TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De onderhavige regeling bevat bepalingen inzake de verstrekking van specifieke uitkeringen
door het Rijk aan medeoverheden voor lokale en regionale MIRT-projecten en MIRT-projectpakketten.
Dit zijn projecten en projectpakketten die zijn opgenomen in het Meerjarenprogramma
Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT). De regeling bepaalt aan welke criteria
de projecten en projectpakketten moeten voldoen om voor een specifieke uitkering in
aanmerking te komen, onder welke voorwaarden een uitkering wordt verstrekt en hoe
de hoogte van de uitkering wordt vastgesteld. Daarnaast bevat de regeling een aantal
procedurele bepalingen.
De onderhavige specifieke uitkering vervangt het Besluit Infrastructuurfonds, dat
de basis vormde voor het verstrekken van bijdragen aan medeoverheden voor lokale en
regionale infrastructuurprojecten vanuit het Infrastructuurfonds. De Wet Mobiliteitsfonds,
die het Infrastructuurfonds heeft omgevormd tot Mobiliteitsfonds, maakt het noodzakelijk
in een nieuwe regeling te voorzien.1
2. Achtergrond
2.1 Taakverdeling Rijk en medeoverheden
Het Rijk is verantwoordelijk voor de aanleg en instandhouding van het hoofdwegennet,
hoofdvaarwegennet en de spoorwegen. Medeoverheden zijn verantwoordelijk voor lokale
en regionale infrastructuur. Op deze wijze vinden beslissingen over infrastructurele
maatregelen plaats op het bestuursniveau dat correspondeert met het bereik van de
investering. Dit wordt ook wel het subsidiariteitsbeginsel genoemd.
2.2 Bekostiging regionale infrastructuurprojecten Infrastructuurfonds
In het verleden droeg het Rijk op grote schaal bij aan lokale en regionale infrastructuurprojecten
die in beginsel onder de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de medeoverheden
vallen. Dit leidde tot complexe besluitvormingsprocedures en een omvangrijke administratieve
last bij zowel het Rijk als bij medeoverheden en kwam niet overeen met het subsidiariteitsbeginsel.
Een decentralisatie van de bekostiging van lokale en regionale infrastructuurprojecten
lag daarom voor de hand. Deze vond in een aantal stappen plaats en is in 2004 afgerond.2 Bij deze decentralisatie is structureel budget overgeheveld naar medeoverheden voor
bestaande en nieuwe infrastructuurprojecten. Met de decentralisatie werden medeoverheden
financieel onafhankelijker van het Rijk en nam het interbestuurlijke verkeer tussen
Rijk en medeoverheden af. Ook nam de bemoeienis van het Rijk met lokale en regionale
infrastructuurprojecten af.
Het Besluit Infrastructuurfonds maakte daarna in specifieke gevallen een rijksbijdrage
aan lokale en regionale infrastructurele projecten nog steeds mogelijk. Op basis van
dat besluit zijn ten laste van het Infrastructuurfonds gedurende een groot aantal
jaren bijdragen verstrekt aan medeoverheden voor lokale en regionale infrastructurele
projecten die een nationaal belang dienden en de financiële slagkracht van de medeoverheid
te boven gingen. Voorbeelden van dergelijke projecten zijn de Noord/Zuidlijn en de
Rotterdamsebaan.3 Het ging hierbij om infrastructurele projecten met een minimale omvang van 225 miljoen
euro in de Vervoerregio Amsterdam of de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en van 112,5
miljoen euro buiten deze regio’s. Deze drempelbedragen waren gebaseerd op de afspraken
die zijn gemaakt in het kader van de eerder genoemde decentralisatie van infrastructuurbudgetten
die in 2004 plaatsvond. Besluitvorming over de opname van een lokaal of regionaal
infrastructureel project in MIRT liep, evenals nu, via de bestuurlijke overleggen
MIRT.
2.3 Omvorming Infrastructuurfonds tot Mobiliteitsfonds
De Wet Mobiliteitsfonds heeft het Infrastructuurfonds omgevormd tot een Mobiliteitsfonds.
De reikwijdte is ten opzichte van het Infrastructuurfonds verbreed met maatregelen
waarmee wordt beoogd de doelmatigheid of de veiligheid van het gebruik van infrastructuur
te vergroten. In de begroting van het Mobiliteitsfonds zullen budgetten niet langer
op voorhand volgens de huidige vaste verdeelsleutel over de modaliteiten worden verdeeld.
Hiermee wordt een meer integrale afweging van bereikbaarheidsopgaven en bereikbaarheidsoplossingen
gefaciliteerd. De taakverdeling tussen het Rijk en medeoverheden blijft met de omvorming
van het Infrastructuurfonds tot Mobiliteitsfonds ongewijzigd.
3. Hoofdlijnen van de regeling
3.1 Doel van de regeling
De regeling is bedoeld om in specifieke gevallen vanuit het Rijk bij te dragen aan
lokale en regionale projecten en projectpakketten. Het hoofddoel daarbij is het verbeteren
van de bereikbaarheid. Met het verbeteren van de bereikbaarheid wordt bedoeld het
verminderen van de inzet die moet worden gepleegd om relevante bestemmingen te bereiken,
zoals arbeidsplaatsen en maatschappelijke voorzieningen.
Projecten en projectpakketten zijn in belangrijke mate gericht op aanleg of verbetering
van infrastructuur. Tot infrastructuur worden mede gerekend de daarbij behorende voorzieningen
ten behoeve van de verkeersveiligheid, verkeersmanagement en bescherming van het milieu.4 Daarnaast kunnen projectpakketten ook niet-infrastructurele maatregelen bevatten
waarmee beoogd wordt de doelmatigheid van het gebruik van infrastructuur te vergroten.5 Hiermee correspondeert de reikwijdte van de regeling met de maatregelen die uit het
Mobiliteitsfonds kunnen worden bekostigd. De effecten van projecten en maatregelen
op de verkeersveiligheid en leefomgeving worden meegewogen in de keuze voor een project
of projectpakket. De effecten van infrastructuur op de leefomgeving kunnen bijvoorbeeld
aanleiding zijn om te kiezen voor een ander projectalternatief. Financiële bijdragen
voor projecten en maatregelen die primair zijn gericht op het verbeteren van de verkeersveiligheid
en leefbaarheid, vallen niet onder de reikwijdte van deze regeling.6 Omdat investeringen in infrastructuur doorgaans langlopend en omvangrijk en vaak
onomkeerbaar zijn, is verstrekking van specifieke uitkeringen voor deze investeringen
aan diverse voorwaarden gebonden. Bij maatregelen die gericht zijn op beleidsdoelen
als verkeersveiligheid, spelen deze factoren een minder grote rol. Om die reden kan
daarop een lichtere procedure worden toegepast. Daarom zijn bijdragen voor dergelijke
maatregelen buiten deze regeling gehouden.
De regeling vervangt het Besluit Infrastructuurfonds7 voor wat betreft lokale en regionale infrastructurele projecten en bouwt er tevens
op voort. Daarbij heeft op een aantal inhoudelijke en procedurele punten een modernisering
plaatsgevonden. Dit was nodig omdat dit besluit meer dan een kwart eeuw oud was, een
aantal bepalingen niet meer werd gebruikt en op uitkeringen ten laste van het Mobiliteitsfonds
een ander juridisch regime van toepassing is dan op de uitkeringen die plaatsvonden
ten laste van het Infrastructuurfonds.8 De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het Besluit Infrastructuurfonds worden
hierna besproken. Het gaat om het instrument specifieke uitkering, de belangrijkste
voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen, uitbreiding van de toepassing van
de zogenoemde drempelbedragen tot projectpakketten, het toepassen van de MIRT-systematiek
bij de toekenning van de uitkeringen, de financiële verantwoording over de besteding
van de verkregen middelen via de SiSa-systematiek en de juridische grondslagen van
de regeling.
3.2 Specifieke uitkering
De onderhavige regeling maakt het mogelijk specifieke uitkeringen te verstrekken voor
lokale en regionale MIRT-projecten en MIRT-projectpakketten. Een specifieke uitkering
is een bijdrage van het Rijk ter bestrijding van de kosten van het behartigen van
een bepaald openbaar belang.9 Op grond van de Financiële-verhoudingswet kan een specifieke uitkering worden verstrekt
aan een gemeente of een provincie. Artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen
maakt toekenning mogelijk aan een openbaar lichaam dat is ingesteld bij een gemeenschappelijke
regeling waaraan twee of meer gemeenten deelnemen, zoals de Vervoerregio Amsterdam
en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag.
3.3 Voorwaarden specifieke uitkering
Zoals vermeld zijn medeoverheden verantwoordelijk voor lokale en regionale infrastructuur.
