heeft zij invloed op zowel de motorbelasting als het motortoerental via de keuze van versnelling en dus op de aandrijfgeluidsemissie van het voertuig. Alleen het effect op het aandrijfgeluid wordt in deze sectie in aanmerking genomen, waarbij van een constante snelheid wordt uitgegaan.

Voor m=1

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(2.2.9)

Voor m=2

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(2.2.10)

Voor m=3

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(2.2.11)

Voor m=4

∆LWP,grad,i,m=4 = 0

(2.2.12)

De correctie ∆LWP,grad,m houdt impliciet rekening met het effect van de helling op de snelheid.

PPPPPP

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2.5 Effect van de versnelling en vertraging van voertuigen

Voor en na kruispunten met verkeerslichten en rotondes wordt een correctie toegepast voor het effect van versnelling en vertraging zoals hieronder beschreven.

De correctietermen voor rolgeluid,∆LWR,acc,m,k, en voor aandrijfgeluid,∆LWP,acc,m,k, zijn lineaire functies van de afstand x (in m) van de puntbron tot het dichtstbijzijnde snijpunt van de respectieve bronlijn met een andere bronlijn. De correctietermen worden in gelijke mate aan alle octaafbanden toegeschreven:

afbeelding binnen de regeling

(2.2.13)

afbeelding binnen de regeling

(2.2.14)

De coëfficiënten CR,m,k en CP,m,k hangen af van de aard van het kruispunt k (k = 1 voor een kruispunt met verkeerslichten, k = 2 voor een rotonde) en worden voor elke voertuigcategorie vermeld. De correctie omvat het effect van snelheidsverandering bij het naderen of wegrijden van een kruispunt of rotonde.

Opgemerkt wordt dat op een afstand |x| ≥ 100 m, ∆LWR,acc,m,k = ∆LWP,acc,m,k = 0.

QQQQQQ

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2.6 Effect van het type wegdek

Algemene beginselen

Voor een wegdek met akoestische eigenschappen die afwijken van de akoestische eigenschappen van het referentiewegdek, wordt een spectrale correctieterm voor zowel rolgeluid als aandrijfgeluid toegepast.

De wegdekcorrectieterm voor de rolgeluidsemissie wordt verkregen door:

afbeelding binnen de regeling

(2.2.15)

waarbij

αi,m de spectrale correctie in dB op referentiesnelheid vref voor categorie m (1, 2 of 3) en spectrale band i is,

βm het effect van de snelheid op de vermindering van het rolgeluid voor categorie m (1, 2 of 3) is, en voor alle frequenties gelijk is.

De wegdekcorrectieterm voor de aandrijfgeluidsemissie wordt verkregen door:

afbeelding binnen de regeling

LWP,road,i,m = min (αi,m; 0)

(2.2.16)

Absorberende wegdekken verminderen het aandrijfgeluid, terwijl niet-absorberende oppervlakken het niet vergroten.

Leeftijdseffect op de eigenschappen van het wegdekgeluid

De geluidskenmerken van wegdekken variëren naar gelang de leeftijd en het onderhoudsniveau, en worden na verloop van tijd luider. In deze methode worden die wegdekparameters afgeleid die representatief zijn voor de akoestische prestaties van het type wegdek, evenredig verdeeld over de representatieve levensduur en uitgaande van goed onderhoud.

RRRRRR

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.2.7 Emissiekentallen wegverkeer

Tabel 2.2.b Coëfficiënten AR,i,m en BR,i,m voor rolgeluid en AP,i,m en BP,i,m voor voortstuwingslawaai

Categorie

CoëfficientCoëfficiënt

63

125

250

500

1.000

2.000

4.000

8.000

1

AR

83,4

86,8

86,1

92,5

99,8

96,6

85,8

76,2

BR

39,2

37,5

32,2

18,4

24,9

25,8

32,1

35,1

ApP

98,0

90,3

89,7

88,3

86,8

89,7

85,1

78,0

BpP

2,8

6,1

5,6

5,4

5,1

3,5

5,3

6,3

2

AR

88,2

91,4

91,0

99,2

100,2

94,3

86,6

82,2

BR

27,7

23,7

16,6

18,3

28,8

32,6

31,0

28,2

ApP

105,3

99,4

98,5

99,4

101,5

98,6

91,7

84,6

BpP

–2,4

–0,6

–1,0

3,8

5,9

5,0

3,3

1,3

3

AR

90,4

93,2

94,4

104,6

105,3

98,4

89,3

83,8

BR

30,3

26,9

22,1

26,1

33,7

35,2

35,6

34,0

Ap

107,8

102,2

102,2

104,9

104,6

100,1

93,5

86,7

BpP

0,8

0,3

0,3

5,6

6,2

4,4

3,9

2,3

4a

AR

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

BR

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

ApP

93,0

93,0

93,5

95,3

97,2

100,4

95,8

90,9

BpP

4,2

7,4

9,8

11,6

15,7

18,9

20,3

20,6

4b

AR

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

BR

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

ApP

99,9

101,9

96,7

94,4

95,2

94,7

92,1

88,6

BpP

3,2

5,9

11,9

11,6

11,5

12,6

11,1

12,0

Tabel 2.2.c Coëfficiënten CR,m,k en CP,m,k voor versnelling en vertraging

Categorie

k

CR

CpP

1

1=kruising

–4,5

5,5

2=rotonde

–4,4

3,1

2

1=kruising

–4,0

9,0

2=rotonde

–2,3

6,7

3

1=kruising

–4,0

9,0

2=rotonde

–2,3

6,7

4a/4b

1=kruising

0,0

0,0

2=rotonde

0,0

0,0

Tabel 2.2.d Wegdekcorrecties

Beschrijving

Minimum snelheid [km/u]

Maximum snelheid [km/u]

Categorie

αm

(63 Hz)

αm

(125 Hz)

αm

(250 Hz)

αm

(500 Hz)

αm

(1 kHz)

αm

(2 kHz)

αm

(4 kHz)

αm

(8 kHz)

βm

Referentiewegdek

1

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

2

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

3

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

1-laags Zoab

50

130

1

0,0

5,4

4,3

4,2

–1,0

–3,2

–2,6

0,8

–6,5

2

7,9

4,3

5,3

–0,4

–5,2

–4,6

–3,0

–1,4

0,2

3

9,3

5,0

5,5

–0,4

–5,2

–4,6

–3,0

–1,4

0,2

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB

50

130

1

–0,7

0,5

1,4

3,7

–5.2

–6,3

–5,9

–4,7

–5,9

2

–1,2

–0,3

3,6

–0,9

–7,6

–6,0

–5,2

–4,9

–5,5

3

–1,2

–0,3

3,6

–0,9

–7,6

–6,0

–5,2

–4,9

–5,5

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

2-laags Zoab

50

130

1

1,6

4,0

0,3

–3,0

–4,0

–6,2

–4,8

–2,0

–3,0

2

7,3

2,0

–0,3

–5,2

–6,1

–6,0

–4,4

–3,5

4,7

3

8,3

2,2

–0,4

–5,2

–6,2

–6,1

–4,5

–3,5

4,7

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

2-laags Zoab (fijn)

80

130

1

–1,0

3,0

–1,5

–5,3

–6,3

–8,5

–5,3

–2,4

–0,1

2

7,9

0,1

–1,9

–5,9

–6,1

–6,8

–4,9

–3,8

–0,8

3

9,4

0,2

–1,9

–5,9

–6,1

–6,7

–4,8

–3,8

–0,9

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

SMA-NL5

40

80

1

10,3

–0,9

0,9

1,8

–1,8

–2,7

–2,0

–1,3

–1,6

2

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

3

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

SMA-NL8

40

80

1

6,0

0,3

0,3

0,0

–0,6

–1,2

–0,7

–0,7

–1,4

2

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

3

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Akoestisch geoptimaliseerd SMA

40

80

1

6,1

–0,9

–1,1

–0,1

–2,9

–3,2

–3,2

–3,0

–2,2

2

–3,0

–2,4

1,6

–2,2

–3,0

–3,0

–3,0

–4,0

–2,3

3

–3,0

–2,4

–1,6

–2,2

–3,0

–3,0

–3,0

–4,0

–2,3

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Uitgeborsteld beton

70

120

1

8,2

–0,4

2,8

2,7

2,5

0,8

–0,3

–0,1

1,4

2

0,3

4,5

2,5

–0,2

–0,1

–0,5

–0,9

–0,8

5,0

3

0,2

5,3

2,5

–0,2

–0,1

–0,6

–1,0

–0,9

5,5

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Geoptimaliseerd. uitgeborsteld beton

70

80

1

–0,2

–0,7

1,4

1,2

1,1

–1,6

–2,0

–1,8

1,0

2

–0,7

3,0

–2,0

–1,4

–1,8

–2,7

–2,0

–1,9

–6,6

3

–0,5

4,2

–1,9

–1,3

–1,7

–2,5

–1,8

–1,8

–6,6

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Fijn gebezemd beton

70

120

1

8,0

–0,7

4,8

2,2

1,2

2,6

1,5

–0,6

7,6

2

0,2

8,6

7,1

3,2

3,6

3,1

0,7

0,1

3,2

3

0,1

9,8

7,4

3,2

3,1

2,4

0,4

0,0

2,0

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Oppervlakte bewerking

50

130

1

8,3

2,3

5,1

4,8

4,1

0,1

–1,0

–0,8

–0,3

2

0,1

6,3

5,8

1,8

–0,6

–2,0

–1,8

–1,6

1,7

3

0,0

7,4

6,2

1,8

–0,7

–2,1

–1,9

–1,7

1,4

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Elementenverharding in keperverband

30

60

1

27,0

16,2

14,7

6,1

3,0

–1,0

1,2

4,5

2,5

2

29,5

20,0

17,6

8,0

6,2

–1,0

3,1

5,2

2,5

3

29,4

21,2

18,2

8,4

5,6

–1,0

3,0

5,8

2,5

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Elementenverharding in dwarsverband

30

60

1

31,4

19,7

16,8

8,4

7,2

3,3

7,8

9,1

2,9

2

34,0

23,6

19,8

10,5

11,7

8,2

12,2

10,0

2,9

3

33,8

24,7

20,4

10,9

10,9

6,8

12,0

10,8

2,9

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Stille elementenverharding

30

60

1

26,8

13,7

11,9

3,9

–1,8

–5,8

–2,7

0,2

–1,7

2

9,2

5,7

4,8

2,3

4,4

5,1

5,4

0,9

0,0

3

9,1

6,6

5,2

2,6

3,9

3,9

5,2

1,1

0,0

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Dunne deklagen A

40

130

1

10,4

0,7

–0,6

–1,2

–3,0

–4,8

–3,4

–1,4

–2,9

2

13,8

5,4

3,9

–0,4

–1,8

–2,1

–0,7

–0,2

0,5

3

14,1

6,1

4,1

–0,4

–1,8

–2,1

–0,7

–0,2

0,3

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Dunne deklagen B

40

130

1

6,8

–1,2

–1,2

–0,3

–4,9

–7,0

–4,8

–3,2

–1,8

2

13,8

5,4

3,9

–0,4

–1,8

–2,1

–0,7

–0,2

0,5

3

14,1

6,1

4,1

–0,4

–1,8

–2,1

–0,7

–0,2

0,3

4a/4b

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

SSSSSS

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3.2 Geluidsvermogensemissie

Algemene vergelijking

Individueel voertuig

Het model voor spoorweglawaai, dat analoog is aan wegverkeerslawaai, beschrijft de geluidsvermogensemissie van een specifieke combinatie van voertuigtype en spoortype die aan een aantal eisen voldoet die in de voertuig- en spoorclassificatie zijn beschreven, uitgedrukt in een reeks geluidsvermogens voor elk voertuig (Lw,0).

Verkeersstroom

De geluidsemissie van een verkeersstroom op elk spoor wordt weergegeven met een set van twee bronlijnen die zijn gekenmerkt door hun gerichte geluidsvermogen per meter per frequentieband. Dit komt overeen met de som van de geluidsemissies als gevolg van de afzonderlijke voertuigen die in de verkeersstroom passeren en houdt, in het specifieke geval van stilstaande voertuigen, rekening met de tijd die de voertuigen in het baanvak in kwestie verblijven.

Het richtingsafhankelijke geluidsvermogen per meter per frequentieband, als gevolg van alle voertuigen die elk baanvak op het spoortype (j) passeren, wordt gedefinieerd:

  • voor elke frequentieband (i)

  • voor elk gegeven bronhoogte (h) (voor bronnen op 0,5 m h = 1, op 4,0 m h = 2),

en is de energiesom van alle bijdragen van alle voertuigen die op het specifieke baanvak (j) rijden.

Deze bijdragen zijn:

  • van alle voertuigentypen (t)

  • op verschillende snelheden (s)

  • onder de specifieke rijcondities (constante snelheid) (c)

  • voor elk fysiek brontype (rollen, contact, booggeluid, tractie, aerodynamische en overige bronnen, zoals bruggeluid) (p).

Voor de berekening van het gerichte geluidsvermogen per meter (invoer in het voortplantende deel) als gevolg van de gemiddelde mix van verkeer op het baanvak (j), wordt het volgende gebruikt:

afbeelding binnen de regeling

(2.3.1)

waarbij

  • Tref de referentieperiode waarvoor het gemiddelde verkeer wordt beschouwd is;

  • x het totaal aantal bestaande combinaties van i, t, s, c, p voor elk j-de baanvak is;

  • t de index voor voertuigtypen op het j-de baanvak is;

  • s de index voor de treinsnelheid is: er zijn net zo veel indexen als het aantal verschillende gemiddelde treinsnelheden op het j-de baanvak;

  • c de index voor rijcondities is: 1 (voor constante snelheid), 2 (stationair draaien);

  • p de index voor de fysieke brontypen is: 1 (voor rol- en stootgeluid), 2 (booggeluid), 3 (tractiegeluid), 4 (aerodynamisch geluid), 5 (overige bronnen);

  • LW',eq,lijn,x het  x-de richtingsafhankelijke geluidsvermogen is per meter voor een bronlijn van één combinatie van t, s, c, p op elk j-de baanvak.

Als wordt uitgegaan van een constante stroom van Q voertuigen per uur, met een gemiddelde snelheid v, dan is er gemiddeld op elk tijdstip een equivalent aantal Q/v voertuigen per lengte-eenheid van het baanvak. De geluidsemissie van de voertuigstroom uitgedrukt in richtingsafhankelijke geluidsvermogen per meter LW',eq,lijn uitgedrukt in dB/m (re. 10-12 W) wordt geïntegreerd door:

afbeelding binnen de regeling

(2.3.2)

waarbij

  • Q het gemiddelde aantal voertuigen per uur op het j-de baanvak voor voertuigtype t, gemiddelde treinsnelheid s en rijconditie c is,

  • v hun snelheid [km/u] op het j-de baanvak voor voertuigtype t en gemiddelde treinsnelheid s is,

  • LW,0,dir het niveau van het richtingsafhankelijke geluidsvermogen is van het specifieke geluid (rol-, stoot-, boog-, rem-, tractie-, aerodynamisch geluid en geluid van andere bronnen) van een enkel voertuig in de richtingen ψ,φ gedefinieerd met betrekking tot de bewegingsrichting van het voertuig (zie figuur 2.3.b).

Bij een stationaire bron, net als tijdens stationair draaien, wordt ervan uitgegaan dat het voertuig gedurende een totale tijd Tidle op een locatie binnen een baanvak met lengte L blijft. Dat betekent dat met Tref als de referentieperiode voor de beoordeling van geluidsbelasting (bijvoorbeeld 12 uur, 4 uur, 8 uur), het richtingsafhankelijk geluidsvermogen per lengte eenheid op dat baanvak wordt bepaald door:

afbeelding binnen de regeling

(2.3.3)

In het algemeen wordt gericht geluidsvermogen uit elke specifieke bron verkregen als:

afbeelding binnen de regeling

LW,0,dir,i (ψ,φ) = LW,0, + ∆L W,dir,vert,i + ∆LW,dir,hor,i

(2.3.4)

waarbij

  • ∆LW,dir,vert,i de correctiefunctie is voor verticaal richteffect (dimensieloos) van Ψ (figuur 2.3.b)

  • ∆LW,dir,hor,i de correctiefunctie is voor horizontaal richteffect (dimensieloos) van φ (figuur 2.3.b),

  • LW,0,dir,i (Ψ,φ), afgeleid in 1/3-octaafbanden, wordt uitgedrukt in octaafbanden door elke bijbehorende 1/3-octaafband energetisch in de overeenkomstige octaafband toe te voegen.

    afbeelding binnen de regeling
    Figuur 2.3.b, Geometrische definitie

Ten behoeve van de berekeningen wordt de bronsterkte vervolgens specifiek uitgedrukt in richtingsafhankelijk geluidsvermogen per 1 m spoorlengte LW',tot,dir,i om het richteffect van de bronnen in hun verticale en horizontale richting in aanmerking te nemen door middel van aanvullende correcties.

Verscheidene LW,0,dir,i (ψ,φ) worden voor elke combinatie van voertuig-spoor-snelheid-rijconditie beschouwd:

  • voor een 1/3-octaafbandfrequentie (i),

  • voor elk baanvak (j),

  • bronhoogte (h) (voor bronnen op 0,5 m h = 1, op 4,0 m h = 2),

  • richteffect (d) van de bron.

Een reeks LW,0,dir,i(ψ,φ) wordt beschouwd voor elke combinatie van voertuig-spoor-snelheid-rijconditie, elk baanvak, de hoogten die met h = 1 en h = 2 overeenstemmen, en het richteffect.

Rolgeluid

De bijdragen van het voertuig en het spoor aan rolgeluid worden in vier essentiële elementen verdeeld: wielruwheid, railruwheid, voertuigoverdrachtsfunctie naar de wielen en de wagenbovenbouw (voertuigen) en de spooroverdrachtsfunctie. Wiel- en railruwheid geven de oorzaak van de excitatie van de trilling op het contactpunt tussen rail en wiel weer. De overdrachtsfuncties zijn twee empirische of gemodelleerde functies die alle complexe verschijnselen van de generatie van mechanische trilling en geluid op de oppervlakken van de wielen, rails, dwarsliggers en onderbouw van het spoor weergeven. Deze verdeling stemt overeen met het fysieke bewijs dat ruwheid op een rail de trilling van de rail kan exciteren, maar ook de trilling van het wiel zal exciteren en omgekeerd. Het niet opnemen van een van deze vier parameters zou het ontkoppelen van de classificatie van sporen en treinen verhinderen.

Wiel en railruwheid

Rolgeluid wordt voornamelijk door de rail- en wielruwheid in het golflengtegebied van 5–500 mm geëxciteerd.

Definitie

Het ruwheidsniveau Lr wordt gedefinieerd als tienmaal de logaritme met grondgetal 10 van de kwadratisch gemiddelde waarde r2 van de ruwheid van het loopvlak van een rail of wiel in de bewegingsrichting (longitudinaal niveau), gemeten in μm over een bepaalde raillengte of de gehele wieldiameter, gedeeld door het kwadraat van de referentiewaarde r02:

afbeelding binnen de regeling

(2.3.5)

waarbij

  • r0 = 1 μm

  • r = kwadratisch gemiddelde van het verschil van de verticale verplaatsing van het contactoppervlak naar het gemiddelde niveau.

Het ruwheidsniveau Lr wordt gewoonlijk verkregen als een spectrum van golflengte λ en wordt geconverteerd naar een frequentiespectrum f = v/λ, waarbij f de middenfrequentie van een bepaalde 1/3-octaafband in Hz, λ de golflengte in m, en v de treinsnelheid in m/s is. Het ruwheidsspectrum als een functie van frequentie verschuift langs de frequentie-as voor verschillende snelheden. In algemene gevallen dienen na conversie naar het frequentiespectrum door middel van de snelheid, nieuwe waarden voor 1/3-octaafbandspectra te worden verkregen met gemiddelden die tussen twee overeenstemmende 1/3-octaafbanden in het golflengtedomein liggen. Om het frequentiespectrum van de totale effectieve ruwheid te schatten dat met de relevante treinsnelheid overeenkomt, wordt het gemiddelde van de twee overeenkomstige, in het golflengtedomein gedefinieerde, 1/3-octaafbanden energetisch en proportioneel berekend.

De railruwheid (ruwheid van de kant van het spoor) voor het golfgetal (i) wordt gedefinieerd als Lr,TR,i.