In sommige gevallen ligt echter een rijksbijdrage aan een lokaal of regionaal project
of projectpakket voor de hand. Om in aanmerking te komen voor een specifieke uitkering
moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden: het project(pakket) moet bijdragen
aan een nationaal belang, de kosten van de realisatie moeten een bepaald drempelbedrag
overschrijden10 en het project(pakket) moet zijn opgenomen in het MIRT.11
Met de voorwaarde dat met het lokale of regionale project of projectpakket een nationaal
belang wordt gediend, wordt bedoeld dat het project of projectpakket een bijdrage
moet leveren aan de uitvoering van nationaal beleid, wat bij voorkeur blijkt uit op
nationaal niveau vastgestelde beleidsstukken en visies. De in dit verband relevante
nationale belangen zijn omschreven in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI).12 Een van de in de NOVI omschreven nationale belangen is het waarborgen en realiseren van een veilig, robuust
en duurzaam mobiliteitssysteem. Daarnaast moet het lokale of regionale project of
projectpakket corresponderen met de ambities van het Rijk met betrekking tot mobiliteit
zoals omschreven in de Schets Mobiliteit naar 2040.13 Een voorbeeld van een lokaal of regionaal project of projectpakket dat een nationaal
belang dient, is een project(pakket) dat een aantoonbare bijdrage levert aan de ontlasting
van Rijksinfrastructuur of het verbeteren van het functioneren van Rijksinfrastructuur.
3.4 Toepassing drempelbedragen op projectpakketten
Zoals toegelicht in onderdeel 2.2 waren de drempelbedragen die werden gehanteerd in
het Besluit Infrastructuurfonds, gebaseerd op afspraken die zijn gemaakt in het kader
van de decentralisatie van infrastructuurbudgetten die in 2004 is afgerond. De overgehevelde
budgetten zijn in 2004 toegevoegd aan de Gebundelde doeluitkering. Thans maken deze
budgetten deel uit van het Provinciefonds en van de brede doeluitkering voor de Vervoerregio
Amsterdam en voor de Metropoolregio Rotterdam Den Haag. Medeoverheden werden om deze
reden geacht projecten onder de drempelbedragen uit de eigen middelen te bekostigen.
De beweegredenen om de infrastructuurbudgetten te decentraliseren en de afspraken
die daarbij zijn gemaakt, zijn nog steeds relevant.
Om de genoemde redenen is ervoor gekozen de bestaande drempelbedragen te handhaven.
De drempelbedragen gelden voor de volgens de Standaardsystematiek Kostenramingen 201814 geraamde kosten van de realisatiefase. In de onderhavige regeling worden de drempelbedragen
van 225 miljoen euro in de Vervoerregio Amsterdam of in de Metropoolregio Rotterdam
Den Haag en 112,5 miljoen euro elders, anders dan onder het Besluit Infrastructuurfonds
het geval was, behalve op afzonderlijke infrastructurele projecten ook toegepast op
projectpakketten. De ervaring leert namelijk dat meer flexibiliteit in de bekostiging
van regionale infrastructuur wenselijk is. Sinds enkele jaren werken Rijk en medeoverheden
bijvoorbeeld samen in gebiedsgerichte bereikbaarheidsprogramma’s. In deze gebiedsgerichte
bereikbaarheidsprogramma’s wordt intensief samengewerkt aan oplossingen van bereikbaarheidsproblemen.
Hierbij worden in toenemende mate ook de ruimtelijke inrichting en decentraal mobiliteitsbeleid,
zoals parkeernormen, betrokken. Dit gebeurt onder meer in de programma’s Samen Bouwen
aan Bereikbaarheid (Metropoolregio Amsterdam), Mobiliteit en Verstedelijking (Metropoolregio
Rotterdam Den Haag) en Goederenvervoercorridors Oost en Zuidoost.15 In deze en andere programma’s waarin Rijk en medeoverheden intensief samenwerken,
biedt een combinatie van een of meer projecten en een of meer niet-infrastructurele
maatregelen waarmee wordt beoogd de doelmatigheid van het gebruik van infrastructuur
te vergroten, vaak uitkomst. Om die reden wordt in deze regeling de mogelijkheid gecreëerd
om de drempelbedragen ook toe te passen op een projectpakket. Onder een projectpakket
wordt verstaan: een verkeerskundig samenhangende combinatie van ten minste twee projecten
of ten minste een project en ten minste een maatregel waarmee wordt beoogd de doelmatigheid
van het gebruik van infrastructuur te vergroten. Elk onderdeel van de combinatie moet
nodig zijn om de bereikbaarheid van een gebied op doelmatige wijze te verbeteren.16 Op basis van het Besluit Infrastructuurfonds kon alleen een financiële bijdrage voor
een afzonderlijk project worden toegekend.
3.5 MIRT-systematiek
Het MIRT bevat projecten en programma’s gericht op de fysieke leefomgeving waar het
Rijk financieel bij is betrokken. Met het MIRT wordt invulling gegeven aan het mobiliteitsbeleid
door middel van infrastructuurinvesteringen. Besluitvorming over projecten en programma’s
in het MIRT loopt via de MIRT-spelregels. De MIRT-spelregels beschrijven de werkwijze,
rollen en taken van partijen en de vereisten om tot besluitvorming te komen. Ze schetsen
het proces dat moet worden doorlopen van MIRT-verkenning, MIRT-planuitwerking tot
en met de realisatie, inclusief de bijbehorende beslismomenten. De MIRT-spelregels
schrijven bijvoorbeeld voor dat in elke verkenning een maatschappelijke kosten-batenanalyse
(MKBA) wordt uitgevoerd. De MIRT-spelregels waarborgen zorgvuldige besluitvorming
over het MIRT. Dat is belangrijk omdat het vaak gaat om langlopende en veelal onomkeerbare
investeringen.
De MIRT-spelregels zijn niet rechtstreeks van toepassing op lokale en regionale infrastructurele
projecten en projectpakketten. De besluitvorming over specifieke uitkeringen door
het Rijk aan medeoverheden voor dergelijke project(pakkett)en verloopt analoog aan
het MIRT-proces.17 Door de besluitvorming analoog aan het MIRT-proces te laten verlopen, is een zorgvuldige
besluitvorming geborgd en is het mogelijk om bepaalde vereisten in de MIRT-spelregels
anders in te vullen zodat rekening kan worden gehouden met lokale en regionale procedures.
Het bovenstaande betekent dat via de bestuurlijke overleggen MIRT en de begroting
van het Mobiliteitsfonds wordt besloten over het opnemen van projecten en projectpakketten
in het MIRT. In de bestuurlijke overleggen MIRT maken Rijk en medeoverheden afspraken
over te onderzoeken opgaven en uit te voeren projecten en projectpakketten. Nadat
een lokaal of regionaal project of projectpakket is opgenomen in het MIRT, kan het
Rijk een specifieke uitkering verstrekken voor dit project of projectpakket. Dit gebeurt
per MIRT-fase. Een aanvraag moet voor iedere fase apart worden ingediend.18
3.6 Financiële verantwoording via SiSa
De bijdragen die krachtens deze regeling kunnen worden verstrekt, zijn specifieke
uitkeringen in de zin van artikel 15a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet.
Dit brengt met zich mee dat de financiële verantwoording over de besteding moet plaatsvinden
conform de artikelen 17a en 17b van die wet, via de SiSa-methode (Single Information
Single Audit). Voor een gemeente of provincie volgt dit uit de genoemde artikelen,
voor de Vervoerregio Amsterdam en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag blijkt dit
uit artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Waterschappen kunnen geen
specifieke uitkering aanvragen. Zij kunnen wel middelen ontvangen die afkomstig zijn
uit een specifieke uitkering. Met het oog daarop is in artikel 13, aanhef en onderdeel
c, van deze regeling bepaald dat de artikelen 17a en 17b van de Financiële-verhoudingswet
in dat geval van overeenkomstige toepassing zijn.
De SiSa-systematiek wordt krachtens artikel 17a, derde lid, van de Financiële-verhoudingswet
voorgeschreven in de Regeling informatieverstrekking sisa. Die houdt in dat ontvangers
van middelen uit een specifieke uitkering jaarlijks informatie over de bestede middelen
van het voorgaande jaar dienen te sturen aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, overeenkomstig artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
In de praktijk wordt deze informatie, op grond van de genoemde regeling, toegestuurd
aan het CBS.
Indien de aanvrager/ontvanger van een specifieke uitkering daaruit afkomstige middelen
verstrekt aan een medeoverheid, dient deze medeoverheid zelf de daarop betrekking
hebbende verantwoordingsinformatie over jaar T-1 via SiSa voor medeoverheden aan het
CBS te sturen. Het CBS stuurt die informatie vervolgens na een plausibiliteitstoets
door naar de verstrekker, dat wil zeggen de aanvrager/ontvanger van de specifieke
uitkering. Deze aanvrager/ontvanger verantwoordt in hetzelfde jaar ook de besteding
ten behoeve van de eigen werkzaamheden voor het project(pakket), maar doet dat aan
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In het jaar T+1 legt
de aanvrager/ontvanger, behalve over de eigen bestedingen in jaar T, ook verantwoording
af over het totaal van de bestedingen op basis van de specifieke uitkering in jaar
T-1.
Indien de ontvanger van een specifieke wijze de informatie die hij op grond van artikel
17a van de Financiële-verhoudingswet moet verstrekken, niet, niet tijdig of niet op
de voorgeschreven wijze toezendt aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
kan de uitbetaling op grond van artikel 17b van de genoemde wet worden opgeschort.
3.7 Grondslagen van de regeling en toepasselijke wetgeving
Artikel 17 van de Financiële-verhoudingswet bepaalt dat specifieke uitkeringen, behoudens
uitzonderingen, worden geregeld bij of krachtens de wet. Volgens de Wet Mobiliteitsfonds
is op subsidies en specifieke uitkeringen die verstrekt worden ten laste van het Mobiliteitsfonds
de Kaderwet subsidies I en M van toepassing.19 Krachtens de artikelen 4 en 5 van de Kaderwet subsidies I en M zijn in de onderhavige
regeling regels opgenomen over de activiteiten waarvoor een specifieke uitkering kan
worden verstrekt, de daarbij geldende criteria en voorwaarden, de bepaling van de
hoogte van het bedrag en de verplichtingen van de ontvanger. De regeling bevat ook
procedurele bepalingen. Naast de Financiële-verhoudingswet en de Kaderwet subsidies
I en M is op de regeling titel 4.2 (Subsidies) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van toepassing.20 Titel 4.2 van de Awb bevat onder andere bepalingen over subsidieverlening en -vaststelling,
de omstandigheden en voorwaarden waaronder intrekking of wijziging mogelijk is en
over betaling en terugvordering.
4. Aanvraagprocedure specifieke uitkering
4.1 Verkenningsfase, planuitwerkingsfase, en realisatiefase
Zorgvuldige besluitvorming over specifieke uitkeringen voor lokale en regionale projecten
en projectpakketten is belangrijk, omdat het gaat om meerjarige, veelal onomkeerbare
en omvangrijke investeringen. Daarom is de besluitvorming over toekenning van specifieke
uitkeringen naar analogie van de werkwijze bij het MIRT opgedeeld in drie fasen: een
verkenningsfase, een planuitwerkingsfase en een realisatiefase. Tijdens de verkenningsfase
worden potentiële oplossingen in kaart gebracht. De maatschappelijke kosten-batenanalyse
(MKBA), die de baten en kosten van maatregelen op de maatschappelijke welvaart in
kaart brengt, is in de verkenningsfase een belangrijk instrument om verschillende
alternatieven af te wegen. De verkenningsfase mondt uit in een voorkeursalternatief.
Tevens worden de financieringswijze en de juridische stappen onderbouwd. In de planuitwerkingsfase
wordt het voorkeursalternatief nader uitgewerkt. Dit mondt uit in een projectbeslissing,
die de realisatie van het project of projectpakket juridisch en financieel mogelijk
moet maken. Daarna volgt de realisatiefase, waarin de projecten of maatregelen worden
uitgevoerd.
4.2 Aanvraag specifieke uitkering
Een aanvraag van een specifieke uitkering vindt plaats voor één fase van een project
of projectpakket. Per fase dient dus een aanvraag te worden ingediend. Een aanvraag
van een specifieke uitkering bevat een omschrijving van de activiteiten en vermeldt
het bedrag waarvoor een uitkering wordt aangevraagd. Bij de aanvraag van een specifieke
uitkering voor de verkenningsfase is daarnaast een plan van aanpak benodigd, waarin
onder andere de aard, omvang en urgentie van de opgave wordt omschreven. Bij de aanvraag
van een specifieke uitkering voor de planuitwerkingsfase en de realisatiefase moet
onder andere een verantwoording van de resultaten van de vorige fase worden overgelegd.
Bovengenoemde gegevens zijn nodig om een aanvraag voor een specifieke uitkering zorgvuldig
te kunnen beoordelen. Projecten en projectpakketten van deze orde van grootte en complexiteit
vragen een goede en zorgvuldige voorbereiding. Dit draagt bij aan een betere planning
van projecten, een betere afstemming met de omgeving en een betere afweging van alternatieven
en varianten en van te maken kosten. Voor het Rijk is van belang dat de inzet van
middelen uit de begroting van het Mobiliteitsfonds goed verantwoord kan worden en
dat in het verlengde daarvan het parlement zijn budgetrecht kan uitoefenen.
Uitgaande van de verstrekte gegevens neemt de Minister van Infrastructuur en Waterstaat
(minister) op grond van de onderhavige regeling binnen een termijn van zes maanden
een besluit over het al dan niet verstrekken van een specifieke uitkering. Uitgangspunt
is dat een project waarvoor een verkenning wordt gestart ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
Het is echter mogelijk dat wordt besloten geen specifieke uitkering te verstrekken
voor een volgende fase, indien bijvoorbeeld noodzaak of doelmatigheid van de maatregel
niet kan worden aangetoond.
4.3 Bevoorschotting
Op aanvraag kan een voorschot worden verleend na het behalen van een mijlpaal die
is vermeld in de beschikking tot verlening van de specifieke uitkering. Met een mijlpaal
wordt bedoeld een herkenbare fysieke stap in een project(pakket) die de voortgang
van het project(pakket) markeert. Voorbeelden zijn het slaan van damwanden om een
onderdoorgang te kunnen graven, de eerste laag asfalt op een weggedeelte of de opening
van een eerste fietspad van een pakket. Bij de beschikking tot verlening van een uitkering
wordt de uitkering per mijlpaal vastgelegd.
De ontvanger van de specifieke uitkering kan maximaal tweemaal per jaar een aanvraag
indienen. Voor een in de eerste helft van het kalenderjaar te ontvangen voorschot,
dient het voorschot voor 1 januari van dat jaar te zijn aangevraagd. Om het voorschot
in de tweede helft van het kalenderjaar te kunnen ontvangen, dient de aanvraag voor
1 juli van dat jaar te zijn ingediend. Op deze wijze kunnen eventuele wijzigingen
als gevolg van de voorschotverlening tijdig worden verwerkt in de begroting. Bij de
aanvraag dient een voortgangsrapportage te worden overgelegd waaruit blijkt dat de
mijlpaal is bereikt.
5. Kosten die in aanmerking komen voor specifieke uitkering
5.1 Inleiding
Een lokaal of regionaal project of projectpakket bestaat uit veel verschillende activiteiten
en daarmee samenhangende kosten. De belangrijkste elementen uit de regeling die hieraan
gerelateerd zijn, worden hierna beschreven. Het gaat om de kosten die in aanmerking
komen voor een specifieke uitkering, de hoogte van de vergoeding, hoe om te gaan met
uitvoeringsrisico’s en prijsveranderingen, en de vereisten omtrent de ramingssystematiek.
5.2 Kosten die in aanmerking komen voor een specifieke uitkering.
De toekenning van een specifieke uitkering voor een lokaal of regionaal project(pakket)
vindt, zoals vermeld, plaats per fase. In iedere fase vinden andere activiteiten plaats
en verschillen daarmee de te maken kosten.
Per fase is in deze regeling bepaald welke kosten in aanmerking komen voor een specifieke
uitkering.21 In de verkenningsfase en planuitwerkingsfase gaat het voornamelijk om studiekosten,
zoals de kosten van aan derden uitbestede onderzoeken. In de realisatiefase gaat het
om de kosten van de aanleg van infrastructuur of de uitvoering van maatregelen. Belangrijke
kostenposten zijn dan bijvoorbeeld kosten van aannemers en ingenieursbureaus.
Kosten die de ontvanger binnen de eigen organisatie maakt voor vergelijkbare diensten
komen eveneens voor een uitkering in aanmerking.22
Alleen eenmalige uitgaven komen in aanmerking voor een specifieke uitkering. Medeoverheden
worden geacht om doorlopende uitgaven uit de eigen middelen te bekostigen. Om deze
reden komt het beheer en onderhoud van lokale en regionale infrastructuur niet in
aanmerking voor een specifieke uitkering. Het beheer en onderhoud van infrastructuur
komt volledig voor rekening van de infrastructuurbeheerder. Zoals is toegelicht in
onderdeel 3.4 kan een projectpakket ook niet-infrastructurele maatregelen bevatten
die de doelmatigheid van het gebruik van infrastructuur vergroten. Bij dergelijke
maatregelen is soms geen onderscheid te maken tussen eenmalige en doorlopende uitgaven.
Daarom komen dergelijke maatregelen gedurende maximaal vijf jaren in aanmerking voor
een specifieke uitkering.
5.3 Hoogte specifieke uitkering
In onderdeel 3.4 is toegelicht dat de geraamde kosten van een project of projectpakket
meer moeten bedragen dan 225 miljoen euro in de Vervoerregio Amsterdam of in de Metropoolregio
Rotterdam Den Haag en 112,5 miljoen euro buiten deze regio’s, om in aanmerking te
komen voor een specifieke uitkering. Deze drempelbedragen gelden voor de geraamde
kosten van de realisatiefase.
Indien de kosten van een lokaal of regionaal project of projectpakket het drempelbedrag
overstijgen en het project(pakket) voldoet aan de overige voorwaarden, die zijn toegelicht
in onderdeel 3.3, is het mogelijk hiervoor een specifieke uitkering aan te vragen.
Het percentage van de in aanmerking komende kosten dat wordt vergoed, verschilt per
fase. Van de in aanmerking komende kosten van de verkenningsfase en de planuitwerkingsfase
wordt 50 procent vergoed. Er is gekozen voor 50 procent, omdat een gelijkwaardige
verdeling van de studiekosten over Rijk en aanvrager als redelijk wordt beschouwd.
Op deze wijze zijn beide partijen gecommitteerd aan het project of projectpakket.