Overeenkomstig wordt de wielruwheid (ruwheid van de kant van het voertuig) voor het golfgetal (i) gedefinieerd als Lr,VEH,i.

De totale en effectieve ruwheid voor golfgetal i (LR,TOT,i) wordt gedefinieerd als de energetische som van de ruwheid van de rail en die van het wiel, vermeerderd met het A3 (λ) contactfilter om de filterende werking van de contactplaats tussen de spoorstaaf en het wiel in aanmerking te nemen, en is in dB:

afbeelding binnen de regeling

(2.3.6)

waar het wordt uitgedrukt als een functie van het i-de golfgetal dat overeenkomt met de golflengte λ. Het contactfilter is afhankelijk van het rail- en wieltype en de belasting.

De totale effectieve ruwheid voor het j-de baanvak en elk t-de voertuigtype op de overeenkomstige snelheid v, wordt in de methode gebruikt.

Overdrachtsfunctie van voertuig, spoor en wagenbovenbouw

Drie snelheidsonafhankelijke overdrachtsfuncties, LH,TR,i, LH,VEH,i en LH,VEH,SUP,i, worden gedefinieerd: de eerste voor elk j-de baanvak en de twee volgende voor elk t-de voertuigtype. Zij relateren de totale effectieve ruwheid aan het geluidsvermogen van respectievelijk het spoor, de wielen en de wagenbovenbouw.

De bijdrage van de wagenbovenbouw wordt alleen voor goederenwagons in aanmerking genomen, dus alleen voor voertuigtype ‘a’.

Daardoor worden voor rolgeluid de bijdragen van het spoor en van het voertuig volledig beschreven door deze overdrachtsfuncties en de totale effectieve ruwheid. Bij stationair draaien van een trein wordt rolgeluid uitgesloten.

Voor geluidsvermogen per voertuig wordt het rolgeluid op ashoogte berekend, en heeft dit als invoer de totale effectieve ruwheid LR,TOT,i als functie van de voertuigsnelheid v, de overdrachtsfuncties van het spoor, het voertuig en de wagenbovenbouw LH,TR,i, LH,VEH,i en LH,VEH,SUP,i, en het totale aantal assen Naα:

voor h = 1:

LW,0,TR,i = LR,TOT,i + LH,TR,i + 10lg(Naα)

(2.3.7)

LW,0,VEH,i = LR,TOT,i + LH,VEH,i + 10lg(Naα)

(2.3.8)

LW,0,VEHSUP,iVEH,SUP,i = LR,TOT,i + LH,VEHSUP,iH,VEH,SUP,i + 10lg(Naα)

(2.3.9)

waarbij Naα het aantal assen per voertuig voor het t-de voertuigtype is.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.3.c, Regeling van het gebruik van de verschillende definities van ruwheid en overdrachtsfunctie

Een minimumsnelheid van 50 km/h (30 km/h alleen voor trams en lichte metro) wordt gebruikt om de totale effectieve ruwheid en dus het geluidsvermogen van de voertuigen te bepalen (deze snelheid heeft geen invloed op de berekening van de voertuigstroom) ter compensatie van de potentiële fout als gevolg van de vereenvoudiging van de definitie van rolgeluid, van remgeluid en van stootgeluid van overgangen en wissels.

Stootgeluid (overgangen, wissels en knooppunten)

Stootgeluid kan worden veroorzaakt door overgangen, wissels en voegen of puntstukken. Het kan variëren in grootte en kan rolgeluid overheersen. Stootgeluid wordt voor sporen met uitzetvoegen in aanmerking genomen. Voor stootgeluid door wissels, overgangen en voegen in baanvakken op een snelheid van minder dan 50 km/h (30 km/h voor trams en lichte metro) wordt modellering vermeden, omdat de minimumsnelheid van 50 km/h (30 km/h voor trams en lichte metro) wordt gebruikt om meer effecten op te nemen in overeenstemming met de beschrijving van het hoofdstuk over rolgeluid. Daarnaast wordt modellering van stootgeluid ook onder rijconditie c = 2 (stationair draaien) vermeden.

Stootgeluid wordt in de term rolgeluid opgenomen door een aanvullende fictieve contactruwheid (energetisch) toe te voegen aan de totale effectieve ruwheid op elk specifiek j-de baanvak waar dit aanwezig is. In dit geval wordt een nieuw LR,TOT+IMPACT,i in plaats van LR,TOT,i gebruikt en wordt dan:

afbeelding binnen de regeling

(2.3.10)

LR,IMPACT,i is een 1/3-octaafbandspectrum (als een functie van frequentie). Om dit frequentiespectrum te verkrijgen, wordt een spectrum als een functie van golflengte λ gegeven en naar het gewenste spectrum als een functie van frequentie geconverteerd met behulp van de verhouding λ = v/f, waarbij f de middenfrequentie van de 1/3-octaafband in Hz en v de s-de voertuigsnelheid van het t-de voertuigtype in m/s is.

Stootgeluid hangt af van het aantal en de hardheid van de contacten per lengte-eenheid of voegdichtheid, dus in het geval waar meerdere contacten worden gegeven, wordt de impactruwheid die in de bovenstaande vergelijking wordt gebruikt als volgt berekend:

afbeelding binnen de regeling

(2.3.11)

waarbij LR,IMPACT-SINGLE,i de contactruwheid zoals gegeven voor een enkel contact is en nl de lasdichtheid is.

Het standaardniveau van contactruwheid wordt voor een voegdichtheid nl = 0,01 m-1 gegeven, ofwel één voeg per elke 100 m spoor. Situaties met verschillende aantallen voegen worden benaderd door de dichtheid van het aantal lassen nl aan te passen. Opgemerkt wordt dat bij de modellering van de spoorligging en segmentatie, de dichtheid van het aantal voegen in aanmerking wordt genomen, dat wil zeggen het kan nodig zijn om een afzonderlijk bronsegment voor een stuk spoor met meer voegen te gebruiken. De LW,0 van de bijdragen van het spoor, wiel/draaistel en de wagenbovenbouw wordt door middel van de LR,IMPACT,i voor +/- 50 m vóór en na de spoorstaaflas verhoogd. Bij een reeks voegen wordt de verhoging uitgebreid naar tussen – 50 m vóór de eerste voeg en + 50 m na de laatste voeg.

De toepasbaarheid van deze geluidsvermogensspectra wordt normaliter ter plaatse gecontroleerd. Voor gelaste sporen wordt een standaard nl van 0,01 gebruikt.

Booggeluid

Booggeluid is een bijzondere bron die alleen relevant is voor bogen en is daarom een lokaal effect. Booggeluid hangt in het algemeen af van boogkromming, wrijvingscondities, treinsnelheid, rail-wielgeometrie en -dynamiek. Omdat het aanzienlijk kan zijn, is een passende beschrijving vereist. Op locaties waar booggeluid optreedt, meestal in bogen en wisselbogen (in afbuigende richting bereden), moeten geschikte spectra voor overtollig geluidsvermogen worden toegevoegd aan het bronvermogen. De geluidtoeslag kan specifiek zijn voor elk type rollend materieel, aangezien bepaalde wiel- en draaisteltypen aanzienlijk minder gevoelig zijn voor booggeluid dan andere. Als er metingen van de geluidtoeslag beschikbaar zijn die voldoende rekening houden met het stochastische karakter van het booggeluid, kunnen deze worden gebruikt.

Als er geen geschikte metingen beschikbaar zijn, kan een eenvoudige benadering worden gevolgd. Bij deze benadering wordt het booggeluid in aanmerking genomen door de volgende toeslagen aan de geluidsvermogensspectra van rolgeluid voor alle frequenties toe te voegen.

Tabel 2.3.b2 Meest voorkomende descriptorcombinaties per bovenbouwtypen voor wisseldelen

Trein

5 dB voor bogen met 300 m ‹ R ≤ 500 m en ltrack ≥ 50 m

8 dB voor bogen met R ≤ 300 m en ltrack ≥ 50 m

8 dB voor wisselbogen met R ≤ 300 m

0 dB anders

Trein

5 dB voor bogen en wisselbogen met R ≤ 200 m

0dB anders

waarbij ltrack de lengte van het spoor langs de boog is en R de straal van de boog.

De toepasbaarheid van deze geluidsvermogensspectra of overtollige waarden wordt normaal gesproken ter plaatse gecontroleerd, met name voor trams en voor locaties waar bogen of wisselbogen worden behandeld met maatregelen tegen booggeluid.

Tractiegeluid

Hoewel tractiegeluid in het algemeen eigen is aan elke kenmerkende bedrijfsconditie, waaronder constante snelheid, vertragen, versnellen en stationair draaien, zijn de enige twee gemodelleerde condities constante snelheid (dat geldt ook wanneer de trein vertraagt of versnelt) en stationair draaien. De gemodelleerde bronsterkte komt alleen overeen met maximale belasting en dit leidt tot de hoeveelheden LW,0,const,i = LW,0,idling,i. Bovendien stemt LW,0,idling,i overeen met de bijdrage van alle fysieke bronnen van een bepaald voertuig die toe te schrijven is aan een bepaalde hoogte, zoals beschreven in 2.3.1.

LW,0,idling,i wordt uitgedrukt als een statische geluidsbron bij stationair draaien voor de duur van de stationaire toestand, en wordt gebruikt als een model van een vaste puntbron zoals beschreven in het volgende hoofdstuk over industrielawaai. Dit wordt alleen in aanmerking genomen indien treinen langer dan 0,5 uur stationair draaien.

Deze hoeveelheden kunnen van metingen van alle bronnen bij elke bedrijfsconditie worden verkregen, of de gedeeltelijke bronnen kunnen afzonderlijk worden aangemerkt om hun parameterafhankelijkheid en de relatieve sterkte te bepalen. Dit kan door middel van metingen op een stationair voertuig worden gedaan door assnelheden van de tractie-uitrusting te variëren, in navolging van ISO 3095:2005. Voor zover relevant moeten meerdere tractiegeluidsbronnen worden gekenmerkt die mogelijk niet alle van de treinsnelheid afhankelijk zijn:

  • geluid van de aandrijflijn, zoals dieselmotoren (waaronder inlaat, uitlaat en motorblok), tandwieltransmissie, elektrische generatoren, grotendeels afhankelijk van het toerental van de motor (omw./min.), en elektrische bronnen zoals omvormers, die voornamelijk van de lading afhankelijk kunnen zijn;

  • geluid van ventilatoren en koelsystemen, afhankelijk van het toerental van de ventilator. In sommige gevallen kunnen ventilatoren rechtstreeks aan de aandrijflijn worden gekoppeld;

  • periodieke bronnen zoals compressoren, kleppen en andere met een karakteristieke bedrijfsduur en overeenkomstige bedrijfscycluscorrectie voor de geluidsemissie.

Omdat elk van deze bronnen zich bij elke bedrijfsconditie anders kan gedragen, wordt het tractiegeluid dienovereenkomstig gespecificeerd. De bronsterkte wordt verkregen van metingen onder gecontroleerde omstandigheden. In het algemeen vertonen locomotieven meer variatie in belasting, omdat het aantal voertuigen dat wordt getrokken, en daardoor het uitgangsvermogen, aanzienlijk kan variëren, terwijl de vaste treinsamenstellingen zoals met elektrische motoren aangedreven meervoudige eenheden (EMU's), dieseltreinstellen (DMU's) en hogesnelheidstreinen een beter gedefinieerde belasting hebben.

Er is geen a priori toewijzing van het brongeluidsvermogen aan de bronhoogte, en deze keuze hangt af van de beoordeling van het specifieke geluid en specifieke voertuig. Het wordt gemodelleerd om zich op bron A (h = 1) en bron B (h = 2) te bevinden.

Aerodynamisch geluid

Aerodynamisch geluid is alleen relevant op hoge snelheden van meer dan 200 km/h. Daarom moet eerst worden nagegaan of het voor de toepassingsdoeleinden werkelijk noodzakelijk is. Als de functies rolgeluid, ruwheid en overdracht bekend zijn, kan het naar hogere snelheden worden geëxtrapoleerd en kan een vergelijking worden gemaakt met bestaande gegevens van hogesnelheidslijnen om na te gaan of aerodynamisch geluid hogere niveaus oplevert. Als de treinsnelheden op een netwerk hoger dan 200 km/h maar niet meer dan 250 km/h zijn, is het in sommige gevallen niet nodig om aerodynamisch geluid ook op te nemen, afhankelijk van het voertuigontwerp.

De bijdrage van aerodynamisch geluid wordt gegeven als een functie van snelheid:

afbeelding binnen de regeling

(2.3.12)

afbeelding binnen de regeling

(2.3.13)

waarbij

v0 een snelheid is waarop aerodynamisch geluid dominant is en op 300 km/h is vastgesteld,

LW,0,1,i een referentiegeluidsvermogen is dat wordt bepaald op basis van twee of meer meetpunten voor bronnen op een bekende bronhoogte, bijvoorbeeld op het eerste draaistel,

LW,0,2,i een referentiegeluidsvermogen is dat wordt bepaald op basis van twee of meer meetpunten voor bronnen op een bekende bronhoogte, bijvoorbeeld de hoogte van de uitsparing van de stroomafnemer,

α1,i een coëfficiënt is die wordt bepaald op basis van twee of meer meetpunten voor bronnen op een bekende bronhoogte, bijvoorbeeld op het eerste draaistel,

α2,i een coëfficiënt is die wordt bepaald op basis van twee of meer meetpunten voor bronnen op een bekende bronhoogte, bijvoorbeeld de hoogte van de uitsparing van de stroomafnemer.

Richteffect van de bron

Het horizontale richteffect ΔLW,dir,hor,i in dB wordt in het horizontale vlak gegeven en kan als standaard worden aangenomen een dipool te zijn voor rolgeluid, stootgeluid (voegen enz.), booggeluid, remmen, ventilatoren en aerodynamische effecten, en wordt voor elke i-de frequentieband als volgt berekend:

LW,dir,hor,i = 10lg (0,01 + 0,99 * sin2φsin2φ)

(2.3.14)

Bruggeluid wordt gemodelleerd bij bron A (h=1), waarbij wordt uitgegaan van omni-directionaliteit.

Het verticale richteffect ΔLW,dir,ver,i in dB wordt in het verticale vlak gegeven voor bron A (h = 1), als een functie van de middenfrequentie fc,i van elke i-de frequentieband, en:

voor 0 ‹ ψ ‹ π/2 is

 

(2.3.15)

 

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

voor ‒ π/2 ‹ ψ ‹ 0 is

LW,dir,ver,i = 0

Voor bron (h=2) voor het aerodynamisch effect:

ΔLW,dir,ver,i = 10lg(cos2 (ψ))

voor ψ < 0

(2.3.16)

ΔLW,dir,ver,i = 0

elders

Richteffect ΔLW,dir,ver,i wordt niet in aanmerking genomen voor bron B (h = 2) voor overige geluidbronnen, omdat voor deze bronnen in deze positie omnidirectionaliteit wordt aangenomen.

TTTTTT

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3.3 Aanvullende effecten

Correctie voor geluid van kunstwerken (bruggen en viaducten)

In het geval dat het baanvak zich op een brug bevindt, is het noodzakelijk om het extra geluid dat wordt geproduceerd door de trilling van de brug als gevolg van de excitatie die door de aanwezigheid van de trein wordt veroorzaakt, in aanmerking te nemen. Het bruggeluid is gemodelleerd als een extra bron waarvan het geluidsvermogen per voertuig wordt verkregen door

ΔLw,0,bridge,i = ΔLR,TOT,i + ΔLH,bridge,i + 10lg(Naα)

(2.3.17)

waarbij LH,bridge,i de brugoverdrachtsfunctie is. Het bruggeluid ∆LW,0,bridge,i vertegenwoordigt alleen het geluid dat door de structuur van de brug wordt uitgestraald. Het rolgeluid van een voertuig op de brug wordt berekend met behulp van de formules 2.3.8 tot en met 2.3.10, door de spooroverdrachtsfunctie te kiezen die overeenkomt met het spoorsysteem dat op de brug aanwezig is. Er wordt over het algemeen geen rekening gehouden met geluidschermen of obstakels aan de randen van de brug.

Correctie voor andere spoorgerelateerde geluidsbronnen

Diverse bronnen zoals opslagplaatsen, laad- en losplaatsen, stations, bellen, stationsluidsprekers enz., kunnen aanwezig zijn en houden verband met het spoorgeluid. Deze bronnen worden als bronnen van industrielawaai (vaste geluidsbronnen) behandeld en, indien van toepassing, overeenkomstig het volgende hoofdstuk over industrielawaai gemodelleerd.

UUUUUU

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.3.4 Emissies

Tabel 2.3.c Terminologie

Parameter

Parameters

Spooroverdrachtsfunctie

LH,TR

Voertuigoverdrachtsfunctie

LH,VEH

Wagenopbouw-overdrachtsfunctie

LH,VEH,SUP

Brugoverdrachtsfunctie

LH,bridge

Tractiegeluid

LW,0,idling

Aerodynamisch geluid

α1, LW,0,1, α2, LW,0,2

Railruwheid

Lr,TR

Wielruwheid

Lr,VEH

Stootgeluid (voegruwheid)

LR,IMPACT

Contactfilter

A3

Tabel 2.3.d Spooroverdrachtsfuncties LH,TR voor hoofd- en metrospoorwegen

Frequentie [Hz]

bb=1 ‘mono | medium’

bb=2

bb=3

bb=4

bb=5

bb=6

bb=7

bb=8

bb=9

bb=10

bb=11

bb=12

50

50,9

69,6

Neem ‘mono |

Medium’

en pas ‘Impact

Noise’ toe. Zie Tabel 2.3.e voor de nl waarde en zie Tabel 2.3.h voor de voegruwheid ‘NL’.

80,2

80,2

75,4

80,2

78,8

81,5

50,9

50,9

50,9

63

57,8

71,7

82,1

82,1

77,4

82,1

80,7

83,4

57,8

57,8

57,8

80

66,5

75,9

86,0

86,0

81,4

86,0

84,7

87,3

66,5

66,5

66,5

100

76,8

81,0

92,2

92,2

87,1

81,0

87,1

83,5

76,8

76,8

76,8

125

80,9

83,2

92,8

92,8

88,0

83,2

88,0

85,1

80,9

80,9

80,9

160

83,3

85,3

94,4

94,4

89,7

85,3

89,7

87,0

83,3

83,3

83,3

200

85,8

87,6

95,4

96,5

83,4

85,8

90,6

87,6

83,4

85,8

83,8

250

90,0

91,8

99,6

100,7

87,7

90,0

94,8

91,8

87,7

90,0

88,0

315

91,6

93,2

100,4

101,5

89,8

91,6

95,8

93,2

89,8

91,6

89,6

400

93,9

99,8

105,0

104,0

97,5

93,9

100,8

98,7

90,0

100,9

97,9

500

95,6

101,2

106,3

105,3

99,0

95,6

102,2

100,1

91,0

102,6

99,6

630

97,4

103,0

108,1

107,1

100,8

97,4

104,0

101,9

92,0

104,4

101,4

800

101,7

103,9

110,1

103,9

104,9

101,7

103,9

109,1

94,0

108,7

106,7

1.000

104,4

106,6

112,8

106,6

111,8

104,4

106,6

111,8

96,0

111,4

109,4

1.250

106,0

108,4

114,9

108,4

113,9

106,0

108,4

113,9

97,0

113,0

111,0

1.600

106,8

108,3

113,3

108,3

115,5

106,8

108,3

117,6

97,0

109,8

101,8

2.000

108,3

110,4

116,1

110,4

114,9

108,3

110,4

120,7

98,0

111,3

103,3

2.500

108,9

112,5

119,6

112,5

118,2

108,9

112,5

124,4

98,0

111,9

103,9

3.150

109,1

112,7

118,3

112,7

118,3

109,1

109,1

119,7

97,0

111,1

106,1

4.000

109,4

112,8

118,4

112,8

118,4

109,4

109,4

119,8

96,0

111,4

106,4

5.000

109,9

113,3

118,9

113,3

118,9

109,9

109,9

120,3

95,0

111,9

106,9

6.300

109,9

113,4

109,9

113,4

117,5

109,9

109,9

113,4

94,7

109,9

105,9

8.000

110,3

113,8

110,3

113,8

117,9

110,3

110,3

113,8

95,1

110,3

106,3

10.000

111,0

114,5

111,0

114,5

118,6

111,0

111,0

114,5

95,8

111,0

107,0

Tabel 2.3.e Stootgeluid vanwege voegen

Bb

m

Spoor

LR,IMPACT

nl

<>3

1

Voegloos

Leeg

0,01 (of n.v.t.)