Bovendien zijn beide partijen gebaat bij een goede uitwerking van de verkenning of
planuitwerking. Tot slot worden zo de kosten gelijkelijk verdeeld over de partijen,
indien naar aanleiding van de verkenning of planuitwerking wordt besloten om het project
of projectpakket toch niet uit te voeren, bijvoorbeeld omdat de noodzaak of doelmatigheid
van het project of projectpakket niet kan worden aangetoond.
In de realisatiefase wordt alleen het bedrag vergoed dat het drempelbedrag van 225
miljoen euro in de Vervoerregio Amsterdam of de Metropoolregio Rotterdam Den Haag
of van 112,5 miljoen euro buiten deze regio’s te boven gaat. Bij lokale of regionale
projecten gaat het, overeenkomstig het Besluit Infrastructuurfonds, om 100 procent
van de geraamde, voor een uitkering in aanmerking komende kosten. Van lokale en regionale
projectpakketten wordt 75 procent van de geraamde, voor een uitkering in aanmerking
komende kosten vergoed. Een lokaal of regionaal projectpakket bestaat uit verschillende
kleinere projecten en maatregelen die medeoverheden in beginsel worden geacht zelf
te bekostigen. Daarom wordt een eigen bijdrage van 25 procent als redelijk beschouwd.
Bovendien wordt op deze wijze een prikkel weggenomen om een projectpakket te blijven
uitbreiden met projecten en maatregelen, terwijl deze niet nodig zijn om de doelstellingen
van het projectpakket te behalen.
5.4 Uitvoeringsrisico’s
Een specifieke uitkering wordt toegekend op basis van de geraamde voor een uitkering
in aanmerking komende kosten. Er vindt geen nacalculatie plaats. Dit betekent dat
de uitvoeringsrisico’s van het lokale of regionale project of projectpakket in beginsel
zijn belegd bij de aanvrager. Dit vormt voor de aanvrager een belangrijke prikkel
om deze risico’s adequaat te beheersen.
Omdat een specifieke uitkering betrekking heeft op een groot en complex project(pakket)
en een vast bedrag betreft, is het voor de ontvanger en de verstrekker van de uitkering
van belang goed inzicht te hebben in risico’s van een project(pakket) en de vertaling
daarvan in reserveringen voor voorziene en onvoorziene risico’s in de kostenraming
die op grond van artikel 7 van deze regeling, overeenkomstig de Standaardsystematiek
Kostenramingen 2018, moet worden gemaakt.23
Onderdeel van de aanvraag voor de planuitwerkingsfase is een risicodossier dat dient
ter onderbouwing van de raming van de reserveringen voor voorziene en onvoorziene
risico’s.24 Hierbij is het uitgangspunt is dat naar mate het te realiseren project(pakket) groter
en complexer is, het risicodossier beter onderbouwd dient te zijn. Het dossier geeft
een adequate beschrijving van het risicoprofiel van het project(pakket) in deze fase
en licht toe hoe de beide reserveringen zijn opgebouwd. De onderkende risico’s worden
vermeld met omvang, kans van optreden en potentiële gevolgen voor tijd, reikwijdte
en geld. De belangrijkste risico’s worden nader beschreven en toegelicht. Voor de
meeste projecten zal in deze fase een beschrijving van de tien grootste risico’s voldoende
zijn.
Een aanvraag van een specifieke uitkering voor de realisatiefase bevat een beschrijving
van het risicomanagement dat van toepassing is op de volledige looptijd van het project(pakket).25 Hierin worden bevoegdheden, verantwoordelijkheden en communicatielijnen vastgelegd
voor de beheersing van risico’s en de besteding van de reserveringen.
De omvang van de reserveringen voor voorziene en onvoorziene risico’s in de realisatiefase
van een project(pakket) vraagt verder een coherent en volledig opgebouwd risicodossier
dat dient ter onderbouwing van de raming van beide reserveringen.26 Ook hier geldt als uitgangspunt dat naar mate het te realiseren project(pakket) groter
en complexer is, het risicodossier beter onderbouwd dient te zijn. Het risicodossier
heeft eenzelfde opbouw als in de fase van de planuitwerking, maar kent een verdere
uitwerking en verdieping. In deze nadere uitwerking wordt voor de belangrijkste risico’s
beschreven met welke maatregelen zij zo veel als mogelijk is, worden voorkomen en
hoe zij bij optreden zo veel als mogelijk is, worden beheerst.
5.5 Indexering
Om te waarborgen dat een projectbudget of projectpakketbudget in reële termen ongewijzigd
blijft, kan een uitkering tussentijds of bij de vaststelling worden geïndexeerd volgens
de Index Bruto Overheidsinvesteringen, zoals geraamd in het Centraal Economisch Plan
van het Centraal Planbureau.27
5.6 Kostenraming volgens Standaardsystematiek Kostenramingen
Voor de kostenraming moet worden gebruikgemaakt van de Standaardsystematiek Kostenramingen
2018 (SSK-2018).28 In de SSK-systematiek is de opbouw van de raming en de wijze van omgaan met onzekerheden
gestructureerd en geüniformeerd.
De SSK-systematiek onderscheidt twee ramingswijzen: de deterministische en de probabilistische
ramingswijze. Een deterministische raming wordt bepaald op basis van de meest waarschijnlijke
waarde van de hoeveelheid en de prijs per hoeveelheid. Risico’s en onzekerheden worden
op basis van kennis en expertise geschat en in de raming opgenomen. Bij een probabilistische
raming wordt de trefzekerheid van de raming berekend via een kansberekening. Probabilistisch
ramen maakt het mogelijk onnauwkeurigheden en onzekerheden in hoeveelheden en prijs,
maar ook risico's, zodanig te verwerken dat de kostenraming een onderbouwde (on)zekerheid
heeft. Dit inzicht wordt bereikt met statistische kansberekening volgens de zogenaamde
Monte Carlo-simulatie. Voor hoeveelheden, prijzen, risico’s en toeslagpercentages
wordt de kansverdeling ingeschat. Er wordt een Monte Carlo-simulatie uitgevoerd (door
meestal tienduizend keer doorrekenen van de raming op basis van de opgegeven variabelen
voor de kansverdeling). Een probabilistische raming geeft meer informatie over de
trefzekerheid van een raming dan een deterministische, maar vereist meer input en
is dus arbeidsintensiever en duurder.
In het algemeen geldt hoe omvangrijker en complexer de werkzaamheden voor een project
hoe verstandiger het wordt de kosten probabilistisch te ramen. Voor een aanvraag van
een specifieke uitkering voor de realisatiefase wordt om die reden in artikel 7, derde
lid, van deze regeling een probabilistische raming van de in aanmerking komende kosten
voorgeschreven. Om de administratieve lasten te beperken mag de aanvrager er voor
een aanvraag van een specifieke uitkering ten behoeve van de planuitwerkingsfase voor
kiezen om te volstaan met een deterministische raming, indien de aanvraag niet meer
dan 25 miljoen euro bedraagt (artikel 7, tweede lid). Een specifieke uitkering voor
de verkenningsfase blijft in de regel onder dit bedrag. Om die reden geldt deze grens
daar niet (artikel 7, eerste lid).
Bij het bepalen van de hoogte van de specifieke uitkering op basis van een probabilistische
raming wordt uitgegaan van de gemiddelde waarde. Dit betekent dat er een even grote
kans bestaat dat de werkelijke kosten hoger zijn als dat zij lager zijn dan de geraamde
kosten. Op programmaniveau waarborgt dit dat het totaal van de verstrekte specifieke
uitkeringen in beginsel gelijk is aan de werkelijke kosten of zo dicht mogelijk daarbij
ligt. Eventuele verschillen tussen de geraamde en werkelijke kosten worden niet achteraf
verrekend en komen ten gunste of ten laste van de aanvrager/ontvanger.
6. Administratieve lasten
Aangezien het gaat om specifieke uitkeringen aan medeoverheden, brengt de regeling
geen administratieve lasten voor burgers en bedrijven met zich mee. De regeling brengt
wel administratieve lasten mee voor medeoverheden, indien zij daarvan gebruik willen
maken. Om in aanmerking te komen voor een specifieke uitkering moeten medeoverheden
namelijk een aanvraag opstellen.
De regeling vervangt het Besluit Infrastructuurfonds, dat het verstrekken van bijdragen
aan medeoverheden voor regionale infrastructuurprojecten vanuit het Infrastructuurfonds
mogelijk maakte. De regeling leidt naar verwachting niet tot een significante verhoging
van de administratieve lasten ten opzichte van het Besluit Infrastructuurfonds. In
de regeling is een aantal procedurele stappen en vereisten voor een specifieke uitkering
expliciet opgenomen, die onder het Besluit Infrastructuurfonds in de praktijk al wel
werden doorlopen, maar niet als zodanig waren weergegeven in het Besluit Infrastructuurfonds.
Deze stappen zijn benodigd om een zorgvuldige besluitvorming te borgen en daarover
verantwoording af te kunnen leggen aan onder meer het parlement. Daarnaast heeft er
op procedurele punten een modernisering plaatsgevonden, maar deze leidt niet tot een
verzwaring van de werkdruk. Tevens worden de verantwoordingslasten voor medeoverheden
zoveel mogelijk beperkt door de verantwoording via SiSa te laten verlopen. Daarom
is de verwachting dat de administratieve lasten ongeveer gelijk zullen blijven.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk
heeft.