3

2

Voegenspoor (1 per 30 m)

‘NL’ (Tabel 2.3.h)

0,033

3

3

intern-voegloos wissel (1/lengte)

‘NL’ (Tabel 2.3.h)

1/wissellengte

3

4

niet-voegloos wissel (3/lengte)

‘NL’ (Tabel 2.3.h)

3/wissellengte

Tabel 2.3.f Spooroverdrachtsfuncties LH,TR voor tramspoorwegen

Frequentie [Hz]

In ballast ‘duo| medium’

Grasbaan

In asfalt

Trambaanplaten

In klinkers met Ortec klemplaat

50

50,0

83,4

76,9

82,5

77,2

63

56,1

85,3

78,8

84,5

79,1

80

64,1

89,2

82,7

88,3

83,0

100

72,5

88,4

74,8

84,8

85,4

125

75,8

87,8

73,6

84,4

84,9

160

79,1

89,1

77,9

85,9

86,4

200

83,6

87,9

88,3

85,5

83,6

250

88,7

92,3

92,7

90,2

88,7

315

89,6

93,4

93,8

91,2

89,6

400

89,7

95,9

87,4

90,5

84,2

500

90,6

97,2

87,9

91,5

83,3

630

93,8

98,5

92,5

94,3

91,2

800

100,6

104,4

106,0

105,5

101,2

1.000

104,7

108,3

109,9

109,4

105,2

1.250

106,3

109,9

111,5

111,0

106,8

1.600

107,1

107,8

109,2

108,1

106,4

2.000

108,8

109,6

111,0

109,9

108,0

2.500

109,3

110,2

111,8

110,6

108,3

3.150

109,4

96,0

107,5

106,6

105,0

4.000

109,7

98,4

106,8

105,2

100,9

5.000

110,0

98,8

107,0

105,3

100,4

6.300

109,8

98,8

96,1

106,2

97,7

8.000

110,0

99,1

96,4

106,2

98,0

10.000

110,5

99,7

97,0

106,6

98,6

Bodemfactor

Voor de Gs-waarde in de in deze bijlage opgenomen rekenmethode geldt een modelleervoorschrift. De gebruiker van de rekensoftware moet de bodemfactor kiezen die bij de afleiding van de Nederlandse bovenbouwcorrrectie gebruikt is. Deze is in tabel 2.3.g opgenomen.

Tabel 2.3.g Bodemfactor Gs voor hoofdspoorwegen, metrospoor en tramspoor

Bovenbouw

Gs

 

Bovenbouw

Gs

bb=1

1

 

bb=10

1

bb=2

1

 

bb=11

1

bb=3

1

 

bb=12

1

bb=4

0

 

Tramspoor:

bb=5

1

 

in ballast

1

bb=6

0

 

grasbaan

1

bb=7

1

 

in asfalt

0

bb=8

0

 

tramplaten

0

bb=9

0

 

in klinkers

0

Ruwheid

In tabel 2.3.h zijn de railruwheid Lr,TR, de voegruwheid voor stootgeluid LR,IMPACT en de relevante contactfilters A3 opgenomen.

Tabel 2.3.h Railruwheid, voegruwheid (stootgeluid), contactfilters

Golflengte [mm]

Lr,TR,i

LR,IMPACT,i ‘NL’

A3 ‘100 kN | 920 mm’

A3 ‘50 kN | 680 mm’

2.000

35,0

22,0

0,0

0,0

1.600

31,0

22,0

0,0

0,0

1.250

28,0

22,0

0,0

0,0

1.000

25,0

22,0

0,0

0,0

800

23,0

22,0

0,0

0,0

630

20,0

20,0

0,0

0,0

500

17,0

16,0

0,0

0,0

400

13,5

15,0

0,0

0,0

315

10,5

14,0

0,0

0,0

250

9,0

15,0

0,0

0,0

200

6,5

14,0

0,0

0,0

160

5,5

12,0

–0,1

0,0

125

5,0

11,0

–0,2

0,0

100

3,5

10,0

–0,3

–0,1

80

2,0

9,0

–0,6

–0,2

63

0,1

8,0

–1,0

–0,3

50

–0,2

6,0

–1,8

–0,7

40

–0,3

3,0

–3,2

–1,2

31,5

–0,8

2,0

–5,4

–2,0

25

–3,0

–3,0

–8,7

–4,1

20

–5,0

–8,0

–12,2

–6,0

16

–7,0

–13,0

–16,7

–9,2

12,5

–8,0

–17,0

–17,7

–13,8

10

–9,0

–19,0

–17,8

–17,2

8

–10,0

–22,0

–20,7

–17,7

6,3

–12,0

–25,0

–22,1

–18,6

5

–13,0

–26,0

–22,8

–21,5

4

–14,0

–32,0

–24,0

–22,3

3,15

–15,0

–35,0

–24,5

–23,1

2,5

–16,0

–40,0

–24,7

–24,4

2

–17,0

–43,0

–27,0

–24,5

1,6

–18,0

–45,0

–27,8

–25,0

1,25

–19,0

–47,0

–28,6

–28,0

1

–19,0

–49,0

–29,4

–28,8

0,8

–19,0

–50,0

–30,2

–29,6

Bruggeluid

De brugoverdrachtsfunctie LH,bridge en spooroverdrachtsfunctie LH,TR die voor een stalen spoorbrug worden gehanteerd, hangen enkel af van de voor die spoorbrug vastgestelde toeslagwaarden in de 500 Hz en 1.000 Hz octaafband. De voor spoorvoertuigcategorie 8 vastgestelde waarden in die octaafbanden worden daartoe rekenkundig gemiddeld en afgerond op een geheel getal.

Tabel 2.3.i1 Geluidemissie bij betonnen en stalen bruggen

Afgerond gemiddelde van de toeslag in de 500 Hz en 1.000 Hz octaafband

Spooroverdrachtsfunctie van tabel 2.3.d

Brugoverdrachtsfunctie volgens spectrumnummer sn van tabel 2.3.i2

0 dB of minder

bb=1

sn=1

1 dB

bb=1

sn=2

2 dB

bb=1

sn=3

3 dB

bb=1

sn=4

4 dB

bb=1

sn=5

5 dB

bb=1

sn=6

6 dB

bb=8

sn=4

7 dB

bb=8

sn=5

8 dB

bb=8

sn=6

9 dB

bb=6

sn=5

10 dB

bb=6

sn=7

11 dB

bb=6

sn=8

12 dB of meer

bb=6

sn=9

Tabel 2.3.i2 Brugoverdrachtsfuncties LH,bridge

Frequentie [Hz]

sn=1

sn=2

sn=3

sn=4

sn=5

sn=6

sn=7

sn=8

sn=9

50

76,2

78,2

80,2

82,2

83,2

84,2

85,2

87,2

89,2

63

78,1

80,1

82,1

84,1

85,1

86,1

87,1

89,1

91,1

80

82,0

84,0

86,0

88,0

89,0

90,0

91,0

93,0

95,0

100

85,0

87,0

89,0

91,0

92,0

93,0

94,0

96,0

98,0

125

85,4

87,4

89,4

91,4

92,4

93,4

94,4

96,4

98,4

160

87,0

89,0

91,0

93,0

94,0

95,0

96,0

98,0

100,0

200

83,5

85,5

87,5

89,5

90,5

91,5

92,5

94,5

96,5

250

87,7

89,7

91,7

93,7

94,7

95,7

96,7

98,7

100,7

315

88,4

90,4

92,4

94,4

95,4

96,4

97,4

99,4

101,4

400

90,4

92,4

94,4

96,4

97,4

98,4

99,4

101,4

103,4

500

91,7

93,7

95,7

97,7

98,7

99,7

100,7

102,7

104,7

630

93,5

95,5

97,5

99,5

100,5

101,5

102,5

104,5

106,5

800

98,1

100,1

102,1

104,1

105,1

106,1

107,1

109,1

111,1

1.000

100,8

102,8

104,8

106,8

107,8

108,8

109,8

111,8

113,8

1.250

103,0

105,0

107,0

109,0

110,0

111,0

112,0

114,0

116,0

1.600

98,2

100,2

102,2

104,2

105,2

106,2

107,2

109,2

111,2

2.000

97,8

99,8

101,8

103,8

104,8

105,8

106,8

108,8

110,8

2.500

98,3

100,3

102,3

104,3

105,3

106,3

107,3

109,3

111,3

3.150

90,3

92,3

94,3

96,3

97,3

98,3

99,3

101,3

103,3

4.000

82,4

84,4

86,4

88,4

89,4

90,4

91,4

93,4

95,4

5.000

77,9

79,9

81,9

83,9

84,9

85,9

86,9

88,9

90,9

6.300

70,7

72,7

74,7

76,7

77,7

78,7

79,7

81,7

83,7

8.000

66,1

68,1

70,1

72,1

73,1

74,1

75,1

77,1

79,1

10.000

61,8

63,8

65,8

67,8

68,8

69,8

70,8

72,8

74,8

Voor betonnen bruggen wordt de brugoverdrachtsfunctie van sn=1 gebruikt in combinatie met de spooroverdrachtsfunctie horende bij bovenbouw die op de brug aanwezig is.

Voertuigparameters

Tabel 2.3.j Overzichtstabel parameterwaarden per voertuigtype

Voertuigtype

Voertuiglengte

Naα/voertuig

LH,VEH

LW,0,idling

A3

Lr,VEH

Cat 1

26

4

‘920 mm’

‘cat1 | A’

‘100 kN | 920 mm’

De wielruwheid is voor elke categorie apart bepaald. De parameterwaarden staan in tabel 2.3 m

Cat 2

26,6

4

‘920 mm’

nvt

‘100 kN | 920 mm’

Cat 3

26,1

4

‘920 mm’

‘cat3 | A’

‘100 kN | 920 mm’

Cat 4

15

4

‘920 mm’

nvt

‘100 kN | 920 mm’

Cat 5

15

4

‘920 mm’

‘cat5 | AB’

‘100 kN | 920 mm’

Cat 6

26,2

4

‘920 mm’

‘cat6 | AB’

‘100 kN | 920 mm’

Cat 7

30

6

‘680 mm’

nvt

‘50 kN | 680 mm’

Cat 8

27

4

‘920 mm’

‘cat8 | A’

‘100 kN | 920 mm’

Cat 9*

199

25

‘920 mm’

‘cat9 | AB’

‘100 kN | 920 mm’

Cat 10

15

3

‘A32’

‘cat10 | A’

‘50 kN | 680 mm’

Cat 11

15

4

‘920 mm’

nvt

‘100 kN | 920 mm’

Cat 12

19,2

2,6

‘840 mm’

‘cat12 | A’

‘100 kN | 920 mm’

Trams

29

6

‘680 mm’

nvt

‘50 kN | 680 mm’

* Enkel voor cat. 9 zijn ook aerodynamische bronvermogens beschikbaar: zie tabel 2.3.n
Tabel 2.3.k Voertuigoverdrachtsfuncties LH,VEH

Frequentie [Hz]

‘920 mm’

‘840 mm’

‘680 mm’

‘A32’

50

75,4

75,4

75,4

62,7

63

77,3

77,3

77,3

67,6

80

81,1

81,1

81,1

70,6

100

84,1

84,1

84,1

80,4

125

83,3

82,8

82,8

84,4

160

84,3

83,3

83,3

89,0

200

86,0

84,1

83,9

87,9

250

90,1

86,9

86,3

87,7

315

89,8

87,9

88,0

81,4

400

89,0

89,9

92,2

77,6

500

88,8

90,9

93,9

85,6

630

90,4

91,5

92,5

89,1

800

92,4

91,5

90,9

90,9

1.000

94,9

93,0

90,4

96,1

1.250

100,4

98,7

93,2

98,0

1.600

104,6

101,6

93,5

108,0

2.000

109,6

107,6

99,6

112,0

2.500

114,9

111,9

104,9

113,0

3.150

115,0

114,5

108,0

105,0

4.000

115,0

114,5

111,0

107,0

5.000

115,5

115,0

111,5

103,0

6.300

115,6

115,1

111,6

99,9

8.000

116,0

115,5

112,0

100,3

10.000

116,7

116,2

112,7

101,0

Tabel 2.3.l Tractiegeluid LW,0,idling per categorie

Frequentie [Hz]

‘cat1 | A’

‘cat3 | A’

‘cat5 | AB’

‘cat6 | AB’

‘cat8 | A’

‘cat9 | AB’

‘cat10 | A’

‘cat12 | A’

50

0,0

0

0,0

0

109,0

109,0

0,0

0,0

99,6

0

98,0

98,0

0,0

0

0

0

63

0,0

0

0,0

0

109,0

109,0

0,0

0,0

99,6

0

98,0

98,0

0,0

0

0

0

80

0,0

0

0,0

0

109,0

109,0

0,0

0,0

99,6

0

98,0

98,0

0,0

0

0

0

100

0,0

0

97,0

0

95,0

95,0

93,1

93,1

86,6

0

98,0

98,0

95,7

0

100,6

0

125

0,0

0

97,0

0

95,0

95,0

93,1

93,1

86,6

0

98,0

98,0

95,7

0

100,6

0

160

0,0

0

97,0

0

95,0

95,0

93,1

93,1

86,6

0

98,0

98,0

95,7

0

100,6

0

200

98,1

0

107,0

0

103,0

103,0

103,1

103,1

95,6

0

101,0

98,7

0,0

0

86,6

0

250

98,1

0

107,0

0

103,0

103,0

103,1

103,1

95,6

0

101,0

98,7

0,0

0

86,6

0

315

98,1

0

107,0

0

103,0

103,0

103,1

103,1

95,6

0

101,0

98,7

0,0

0

86,6

0

400

0,0

0

0,0

0

103,0

103,0

0,0

0,0

101,6

0

106,0

103,7

0,0

0

98,6

0

500

0,0

0

0,0

0

103,0

103,0

0,0

0,0

101,6

0

106,0

103,7

0,0

0

98,6

0

630

0,0

0

0,0

0

103,0

103,0

0,0

0,0

101,6

0

106,0

103,7

0,0

0

98,6

0

800

0,0

0

0,0

0

94,0

94,0

0,0

0,0

96,6

0

104,0

101,7

0,0

0

0

0

1.000

0,0

0

0,0

0

94,0

94,0

0,0

0,0

96,6

0

104,0

101,7

0,0

0

0

0

1.250

0,0

0

0,0

0

94,0

94,0

0,0

0,0

96,6

0

104,0

101,7

0,0

0

0

0

1.600

0,0

0

0,0

0

96,0

96,0

0,0

0,0

0,0

0

94,0

91,7

0,0

0

0

0

2.000

0,0

0

0,0

0

96,0

96,0

0,0

0,0

0,0

0

94,0

91,7

0,0

0

0

0

2.500

0,0

0

0,0

0

96,0

96,0

0,0

0,0

0,0

0

94,0

91,7

0,0

0

0

0

3.150

0,0

0

0,0

0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0

95,0

92,7

0,0

0

0

0

4.000

0,0

0

0,0

0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0

95,0

92,7

0,0

0

0

0

5.000

0,0

0

0,0

0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0

95,0

92,7

0,0

0

0

0

6.300

0,0

0

0,0

0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0

92,0

89,7

0,0

0

0

0

8.000

0,0

0

0,0

0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0

92,0

89,7

0,0

0

0

0

1.0000

0,0

0

0,0

0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0

92,0

89,7

0,0

0

0

0

Tabel 2.3.m Wielruwheid Lr,VEH per voertuigtype

Golflengte [mm]

Cat 1

Cat 2

Cat 3

Cat 4

Cat 5

Cat 6

Cat 7

Cat 8

Cat 9

Cat 10

Cat 11

Cat 12

Trams

2.000

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

29,9

24,8

25,1

24,8

24,8

24,0

12,3

1.600

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

29,9

24,8

25,1

24,8

24,8

24,0

12,3

1.250

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

28,5

24,8

22,1

24,8

24,8

24,0

12,3

1.000

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

27,6

24,8

20,0

24,8

24,8

24,0

12,3

800

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

24,8

27,2

24,8

19,0

24,8

24,8

24,0

12,3

630

23,3

23,3

23,3

24,7

24,7

23,3

25,4

23,3

14,0

24,0

23,3

24,0

12,3

500

14,7

21,7

14,7

17,0

17,0

14,7

19,7

14,7

9,0

14,0

14,7

22,0

12,3

400

11,0

17,6

14,0

11,0

11,0

12,4

16,9

9,7

7,0

11,0

9,7

20,0

12,3

315

10,0

14,6

12,0

10,0

10,0

9,4

13,2

6,7

1,4

10,0

15,9

21,0

12,3

250

7,0

13,7

11,0

10,0

10,0

6,7

9,1

6,7

3,1

8,0

16,3

17,0

12,3

200

6,0

14,3

11,0

8,0

8,0

7,4

8,4

5,4

5,4

6,0

13,0

14,0

12,9

160

5,2

14,6

10,1

9,1

9,1

9,7

8,9

8,3

6,6

4,0

13,1

12,0

10,9

125

8,3

14,7

9,3

12,2

12,2

7,1

6,1

8,6

6,4

2,0

12,2

11,0

8,0

100

7,4

15,0

4,9

13,3

13,3

4,9

7,0

8,4

4,6

–3,4

9,4

10,0

5,2

80

5,6

14,3

6,2

12,2

12,2

6,2

6,5

6,5

5,6

–4,7

8,5

9,0

1,4

63

6,5

13,8

4,7

10,6

10,6

4,7

3,6

7,5

6,5

–6,4

5,3

8,0

–1,7

50

7,6

10,4

4,6

10,4

9,6

4,6

–0,4

4,7

0,9

–6,9

4,7

0,0

–3,9

40

8,2

10,9

5,1

8,6

7,2

5,1

–0,9

4,4

1,8

–6,5

0,9

–6,0

–6,1

31,5

8,9

8,9

1,3

8,9

8,0

1,3

–0,9

1,2

3,5

–7,2

1,3

–8,0

–7,2

25

10,1

10,5

3,9

9,2

9,2

3,9

0,1

2,3

3,8

–6,2

3,1

–2,0

–6,2

20

11,3

12,3

4,7

8,4

8,4

4,7

0,5

4,7

3,9

–7,3

2,2

–2,0

–7,6

16

12,3

12,3

7,6

12,3

12,3

7,6

0,5

5,4

4,1

–7,6

3,3

5,0

–7,8

12,5

7,6

6,6

5,5

8,4

8,4

5,5

2,1

1,2

2,3

–6,2

5,7

1,0

–6,2

10

3,5

5,3

4,7

4,4

4,4

4,7

5,6

–1,3

0,3

–4,6

3,5

–2,0

–4,7

8

4,6

4,3

4,6

5,2

5,2

4,6

0,9

–1,8

–0,2

–5,6

2,4

–2,0

–5,7

6,3

–0,2

–0,2

0,8

2,7

2,7

0,8

–0,1

–2,9

0,3

–7,6

1,9

–1,0

–7,8

5

–1,5

–1,5

0,7

0,4

0,4

0,7

2,0

–5,3

–1,5

–8,1

–1,3

–2,0

–8,3

4

–5,6

–5,6

–0,2

–4,1

–0,8

–0,2

–1,4

–7,1

–4,1

–8,0

–4,1

–6,0

–8,2

3,15

–7,2

–8,4

–2,8

–5,7

–2,4

–2,8

–2,6

–9,3

–6,0

–8,8

–5,7

–5,0

–8,8

2,5

–12,1

–11,6

–7,9

–9,1

–6,0

–7,9

–2,3

–11,7

–6,8

–9,0

–9,1

–5,0

–8,9

2

–11,4

–9,8

–7,5

–9,1

–5,6

–7,5

–4,2

–11,0

–5,3

–11,1

–9,1

–7,0

–11,0

1,6

–12,5

–9,8

–7,6

–10,3

–6,7

–7,6

–5,8

–12,5

–5,4

–12,6

–10,3

–10,0

–12,6

1,25

–13,5

–10,5

–8,1

–11,6

–8,0

–8,1

–4,1

–13,9

–5,9

–11,2

–11,6

–13,0

–11,4

1

–13,8

–10,8

–8,3

–12,4

–9,8

–8,3

–4,3

–14,7

–6,1

–11,5

–12,4

–15,0

–11,6

0,8

–13,9

–10,9

–8,4

–12,5

–11,3

–8,4

–4,5

–15,2

–6,2

–11,7

–12,5

–15,0

–11,9

Tabel 2.3.n Aerodynamisch geluid LW,0 voor voertuigtype categorie 9

Frequentie [Hz]

‘Cat9 aero’

LW,0,1 | LW,0,2

 

Frequentie [Hz]

‘Cat9 aero’

LW,0,1 | LW,0,2

alpha

50

50

 
 
 
 

50

135,0

129,0

 

800

125,5

119,5

63

135,0

129,0

 

1.000

125,5

119,5

80

135,0

129,0

 

1.250

125,5

119,5

100

128,0

122,0

 

1.600

128,0

125,0

125

128,0

122,0

 

2.000

128,0

125,0

160

128,0

122,0

 

2.500

128,0

125,0

200

127,0

121,0

 

3.150

123,0

117,0

250

127,0

121,0

 

4.000

123,0

117,0

315

127,0

121,0

 

5.000

123,0

117,0

400

125,5

119,5

 

6.300

119,0

113,0

500

125,5

119,5

 

8.000

119,0

113,0

630

125,5

119,5

 

10.000

119,0

113,0

VVVVVV

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.4.1 Bronbeschrijving

Classificatie van brontypen (punt, lijn, diffuus)

De afmetingen van de industriebronnen zijn zeer uiteenlopend. Ze kunnen zowel grote industriële fabrieken als kleine geconcentreerde bronnen zijn, zoals klein gereedschap of fabrieksmachines. Daarom moet voor de specifieke ter beoordeling voorliggende bron een relevante modelleringstechniek worden gebruikt. Afhankelijk van de omvang en de wijze waarop verschillende individuele bronnen zich over een gebied uitstrekken, waarbij elke bron tot hetzelfde industrieterrein behoort, kunnen deze als puntbronnen, bronlijnen of diffuse bronnen worden gemodelleerd. In de praktijk worden de berekeningen van het geluidseffect altijd op puntbronnen gebaseerd, maar verschillende puntbronnen kunnen worden gebruikt om een bijzonder complexe bron weer te geven, die zich hoofdzakelijk over een lijn of gebied uitstrekt.

Aantal en plaats van equivalente geluidsbronnen

De werkelijke geluidsbronnen worden gemodelleerd door middel van equivalente geluidsbronnen die door een of meer puntbronnen worden weergegeven zodat het totale geluidsvermogen van de werkelijke bron overeenkomt met de som van de individuele geluidsvermogens die toe te schrijven zijn aan de verschillende puntbronnen.

De algemene regels die bij de bepaling van het aantal te gebruiken puntbronnen worden toegepast, zijn:

  • lijn- of oppervlaktebronnen waarvan de grootste diameter minder dan de helft van de afstand tussen de bron en het waarneempunt is, kunnen als individuele puntbronnen worden gemodelleerd;

  • bronnen waarvan de grootste afmeting meer dan de helft van de afstand tussen de bron en het waarneempunt is, moeten als een reeks incoherente puntbronnen in een lijn of als een reeks incoherente puntbronnen over een gebied worden gemodelleerd, zodanig dat voor elk van deze bronnen aan de voorwaarde van de halve afstand wordt voldaan. De verdeling over een gebied kan een verticale verdeling van puntbronnen omvatten;

  • voor bronnen waarvan de grootste hoogteafmetingen meer dan 2 m bedragen of die vlakbij de grond zijn, moet bijzondere aandacht aan de hoogte van de bron worden besteed. Verdubbeling van het aantal bronnen, door ze alleen in de z-component te herverdelen, leidt niet noodzakelijkerwijs tot aanzienlijk betere resultaten voor deze bron;

  • voor elke bron geldt dat een verdubbeling van het aantal bronnen over het brongebied (in alle dimensies) niet noodzakelijkerwijs tot aanzienlijk betere resultaten leidt.

Een vaste positie van de equivalente geluidsbronnen is niet mogelijk, gezien het grote aantal configuraties dat een industrieterrein kan hebben. Goede praktijken zijn normaliter van toepassing.

Geluidsvermogensemissie

Algemeen

De volgende informatie omvat de volledige reeks invoergegevens voor berekeningen van geluidsvoortplanting met de methoden die voor geluidskartering worden gebruikt:

  • uitgestraald geluidsvermogensspectrum in octaafbanden,

  • bedrijfstijden (overdag, 's avonds, 's nachts, op basis van jaarlijks gemiddelde),

  • locatie (coördinaten x, y) en hoogte (z) van de geluidsbron,

  • soort bron (punt, lijn, diffuus),

  • afmetingen en oriëntatie,

  • bedrijfscondities van de bron,

  • richteffect van de bron.

Het geluidsvermogen van de puntbron en diffuse bron moet worden gedefinieerd als:

  • voor een puntbron, geluidsvermogen LW en richteffect als een functie van de drie orthogonale coördinaten (x,y,z),

  • voor een diffuse bron, geluidsvermogen per vierkante meter afbeelding binnen de regelingLw/m2, en geen richteffect (kan horizontaal of verticaal zijn).

Het geluidsvermogen van twee typen bronlijnen moet worden gedefinieerd als:

  • bronlijnen die transportbanden, pijpleidingen enz., weergeven, geluidsvermogen per meter lengte LWW’ en richteffect als een functie van de twee orthogonale coördinaten op de as van de bronlijn,

  • bronlijnen die rijdende voertuigen weergeven, worden berekend volgens formule 2.2.1.

De invoer van de bedrijfsuren is essentieel voor de berekening van geluidsniveaus. De bedrijfsuren worden voor de dag-, avond- en nachtperiode gegeven en, als de voortplanting afwijkende meteorologische categorieën gebruikt die tijdens elke dag-, nacht- en avondperiode zijn gedefinieerd, wordt een verfijnde verdeling van de bedrijfsuren gegeven in deelperioden die congrueren met de verdeling van meteorologische categorieën. Deze informatie berust op een jaarlijks gemiddelde.

De correctie voor de bedrijfsuren, die aan het brongeluidsvermogen wordt toegevoegd om het gecorrigeerde geluidsvermogen te bepalen dat voor de berekeningen over elke tijdsperiode CW in dB wordt gebruikt, wordt als volgt berekend:

afbeelding binnen de regeling

(2.4.1)

waarbij:

T de actieve brontijd per periode is op basis van een jaarlijks gemiddelde situatie, in uren;

Tref de referentieperiode in uren is (bv. dag is 12 uur, avond is 4 uur, nacht is 8 uur).

Voor de dominantere bronnen wordt de correctie van de jaarlijkse gemiddelde bedrijfsuren binnen minstens 0,5 dB tolerantie geschat om een aanvaardbare nauwkeurigheid (die gelijk is aan een onzekerheid van minder dan 10% in de definitie van de actieve brontijd) te verkrijgen.

Richteffect van de bron

Het richteffect van de bron is nauw verbonden met de positie van de equivalente geluidsbron naast of vlakbij oppervlakken. Omdat de voortplantingsmethode met de reflectie van het nabijgelegen oppervlak en de geluidsabsorptie ervan rekening houdt, is het noodzakelijk om de locatie van de nabijgelegen oppervlakken zorgvuldig in aanmerking te nemen. In het algemeen worden de volgende twee gevallen altijd onderscheiden:

  • brongeluidsvermogen en richteffect worden ten opzichte van een bepaalde werkelijke bron bepaald en gegeven wanneer die zich in vrij veld bevindt (exclusief het terreineffect). Dit is in overeenstemming met de definities met betrekking tot de voortplanting, indien aangenomen wordt dat er zich geen nabijgelegen oppervlak op minder dan 0,01 m van de bron bevindt en dat oppervlakken op een afstand van 0,01 m of meer in de berekening van de voortplanting worden opgenomen;

  • brongeluidsvermogen en richteffect worden ten opzichte van een bepaalde werkelijke bron bepaald en gegeven wanneer die in een specifieke locatie is geplaatst, en daarom zijn brongeluidsvermogen en richteffect in feite ‘equivalent’ omdat ze de modellering van het effect van de nabijgelegen oppervlakken bevatten. Dit wordt bepaald in het ‘half-vrije veld’ volgens de definities met betrekking tot de voortplanting. In dit geval worden de gemodelleerde nabijgelegen oppervlakken van de berekening van de voortplanting uitgesloten.

Het richteffect wordt in de berekening uitgedrukt als een factor ΔLW,dir,xyz(x, y, z) die aan het geluidsvermogen wordt toegevoegd om het juiste richtingsafhankelijke geluidsvermogen van een referentiegeluidsbron te verkrijgen, zoals gezien door de geluidsvoortplanting in de gegeven richting. De factor kan worden gegeven als een functie van de richtingsvector gedefinieerd door (x, y, z) met afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling. Dit richteffect kan ook worden uitgedrukt door middel van andere coördinatensystemen zoals hoekige coördinatenstelsels.

WWWWWW

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.5.3 Geometrische overwegingen

Segmentatie van de bron

Werkelijke bronnen worden beschreven door een reeks puntbronnen of, bij spoorverkeer en wegverkeer, door incoherente bronlijnen. De voortplantingsmethode gaat ervan uit dat lijn- of diffuse bronnen voorafgaand zijn gesplitst om door een aantal equivalente puntbronnen te worden weergegeven. Dit kan bij voorbewerking van de brongegevens zijn opgetreden of in de pathfinder-component van de berekeningssoftware zijn ontstaan. De wijze waarop dit is gebeurd, valt buiten het toepassingsgebied van de onderhavige methode.

Voortplantingspaden

De methode werkt op een geometrisch model dat bestaat uit een reeks verbonden grond- en obstakeloppervlakken. Een verticaal voortplantingspad wordt op een of meerdere verticale vlakken ten opzichte van het horizontale vlak ingezet. Voor trajecten die reflecties op verticale vlakken omvatten die niet orthogonaal op het incidentvlak zijn, wordt daarna een ander verticaal vlak in aanmerking genomen, waaronder het gereflecteerde deel van het voortplantingspad. In deze gevallen, waar meerdere verticale vlakken worden gebruikt om het gehele traject van de bron naar het waarneempunt te beschrijven, worden de verticale vlakken vervolgens afgevlakt, net als een uitvouwend Chinees kamerscherm.

Aanmerkelijke hoogten boven de grond

De equivalente hoogten worden verkregen van het gemiddelde grondvlak tussen de bron en het waarneempunt. Dit vervangt de werkelijke grond met een fictief vlak dat het gemiddelde profiel van de grond weergeeft.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5.a, Equivalente hoogten in verhouding tot de grond

1: Werkelijk reliëf

2: Gemiddeld vlak

De equivalente hoogte van een punt is zijn orthogonale hoogte in verhouding tot het gemiddelde grondvlak. De equivalente bronhoogte zs en de equivalente hoogte van het waarneempunt zozr kan daarom worden gedefinieerd. De afstand tussen de bron en het waarneempunt geprojecteerd over het gemiddelde grondvlak wordt aangeduid met dp.

Als de equivalente hoogte van een punt negatief wordt, dat wil zeggen als het punt zich onder het gemiddelde grondvlak bevindt, wordt een hoogte van nul aangehouden en dan is het equivalente punt identiek aan zijn eventuele spiegelpunt.

Berekening van het gemiddelde grondvlak

In het vlak van het pad kan de topografie (waaronder terrein, heuvels, spoortaluds en andere kunstmatige obstakels, gebouwen,...) aan de hand van een geordende verzameling van afzonderlijke punten (xk, Hk); k є {1,..., n} worden beschreven. Deze reeks punten definieert een polylijn of, op gelijke wijze, een reeks rechtlijnige segmenten Hk = ak x + bk, x є [xk, xk+1]; k є {1, ..., n}, waarbij:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.2)

Het gemiddelde vlak wordt weergegeven door de rechte lijn Z = ax + b; x є [x1, xn], die aan de polylijn is aangepast door middel van een benadering van het kleinste kwadraat. De vergelijking van de gemiddelde lijn kan analytisch worden uitgewerkt.

Met behulp van:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.3)

worden de coëfficiënten van de rechte lijn verkregen door:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.4)

waarbij segmenten met xk+1 = xk buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van vergelijking 2.5.3.

Reflecties door gevels en andere verticale obstakels

Bijdragen van reflectie worden in aanmerking genomen door de invoering van spiegelbronnen, zoals hieronder beschreven.

XXXXXX

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.5.5 Berekeningsproces

Voor een puntbron S van richtingsafhankelijk geluidsvermogen LW,0,dir en voor een specifieke frequentieband wordt het equivalente constante geluidsniveau op het waarneempunt R in de gegeven atmosferische omstandigheden volgens de onderstaande vergelijkingen verkregen.

Geluidsniveau in gunstige omstandigheden (LF) voor een pad (S,R)

afbeelding binnen de regeling

LF = LW,0,dirAF

(2.5.5)

De term AF geeft de totale demping weer langs het voortplantingspad in gunstige omstandigheden, en wordt als volgt uitgesplitst:

AF = Adiv + Aatm + Aboundary,F

(2.5.6)

waarbij

Adiv de demping door geometrische divergentie is;

Aatm de demping door atmosferische absorptie is;

Aboundary,F de demping door de grens van het voortplantingsmedium in gunstige omstandigheden is.

De volgende termen kunnen erin vervat zijn:

  • Aground,F, de demping door de grond in gunstige omstandigheden;

  • Adif,F, de demping door diffractie in gunstige omstandigheden.

Voor een bepaald pad en bepaalde frequentieband zijn de volgende twee scenario's mogelijk:

  • – ofwel Aground,F wordt zonder diffractie (Adif,F = 0 dB) en Aboundary,F = Aground,F berekend;

  • – ofwel Adif,F wordt berekend. Het grondeffect wordt in aanmerking genomen in de Adif,Fvergelijking zelf (Aground,F = 0 dB). Dit levert dus Aboundary,F = Adif,F op.

Geluidsniveau in homogene omstandigheden (LH) voor een pad (S,R)

De procedure is volkomen identiek aan het geval van gunstige omstandigheden in het vorige gedeelte.

afbeelding binnen de regeling

LH = LW,0,dirAH

(2.5.7)

De term AH geeft de totale demping weer langs het voortplantingspad in homogene omstandigheden, en wordt als volgt uitgesplitst:

afbeelding binnen de regeling

AH = Adiv + Aatm + Aboundary,H

(2.5.8)

waarbij

Adiv de demping door geometrische divergentie is;

Aatm de demping door atmosferische absorptie is;

Aboundary,H de demping door de grens van het voortplantingsmedium in homogene omstandigheden is. De volgende termen kunnen erin vervat zijn:

Aground,H, de demping door de grond in homogene omstandigheden;

Adif,H, de demping door diffractie in homogene omstandigheden.

Voor een bepaald pad en bepaalde frequentieband zijn de volgende twee scenario's mogelijk:

  • ofwel Aground,H (Adif,H = 0 dB) wordt zonder diffractie en Aboundary,H = Aground,H berekend;

  • ofwel Adif,H (Aground,H = 0 dB) wordt berekend. Het grondeffect wordt in de vergelijking Adif,H zelf in aanmerking genomen. Dit levert dus Aboundary,H = Adif,H op.

Statistische benadering in stedelijke gebieden voor een pad (S,R)

In stedelijke gebieden is een statistische benadering van de berekening van de geluidsvoortplanting achter de eerste lijn gebouwen eveneens toegestaan, mits deze methode naar behoren wordt gedocumenteerd, met inbegrip van relevante informatie over de kwaliteit van de methode. Deze methode kan de berekening van Aboundary,H en Aboundary,F vervangen door een benadering van de totale demping voor het rechtstreekse pad en alle reflecties. De berekening wordt op de gemiddelde dichtheid en gemiddelde hoogte van alle gebouwen in het gebied gebaseerd.

Langdurig geluidsniveau voor een pad (S,R)

Het ‘langdurige’ geluidsniveau langs een pad, uitgaande van een bepaalde puntbron, wordt verkregen uit de logaritmische som van de gewogen geluidsenergie in homogene omstandigheden en de geluidsenergie in gunstige omstandigheden.

Deze geluidsniveaus worden gewogen door het gemiddelde optreedfrequentie p van gunstige omstandigheden in de richting van het pad (S,R):

afbeelding binnen de regeling

(2.5.9a)

NB: De gebeurteniswaarden voor p worden in fracties uitgedrukt. Dus als de frequentie van optreden 82% is, krijgt de vergelijking (2.5.9a) p = 0,82.

Optreedfrequentie per richting en periode

De gebeurteniswaarden voor p zijn richtingsafhankelijk en periode afhankelijk. De waarden p worden berekend met de volgende formules:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.9b)

De voortplantingsrichting ξ is als volgt gedefinieerd:

Tabel 2.5.a Voorplantingsrichting

Hoek (ξ)

Van

Naar

0

Noord

Zuid

90

Oost

West

180

Zuid

Noord

270

West

Oost

Langdurig geluidsniveau op punt R voor alle paden

Het totale langdurige geluidsniveau op het waarneempunt voor een frequentieband wordt verkregen aan de hand van de energetische optelling van bijdragen van alle N paden, met inbegrip van alle typen:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.10)

waarbij:

n de index van de paden tussen S en R is.

Het in aanmerking nemen van reflectie door middel van spiegelbronnen wordt hieronder beschreven. De procentuele frequentie van gunstige omstandigheden bij reflectie van een pad op een verticaal obstakel wordt geacht identiek te zijn aan de frequentie van het rechtstreekse pad.

Als S' de spiegelbron van S is, wordt het optreedfrequentie p' van het pad (S', R) beschouwd als gelijk te zijn aan optreedfrequentie p van het pad (Si, R).

Langdurig geluidsniveau op punt R in decibels A (dBA)

Het totale geluidsniveau in decibels A (dBA) wordt verkregen door de niveaus in elke frequentieband op te tellen:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.11)

waarbij i de index van de frequentieband is. AWC is de A-gewogen correctie als volgt:

Frequentie [Hz]

63

125

250

500

1.000

2.000

4.000

8.000

AWCf,i [dB]

–26,2

–16,1

–8,6

–3,2

0

1,2

1,0

–1,1

Dit niveau LAeq,LT vormt het eindresultaat, d.w.z. het A-gewogen geluidsdrukniveau over lange termijn op het waarneempunt op een bepaald referentietijdsinterval (bijvoorbeeld dag, avond, nacht of een kortere periode tijdens de dag, avond of nacht).

YYYYYY

Binnen bijlage XXXIII wordt de volgende sectie op de aangegeven wijze gewijzigd:

2.5.6 Berekening van geluidsvoortplanting voor weg-, spoor-, industriebronnen

Geometrische divergentie

De demping door geometrische divergentie, Adiv, komt overeen met een vermindering van het geluidsniveau door de voortplantingsafstand. Voor een puntbron in vrij veld wordt de demping in dB verkregen door:

Adiv = 20lg(d) + 11

(2.5.12)

waarbij d de rechtstreekse schuine afstand in 3D is tussen de bron en het waarneempunt is.

Atmosferische absorptie

De demping door atmosferische absorptie Aatm tijdens voortplanting over een afstand d wordt verkregen in dB door de vergelijking:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.13)

waarbij:

d de rechtstreekse 3D schuine afstand tussen de bron en het waarneempunt is;

αatm de coëfficiënt van atmosferische demping in dB/km op de nominale middenfrequentie voor elke frequentieband is, in overeenstemming met ISO 9613-1.

De waarden van de αatm coëfficiënt worden gegeven voor een temperatuur van 15 °C, een relatieve luchtvochtigheid van 70% en een atmosferische druk van 101 325 Pa. Zij worden met de nauwkeurige middenfrequenties van de frequentieband berekend. Deze waarden voldoen aan ISO 9613-1. Het meteorologische gemiddelde op lange termijn wordt gebruikt indien meteorologische gegevens beschikbaar zijn.