7. Financiële gevolgen
Op basis van het Besluit Infrastructuurfonds konden slechts bijdragen aan afzonderlijke
lokale en regionale infrastructuurprojecten worden toegekend. Met de nieuwe regeling
wordt het ook mogelijk om lokale en regionale projectpakketten te bekostigen. De nieuwe
regeling creëert dus meer mogelijkheden om lokale en regionale projecten en maatregelen
te bekostigen. Er is gekozen om ook uitkeringen aan projectpakketten mogelijk te maken,
omdat een combinatie van verschillende projecten en maatregelen in veel gevallen de
meest doelmatige oplossing vormt voor een bereikbaarheidsprobleem.
8. Consultatie
In de zomer van 2021 is een concept van de regeling toegezonden aan het Interprovinciaal
Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Vervoerregio Amsterdam
en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag. De bestuurders van IPO, VNG, Vervoerregio
Amsterdam en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag hebben gezamenlijk een(zelfde) schriftelijke
reactie op het concept van deze regeling gegeven. De organisaties geven aan dat de
verruiming van de mogelijkheden voor een Rijksbijdrage ten opzichte van het Besluit
Infrastructuurfonds wordt gewaardeerd. VNG, IPO, Vervoerregio Amsterdam en de Metropoolregio
Rotterdam Den Haag schrijven verder dat het wat hen betreft een eerste stap is. Zij
pleiten voor een verdere versoepeling van de voorwaarden. De voorwaarden, waaronder
de drempelbedragen, staan volgens hen een gebiedsgerichte en integrale benadering
van bereikbaarheidsopgaven in de weg. Verder vrezen ze dat de nieuwe regeling zal
leiden tot een verzwaring van de administratieve lasten ten opzichte van het Besluit
Infrastructuurfonds. Tot slot melden VNG, IPO, Vervoerregio Amsterdam en de Metropoolregio
Rotterdam Den Haag dat zij behoefte hebben aan een breder gesprek over de opgaven
en de (financiële) verhoudingen tussen het Rijk en de medeoverheden. Hieronder is
aangegeven op welke wijze is omgegaan met de reactie.
Het voorstel om een breder gesprek te voeren over de opgaven en de (financiële) verhoudingen
tussen het Rijk en de medeoverheden is omarmd. Er worden overleggen gepland om over
deze onderwerpen van gedachten te wisselen.
Een aantal opmerkingen in de reactie van de medeoverheden heeft geleid tot aanpassingen
van de regeling en de toelichting. Het toepassingsbereik van de hardheidsclausule
is verbreed en er is een nieuw (vijfde) lid toegevoegd aan artikel 8. Naast de mogelijkheid
om bij de vaststelling van de uitkering af te wijken van de regels voor de hoogte van de uitkering voor
een project(pakket) in de realisatiefase, is het ook mogelijk gemaakt om af te wijken
van de regels voor de vaststelling van de hoogte van de uitkering voor een project(pakket)
dat zich in de verkennings- of planuitwerkingsfase bevindt. Daarnaast maakt het vijfde
lid van artikel 8 het mogelijk om in uitzonderlijke omstandigheden ook bij de verlening van een specifieke uitkering een afwijkend bedrag te hanteren. Verder is in de toelichting
van de regeling nader toegelicht dat de MIRT-spelregels analoog worden toegepast in
plaats van rechtstreeks. Tevens is onderdeel 3.1 van de toelichting aangescherpt.
Er wordt nu benadrukt dat projectpakketten ook niet-infrastructurele maatregelen kunnen
bevatten waarmee beoogd wordt de doelmatigheid van het gebruik van infrastructuur
te vergroten. Hiermee correspondeert de reikwijdte van de regeling met de maatregelen
die uit het Mobiliteitsfonds kunnen worden bekostigd. Verder spreekt de regeling en
de toelichting nu van ‘op doelmatige wijze’ in plaats van ‘op kosteneffectieve wijze’.
Tot slot is nu in de toelichting opgenomen dat de regeling wordt geëvalueerd nadat
voldoende praktijkervaring is opgedaan met de regeling.
De schriftelijke reactie van de medeoverheden gaf aanleiding om de benodigde gegevens
voor een aanvraag van een specifieke uitkering opnieuw tegen het licht te houden.
Als gevolg hiervan is een aantal wijzigingen aangebracht in artikel 9 van de regeling.
Zoals toegelicht in onderdeel 6 leidt de regeling overigens naar verwachting niet
tot een significante verhoging van de administratieve lasten ten opzichte van het
Besluit Infrastructuurfonds. Bovendien zijn de voorgeschreven processtappen en gegevens
benodigd om een zorgvuldige besluitvorming te borgen en daarover verantwoording af
te kunnen leggen aan het parlement.
De voorwaarden in de regeling, waaronder de drempelbedragen, zijn niet aangepast naar
aanleiding van de schriftelijke reactie van de bestuurders van VNG, IPO, Vervoerregio
Amsterdam en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag. Het standpunt van deze partijen
dat de voorwaarden in de regeling, waaronder de drempelbedragen, een gebiedsgerichte
en integrale benadering in de weg zouden staan, wordt niet gedeeld. De nieuwe regeling
verruimt de mogelijkheden voor een Rijksbijdrage voor lokale of regionale projecten
ten opzichte van het Besluit Infrastructuurfonds. Naast uitkeringen voor afzonderlijke
projecten, worden ook uitkeringen mogelijk gemaakt voor samenhangende projectpakketten.
Projectpakketten kunnen worden aangevuld met niet-infrastructurele maatregelen. De
wijzigingen sluiten aan bij de omvorming van het Infrastructuurfonds tot het Mobiliteitsfonds
en de werkwijze in gebiedsgerichte bereikbaarheidsprogramma’s. Daarnaast is de regeling
een sluitpost van de besluitvorming en vormt daarmee geen belemmering voor een integrale
afweging van verschillende opgaven of projecten en projectpakketten. Tot slot bieden
de drempelbedragen een aantal voordelen. Zoals toegelicht in onderdelen 2.2 en 3.4
zijn de drempelbedragen ontstaan bij een decentralisatie van verkeersbudgetten die
in 2004 is afgerond. Er werd besloten tot een decentralisatie, omdat bleek dat de
toenmalige systematiek leidde tot ongewenste Rijksbemoeienis bij (kleine) decentrale
projecten en omvangrijke administratieve lasten bij zowel Rijk als de medeoverheden.
De ervaring leert dat de decentralisatie van verkeersbudgetten inderdaad heeft geleid
tot minder administratieve lasten voor Rijk en medeoverheden en tot minder Rijksbemoeienis.
Daarom is ervoor gekozen de drempelbedragen te handhaven.
9. Voorhang
Een concept van deze regeling is overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de Wet
mobiliteitsfonds voorgelegd bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Tweede Kamer
heeft daarover op 12 januari 2022 vragen gesteld, die bij brief van de minister van
8 februari 2022 zijn beantwoord. Kortheidshalve wordt voor de inhoud van daarvan verwezen
naar dit schriftelijk overleg.29 Het schriftelijk overleg heeft niet geleid tot aanpassing van de regeling en de toelichting.
10. Evaluatie
In overeenstemming met artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht zal binnen vijf
jaren na de inwerkingtreding van deze regeling een verslag worden gepubliceerd over
de doeltreffendheid en de effecten van de specifieke uitkeringen in de praktijk. De
evaluatie zal eerder plaatsvinden indien voor die tijd voldoende praktijkervaring
is opgedaan. Er is voldoende praktijkervaring opgedaan nadat voor een eerste lokaal
of regionaal project of projectpakket de beschikking tot subsidieverlening voor de
realisatiefase is gegeven.
11. Inwerkingtreding
De inwerkingtredingsdatum van deze regeling is 1 april 2022. De inwerkingtreding volgt
na de intrekking van het Besluit Infrastructuurfonds.
Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt gepubliceerd wordt uitgegeven na
31 maart 2021, treedt de regeling in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Artikelsgewijs
Artikel 1 Begripsbepalingen
Infrastructuur
Omdat deze regeling is gebaseerd op de Kaderwet subsidies I en M en niet de Wet Mobiliteitsfonds
als grondslag heeft30, zijn de begrippen uit de laatstgenoemde wet niet automatisch van toepassing op de
onderhavige regeling. Om die reden is in artikel 1 een begripsomschrijving van infrastructuur
opgenomen. Deze komt overeen met die in de Wet Mobiliteitsfonds.
Bij infrastructuur gaat het om onroerende zaken ten behoeve van verkeer en vervoer
van personen en goederen. Onder onroerende zaken worden verstaan onroerende zaken
als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen grond en werken en gebouwen
die duurzaam met de grond verenigd zijn, hetzij direct, hetzij door vereniging met
andere werken of gebouwen (artikel 3, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek).
Voorbeelden van infrastructuur zijn wegen, met inbegrip van fiets- en voetpaden, bermen
en groenvoorzieningen, bus- en trambanen, metrosporen, bovenleidingen en elektriciteitsvoorzieningen
en bijbehorende kunstwerken en inrichtingswerken.
Onder het begrip infrastructuur vallen tevens voorzieningen ten behoeve van verkeersveiligheid
en verkeersmanagement. Bij voorzieningen ten behoeve van de verkeersveiligheid kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan waarschuwingssystemen, maar ook aan vangrails en verkeersborden.