Tabel 2.5.b De luchtdempingscoëfficiënt δlucht als functie van de octaafband

Octaafband

αatm [dB/km]

63

0,105

125

0,376

250

1,124

500

2,358

1.000

4,079

2.000

8,777

4.000

26,608

8.000

94,962

Grondeffect

De demping door het grondeffect is hoofdzakelijk het gevolg van de interferentie tussen het gereflecteerde geluid en het geluid dat zich rechtstreeks van de bron naar het waarneempunt voortplant. Het is fysiek verbonden aan de akoestische absorptie van de grond waarboven de geluidsgolf zich voortplant. Het is echter ook sterk afhankelijk van atmosferische omstandigheden tijdens voortplanting, omdat straalafbuiging de hoogte van het pad boven de grond wijzigt en de effecten van de grond en het land in de buurt van de bron meer of minder versterkt.

In het geval dat de voortplanting tussen de bron en het waarneempunt door een obstakel in het voortplantingsvlak wordt beïnvloed, wordt het grondeffect aan de kant van de bron en het waarneempunt afzonderlijk berekend. In dit geval verwijzen zs en zr naar de equivalente positie van de bron en/of het waarneempunt, zoals aangegeven hieronder waar de berekening van de diffractie Adif wordt gepresenteerd.

Akoestische karakterisering van grond

De akoestische absorptie-eigenschappen van de grond houden voornamelijk verband met zijn porositeit. Compacte grond is in het algemeen reflecterend en poreuze grond is absorberend.

Voor operationele berekeningen wordt de akoestische absorptie van een grond weergegeven met een dimensieloze coëfficiënt G, tussen 0 en 1. G is onafhankelijk van de frequentie. Tabel 2.5.c geeft de G-waarden voor de grond in de openlucht. Het gemiddelde van de coëfficiënt G over een pad krijgt in het algemeen waarden tussen 0 en 1.

Tabel 2.5.c G-waarden voor verschillende soorten grond

Beschrijving

Type

(kPa • s/m2)

G-waarde

Zeer zacht (sneeuw of mosachtig)

A

12,5

1

Zachte bosgrond (kort, dicht heideachtig of dik mos)

B

31,5

1

Niet-compacte, losse grond (veen, gras, losse aarde)

C

80

1

Normale niet-compacte grond (bosbodem, weiden)

D

200

1

Compact land en grind (compacte gazons, parkland)

E

500

0,7

Compacte dichte grond (grindweg, parkeer­ plaats)

F

2.000

0,3

Harde oppervlakken (veelal normaal asfalt, beton)

G

20.000

0

Zeer harde en dichte oppervlakken (dicht asfalt, beton, water)

H

200.000

0

Gpath wordt gedefinieerd als de fractie van absorberende grond die over het gehele pad aanwezig is.

Wanneer de bron en het waarneempunt vlakbij elkaar zijn zodat dp ≤ 30(zs + zr), is het verschil tussen de grondsoort nabij de bron en de grondsoort nabij het waarneempunt te verwaarlozen. Daarom wordt om met deze opmerking rekening te houden de grondfactor Gpath uiteindelijk als volgt gecorrigeerd:

afbeelding binnen de regelingafbeelding binnen de regeling

(2.5.14)

waarbij Gs de grondfactor van het brongebied is. Gs = 0 voor wegdekken1, betonplatenspoor. Gs = 1 voor sporen in ballastbed. Er is geen algemeen antwoord in het geval van industriële bronnen en fabrieken.

G kan worden gerelateerd aan de stromingsweerstand.

afbeelding binnen de regeling
afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5.b, Bepaling van de grondcoëfficiënt Gpath over een voortplantingspad

De afstanden dn worden bepaald door een 2D-projectie op het horizontale vlak.

De volgende twee subsecties over berekeningen in homogene en gunstige omstandigheden introduceren de generieke afbeelding binnen de regelingw en afbeelding binnen de regelingm notaties voor de absorptie van de grond. Tabel 2.5.d geeft het verband tussen deze notaties en de variabelen Gpath en G'path.

Tabel 2.5.d Verband tussenw en mafbeelding binnen de regelingen afbeelding binnen de regeling (Gpath, G'path)

 

Homogene omstandigheden

Gunstige omstandigheden

Aground

Δground(S,O)

Δground(S,O)ground(O,R)

Aground

Δground(S,O)

Δground(O,R)

afbeelding binnen de regeling

w

G'path.

Gpath

afbeelding binnen de regeling

m

G'path.

Gpath

G'path.

Gpath

Berekeningen in homogene omstandigheden

De demping door het grondeffect in homogene omstandigheden wordt berekend op basis van de volgende vergelijkingen:

indien G'path ≠ 0

afbeelding binnen de regeling

(2.5.15)

waarbij

afbeelding binnen de regeling

fm de nominale middenfrequentie is van de frequentieband in kwestie, in Hz, c de snelheid van het geluid in de lucht is, gelijk aan 340 m/s, en cf wordt bepaald door:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.16)

waarbij de waarden van w worden verkregen door de onderstaande vergelijking:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.17)

afbeelding binnen de regelingw kan gelijk zijn aan Gpath of G'path, afhankelijk van het feit of het grondeffect met of zonder diffractie wordt berekend, en volgens de aard van de grond onder de bron (werkelijke of afgebogen bron). Dit wordt in de volgende subsecties vermeld en is in tabel 2.5.d samengevat.

afbeelding binnen de regeling

Aground,H, min = −3(1 – Ḡm)

(2.5.18)

is de ondergrens van Aground,H.

Voor een pad (Si, R) in homogene omstandigheden zonder diffractie:

afbeelding binnen de regelingw = G'path

afbeelding binnen de regelingm = G'path

Met diffractie, raadpleeg de sectie over diffractie voor de definities van afbeelding binnen de regelingw en afbeelding binnen de regelingm.

indien Gpath = 0: Aground = –3 dB

De term afbeelding binnen de regeling−3(1 −m) houdt rekening met het feit dat wanneer de bron en het waarneempunt ver van elkaar liggen, het eerste reflectievlak zich niet langer op het platform maar op natuurlijke grond bevindt.

Berekening in gunstige omstandigheden

Het grondeffect in gunstige omstandigheden wordt berekend met de vergelijking van Aground,H, mits de volgende wijzigingen worden gemaakt:

Indien Gpath ≠ 0

  • a)

    In de vergelijking 2.5.15 (Aground,H) worden de hoogten zs en zr vervangen door respectievelijk zzs + δzs+ δzs+ δzT en zr + δzr + δzT, waarbij

    afbeelding binnen de regeling

    (2.5.19)

a0 = 2 ×x 10-4 m-1 is het omgekeerde van de kromtestraal

afbeelding binnen de regeling

  • b)

    De ondergrens van Aground,F (berekend met ongewijzigde hoogten) is afhankelijk van de geometrie van het pad:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.20)

Indien Gpath = 0: Aground,F = Aground,F,min

De hoogtecorrecties δzs en δzr brengen het effect van de afbuiging van de geluidstralen over. δzT verdisconteert het effect van de turbulentie.

afbeelding binnen de regelingm kan ook gelijk zijn aan of Gpath of afbeelding binnen de regelingG'path, afhankelijk van het feit of het grondeffect met of zonder diffractie wordt berekend, en volgens de aard van de grond onder de bron (werkelijke of afgebogen bron). Dit wordt in de volgende subsecties nader bepaald.

Voor een pad (Si,R) in gunstige omstandigheden zonder diffractie:

afbeelding binnen de regelingw= Gpathin vergelijking (2.5.17)

afbeelding binnen de regelingm = G'path

Met diffractie, raadpleeg de volgende sectie voor de definities van afbeelding binnen de regeling wen afbeelding binnen de regelingm

Diffractie

Gewoonlijk wordt de diffractie aan de bovenkant van elk obstakel op het voortplantingspad onderzocht. Als het pad ‘hoog genoeg’ over de diffractierand loopt, kan Adif = 0 worden vastgesteld en een rechtstreeks zicht worden berekend, met name door de beoordeling van Aground.

In de praktijk worden de volgende specificaties in aanmerking genomen in het unieke verticale vlak dat zowel de bron als het waarneempunt bevat (een uitvouwend Chinees kamerscherm in het geval van een traject met reflecties). De rechtstreekse straal van de bron naar het waarneempunt is een rechte lijn onder homogene voortplantingscondities en een gebogen lijn (boog waarvan de straal afhankelijk is van de lengte van de rechtstreekse straal) onder gunstige voortplantingscondities.

Als de rechtstreekse straal niet is geblokkeerd, wordt de rand D gezocht die het grootste padverschil δ oplevert (de kleinste absolute waarde, omdat deze padverschillen negatief zijn). Diffractie wordt in aanmerking genomen als

  • dit padverschil groter is dan – λ/20; en

  • als aan het ‘Rayleigh criterium’ is voldaan.

Dit is het geval als δ groter is dan λ/4 ‒ δ*, waarbij δ* het padverschil is dat met deze zelfde rand D is berekend, maar is gerelateerd aan de gespiegelde bron S*, berekend met het gemiddelde grondvlak aan de bronkant en aan het gespiegelde waarneempunt R*, berekend met het gemiddelde grondvlak aan de waarneemkant. Om δ* te berekenen worden alleen de punten S*, D en R* in aanmerking genomen – andere randen die het pad S*->D->R* blokkeren, worden verwaarloosd. Voor de bovenstaande overwegingen wordt de golflengte λ berekend met behulp van de nominale middenfrequentie en een geluidssnelheid van 340 m/s.

Als aan deze twee voorwaarden is voldaan, wordt de bronkant door rand D van de waarneemkant gescheiden, worden twee afzonderlijke gemiddelde grondvlakken berekend en wordt Adif berekend zoals beschreven in de rest van deze paragraaf. Anders wordt voor dit pad geen demping door diffractie overwogen, wordt een gemeenschappelijk gemiddeld grondvlak voor het pad S -> R berekend en wordt Aground zonder diffractie (Adif = 0 dB) berekend. Deze regel geldt zowel in homogene als in gunstige omstandigheden.

Wanneer voor een specifieke frequentieband een berekening volgens de in deze sectie beschreven procedure wordt gemaakt, wordt Aground vastgesteld als gelijk te zijn aan 0 dB voor de berekening van de totale demping. Het grondeffect wordt rechtstreeks in de vergelijking van de algemene diffractieberekening in aanmerking genomen.

De hier voorgestelde vergelijkingen worden gebruikt om de diffractie op dunne schermen, dikke schermen, gebouwen, bermen (natuurlijke of kunstmatige) en door de randen van dijken, ingravingen en viaducten te verwerken.

Wanneer verscheidene diffractie-obstakels op een voortplantingspad worden aangetroffen, worden ze behandeld als een meervoudige diffractie door toepassing van de procedure die in de volgende sectie over de berekening van het padverschil wordt beschreven.

De hier gepresenteerde procedures worden voor de berekening van dempingen in zowel homogene als gunstige omstandigheden gebruikt. Bij de berekening van het padverschil en voor de berekening van de grondeffecten voor en na diffractie wordt rekening gehouden met straalbuiging.

Algemene beginselen

Figuur 2.5.c illustreert de algemene methode voor berekening van de demping door diffractie. Deze methode is gebaseerd op het opsplitsen van het voortplantingspad in twee delen: het pad van de ‘bronkant’, gelegen tussen de bron en het diffractiepunt, en het pad van ‘waarneemkant’, gelegen tussen het diffractiepunt en het waarneempunt.

Het volgende wordt berekend:

  • een grondeffect, bronkant, Δground(S,O)

  • een grondeffect, waarneemkant, Δground(O,R)

  • en drie diffracties:

    • tussen de bron S en het waarneempunt R: Δdif(S,R)

    • tussen de spiegelbron S′ en R: Δdif(S′,R)

    • tussen S en de spiegelontvanger R′: Δdif(S,R′).

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5.c, Geometrie van een berekening van de demping door diffractie

1: Bronkant

2: Waarneemkant

waarbij:

S de bron is;

R het waarneempunt is;

S' de spiegelbron is in verhouding tot het gemiddelde grondvlak aan de bronkant;

R' de spiegelontvanger is in verhouding tot het gemiddelde grondvlak aan de waarneemkant;

O het diffractiepunt is;

zs de equivalente hoogte is van de bron S in verhouding tot het gemiddelde vlak aan de bronkant;

zo,s de equivalente hoogte is van het diffractiepunt O in verhouding tot het gemiddelde grondvlak aan de bronkant;

zr de equivalente hoogte is van het waarneempunt R in verhouding tot het gemiddelde vlak aan de waarneemkant;

zo,r de equivalente hoogte is van het diffractiepunt O in verhouding tot het gemiddelde grondvlak aan de waarneemkant.

De onregelmatigheid van de grond tussen de bron en het diffractiepunt en tussen het diffractiepunt en het waarneempunt wordt in aanmerking genomen door middel van equivalente hoogten berekend in verhouding tot het gemiddelde grondvlak, eerst de bronkant en vervolgens de waarneemkant (twee gemiddelde grondvlakken), volgens de methode beschreven in de subsectie over aanmerkelijke hoogten boven de grond (figuur 2.5.a).

Zuivere diffractie

Voor zuivere diffractie, zonder grondeffecten, wordt de demping verkregen door:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.21)

λ de golflengte is op de nominale middenfrequentie van de frequentieband in kwestie;

δ het padverschil is tussen het gebogen pad en het rechtstreekse pad (zie de volgende subsectie over de berekening van het padverschil);

C″ een coëfficiënt is die wordt gebruikt om rekening te houden met meervoudige diffracties:

C″ = 1 voor een enkele diffractie.

Voor meervoudige diffractie, als e de totale afstand langs het pad is tussen het eerste en het laatste diffractiepunt (gebruik bij gunstige omstandigheden gebogen stralen) en als e hoger is dan 0,3 m (anders geldt C″ = 1), wordt deze coëfficiënt gedefinieerd door:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.22)

De waarden van Δdif worden vastgelegd:

  • indien Δdif < 0: Δdif = 0 dB

  • indien Δdif > 25: Δdif = 25 dB voor een diffractie op een horizontale rand en alleen op de term Δdif die in de berekening van Adif voorkomt. Deze bovengrens wordt niet toegepast in de Δdif-termen die in de berekening van Δground worden gebruikt, of voor een diffractie op een verticale rand (laterale diffractie) in het geval van kartering van industrielawaai.

Berekening van het padverschil

Het padverschil δ wordt berekend in een verticaal vlak dat de bron en het waarneempunt bevat. Dit is een benadering met betrekking tot het beginsel van Fermat. De benadering blijft hier van toepassing (bronlijnen). Het padverschil δ wordt zoals in de volgende figuren berekend, op basis van de aangetroffen situaties.

Homogene omstandigheden

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2.5.d, Berekening van het padverschil in homogene omstandigheden. O, O1, O2 en O3 zijn de diffractiepunten

Opmerking: voor elke configuratie wordt de uitdrukking van δ gegeven.

Gunstige omstandigheden

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2.5.e, Berekening van het padverschil in gunstige omstandigheden (enkele diffractie)

In gunstige omstandigheden hebben de drie gebogen geluidsstralen SO, OR en SR een identieke kromtestraal Γ, gedefinieerd door:

Γ = max(1.000, 8d)

(2.5.23)

Waarbij d wordt gedefinieerd door de 3D-afstand tussen de bron en het waarneempunt van het opengevouwen pad.

De lengte van de kromming van een geluidsstraal MN wordt in gunstige omstandigheden aangeduid als afbeelding binnen de regeling. Deze lengte is gelijk aan:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.24)

In beginsel dienen drie scenario's in aanmerking te worden genomen in de berekening van het padverschil in gunstige omstandigheden δF (zie figuur 2.5.e). In de praktijk volstaan twee vergelijkingen:

  • als de rechte geluidstraal SR door het obstakel (1e en 2e geval in figuur 2.5.e) wordt gemaskeerd:

    afbeelding binnen de regeling

    δF = ŜO + ÔRŜR

    (2.5.25)

  • als de rechte geluidstraal SR niet door het obstakel (3e geval in figuur 2.5.e) wordt gemaskeerd:

    afbeelding binnen de regeling

    δF = 2ŜA + 2ÂRŜO - ÔRŜR

    (2.5.26)

waarbij A het snijpunt van de rechte geluidstraal SR en het verlengde van het diffractie veroorzakende obstakel is.

Voor de meervoudige diffracties in gunstige omstandigheden:

  • bepaal het convexe omhulsel gedefinieerd door de verschillende mogelijke diffractieranden;

  • elimineer de diffractieranden die zich niet op de grens van het convexe omhulsel bevinden;

  • bereken δF op basis van de lengten van de gebogen geluidsstraal door het gebogen pad in net zo veel gebogen segmenten te verdelen als er nodig zijn (zie figuur 2.5.f)

afbeelding binnen de regeling

(2.5.27)

Onder gunstige omstandigheden bestaat het voortplantingspad in het verticale voortplantingsvlak altijd uit segmenten van een cirkel waarvan de straal wordt verkregen door de 3D-afstand tussen de bron en het waarneempunt, dat wil zeggen alle segmenten van een voortplantingspad hebben dezelfde kromtestraal. Als de directe-boogverbinding tussen de bron en het waarneempunt is geblokkeerd, wordt het voortplantingspad gedefinieerd als de kortste convexe combinatie van bogen die alle obstakels omhult. Convex betekent in dit verband dat op elk diffractiepunt het uitgaande straalsegment naar beneden wordt afgebogen ten opzichte van het inkomende straalsegment.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5.f, Voorbeeld van berekening van het padverschil in gunstige omstandigheden, in het geval van meervoudige diffracties

In het scenario dat in figuur 2.5.f wordt afgebeeld is het padverschil:

δFδF = ŜO1 + O1Ô2O1Ô2 + Ô2RÔ2RŜR

(2.5.28)

Berekening van de demping Adif

De demping door diffractie, waarbij de grondeffecten aan de bronkant en waarneemkant in aanmerking worden genomen, wordt berekend op basis van de volgende algemene vergelijkingen:

afbeelding binnen de regeling

Adif = dif(S,R) + ground(S,O) + ground(On,R)

(2.5.29)

waarbij:

  • dif(S.R)dif(S,R) de demping is door de diffractie tussen de bron S en het waarneempunt R,

  • ground(S,O) de demping is door het grondeffect aan de bronkant, gewogen door de diffractie aan de bronkant. Daarbij wordt er van uitgegaan dat O = O1 in het geval van meervoudige diffracties zoals in figuur 2.5.f,

  • ground(On,R) de demping is door het grondeffect aan de waarneemkant, gewogen door de diffractie aan de waarneemkant (zie de volgende subsectie over de berekening van de term ∆ground(On,R)).

Berekening van de term ∆ground(S,O)

afbeelding binnen de regeling

(2.5.30)

waarbij:

  • Aground(S,O) de demping is door het grondeffect tussen de bron S en het diffractiepunt O. Deze term wordt berekend zoals aangegeven in de vorige subsectie over berekeningen in homogene omstandigheden en in de vorige subsectie over berekening in gunstige omstandigheden, met de volgende hypothesen:

  • zr = zo,s,

  • Gpath tussen S en O wordt berekend,

  • In homogene omstandigheden: afbeelding binnen de regelingw= G'pathin vergelijking (2.5.17), afbeelding binnen de regelingm= G'pathin vergelijking (2.5.18)

  • In gunstige omstandigheden: afbeelding binnen de regelingw= Gpathin vergelijking (2.5.17), afbeelding binnen de regelingm= G'pathin vergelijking (2.5.20)

  • Δdif(S′,R) is de demping door de diffractie tussen de spiegelbron S′ en R, berekend als in de vorige subsectie over zuivere diffractie,

  • Δdif(S,R) is de demping door de diffractie tussen S en R, berekend als in de vorige subsectie over zuivere diffractie.

In het bijzondere geval dat de bron onder het gemiddelde grondvlak ligt: ∆dif(S',R) = ∆dif(S,R) en ∆ground(S,O) = Aground(S,O).

Berekening van de term ∆ground(O,R)

afbeelding binnen de regeling

(2.5.31)

waarbij:

  • Aground(O,R) de demping is door het grondeffect tussen het diffractiepunt O en het waarneempunt R. Deze term wordt berekend zoals aangegeven in de vorige subsectie over berekening in homogene omstandigheden en in de vorige subsectie over berekening in gunstige omstandigheden, met de volgende hypothesen:

  • zs = zo,r

  • Gpath wordt berekend tussen O en R.

De correctie afbeelding binnen de regelingG'path hoeft hier niet in aanmerking te worden genomen omdat de bron in kwestie het diffractiepunt is. Daarom wordt Gpath wel in de berekening van grondeffecten gebruikt, inclusief voor de ondergrensterm van de vergelijking die dan –3(1 – Gpath) wordt.

  • In homogene omstandigheden: afbeelding binnen de regelingw= Gpathin vergelijking (2.5.17), afbeelding binnen de regelingm= Gpathin vergelijking (2.5.18);

  • In gunstige omstandigheden: afbeelding binnen de regelingw= Gpathin vergelijking (2.5.17), afbeelding binnen de regelingm= Gpathin vergelijking (2.5.20);

  • Δdif(S,R') is de demping door de diffractie tussen S en de spiegelontvanger R', berekend als in de vorige subsectie over zuivere diffractie;

  • Δdif(S,R) is de demping door de diffractie tussen S en R, berekend als in de vorige subsectie over zuivere diffractie.

Scenario's met verticale rand

Vergelijking (2.5.21) kan worden gebruikt voor de berekening van de diffracties op verticale randen (laterale diffracties) in het geval van industrielawaai. In dit geval wordt Adif = dif(S,R) weggenomen en blijft de term Aground behouden. Bovendien worden Aatm en Aground berekend op basis van de totale lengte van het voortplantingspad. Adiv wordt nog steeds berekend vanaf de rechtstreekse afstand d. De vergelijkingen (2.5.8) en (2.5.6) worden respectievelijk:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.32)

afbeelding binnen de regeling

(2.5.33)

Laterale diffractie wordt alleen in aanmerking genomen in gevallen waarin aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • De bron is een echte puntbron – niet geproduceerd door segmentatie van een uitgebreide bron zoals een bronlijn of diffuse bron.

  • De bron is geen gespiegelde bron die is geconstrueerd om een reflectie te berekenen.

  • De rechtstreekse straal tussen de bron en het waarneempunt ligt volledig boven het terreinprofiel.

  • In het verticale vlak met S en R is het padverschil δ groter dan 0, dat wil zeggen de rechtstreekse straal wordt geblokkeerd. Daarom kan in sommige situaties laterale diffractie in aanmerking worden genomen onder homogene voortplantingscondities, maar niet onder gunstige voortplantingscondities.

Als aan al deze voorwaarden is voldaan, wordt naast het gebogen voortplantingspad in het verticale vlak met de bron en het waarneempunt rekening gehouden met ten hoogste twee lateraal gebogen voortplantingspaden. Het laterale vlak is gedefinieerd als het vlak dat loodrecht staat op het verticale vlak en ook de bron en het waarneempunt bevat. De snijvlakken met dit laterale vlak zijn opgebouwd uit alle obstakels die door de rechtstreekse straal van de bron naar het waarneempunt worden doorsneden. In het laterale vlak bepaalt de kortste convexe verbinding tussen de bron en het waarneempunt, bestaande uit rechtlijnige segmenten en die deze snijvlakken omvat, de verticale randen die in aanmerking worden genomen bij de constructie van het lateraal gebogen voortplantingspad.

Om de demping door het grondeffect voor een lateraal gebogen voortplantingspad te berekenen, wordt het gemiddelde grondvlak tussen de bron en het waarneempunt berekend, rekening houdend met het grondprofiel dat verticaal onder het voortplantingspad ligt. Als in de projectie op een horizontaal vlak een lateraal voortplantingspad de projectie van een gebouw doorsnijdt, wordt dit in aanmerking genomen in de berekening van Gpath (meestal met G = 0) en in de berekening van het gemiddelde grondvlak met de verticale hoogte van het gebouw.

Reflecties op verticale obstakels

Demping door absorptie

De reflecties op verticale obstakels worden door middel van spiegelbronnen behandeld. Reflecties op gevels van gebouwen en geluidweringen worden dus op deze wijze behandeld.

Oppervlakken van objecten worden alleen als reflecterend beschouwd als ze minder dan 15° aflopen in verhouding tot de verticaal. Reflecties worden alleen in aanmerking genomen voor paden in het verticale voortplantingsvlak, dus niet voor lateraal gebogen paden. Voor de invallende en gereflecteerde paden, en in de veronderstelling dat het reflecterend oppervlak verticaal is, wordt het punt van reflectie (dat op het reflecterende object ligt) geconstrueerd met behulp van rechte lijnen onder homogene, en gebogen lijnen onder gunstige voortplantingscondities. De hoogte van het reflecterende object moet, gemeten door het punt van reflectie en gezien vanuit de richting van de invallende straal, ten minste 0,5 m bedragen. Na projectie op een horizontaal vlak moet de breedte van het reflecterend object, gemeten door het punt van reflectie en gezien vanuit de richting van de invallende straal, ten minste 0,5 m bedragen.

NB: reflecties op de grond worden hier niet behandeld. Deze worden bij de berekeningen van demping door de grens (grond, diffractie) in aanmerking genomen.

Als LWS het vermogensniveau van de bron S is, en αr de absorptiecoëfficiënt van het oppervlak van het obstakel is zoals gedefinieerd door EN1793-1:2013, dan is het vermogensniveau van de spiegelbron S' gelijk aan:

LWS' = LWS + 10lg(1 - αr) = LWS + Arefl

(2.5.34)

waarbij 0 ≤ αr < 1

De hierboven beschreven voortplantingsdempingen worden dan op dit pad (spiegelbron, waarneempunt) als voor een rechtstreeks pad toegepast.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5.g, Spiegelende reflecties op een obstakel behandeld volgens de spiegelbronmethode (S: bron, S′: spiegelbron, R: waarneempunt)

Demping door retro-diffractie

In het geometrische onderzoek van geluidspaden hangt het aandeel van de energie dat door een verticaal obstakel (muur, gebouw) wordt gereflecteerd af van de afstand van het punt waar de straal aankomt tot de bovenste rand van het obstakel. Dit verlies van akoestische energie wanneer de straal wordt gereflecteerd, wordt demping door retro-diffractie genoemd.

In het geval van mogelijk meerdere reflecties tussen twee verticale wanden wordt ten minste de eerste reflectie in aanmerking genomen.

Bij een open tunnelbak (zie bijvoorbeeld figuur 2.5.h) wordt de demping door retro-diffractie toegepast op elke reflectie op de steunmuren.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5.h, Geluidsstraal die vier keer in een baan in een open tunnelbak wordt gereflecteerd: werkelijk dwarsprofiel (boven), opengevouwen dwarsdoorsnede (onder)

In deze afbeelding bereikt de geluidsstraal het waarneempunt ‘door achtereenvolgens door de steunmuren van de open tunnelbak te gaan’, die daarom met openingen kunnen worden vergeleken.

Bij de berekening van voortplanting door een opening is het geluidsveld op het waarneempunt de som van het directe veld en het door de randen van de opening gediffracteerde veld. Dit gediffracteerde veld zorgt voor de continuïteit van de overgang tussen het gebied met direct zicht en het schaduw gebied. Wanneer de straal de rand van de opening nadert, wordt het directe veld gedempt. De berekening is identiek aan die van de demping door een geluidscherm in het vrije gebied.

Het padverschil δ′ in verband met elke retro-diffractie is het tegenovergestelde van het padverschil tussen S en R relatief op elke bovenrand O, en dit in een weergave volgens een ingezette dwarsdoorsnede (zie figuur 2.5.i).

afbeelding binnen de regeling

δ' = -(SO + OR - SR)

(2.5.35)

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5.i, Het padverschil voor de tweede reflectie

Het ‘min’-teken van vergelijking (2.5.35) betekent dat het waarneempunt hier in het gebied met direct zicht in aanmerking wordt genomen.

Demping via retro-diffractie retrodif wordt verkregen met behulp van vergelijking (2.5.36), die lijkt op vergelijking (2.5.21) met bewerkte notaties.

afbeelding binnen de regeling

(2.5.36)

Deze demping wordt toegepast op de rechtstreekse straal telkens wanneer die ‘door’ een muur of gebouw gaat (reflecteert). Het vermogensniveau van de spiegelbron S' wordt dus:

LW' = LW + 10lg(1 – αr) – ∆retrodif

(2.5.37)

In complexe voortplantingsconfiguraties kunnen diffracties tussen reflecties of tussen het waarneempunt en de reflecties bestaan. In dit geval wordt de retro-diffractie door de wanden geschat door het pad tussen de bron en het eerste diffractiepunt R' (dat derhalve in vergelijking (2.5.35) als het waarneempunt wordt beschouwd) in aanmerking te nemen. Dit beginsel wordt weergegeven in figuur 2.5.j.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5.j, Het padverschil in de aanwezigheid van een diffractie: werkelijke dwarsdoorsnede (boven), opengevouwen dwarsdoorsnede (onder)

In het geval van meerdere reflecties worden de reflecties door elke individuele reflectie toegevoegd.

Wanneer er een reflecterend geluidscherm of een reflecterend obstakel in de buurt van het spoor is, worden de geluidsstralen van de bron achtereenvolgens gereflecteerd door dit obstakel en door het zijvlak van het spoorvoertuig. Onder deze omstandigheden gaan de geluidsstralen tussen het obstakel en de carrosserie van het spoorvoertuig door voordat ze van de bovenrand van het obstakel worden afgebogen.

Om rekening te houden met meerdere reflecties tussen een spoorwegvoertuig en een nabijgelegen obstakel, wordt het geluidsvermogen van een enkele equivalente bron berekend. In deze berekening worden grondeffecten genegeerd.

Voor het afleiden van het geluidsvermogen van de equivalente bron gelden de volgende definities:

  • De oorsprong van het coördinatensysteem is de linker railkop

  • Een echte bron bevindt zich op S (ds = 0, hs), waarbij hs de hoogte van de bron ten opzichte van de railkop is

  • Het vlak h = 0 definieert de carrosserie van het voertuig

  • Een verticaal obstakel met de bovenkant bij B (dB, hb)

  • Een waarneempunt dat zich bevindt op een afstand dR > 0 achter het obstakel waar R de coördinaten (dB+ dR, hR) heeft.

De binnenzijde van het obstakel heeft absorptiecoëfficiënten α(f) per octaafband. De carrosserie van het spoorvoertuig heeft een equivalente reflectiecoëfficiënt Cref. Normaal gesproken is Cref gelijk aan 1. Alleen in het geval van open, platte goederenwagons kan een waarde van 0 worden gebruikt. Als dB > 5hB of α(f) > 0,8 is, wordt er geen rekening gehouden met de interactie van de trein en het scherm.

In deze configuratie kunnen meerdere reflecties tussen de carrosserie van het spoorvoertuig en het obstakel worden berekend met behulp van spiegelbronnen die zich op Sn(dn = – 2n · dB, hn = hs), n = 0,1,2,..N bevinden; zoals weergegeven in figuur 2.5.k.

afbeelding binnen de regeling
Figuur 2.5.k, Weergave van de modellering van meervoudige reflecties tussen trein en geluidscherm.

Het geluidsvermogen van de equivalente bron wordt uitgedrukt door:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.38)

Waar het geluidsvermogen van de gedeeltelijke bronnen wordt verkregen door:

LW,n = LW + ΔLgeo,n + ΔLdif,n + ΔLabs,n + ΔLref,n + ΔLretrodif,n

(2.5.39)

Met:

LW het geluidsvermogen van de echte bron

Lgeo,n een correctieterm voor geometrische uitbreiding

Ldif,n een correctieterm voor diffractie door de bovenkant van het obstakel

Labs,n een correctieterm voor de absorptie aan de binnenzijde van het obstakel

Lref,n een correctieterm voor de reflectie van de carrosserie van het spoorvoertuig

Lretrodif,n een correctieterm voor de eindige hoogte van het obstakel als een reflecterend object.

De correctie voor geometrische uitbreiding wordt verkregen door:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.40)

afbeelding binnen de regeling

(2.5.41)

De correctie voor diffractie door de bovenkant van het obstakel wordt verkregen door (2.5.42):

ΔLdif,n = D0Dn

(2.5.42)

Waarbij Dn de demping door diffractie is, berekend met formule (2.5.21) waarin C’ = 1 voor het pad dat de bron Sn verbindt met het waarneempunt R, rekening houdend met diffractie aan de bovenkant van het obstakel B:

δn = ±(|SnB | + |BR | ‒ |SnR |)

(2.5.43)

De correctie voor absorptie aan de binnenzijde van het obstakel wordt verkregen door:

ΔLabs,n = 10 · n · lg (1 ‒ α)

(2.5.44)

De correctie voor de reflectie van de carrosserie van het spoorvoertuig wordt verkregen door:

ΔLref,n = 10 · n · lg (Cref)

(2.5.45)

De correctie voor de eindige hoogte van het reflecterend obstakel wordt door middel van retro-diffractie in aanmerking genomen. Het straalpad dat overeenkomt met een afbeelding in de orde van N > 0 wordt n maal gereflecteerd door het obstakel. In de dwarsdoorsnede vinden deze reflecties plaats op de afstanden di = ‒(2iq)db, i = 1,2,..n, met Pi (d = di, h = hb), i = 1,2,..n als de bovenkant van deze reflecterende oppervlakken. Op elk van deze punten wordt een correctieterm berekend als:

afbeelding binnen de regeling

(2.5.46)

Waarbij ∆Lretrodif,n,i wordt berekend voor een bron op positie Sn, de bovenkant van een obstakel op Pi en een waarneempunt op positie R'. De positie van het equivalente waarneempunt R' wordt verkregen door R' = R als het waarneempunt zich boven de zichtlijn van Sn van naar B bevindt; anders wordt de positie van het equivalente waarneempunt ingenomen op de zichtlijn verticaal boven het echte waarneempunt; dat zijn

dR’ = dR

(2.5.47)

afbeelding binnen de regeling

(2.5.48)

ZZZZZZ

Na bijlage XXXVIII wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

BIJLAGE XXXIX BIJ ARTIKEL 17.6 VAN DEZE REGELING (GEWIJZIGDE ACTUELE LIGGING OF CONFIGURATIE VAN EEN SPOORWEG)

Rekening houden met de actuele ligging of configuratie van een spoorweg bij wijziging van geluidproductieplafonds op grond van artikel 12.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (eerste geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen)

  • 1.

    Als de ligging of configuratie van een spoorweg, zoals deze blijkt uit de geluidbrongegevens die zijn opgenomen in het geluidregister, afwijkt van de daadwerkelijke of geprojecteerde ligging of configuratie van die spoorweg, kan bij berekening van geluidproductieplafonds met toepassing van artikel 12.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gebruik worden gemaakt van gegevens die overeenkomen met die daadwerkelijke of geprojecteerde ligging of configuratie van de spoorweg.

  • 2.

    Als gebruik wordt gemaakt van gegevens die overeenkomen met die daadwerkelijke of geprojecteerde ligging of configuratie van de spoorweg, worden op nieuwe of veranderde geluidbronregisterlijnen de overige relevante geluidbrongegevens op de hieronder beschreven wijze aangepast of toegevoegd.

  • 3.

    Er zijn drie situaties waarin deze werkwijze van toepassing kan zijn:

    • a.

      verwijdering van geluidbronregisterlijnen;

    • b.

      toevoeging van geluidbronregisterlijnen; en

    • c.

      gewijzigde ligging van geluidbronregisterlijnen.

  • 4.

    In de hierboven genoemde situaties worden de volgende te wijzigen geluidbrongegevens in het akoestisch onderzoek meegenomen:

    • a.

      de geluidbrongegevens, bedoeld in artikel 3.19, onder a, c, f en i;

    • b.

      de geluidbrongegevens, bedoeld in artikel 3.19, onder a, b, c, d, e, f en i;

    • c.

      de geluidbrongegevens, bedoeld in artikel 3.19, onder c en i.

    Hierbij geldt dat de intensiteitsgegevens bij de bestaande geluidproductieplafonds worden herverdeeld over de daadwerkelijke of geprojecteerde geluidbronregisterlijnen.

  • 5.

    Als de gebruikmaking van gewijzigde geluidbrongegevens, die overeenkomen met die daadwerkelijke of geprojecteerde ligging of configuratie van de spoorweg, leidt tot een toename van de geluidproductie op een of meer referentiepunten ten opzichte van het geldende geluidproductieplafond, wordt deze toename gecompenseerd door de plafondcorrectiewaarde zodanig naar beneden bij te stellen dat niet langer sprake is van een dergelijke toename op de betreffende referentiepunten.

  • 6.

    Nadat de plafondcorrectiewaarde is bepaald, worden de intensiteitsgegevens die horen bij het toegestane geluid door spoorvoertuigen op het emplacement, verdeeld over de daadwerkelijke of geprojecteerde geluidbronregisterlijnen, en worden de geluidproductieplafonds berekend.

  • 7.

    Het rapport van het akoestisch onderzoek voor het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden bevat tenminste de geluidbrongegevens uit stap 4, 5 en 6 die op grond van deze bijlage zijn toegepast bij het berekenen van de geluidproductieplafonds.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking op een bij ministerieel besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL III

Deze regeling wordt aangehaald als: Verzamelwijziging Omgevingsregeling 2023.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

H.M. de Jonge

TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

In de Omgevingsregeling zijn enkele wetstechnische fouten, inconsistenties, onduidelijkheden en omissies bij omzetting van oud recht aangetroffen. Het is bij de bouw van een nieuw stelsel van regelgeving niet te vermijden dat de regels op onderdelen onvolkomenheden bevatten. Met deze verzamelwijziging worden dergelijke technische onvolkomenheden in de Omgevingsregeling verholpen.

1.2 Context

Het stelsel Omgevingswet bestaat op rijksniveau uit de Omgevingswet, vier basis-Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) en de Omgevingsregeling. De vier basis-AMvB’s zijn het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl).

Samen met decentrale regels in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening bieden ze het juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Met dit nieuwe stelsel kan, beter dan voorheen, worden ingespeeld op de dynamiek in de fysieke leefomgeving en de opgaven waarvoor ons land gesteld staat.

De Omgevingsregeling bouwt voort op de wet en de vier AMvB’s. Het gaat om technische en administratieve regels voor het gebruik van de wet en de AMvB’s in de praktijk. De Omgevingsregeling bevat onder andere regels over de begrenzing van locaties, regels voor door het Rijk gereguleerde activiteiten en regels over meet- en rekenmethoden voor besluiten, monitoring en informatieverplichtingen.

1.3 Reikwijdte van deze regeling

De Verzamelwijziging Omgevingsregeling is een beleidsarme regeling die technische wijzigingen doorvoert in de Omgevingsregeling. In deze wijzigingsregeling zijn onvolkomenheden meegenomen die oplosbaar zijn door een technische wijziging.

Wijzigingen naar aanleiding van nieuwe beleidsontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van de energietransitie, erfgoed, infrastructuur, milieu, natuur, ruimte, water of wonen, zijn niet opgenomen in deze regeling. Van inhoudelijk gewenste wijzigingen van de Omgevingsregeling wordt bekeken in welk wetgevingsspoor het beleidsinhoudelijke punt later kan worden meegenomen.

Verwacht wordt dat ook de komende jaren nog onvolkomenheden gesignaleerd zullen worden. Voorzien is daarom dat er meer wijzigingen van de omgevingsregeling zullen volgen, die mogelijk ook andere dan technische wijzigingen, en dus meer beleidsinhoudelijke wijzingen zullen bevatten. Ook de geplande evaluaties van het stelsel kunnen leiden tot bijstelling van onderdelen van het stelsel.

Deze verzamelwijziging bevat geen uitwerking van de vangnetbepaling in artikel 5.1, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet, die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling zo nodig ontbrekend overgangsrecht vast te stellen. Voor het vaststellen van een dergelijke ministeriële regeling gelden, anders dan voor (wijzigingen van) de Omgevingsregeling geen bijzondere procedurele eisen en eisen vanuit digitalisering. Een dergelijke ministeriële regeling kan op een later moment separaat worden vastgesteld.

1.4 Hoofdlijnen van deze regeling

Er is voor gekozen om de wijzigingen die onderdeel zijn van deze verzamelwijziging te beperken tot technische verbeteringen. Dat wil zeggen dat er is beoogd in deze regeling geen wijzigingen mee te nemen met beleidsinhoudelijke consequenties. Het betreft enkel wijzigingen van technische aard: correcties van technische fouten, verschrijvingen, onduidelijkheden, omissies bij omzetting van oud recht en omissies in het overgangsrecht. Enkele technische verbeteringen zijn:

  • Het verbeteren van taalfouten en onduidelijke formuleringen.