Bijzondere voorzieningen bijvoorbeeld met het oog op het vervoer van gevaarlijke stoffen,
zoals voorzieningen in tunnels en voor routering vallen er eveneens onder.
Bij voorzieningen ten behoeve van verkeersmanagement gaat het behalve om bewegwijzering,
wegmarkeringen en dergelijke, ook om bijvoorbeeld elektronische verkeersregel- en
signaleringssystemen en de ICT om die te kunnen laten functioneren.
Tot infrastructuur worden ook gerekend de daarbij behorende voorzieningen ter bescherming
van het milieu. Voorbeelden zijn voorzieningen om activiteiten die het milieu belasten,
te mitigeren of te compenseren, zoals geluidsschermen, faunapassages, wildtunnels
en voorzieningen ter bescherming van de biodiversiteit. Ook bijbehorende voorzieningen
die tot doel hebben de uitstoot van broeikasgassen of andere schadelijke stoffen te
beperken of het verlies van natuurwaarden te compenseren vallen hier onder.
Voorzieningen om allerlei vormen van infrastructuur te kunnen laten functioneren,
worden eveneens tot infrastructuur gerekend. Voorbeelden zijn reizigersvoorzieningen,
zoals haltes, abri’s, panelen voor reizigersinformatie en fietsvoorzieningen op of
bij haltes. Ook kunnen worden genoemd werk- en opslagplaatsen ten behoeve van weg-
en baanonderhoud, opslag van reserveonderdelen, incidentmanagement of gladheidsbestrijding
en opstelplaatsen voor materieel voor nachtoverstand. Werk-, opslag- en opstelplaatsen
ten behoeve van onderhoud van voertuigen behoren niet tot infrastructuur.
MIRT
Het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport is het integrerende programma
binnen het Rijk voor de ruimtelijke fysieke leefomgeving. Hierin wordt invulling gegeven
aan het mobiliteitsbeleid door middel van investeringen met als belangrijk doel te
komen tot een zo doelmatig mogelijke besteding van de beschikbare financiële middelen
door inhoudelijke samenhang en samenwerking met gemeenten, provincies, vervoerregio’s
en andere betrokken partijen.
Jaarlijks wordt bij de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
het zogeheten MIRT-overzicht aangeboden. Hierin worden de achtergrond en de stand
van zaken van de lopende MIRT-programma’s en MIRT-projecten beschreven evenals de
fase waarin zij zich bevinden.
Ontvanger
Ontvanger van een specifieke uitkering op basis van deze regeling kunnen zijn een
gemeente, die niet is gelegen in het gebied van de Vervoerregio Amsterdam of de Metropoolregio
Rotterdam Den Haag, een provincie, de Vervoerregio Amsterdam of de Metropoolregio
Rotterdam Den Haag. Voor een gemeente en een provincie is dit mogelijk op grond van
artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet. De Vervoerregio Amsterdam en de Metropoolregio
Rotterdam Den Haag zijn openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van
de Wet gemeenschappelijke regelingen. Zij kunnen op grond van artikel 34a van die
wet een specifieke uitkering ontvangen.
Planuitwerkingsfase, realisatiefase en verkenningsfase
Analoog aan de werkwijze binnen het MIRT-proces worden bij de verstrekking van specifieke
uitkeringen voor MIRT-projecten en MIRT-projectpakketten drie fasen onderscheiden:
een verkenningsfase, een planuitwerkingsfase en een realisatiefase. De verschillende
fasen zijn besproken in onderdeel 4.1 van het algemene deel van deze toelichting.
Een aanvraag van een specifieke uitkering heeft betrekking op niet meer dan één fase.
Voor elke fase dient dus afzonderlijk een aanvraag te worden ingediend (artikel 9,
eerste lid).
Project
De begripsomschrijving van project is afgeleid van de begripsomschrijving van project
die sinds de inwerkingtreding van het Besluit Infrastructuurfonds in het kader van
de uitvoering van dat besluit werd gehanteerd.31
Er dient sprake te zijn van een ondeelbaar geheel van werkzaamheden, waartoe in beginsel
alleen als geheel kan worden besloten en waarbij gefaseerde uitvoering van onderdelen
niet zonder aanzienlijke meerkosten mogelijk is. Kan het project praktisch gezien,
zonder grote financiële gevolgen worden opgesplitst in deelprojecten, dan is er geen
sprake van een project in de zin van deze regeling. De eis hangt samen met het drempelbedrag
dat moet worden overschreden, wil een project in aanmerking komen voor een specifieke
uitkering. Zie hiervoor artikel 2, aanhef en onderdeel c, en artikel 8, vierde lid,
van deze regeling.
Projectpakket
Een projectpakket bestaat uit ten minste twee projecten of ten minste één project
en één maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel a, van de Wet Mobiliteitsfonds.
Een maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel a, van de Wet Mobiliteitsfonds
is een maatregel die tot doel heeft doelmatig gebruik van (bestaande) infrastructuur
te vergroten.
Met een projectpakket wordt beoogd de bereikbaarheid van een gebied op doelmatige
wijze te verbeteren. Met het verbeteren van de bereikbaarheid wordt in dit verband
bedoeld het verminderen van de inzet die moet worden gepleegd om toegang te krijgen
tot belangrijke bestemmingen, zoals arbeidsplaatsen, voorzieningen of woningen, uitgedrukt
in termen van reistijd, betrouwbaarheid van de reistijd, reiskosten of reiscomfort.
‘Op doelmatige wijze’ wil zeggen dat het beoogde resultaat tegen de laagst mogelijke
maatschappelijke kosten wordt behaald. Hierbij gaat het niet alleen om de investeringskosten
en reistijdbaten, maar nadrukkelijk ook om de effecten op de maatschappelijke welvaart,
zoals milieueffecten.
Om van een projectpakket te kunnen spreken, moeten de projecten of het project en
de maatregel in verkeerskundig opzicht met elkaar samenhangen. Onder verkeerskundig
wordt ook vervoerskundig verstaan.
Alle onderdelen van het projectpakket moeten nodig zijn om het doel te bereiken. Dit
is het geval indien het niet realiseren van een onderdeel zou betekenen dat het samenstel
onvoldoende kan functioneren of dat de mate waarin het beoogde doel wordt bereikt
te veel afneemt. Een voorbeeld zijn twee samenhangende regionale infrastructurele
projecten in combinatie met maatregelen gericht op het stimuleren van het gebruik
van de fiets. Realisatie van slechts één van de twee projecten zou leiden tot niet
meer dan een verschuiving van een knelpunt en daarmee niet tot een noemenswaardige
verbetering van de bereikbaarheid. Beide projecten zijn dus nodig om de bereikbaarheid
te verbeteren. Daarnaast vergroten de maatregelen gericht op het stimuleren van het
gebruik van de fiets het doelmatig gebruik van de infrastructuur. Daarmee is sprake
van een samenhangend projectpakket. Een ander voorbeeld: als bij een wegenproject
een tunnel wordt gerealiseerd, moet tevens de bediening worden geregeld. Dit betekent
dat er een werkplek met voorzieningen gerealiseerd moet worden. Indien dit kan worden
bereikt door een extra werkplek in te richten in de bestaande verkeerscentrale, is
sprake van een maatregel die samenhangt met het wegenproject en nodig is. Het vernieuwen
van alle aanwezige systemen in de verkeerscentrale is daarentegen geen maatregel die
nodig is voor het wegenproject, maar een afzonderlijk project.
Specifieke uitkering
Artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet merkt een uitkering die onder voorwaarden
aan een gemeente of provincie wordt verstrekt voor een bepaald openbaar belang aan
als een specifieke uitkering. In deze regeling wordt onder een specifieke uitkering
verstaan een specifieke uitkering in de zin van artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet
die bestemd is ter dekking van kosten als bedoeld in artikel 2 van deze regeling.
Standaardsystematiek voor Kostenramingen 2018
Voor de kostenraming moet worden gebruikgemaakt van de Standaardsystematiek Kostenramingen
2018 (SSK-2018), CROW-publicatie nr. D3049, een ramingssystematiek voor het opstellen,
vastleggen en delen van ramingen in de bouw. De systematiek is een gezamenlijk product
van overheden, nutsbedrijven en particuliere bedrijven die in de bouwsector ramingen
opstellen en gebruiken.
Artikel 2 Activiteiten waarvoor een specifieke uitkering kan worden verstrekt
Artikel 2, aanhef en onder a, bepaalt dat alleen een project dat uitsluitend betrekking
heeft op lokale of regionale infrastructuur, in aanmerking komt voor een specifieke
uitkering. Deze voorwaarde geldt zowel voor een op zichzelf staand project als voor
een project dat onderdeel uitmaakt van een projectpakket. De voorwaarde geldt niet
voor een maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Wet Mobiliteitsfonds
die onderdeel uitmaakt van een projectpakket. Een aanvraag van een specifieke uitkering
voor een projectpakket kan dus een of meer maatregelen omvatten die gericht zijn op
het verbeteren van doelmatig gebruik van landelijke infrastructuur.