  • Het mogelijk maken om formules uit te laten spreken door digitale hulpmiddelen die worden gebruikt door mensen met een visuele beperking.

  • Het bijwerken van het overzicht van actuele normen in bijlage II.

  • Het corrigeren van verkeerde verwijzingen naar artikelen.

  • Het toevoegen van afrondingsregels om te bepalen op hoeveel decimalen gemeten trillingsterkte moet worden afgerond.

  • Het voorzien in overgangsrecht met betrekking tot het geluid van spoorvoertuigen op emplacementen.

  • Het verder uniformiseren van de schrijfwijze van verwijzingen naar ISO-normen.

Deze verbeteringen vergroten de technische en tekstuele consistentie van het stelsel. De technische verbeteringen waarin met deze wijzigingsregeling wordt voorzien, worden in het artikelsgewijs deel van deze toelichting niet allemaal afzonderlijk toegelicht.

2. Verhouding tot hoger recht

De grondslag voor deze verzamelwijziging vormen de artikelen waarop de bepalingen die worden gewijzigd (of de bijbehorende bijlages) berusten. Dit zijn artikelen uit de Omgevingswet, het Bkl en het Bbl.

3. (Financiële) gevolgen

Deze wijzigingsregeling bevat verbeteringen en verduidelijkingen van ondergeschikte betekenis. Die verbeteringen hebben slechts als gevolg dat gebruikers na inwerkingtreding minder tijd kwijt zullen zijn op het moment dat zij een artikel toepassen dan wanneer de onvolkomenheid niet zou zijn hersteld. De wijzigingen die omissies herstellen leiden ertoe dat onbedoelde en onvoorziene gevolgen van die omissies worden voorkomen. Dit voorkomt ongewenste gevolgen van de overgang naar het nieuwe stelsel.

Het spreekt voor zich dat de correctie van verschrijvingen en het verwijderen van inconsistenties geen directe financiële gevolgen hebben. Wel zullen besparingen optreden omdat gebruikers van de wetgeving minder tijd kwijt zullen zijn op het moment dat zij een artikel toepassen waarin een onvolkomenheid zat. Deze technische wijzigingen hebben in het algemeen geen significante gevolgen.

4. Uitvoering, toezicht en handhaving

De hier opgenomen technische verbeteringen en verduidelijkingen dragen bij aan de uitvoerbaarheid van het stelsel voor uitvoerende bestuursorganen, voor de normadressaat van regels over activiteiten en voor toezichthouders en handhavers. Deze regeling bevat op het gebied van toezicht of handhaving geen materiële wijzigingen.

5. Procedure en inspraak

5.1 Advies en consultatie

Op grond van artikel 23.4, eerste lid, van de Omgevingswet wordt eenieder in de gelegenheid gesteld om gedurende een periode van ten minste vier weken langs elektronische weg opmerkingen te maken over het ontwerp van een ministeriële regeling. Een conceptversie van de Verzamelwijziging Omgevingsregeling is in openbare internetconsultatie geweest van 25 mei tot en met 22 juni 2023.

Op de internetconsulatie hebben twee personen op persoonlijke titel gereageerd. Ook is er een schriftelijke reactie ontvangen van de VNG, de UvW en ProRail. Het IPO heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid tot een reactie. In totaal zijn er dus vijf reacties ontvangen met daarin verschillende opmerkingen.

De VNG en UvW geven aan dat de koepels niet vooraf zijn betrokken bij het ontwerp van Verzamelregeling en verzoeken om conform de Code Interbestuurlijke Verhoudingen in het vervolg overleg te voeren met de koepels over ontwerp-regelgeving. Deze regeling bevat echter technische wijzigingen en geen beleidsvoornemen waarover op grond van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen overleg zou moeten plaatsvinden. Wel zou er twee maanden gelegenheid moeten zijn voor een bestuurlijke reactie op de ontwerp-regelgeving. Door personele wisselingen was daarvoor minder tijd en dat is om dezelfde reden helaas niet met de koepels afgestemd. De wijzigingen in de Verzamelregeling zijn overigens enkel van technische aard en vooral wijzigingen van de opmaak. Voor de inhoudelijke punten die naar voren zijn gekomen zal worden bekeken in welk wetgevingsspoor en door welk departement deze worden behandeld. Eventuele aanvullende wijzigingen van technische aard die niet meegenomen konden worden in deze Verzamelwijziging Omgevingsregeling kunnen een plek krijgen in de volgende ronde van het stelselonderhoud.

5.2 Reacties op het in consultatie gebrachte ontwerp van deze regeling
Algemeen

Met de Verzamelwijziging Omgevingsregeling 2023 wordt een aantal wetstechnische onvolkomenheden en imperfecties in de Omgevingsregeling opgelost. Ook draagt de wijziging bij aan de leesbaarheid van formules voor slechtzienden. Deze Verzamelwijziging is bewust opgezet als een beleidsarme regeling die enkel technische wijzigingen en aanvullingen doorvoert. Er worden geen aanpassingen gedaan die kunnen leiden tot beleidswijzigingen of administratieve en/of bestuurlijke lasten.

Een substantieel deel van de opmerkingen die zijn gemaakt bij de internetconsultatie betroffen niet zozeer de in consultatie gebrachte Verzamelwijziging Omgevingsregeling, maar onderdelen van het stelsel van de Omgevingswet die naar het oordeel van de inbrenger verbetering zouden behoeven. Er zijn opmerkingen gemaakt dat de voorgenomen wijziging niet meer dan een administratieve, cosmetische wijziging is en dat de opmaak niet voldoet. Er wordt gevraagd waarom de ‘echte’ bezwarende gevolgen van de Omgevingswet niet worden benoemd. Ook is er een voorstel gedaan om een breed samengestelde klankbordgroep in te stellen die de gehele nieuwe bouwregelgeving onderzoekt alvorens deze wordt ingevoerd. Verder is er aandacht gevraagd voor inpandig contactgeluid en de borging daarvan net als aandacht voor de juiste geometrie, onder andere in de DSO-viewer. Deze punten vallen buiten de reikwijdte van deze Verzamelwijziging Omgevingsregeling.

Er zijn verschillende verzoeken gedaan om de indieningsvereisten uit hoofdstuk 7 in de Omgevingsregeling aan te vullen of te verduidelijken, bijvoorbeeld met de mogelijkheden voor verschillende reikwijdtes van de vergunningplicht of om deze af te stemmen met de regels voor het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteiten zoals neergelegd in het Bkl. Ook is er aandacht gevraagd voor de gevolgen van de wijzigingen van de indieningsvereisten voor de werkprocessen van gemeenten. Dergelijke opmerkingen en verzoeken hebben geen aanleiding gegeven tot wijziging of aanvulling van deze Verzamelwijziging Omgevingsregeling.

Soms is er ook een verzoek gedaan tot aanpassing. Zo merkt de VNG in haar reactie op dat in bijlage II bij artikel 1.4 van de Omgevingsregeling wordt verwezen naar een verouderde versie van stappenplannen en dat de link naar de website niet correct is. Het vervangen van de versie van een aangewezen document door een nieuwere versie kan echter inhoudelijke gevolgen hebben. Vervanging valt daarom buiten de scope van deze verzamelwijziging. De opmerking is voorgelegd aan het verantwoordelijke departement.

Ook is er een verzoek gedaan om te kijken naar de verschillende terminologieën die met betrekking tot de meet- en rekenvoorschriften worden gebruikt. Deze zouden meer in lijn kunnen worden gebracht met de basisregistraties. Voordeel daarvan is dat de basisregistratie kan worden gebruikt om onderzoeksmodellen op te stellen wat kan leiden tot een vermindering van de onderzoekslasten. Dit soort verzoeken worden voorgelegd aan het verantwoordelijke beleidsdepartement.

Hieronder wordt ingegaan op de technische, niet beleidsinhoudelijke punten die zijn aangedragen.

NEN-normen

In één van de reacties wordt opgemerkt dat van twee NEN-normen niet kenbaar zou zijn welke versie er wordt gehanteerd. Zo wordt opgemerkt dat er in een wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Stb. 2022, 360) niet wordt gespecifieerd naar welke versie van de norm NEN-EN 17037 wordt verwezen. Deze versie is echter bepaald in bijlage II bij de Omgevingsregeling. Op grond van artikel 1.4 van de Omgevingsregeling is dit de versie van de normen die in de besluiten is genoemd. Daarnaast wordt er opgemerkt dat “er is verwezen naar een niet bestaande NEN 1087:2019.” De vindplaats van deze vermeende verkeerde verwijzing wordt echter niet verduidelijkt. In de bijlage II bij de Omgevingsregeling wordt namelijk verwezen naar de versie uit 2001 van NEN 1087.

De VNG en de UvW wezen er verder op dat de bruidsschatregels verwijzingen naar NEN-normen en Europese of internationale normen bevatten. De verantwoordelijkheid voor het actueel houden en het ter beschikbaar stellen verschuift deels naar gemeenten en waterschappen. Deze regeling wijzigt echter niet de bruidsschat. Gemeenten en waterschappen kunnen kiezen in hoeverre zij bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de waterschapsverordening verwijzen naar NEN-normen. Doen zij dat, dan is het wel aan hen om bij actualisering van die normen al dan niet te besluiten om te verwijzen naar de nieuwere versie. Er loopt overleg over de mogelijkheden om in de overgangsfase gemeenten en waterschappen eventueel te ondersteunen bij het signaleren van een nieuwe versie van de normen waar de bruidsschat naar verwijst. Daarnaast is er afstemming gaande over de gevolgen van de eis dat verwijzende bestuursorganen eenieder op verzoek kosteloos inzage moeten verlenen in deze normen (artikel 14a, vierde lid, van de Bekendmakingswet).

Schrappen Consumentenprijsindex

De VNG verzocht in haar reactie om overleg over het schrappen van de Consumentenprijsindex (CPI) uit bijlage II van de Omgevingsregeling. De Consumentenprijsindex is, aldus de VNG, een belangrijke maatstaf voor inflatie die veel gebruikt wordt en cruciaal is voor het monitoren van een kwalitatief stelsel tegen aanvaardbare kosten.

Deze wijziging van bijlage II heeft echt niet als doel, of als gevolg, dat het CPI niet langer gebruikt wordt om de inflatie te meten. Het is echter niet passend om het CPI als norm op te nemen in bijlage II omdat er niet naar een specifieke versie of uitgave kan worden verwezen, aangezien er zeer regelmatig nieuwe informatie hierover wordt gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dit betekent echter niet dat niet meer gebruik kan worden gemaakt van het CPI als maatstaf. Zo wordt in artikel 14.49 van de Omgevingsregeling nog steeds verwezen naar het CPI.

Spoorwegemplacementen

De VNG gaat in haar reactie uitgebreid in op het geluid van spoorwegemplacementen naar aanleiding van de voorgenomen invoeging van artikel 17.6 in de Omgevingsregeling. Hierover wordt ook op de Bestuurlijke Tafel Emplacementen Geluid gesproken. ProRail heeft in haar reactie een aantal voorstellen tot aanpassing van artikel 17.6 gedaan. De nu voorliggende wijziging is enkel een technische toevoeging aanvullend aan artikel 12.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) waarin is bepaald dat de geluidproductieplafonds worden gewijzigd met het toegestane geluid afkomstig van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van de hoofdspoorweg. Dat geluid wordt met een besluit tot wijziging van de geluidproductieplafonds toegevoegd aan de geluidproductieplafonds voor de hoofdspoorweg. In het eerste tot en met het derde lid van het toegevoegde artikel 17.6 en de bijbehorende bijlage XXXIX is nader voorgeschreven hoe dat geluid moet worden bepaald. De geluidnormen en dergelijke worden niet gewijzigd door deze Verzamelwijziging Omgevingsregeling 2023.

De reactie van spoorwegbeheerder ProRail heeft geleid tot twee concrete aanpassingen in artikel 17.6 van de Omgevingsregeling. In de aanhef van het eerste lid is ter verduidelijking een verwijzing naar bijlage IVg van de Omgevingsregeling toegevoegd, welke bijlage de rekenmethode voor het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt bevat. In de tekst van het tweede lid en bijbehorende toelichting is de rol van voorschriften uit de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit bij de omzetting van het geluid naar geluidproductieplafonds verduidelijkt. ProRail verzocht verder om in artikel 17.6, net als in artikel 12.5 van het Bkl, te spreken over het ‘toegestane’ geluid, zodat duidelijk is dat in beide artikelen hetzelfde wordt bedoeld. Omdat artikel 17.6 zoals opgemerkt enkel een technische toevoeging aanvullend aan artikel 12.5 van het Bkl is, is dat echter niet nodig: artikel 17.6 van de Omgevingsregeling wordt immers altijd toegepast binnen de kaders van artikel 12.5 van het Bkl.

5.3 Adviescollege toetsing regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen (omvangrijke) gevolgen voor de regeldruk heeft.

II. Artikelsgewijs deel

Artikelen 2.45 en 7.157b

De Uitvoeringsregeling verordening hergebruik stedelijk afvalwater (Stcrt. 2023, 17582) voegt twee artikelen toe aan de Omgevingsregeling, artikelen 2.45 en 7.157b. In deze artikelen is per abuis niet verwezen naar het Besluit activiteiten leefomgeving, maar naar het Uitvoeringsbesluit verordening hergebruik stedelijk afvalwater. Deze fout wordt met deze regeling hersteld.

Artikelen 3.3, 6.7, 8.23 en 8.24

In de genoemde artikelen van de Omgevingsregeling wordt verwezen naar tabel 6 van de NEN 5077. Deze verwijzing is overgenomen uit artikel 5.7 van de Regeling Bouwbesluit. In NEN 5077:2019 staan echter vier tabellen over de ‘stand van de ventilatie’. Tabel 6 is van toepassing op de meting van contactgeluid. De correcte tabel waarnaar moet worden verwezen is tabel 3 die geldt bij het bepalen van de gevelgeluidwering. Met de wijziging van de artikelen 3.3, 6.7, 8.23 en 8.24 wordt dit hersteld.

Afdeling 3.2 en Artikelen 3.30, 4.31, 4.34, 4.36, 7.219, 7.221, 14.2, 17a.4 en 17a.5

Een deel van de bevoegdheden in de omgevingsregeling is bij de constitutie van het huidige kabinet overgedragen van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Minister voor Natuur en Stikstof. Deze overdracht wordt in de betrokken artikelen tot uitdrukking gebracht. Deze aanpassing wordt gedaan in het opschrift van afdeling 3.2 en in de artikelen 3.3, 3.30, 4.31, 4,34, 4.36, 7.219, 7.221, 14.2, 17a.3, 17a.4 en 17a.5.

Artikelen 3.48 en 4.48

In artikel 3.48 een verwijzing gecorrigeerd. In artikel 4.48 wordt verwezen naar artikel 3.37 van het Bkl. Dit moet echter artikel 3.73 zijn.

Artikel 3.51

In artikel 3.51 werd verwezen naar een werkervaringseis van 3 jaar bij het controleren en beoordelen van bouwplannen in het licht van het Bbl. Dit besluit is alleen nog niet in werking getreden en het zou dus onmogelijk zijn om hierin reeds 3 jaar werkervaring te hebben. Hierom wordt er met deze wijziging ook verwezen naar het Bouwbesluit 2012, zoals dat ook in andere leden van dit artikel het geval is.

Artikel 5.45

In artikel 5.45 van de Omgevingsregeling wordt verwezen naar tabel 6 van NEN 5077. Bij nieuwbouw zijn echter de tabellen 3, 5, 6 en 7 van toepassing. Met de wijziging van artikel 5.45 wordt dit hersteld.

Artikelen 5.48, 7.5 en 14.7

De artikelen 5.48, 7.5 en 14.7 van de Omgevingsregeling bevatten een verouderde verwijzing naar artikel 2.15d van het Bbl. Het onderwerp dat voorheen was geregeld in dat artikel (aanwijzing vergunningplichtige gevallen bouwactiviteit) is bij het Besluit kwaliteitsborging voor het bouwen, 1als gevolg van inhoudelijke wijzigingen en het hernummeren van artikelen, terechtgekomen in de artikelen 2.25 en 2.26 van het Bbl. Met de onderhavige wijzigingen is ook de verwijzing in de artikelen 5.48, 7.5 en 14.7 van de Omgevingsregeling geactualiseerd.

Artikel 5.50 en 5.55

De redactie van de artikelen 5.50 en 5.55 van de Omgevingsregeling wordt verduidelijkt.

Artikelen 6.7 en 8.23

In deze artikelen is de norm NEN 12354-3 gewijzigd in NEN-EN-ISO 12354-3. Hiermee wordt deze norm op de juiste manier aangeduid, zoals dat in de artikelen 3.3 en 8.24 al wel het geval is.

Artikelen 6.11 en 8.28

In paragraaf 5.1.4.4 van het Bkl zijn regels gesteld over trillingen door activiteiten. Trillingen die voldoen aan de standaardwaarden als bedoeld in de tabellen 5.87 en 5.87a zijn aanvaardbaar. De genoemde standaardwaarden zijn ontleend aan de Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen van de Stichting Bouwresearch (SBR). In het Bkl is het criterium dat trillingen moeten ‘voldoen aan’ de standaardwaarden. Met een waarde van bijvoorbeeld 0,14, wat afgerond 0,1 is, wordt voldaan aan een standaardwaarde van 0,1. In de SBR-richtlijn is echter gesteld dat de waarde van de trillingsterkte lager moet zijn dan de streefwaarde. Een waarde van 0,14 voldoet dan niet. Hiermee is een verschil ontstaan met de beoordeling op grond van de SBR, hetgeen niet is beoogd.

Om deze reden is aan de artikelen 6.11 en 8.28 van de Omgevingsregeling een afrondingsregel toegevoegd. Hierin is bepaald dat de berekende of gemeten trillingsterkte op twee decimalen moet worden afgerond. Daarmee laat het Bkl, ten opzichte van de SBR-richtlijn, een maximaal 0,004 hogere trillingsterkte toe, maar dat verschil is voor mensen niet merkbaar.

Artikelen 7.12, 7.12a en 7.16

Paragraaf 7.2.2 van de Omgevingsregeling bevat de indieningsvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het gaat hier om bouwactiviteiten waarvoor op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet in samenhang met de artikelen 2.25 en 2.26 van het Bbl een omgevingsvergunning is vereist.2 Bij de onderhavige regeling zijn in genoemde paragraaf de artikelen 7.12 en 7.12a vervallen en is in samenhang daarmee in artikel 7.16, vierde lid, een verwijzing naar artikel 7.12 wetstechnisch aangepast (schrappen verwijzing naar artikel 7.12 alsmede naar een specifiek onderdeel daarvan). Artikel 7.12 zag op het overleggen van gegevens en bescheiden over het waarborgen van de veiligheid in de directe omgeving van de bouwwerkzaamheden, waaronder de zogeheten risicomatrix en gegevens over de veiligheidscoördinator en een bouwveiligheidsplan voor zover die op grond van de risicomatrix nodig waren. Artikel 7.12a zag op gegevens over de maatregelen ter beperking van stikstofemissie die worden getroffen bij het verrichten van bouwwerkzaamheden.

De achtergrond van deze wijzigingen is gelegen in de wijziging van artikel 8.3b van het Bkl bij het voorgenomen Verzamelbesluit Omgevingswet 2023. Als gevolg van die wijziging maken de regels over het feitelijk verrichten van bouwwerkzaamheden in afdeling 7.1 van het Bbl geen onderdeel meer uit van de beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Daarmee is er ook niet langer een grondslag om indieningsvereisten te stellen die verband houden met een in het kader van de beoordeling van de vergunningaanvraag uit te voeren toets aan deze regels.

Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat als sprake is van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een bouwmelding als bedoeld in artikel 2.18 van het Bbl, de voorheen in de artikelen 7.12 en 7.12a van de Omgevingsregeling aangewezen gegevens en bescheiden nog steeds aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Dit volgt uit artikel 7.5c van het Bbl. Dit artikel is een uitvloeisel van de eerdergenoemde wijziging van artikel 8.3b van het Bkl en is in twee stappen – eerst bij het Besluit kwaliteitsborging voor het bouwen (voor de hiervoor genoemde bouwmelding) en vervolgens bij het Verzamelbesluit Omgevingswet 2023 (voor de vergunningaanvraag) − tot stand gekomen. Het gaat hier echter om een afzonderlijke informatieverplichting die losstaat van de aanvraag of melding als zodanig. Voor een nadere toelichting op de achtergrond hiervan wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteitsborging voor het bouwen.3

Tot slot wordt benadrukt dat het vervallen van de artikelen 7.12 en 7.12a van de Omgevingsregeling de artikelen 5.54 en 5.55 van die regeling onverlet laat. Laatstgenoemde artikelen, die – met een verwijzing naar bijlage XVIIIa bij de Omgevingsregeling – het format bevatten voor de risicomatrix, bedoeld in het Bbl, respectievelijk nader duiden wanneer op grond van de risicomatrix het aanstellen van een veiligheidscoördinator en het opstellen van een bouwveiligheidsplan noodzakelijk zijn, zijn ook voor het invullen van de risicomatrix als onderdeel van de informatieverplichting in artikel 7.5c van het Bbl nog steeds van belang.

Artikel 7.21

Het derde lid van artikel 7.21 verwijst naar de norm BRL KvINL 9501. Deze schrijfwijze is echter verouderd, het deel ‘KvINL’ is komen te vervallen. Met deze wijziging wordt de verwijzing naar deze norm in lijn gebracht met wat gebruikelijk is.

Artikel 7.22

De wijziging van artikel 7.22 betreft een reparatie van een eerdere wijziging van dit artikel door de Invoeringsregeling Omgevingswet, waardoor onbedoeld het toepassingsbereik te breed is geworden.

Artikel 7.77b

In artikel 7.77b zijn twee redactionele fouten verbeterd.

Artikel 7.199

In artikel 7.199 is een wijziging aangebracht ter bevordering van de leesbaarheid.

Artikel 7.219

Met deze formulering wordt aangesloten bij de formulering die ook wordt gehanteerd in de artikelen 5.15c, eerste lid, en 18.15, vierde lid, van het Bal.

Artikel 10.3

Artikel 10.3 van de Omgevingsregeling bevat de opsomming van op voorhand aangewezen categorieën gevallen van projecten waarin in afwijking van artikel 5.44, eerste lid, van de Omgevingswet voor een door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vast te stellen projectbesluit niet het vereiste geldt dat dit in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet gebeuren.

Onderdeel c van genoemde opsomming bevat twee categorieën gevallen die in afzonderlijke subonderdelen zijn geregeld in plaats van elk in een eigen onderdeel, zoals de onderdelen a, b en d, van artikel 10.3.

Er is voor gekozen om te werken met twee subonderdelen omdat het de bedoeling is geweest om voor die beide subonderdelen een beperking te doen gelden, die niet van toepassing is op de onderdelen a, b en d van artikel 10.3. Uit deze beperking volgt dat er geen sprake hoeft te zijn van overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor zover het gaat om projecten waarvoor het totale budget voor het uitvoeren van het project bij de kennisgeving van het voornemen, bedoeld in artikel 5.47, eerste lid, van de Omgevingswet, lager is dan € 500.000.000.

Bij de vaststelling van artikel 10.3 is die beperking per abuis echter alleen gekoppeld aan onderdeel c, subonderdeel 2°, en niet aan onderdeel c, subonderdeel 1°. Bij de onderhavige regeling is dit via de (integrale) herformulering van onderdeel c hersteld, waardoor genoemde beperking zich overeenkomstig de bedoeling uitstrekt over beide subonderdelen.

Artikel 12.63

In artikel 12.63 wordt verwezen naar de ISO-normen 7899-1, 7899-2 en 7899-3. Deze namen worden gewijzigd naar NEN-EN-ISO 7899-1, NEN-EN-ISO 7899-2 en NEN-EN-ISO 7899-3. Hiermee wordt aansluiting gevonden bij de aanduidingswijze van soortgelijke normen.

Artikel 12.71a

De huidige formulering van artikel 12.71a geeft een te beperkt toepassingsbereik weer van de betrokken paragraaf. Zo ziet artikel 12.71c uit deze paragraaf op het berekenen van geluidsreferentiepunten in het kader van monitoring en ziet artikel 12.71d op het bepalen van de geluidemissie in Lden en verschil tussen de geluidemissie in Lden en basisgeluidemissie.

Met deze wijziging van artikel 12.71a wordt het toepassingsbereik van paragraaf 12.2.3 uitgebreid, zodat deze beter reflecteert wat het toepassingsbereik is van deze paragraaf.

Artikel 12.73

Met deze wijziging wordt een verwijzing naar een verkeerd regelingsartikel gecorrigeerd.

Artikel 12.81

Met deze wijziging wordt een verwijzing naar een verkeerd regelingsartikel gecorrigeerd.

Artikel 14.49

In artikel 14.49 wordt verwezen naar de consumentenprijsindex (CPI). Deze verwijzing wordt uitgebreid door expliciet te vermelden dat het de publicatie van het CPI betreft van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Dit is in lijn met verwijzingen naar de CPI in andere wetgeving. Door deze expliciete verwijzing naar het CBS is het niet langer nodig om het CPI op te nemen als norm in bijlage II bij deze regeling. Hierom wordt deze geschrapt uit bijlage II.

Artikel 17.6

In artikel 12.5, eerste lid, van het Bkl is bepaald dat de geluidproductieplafonds worden gewijzigd met het bij omgevingsvergunning toegestane geluid afkomstig van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van de hoofdspoorweg. Dat geluid wordt toegevoegd aan de geluidproductieplafonds voor de hoofdspoorweg. In het eerste tot en met het derde lid van het toegevoegde artikel 17.6 is nader voorgeschreven hoe dat geluid moet worden bepaald.

Eerste lid

Het geluid is vastgesteld in de vigerende omgevingsvergunning van een spoorwegemplacement. De geluidproductieplafonds worden berekend aan de hand van brongegevens. Het geluid uit de omgevingsvergunning dient daarom te worden omgerekend naar brongegevens zodat het geluid afkomstig van een spoorwegemplacement kan worden opgenomen in het geluidregister.

Het geluid in omgevingsvergunningen is vastgelegd in normen voor het langtijdgemiddelde geluid en voor een deel van de omgevingsvergunningen in normen voor het maximale geluid. Dit geluid kan niet één op één worden vertaald in geluidproductieplafonds. Ten behoeve van de vergunningverlening is het geluid van spoorvoertuigen onderbouwd met een akoestisch rapport, waarin geluidbelastingen zijn bepaald op basis van activiteiten beschreven in de representatieve bedrijfssituatie. De representatieve bedrijfssituatie beschrijft welke treinen over welke sporen rijden en ook op welke sporen deze stilstaan. De activiteiten beschreven in de representatieve bedrijfssituatie ten behoeve van de aanvraag worden brongegevens voor de berekening van de geluidproductieplafonds.

Het geluid wordt hiermee gezien als het geluid dat wordt veroorzaakt door de activiteiten opgenomen in de representatieve bedrijfssituatie en die gebruikt is bij de aanvraag van de vigerende omgevingsvergunning. Hierop kunnen nog aanvullingen van toepassing zijn als daarover voorschriften zijn gesteld in de vigerende omgevingsvergunning van het spoorwegemplacement. Zo kunnen bijzondere en incidentele activiteiten zijn vergund, activiteiten op specifieke dagen zijn verboden of kunnen aparte zomer- en wintersituaties zijn vergund. In die gevallen worden de activiteiten naar rato in een jaar meegenomen. Als op de locatie van een vergunde activiteit geen spoor meer is, kan die activiteit ook gemodelleerd worden op een voor de geluidproductie representatief spoor.

Tweede lid

In het akoestisch onderzoek kan zijn uitgegaan van metingen aan spoormaterieel die inmiddels verouderd zijn. Hierdoor kan een bepaald type trein in het ene onderzoek een ander geluidvermogen hebben dan in een ander, nieuwer onderzoek. Het is van belang om voor alle emplacementen in Nederland een eenduidig geluidvermogen te hanteren behorende bij dezelfde activiteiten. In artikel 2.7 van bijlage IVf bij de Omgevingsregeling is bepaald dat Loverstand wordt berekend volgens de methode voor industrielawaai (bijlage IVh bij de Omgevingsregeling). De emissiegegevens voor elk type geluidbron zijn beschikbaar bij de beheerder.

Derde lid

Dit derde lid is gericht op spoorwegen met beperkt vervoer, de zogenaamde dunne lijnen, waar het toevoegen van een enkele trein al tot een overschrijding van de geluidproductieplafonds kan leiden. Om te voorkomen dat in die gevallen direct tot een wijzigingsprocedure van de geluidproductieplafonds zal moeten worden overgegaan, worden deze geluidproductieplafonds niet lager dan 52,0 dB vastgesteld.

Artikelen 17a.3 en 17a.6

In de artikelen 17a.3 en 17a.6 is een missend leesteken ingevoegd.

Bijlage II

De wijzigingen in bijlage II vallen uiteen in enkele categorieën. Het eerste type wijziging ziet op het herstellen van de vindplaats van bepaalde normen. Bij het nalopen van bijlage II bleek in enkele gevallen de vindplaats niet langer accuraat te zijn. In deze gevallen is de vindplaats aangepast. De tweede wijziging ziet op het bijwerken van het hoofdstuk of het besluit waarin de verwijzing staat. In enkele gevallen bleek dat een norm (ook) in een ander hoofdstuk stond. Een derde wijziging ziet op het verwijderen van verouderde normen. Deze normen komen niet langer in de Omgevingsregeling of een van de AMvB’s voor, en hoeven daarom niet langer in bijlage II te zijn opgenomen. Een vierde wijziging ziet op het aanvullen van normen die wel in een AMvB of in de Omgevingsregeling zijn genoemd, maar nog niet in bijlage II zijn opgenomen. Een volgende categorie van wijzigingen ziet op het aanpassen van de naam van enkele normen. Dit gaat om normen waarvan een verouderde naamgeving was opgenomen in bijlage II. Het gaat hierbij om de normen NEN-EN-ISO 7899-1, 7899-2 en 9308-3. Zie op dit punt ook de toelichting bij artikel 12.63. Deze schrijfwijzen worden met deze regeling bijgewerkt. Het gaat in alle gevallen niet om het vervangen van die normen door een nieuwere versie – wat materiële gevolgen zou kunnen hebben voor de normadressaat – maar om wetstechnische verbeteringen van de vindplaatsen.

In bijlage II bij de Omgevingsregeling wordt ook de consumentenprijsindex geschrapt, aangezien daar niet naar een versie of uitgave verwezen kan worden. Artikel 14.49 geeft zelf aan welke CPI wordt bedoeld.

Ook herstelt dit onderdeel een omissie in het versiebeheer van de Omgevingsregeling met betrekking tot de Voorwaarden en Normen Nationale Hypotheekgarantie (NHG). De versie van dit document bepaalt de maximale koopprijs van een sociale koopwoning als bedoeld in artikel 5.161c van het Bkl. Bij de Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet werd 2019-1 in bijlage II van de Omgevingsregeling aangewezen als geldende versie van de Voorwaarden en Normen NHG. Deze versie werd naderhand niet meer geactualiseerd.

Het recht zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet hanteerde in artikel 7ad van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet een maximale koopprijs voor een sociale koopwoning uitgaande van de laatste versie van de Voorwaarden en Normen NHG. Deze bepaling voorzag voor een groot aantal gemeenten in een afwijking van de kostengrens van € 200.000 zoals vastgelegd in artikel 1.1.1, eerste lid, onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening. De in de Omgevingsregeling aangewezen versie sloot hier niet meer op aan.

Dit onderdeel herstelt deze tekortkoming door de versie van 2022-1 aan te wijzen. Daarmee is aangesloten op de actuele betaalbaarheidsgrens van € 355.000 zoals die ook wordt gehanteerd voor de Woningbouwimpuls (WBI) en nieuw te sluiten woondeals.

Met de Regeling aanpassing eisen boordzuiveringsinstallatie (Stcrt. 2023, 18322) zijn wijzigingen aangebracht in zowel de Regeling lozen buiten inrichtingen als de Omgevingsregeling. In de inwerkingtredingsbepaling van de Regeling aanpassing eisen boordzuiveringsinstallatie is een fout geslopen, het artikel dat de Omgevingsregeling wijzigt kan daardoor niet in werking treden. Met deze wijziging van bijlage II wordt dit hersteld.

Bijlage III

In bijlage III is een voetnoot opgenomen waarmee voor de lezer inzichtelijk wordt gemaakt hoe de GIO-id’s (Geografisch Informatie Object-id) via het internet raadpleegbaar zijn. De gio-id die hierbij als illustratie wordt gebruikt is echter verouderd en wordt daarom met deze regeling vervangen.

Bijlage IVa

In deze bijlage is een enkele redactionele aanpassing gedaan.

Bijlage IVc

In deze bijlage is een enkele redactionele aanpassing gedaan.

Bijlage IVd

In deze bijlage is een enkele redactionele aanpassing gedaan.

Bijlagen IVe, IVh IVf, IVi, XVIIIc, XVIIId en XXXIII

In bijlagen IVe, IVf, IVi, XVIIIC en XVIIID zijn een groot aantal formules opgenomen. Deze formules zijn weergegeven in de vorm van afbeeldingen. Er zijn mensen met een visuele beperking die gebruik maken van een digitale hulptechniek die de inhoud van een geschreven tekst voorleest. Het is voor deze hulptechniek echter niet – of niet altijd – mogelijk om de inhoud van de afbeeldingen voor te lezen. Ten einde de toegankelijkheid van deze bijlagen voor mensen met een visuele beperking te vergroten, worden met deze wijziging de formules in deze bijlagen veranderd van afbeelding naar uitgeschreven tekst. Hierbij verdient het opmerking dat sommige formules vanwege hun complexiteit niet weer te geven waren zonder daarbij gebruik te maken van een afbeelding.

Naast dit type wijzigingen worden er ook een aantal redactionele wijzingen doorgevoerd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het verbeteren van het hoofdlettergebruik en het gebruik van post- en subscript. Een veelvoorkomende soort redactionele wijziging wordt gedaan in bijlage XVIIIc. In deze bijlage worden decimalen vaak aangegeven met een punt. Met deze wijziging worden deze notaties veranderd naar komma’s.

Bijlage XVIIIa

In deze bijlage is een enkele redactionele aanpassing gedaan.

Bijlage XXXI

In deze bijlage worden enkele redactionele aanpassingen gedaan.

Bijlage XXXIII

In bijlage XXXIII wordt een enkele redactionele aanpassing gedaan. In paragraaf 2.1 wordt verwezen naar de IEC 61672-1 norm. Deze schrijfwijze wijkt af van de standaard schrijfwijze die op andere plekken in de Omgevingsregeling wordt gebruikt, namelijk: NEN-EN-IEC 61672-1. Met deze wijziging wordt dit geüniformeerd.

Bijlage XXXIX

Onder de Omgevingswet behoort het geluid door spoorvoertuigen op een emplacement tot het geluid door hoofdspoorwegen dat met geluidproductieplafonds wordt gereguleerd. Voorheen werd dit geluid gereguleerd met een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In artikel 12.5 van het Bkl is bepaald dat dat geluid wordt opgenomen in de geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen, nadat die in het kader van het invoeringsrecht zijn herberekend. Dit artikel voorziet in die mogelijkheid zonder toetsing aan de normen voor het geluid op geluidgevoelig gebouwen. Het geluid was immers al toegestaan in de vergunning. Er zijn rekenregels nodig voor deze wijziging van de geluidproductieplafonds.

Voor het berekenen van deze geluidproductieplafonds kan de beheerder uitgaan van de werkelijke ligging of configuratie van de spoorweg. Deze mogelijkheid is nodig omdat de ligging of configuratie dusdanig gewijzigd kan zijn ten opzichte van de geluidbrongegevens uit het geluidregister dat het inpassen van het emplacement niet goed mogelijk is. Het gaat hier alleen om de geografische ligging of de configuratie van de spoorweg. Er kunnen rijlijnen zijn bijgekomen of zijn verdwenen of zijn verschoven (x, y, z-coördinaten), en er kunnen configuratiegegevens zijn gewijzigd zoals aantal en ligging van wissels. Deze wijzigingen moet de beheerder kunnen meenemen om een emplacement goed te kunnen inpassen in de systematiek van geluidproductieplafonds. De beheerder is echter niet verplicht om elke gewijzigde ligging of configuratie van de spoorweg mee te nemen in het berekenen van de geluidproductieplafonds.

Als in de berekening het aantal spoorwegen (rijlijnen) gewijzigd wordt, dienen de aan de spoorweg gekoppelde verkeersintensiteiten aangepast te worden. De totale verkeersintensiteit wordt over het nieuwe aantal rijlijnen herverdeeld, volgens de oorspronkelijk bij de vaststelling van de geluidproductieplafonds gehanteerde aanpak. Elke nieuwe rijlijn dient voorzien te zijn van aanvullende gegevens. Deze gegevens dienen zodanig aangevuld te worden dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de bestaande geluidbrongegevens, maar eveneens recht wordt gedaan aan de werkelijke situatie.

Door het herverdelen van verkeersintensiteiten, en in het geval van nieuwe rijlijnen door het toevoegen van nieuwe gegevens aan de rijlijnen, kan in theorie een ‘geluidruimtewinst’ voor de beheerder ontstaan. Bijvoorbeeld: wanneer de bestaande geluidbrongegevens drie rijlijnen bevatten, en één van de buitenste rijlijnen is inmiddels opgeheven, dan wordt de verkeersintensiteit verdeeld over de twee resterende rijlijnen. Dit kan ertoe leiden dat aan één kant van de spoorweg de geluidproductie op basis van de nieuwe geluidbrongegevens groter is dan het bestaande geluidproductieplafond en aan de andere kant juist kleiner. Verder rekenen zonder de plafondcorrectiewaarde aan te passen, zou betekenen dat wordt gedaan alsof het geluidproductieplafond aan één kant hoger is dan de geldende waarde. Aan die kant zouden daardoor ook op woningen en andere geluidsgevoelige objecten hogere geluidbelastingen kunnen optreden dan op grond van de oude geluidbrongegevens mogelijk was.

Het is daarom verplicht om na het eventueel wijzigen van brongegevens vanwege een gewijzigde ligging of configuratie van de spoorweg te toetsen of dit tot overschrijding zou leiden van geldende geluidproductieplafonds. Deze toets wordt uitgevoerd voordat wordt begonnen met het toevoegen van het emplacement. Als uit deze toets op een of meer referentiepunten een overschrijding van een of meer geluidproductieplafonds ontstaat, dan dient de plafondcorrectiewaarde op de rijlijnen zodanig te worden aangepast dat deze overschrijding teniet gedaan wordt. Het is aan de beheerder of hij de plafondcorrectiewaarde zodanig gedetailleerd aanpast dat zo min mogelijk geluidruimte wordt ingeleverd, of dat de beheerder wat minder nauwkeurig te werk gaat. Met de aanpassing van de plafondcorrectiewaarde wordt in elk geval bereikt dat de gewijzigde geluidbrongegevens vanwege een gewijzigde ligging of configuratie van de spoorweg na het toevoegen van het emplacement nergens meer geluidruimte zullen opleveren dan de geluidruimte die op grond van de bestaande geluidbrongegevens al bestond, voorafgaand aan de wijziging van de geluidproductieplafonds.

De plafondcorrectiewaarde mag niet zodanig worden aangepast dat de geluidruimte groter wordt door het wijzigen van geluidbrongegevens vanwege een gewijzigde ligging of configuratie van de spoorweg. Het verlies aan geluidruimte door de eerdere beslissing van de beheerder om de ligging van rijlijnen aan te passen zonder wijziging van de geluidproductieplafonds, mag niet teniet worden gedaan door het wijzigen van de plafondcorrectiewaarde. Dit is het doel van punt 5 in deze bijlage.

In het akoestisch onderzoek wordt precies aangegeven waar en met welke waarde(n) de plafondcorrectiewaarde wordt aangepast. Dat vloeit voort uit punt 6 van deze bijlage.

Het inpassen van het emplacement wordt vervolgens verder uitgevoerd met de aangepaste geluidbrongegevens vanwege een gewijzigde ligging of configuratie van de spoorweg, waaronder dus ook de aangepaste plafondcorrectiewaarde(n), en met de geluidbrongegevens van het emplacement, ook als dat betekent dat verkeer dat hoort bij het emplacement, rijdt over rijlijnen voor doorgaand spoor.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

H.M. de Jonge

Naar boven