Onder lokale infrastructuur wordt verstaan infrastructuur die wordt beheerd door een
gemeente of een waterschap. Met regionale infrastructuur wordt bedoeld infrastructuur
die wordt beheerd door een provincie, de Vervoerregio Amsterdam of de Metropoolregio
Rotterdam Den Haag.
Een tweede voorwaarde om in aanmerking te komen voor een specifieke uitkering is dat
met het project of projectpakket een nationaal belang wordt gediend (aanhef en onder
b). Deze voorwaarde is toegelicht in onderdeel 3.3 van het algemene deel van deze
toelichting.
Een derde voorwaarde is dat de geraamde kosten van de realisatiefase van een project(pakket)
die op grond van de onderhavige regeling voor een specifieke uitkering in aanmerking
komen, gezamenlijk meer dan het drempelbedrag, bedoeld in artikel 8, vierde lid, bedragen,
dat wil zeggen 225 miljoen euro indien het project(pakket) geheel of gedeeltelijk
wordt gerealiseerd in het gebied van de Vervoerregio Amsterdam of in het gebied van
de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en 112,5 miljoen euro, indien het project(pakket)
geheel wordt gerealiseerd buiten het gebied van de Vervoerregio Amsterdam of het gebied
van de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (aanhef en onder c).
De kostenraming dient plaats te vinden in overeenstemming met de Standaardsystematiek
voor Kostenramingen 2018. Zie hiervoor onderdeel 5.6 van het algemene deel van deze
toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 1 en 7.
Tot slot bepaalt artikel 2, aanhef en onderdeel d, dat een project of projectpakket
met de fase waarin het zich bevindt moet zijn opgenomen in het MIRT, om in aanmerking
te kunnen komen voor een specifieke uitkering voor de betreffende fase.
Artikel 3 Aanvrager
Aanvrager (en ontvanger) van een specifieke uitkering op basis van deze regeling kunnen
zijn een gemeente, die niet is gelegen in het gebied van de Vervoerregio Amsterdam
of de Metropoolregio Rotterdam Den Haag, een provincie, de Vervoerregio Amsterdam
of de Metropoolregio Rotterdam Den Haag. Indien een gemeente is gelegen in de Vervoerregio
Amsterdam of de Metropoolregio Rotterdam Den Haag, wordt de specifieke uitkering aangevraagd
door de Vervoerregio onderscheidenlijk de Metropoolregio. Indien een aanvraag betrekking
heeft op provinciale infrastructuur die (grotendeels) gelegen is in de Vervoerregio
Amsterdam of de Metropoolregio Rotterdam Den Haag, ligt het voor de hand dat de Vervoerregio
onderscheidenlijk de Metropoolregio de specifieke uitkering aanvraagt.
Een gemeente of provincie kan een specifieke uitkering ontvangen op grond van artikel
15a van de Financiële-verhoudingswet. Voor de Vervoerregio Amsterdam en de Metropoolregio
Rotterdam Den Haag volgt dit uit artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Een waterschap kan geen aanvraag indienen. Een waterschap kan wel van een ontvanger
van een specifieke uitkering middelen verkrijgen afkomstig uit die uitkering, ten
behoeve van een project of maatregel waarbij het waterschap als wegbeheerder betrokken
is.
Artikel 4 Uitkeringsplafond en wijze van verdeling
Eerste en tweede lid
Artikel 4, tweede lid, van de Kaderwet subsidies I en M schrijft voor dat in een op
die wet gebaseerde regeling moet worden voorzien in de vaststelling van een uitkeringsplafond
en een wijze van verdeling hiervan.
In de praktijk wordt het budget dat beschikbaar wordt gesteld voor MIRT-projecten
en MIRT-projectpakketten jaarlijks vastgesteld in de begroting van het Mobiliteitsfonds.
In die begroting en het bijbehorende MIRT-overzicht wordt tevens bepaald welke middelen
maximaal beschikbaar zijn voor welke projecten(pakketten) en daarmee hoe de beschikbare
middelen worden verdeeld.
In artikel 4, eerste en tweede lid, van deze regeling is daarbij aangesloten en is
geregeld dat het uitkeringsplafond en de wijze van de verdeling van de middelen overeenkomstig
deze praktijk worden vastgesteld.
Derde lid
Bij overschrijding van het uitkeringsplafond moet toekenning van een specifieke uitkering
worden geweigerd. Indien een specifieke uitkering om die reden niet wordt verleend,
hoeft de aanvrager in het volgende begrotingsjaar, als er nieuwe middelen beschikbaar
zijn, geen nieuwe aanvraag in te dienen. In het derde lid is bepaald dat in dat geval
op basis van de eerdere aanvraag opnieuw een besluit wordt genomen over het verlenen
van een uitkering.
Artikel 5 Begrotingsvoorbehoud
Op grond van artikel 7, derde lid, van de Wet Mobiliteitsfonds moeten subsidies en
specifieke uitkeringen die ten laste komen van een begroting van het Mobiliteitsfonds
die nog niet is vastgesteld, worden verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel
4:34 van de Awb. Deze voorwaarde is dat in de begroting van het fonds voldoende middelen
ter beschikking worden gesteld. Dit maakt het mogelijk om, onder de voorwaarden die
daaraan in artikel 4:34 van de Awb met het oog op de rechtszekerheid worden gesteld,
op de verlening van een specifieke uitkering terug te komen voor zover de begroting
dit redelijkerwijs noodzakelijk maakt.
Omdat de specifieke uitkeringen die op basis van deze regeling worden verstrekt, ten
laste komen van het Mobiliteitsfonds, is in artikel 5 bepaald dat zij onder het genoemde
voorbehoud worden verleend.
Artikel 6 Kosten die in aanmerking komen voor een specifieke uitkering
In artikel 6 worden de kosten vermeld die in de verkenningsfase (eerste lid), planuitwerkingsfase
(tweede lid) en realisatiefase (derde lid) voor een specifieke uitkering in aanmerking
komen. Het vierde lid vermeldt de kosten die niet vergoed worden.
Eerste lid
Om te komen tot een voorkeursalternatief wordt in de verkenningsfase onderzoek verricht.
Er worden verschillende potentiële oplossingen in kaart gebracht, de verkeers- en
vervoerseffecten worden beschreven, er wordt een maatschappelijke kosten-batenanalyse
opgesteld en in sommige gevallen dient ook een milieueffectrapportage (mer) plaats
te vinden. Daarnaast wordt een ontwerp gemaakt van het beoogde project of projectpakket.
De kosten van zowel het onderzoek als het opstellen van een ontwerp in de verkenningsfase
komen op basis van het eerste lid in aanmerking voor een specifieke uitkering. In
veel gevallen gaat het om kosten die gemaakt worden voor werkzaamheden van een externe
partij, zoals een ingenieursbureau. De kosten die de ontvanger binnen de eigen organisatie
maakt voor vergelijkbare diensten, mits deze marktconform zijn, komen echter ook voor
vergoeding in aanmerking. De minister kan de ontvanger vragen te onderbouwen dat de
aanvraag op dit punt marktconform is.
In artikel 9, derde lid, onderdeel a, is bepaald dat de resultaten van de hierboven
genoemde onderzoeken en een ontwerp van het voorkeursalternatief moeten worden overgelegd
bij de aanvraag van een specifieke uitkering voor de planuitwerkingsfase.
Tweede lid
Onderdelen a en b
In de planuitwerkingsfase wordt het voorkeursalternatief nader uitgewerkt. Hiervoor
moet onderzoek plaatsvinden. In de planuitwerkingsfase worden bijvoorbeeld de bevindingen
van de verkenningsfase nader aangescherpt, de betrokkenheid van verschillende belanghebbenden
in kaart gebracht en een gedetailleerde planning opgesteld. Daarnaast wordt het ontwerp
van het project of projectpakket nader uitgewerkt. Doorgaans worden de werkzaamheden
uitgevoerd door een externe partij, zoals een ingenieursbureau. De desbetreffende
kosten komen op grond van het tweede lid, onderdelen a en b, in aanmerking voor vergoeding.
Indien de werkzaamheden worden uitgevoerd binnen de eigen organisatie, is dit eveneens
het geval, mits de kosten marktconform zijn.
Op basis van artikel 9, vierde lid, onderdeel a, dienen de bevindingen uit de planuitwerkingsfase
te worden overgelegd bij de aanvraag van een specifieke uitkering voor de realisatiefase.
Onderdeel c
Het opnemen van een reservering voor voorziene risico’s en een reservering voor onvoorziene
risico’s is een onderdeel van de SSK-raming voor de planuitwerkingsfase, die in artikel
7, tweede lid, is voorgeschreven. Bij het bepalen van de hoogte van een specifieke
uitkering voor deze fase wordt rekening gehouden met de geraamde kosten van deze reserveringen.
Voorbeelden van voorziene risico’s in de planuitwerkingsfase zijn de uitkomst van
een juridische procedure en de noodzaak om het verkeers- en vervoersonderzoek uit
te breiden met een nieuw toekomstscenario of extra bodemonderzoek uit te voeren om
de stabiliteit van de toekomstige infrastructuur vast te stellen.
Derde lid
Onderdeel a
Bij de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde kosten gaat het bijvoorbeeld om de
aankoopkosten van grond of een vergoeding voor de vestiging van een recht van opstal,
maar ook om de kosten van taxatie, eventuele bemiddeling en advisering en notariële
en kadastrale kosten.
Onderdeel b
Om de aanleg of verbetering van infrastructuur te kunnen realiseren, zijn diverse
vergunningen nodig, zoals omgevingsvergunningen voor sloop en bouw, het kappen van
bomen of het onttrekken van grondwater in een bouwput. Onder de kosten die gemoeid
zijn met de verkrijging van de vergunningen, vallen ook de verschuldigde leges, kosten
van coördinatie van de aanvraagprocedures en kosten van eventueel noodzakelijke juridische
bijstand.
Onderdeel c
De inhoud van een overeenkomst van aanneming van werk kan verschillen. Doorgaans worden
het maken van een ontwerp en de realisatie van een project of projectpakket gecombineerd
in één overeenkomst. In sommige gevallen is ook omgevingsmanagement of onderhoud onderdeel
van het contract. Omdat alleen de kosten van aanleg of verbetering van infrastructuur
en de eenmalige kosten van niet-infrastructurele maatregelen in aanmerking komen voor
een specifieke uitkering, worden de kosten van het deel van een contract dat betrekking
heeft op onderhoud niet vergoed.
Onderdeel d
Een overeenkomst als bedoeld in onderdeel d, kan bijvoorbeeld betrekking hebben op
advisering, ontwerpwerkzaamheden of omgevingsmanagement, indien die werkzaamheden
geen deel uitmaken van een overeenkomst als bedoeld in onderdeel c.
Onderdeel e
Voor een project is het nodig een ontwerp te maken waarin alle noodzakelijke technische
aspecten worden beschreven en vastgelegd. Zo zijn voor het uitwerken van een ontwerp
van een brug bijvoorbeeld sterkteberekeningen en berekeningen van onder andere de
hoeveelheid beton en staal nodig en moeten inpassingsmaatregelen in verband met bijvoorbeeld
geluidhinder in kaart gebracht worden. Met engineering wordt bedoeld het geheel van
onderzoek op het gebied van techniek en de daarmee verbonden organisatorische, milieutechnische,
juridische en economische aspecten, dat hiervoor nodig is.
Meestal zal engineering in de realisatiefase worden ondergebracht in een voor de realisatie
van het werk gesloten overeenkomst van aanneming van werk. De meeste ontvangers werken
al in een vroeg stadium samen met de markt om gebruik te kunnen maken van kennis en
ervaring die bij marktpartijen aanwezig is. Een veel gebruikte contractvorm is bijvoorbeeld
design & construct (D&C). Dit houdt in dat engineering van projecten onderdeel is
van een overeenkomst tot realisatie van het werk. Dit sluit aan bij de huidige werkwijze
van veel overheden, inclusief de rijksoverheid. De kosten van engineering komen dan
op basis van het derde lid, onderdeel c, voor een specifieke uitkering in aanmerking.
Wordt voor engineering een afzonderlijke overeenkomst gesloten, dan is de basis voor
vergoeding het derde lid, onderdeel d.
Vindt de engineering plaats binnen de eigen organisatie van de ontvanger, dan komen
de kosten daarvan, mits deze marktconform zijn, eveneens voor vergoeding in aanmerking
en wel op basis van het derde lid, onderdeel e.
Onder engineering vallen niet projectmanagement, contractmanagement, administratie
en financieel toezicht. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking op basis van
het derde lid, onderdeel j.
In de regel zal ten behoeve van de realisatie van een project(pakket) een overeenkomst
van aanneming van werk, als bedoeld in onderdeel c, worden gesloten, al dan niet aangevuld
met een of meer overeenkomsten als bedoeld in onderdeel d. Worden er realisatiewerkzaamheden
uitgevoerd door medewerkers van de eigen organisatie van de ontvanger, dan komen de
kosten daarvan, mits deze marktconform zijn, op basis van onderdeel e eveneens voor
vergoeding in aanmerking.
Onderdeel f
Voorbeelden van maatregelen als bedoeld in onderdeel f, zijn maatregelen gericht op
het stimuleren van spitsmijden, het gebruik van alternatieve vervoermiddelen, zoals
fiets of openbaar vervoer of verhoging van de gemiddelde bezettingsgraad van vervoermiddelen.
Andere maatregelen die voldoen aan de gegeven omschrijving, zijn maatregelen ten behoeve
van Smart Mobility en Mobility as a Service (MaaS). Onder Smart Mobility worden onder
andere maatregelen verstaan waarbij gebruikgemaakt wordt van data en nieuwe technologieën.
Bij MaaS hebben reizigers de mogelijkheid om multimodale ketenreizen te maken waarbij
zowel kan worden gepland, geboekt als betaald.
Onderdeel g
Het gaat hier om nadeelcompensatie ten behoeve van exploitanten van kabels en leidingen
die vanwege een project verplaatst moeten worden. Bij het bepalen van de voor vergoeding
in aanmerking komende kosten wordt rekening gehouden met het juridisch regime dat
op de kabels of leidingen van toepassing is (aanwezigheid op grond van een gedoogplicht,
een vergunning of een andere basis) en met de resterende economische levensduur van
de kabels of leidingen. Uitgangspunt hierbij zijn de afspraken of regels die bij de
betreffende gemeente of provincie gelden voor dit type vergoedingen. Indien een gemeente
of provincie geen eigen afspraken of regels heeft, is de Nadeelcompensatieregeling
verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken
1999 (NKL 1999) bepalend voor het bedrag dat voor vergoeding in aanmerking komt.
Onderdeel i
De geraamde kosten van voorziene en onvoorziene risico’s komen eveneens in aanmerking
voor een specifieke uitkering voor de realisatiefase. Voorziene risico’s in de realisatiefase
zijn bijvoorbeeld dat bij de uitvoering van werkzaamheden bodemverontreiniging wordt
aangetroffen, dat de bodem minder stabiel blijkt te zijn dan gedacht, dat in het kader
van klimaatbestendigheid aanvullende voorzieningen nodig zijn om wateroverlast te
voorkomen of dat om vertraging in de uitvoering versnellingsmaatregelen nodig zijn.
Onderdeel j
Aanvragers van een specifieke uitkering maken ook kosten voor de totstandkoming van
een project(pakket) die niet op basis van het derde lid, onderdelen a tot en met i,
vergoed kunnen worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor kosten van het opstellen van rapportages
voor het gemeentebestuur of het provinciebestuur, als de ontvanger een gemeente of
provincie is, en voor kosten van projectmanagement door of voor het bestuur. Deze
kosten worden vergoed door middel van een toeslag op de directe kosten. Deze opslag
is in onderdeel j bepaald op 6 procent van de kosten, bedoeld in het derde lid, onderdelen
c, d, e, f en i. Kosten voor publieksvoorlichting vallen eveneens onder deze vergoeding
van 6 procent.
Deze wijze van vergoeding wijkt af van die op basis van het Besluit Infrastructuurfonds.
Deze kende een vergoeding van VAT (voorbereiding inclusief engineering, administratie
en toezicht) van 16 procent van de investeringskosten. De redenen om in deze regeling
hiervan af te wijken zijn tweeërlei:
-
• in de eerdere opslag van 16 procent waren ook de kosten van een verkenning en planuitwerking
begrepen. Deze kosten komen nu afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking op basis
van artikel 6, eerste en tweede lid. De kosten van een verkenning en planuitwerking
tezamen worden analoog aan Rijksprojecten geschat op 5-10 procent van de totale projectkosten.
-
• de kosten van engineering komen voor vergoeding in aanmerking op basis van het derde
lid, onderdeel c, d of e.
De verwachting is dat met deze wijziging van het opslagpercentage overheden uiteindelijk
een hogere uitkering ontvangen dan op basis van het Besluit Infrastructuurfonds het
geval zou zijn geweest. Dat doet recht aan de ontwikkeling dat realisatie van een
groot project(pakket), met name in een stedelijke omgeving, complexer is geworden.
Vierde lid
Onderdeel b
Kosten van onderdelen van een project(pakket) die voortkomen uit achterstallig onderhoud
van infrastructuur worden niet vergoed. Alleen de kosten van werkzaamheden voor de
aanleg of verbetering van infrastructuur komen op basis van deze regeling in aanmerking
voor een specifieke uitkering. Evenals kosten van regulier onderhoud zijn kosten die
voortvloeien uit achterstallig onderhoud om die reden voor rekening van de ontvanger.
Dit vloeit voort uit de begripsomschrijvingen van project en projectpakket.
Indien vanwege de uitvoering van een project(pakket) bepaalde voorzieningen moeten
worden verwijderd en vervangen, komen niet alle kosten van de vervangende voorzieningen
in aanmerking voor een specifieke uitkering. De kosten die uitstijgen boven de vervangingswaarde
van de bestaande voorzieningen worden niet vergoed. Indien bijvoorbeeld in het kader
van uitbreiding van een weg een vijftien jaar oud fietspad wordt vervangen, wordt
het redelijk geacht dat slechts een deel van de kosten hiervan wordt vergoed. Op deze
voorziening is immers afgeschreven of had afgeschreven kunnen worden. Bij het bepalen
van de hoogte van de vergoeding wordt op de kosten van de aanleg van de nieuwe voorziening
om die reden een redelijk bedrag in aftrek gebracht in verband met waardevermindering
van de bestaande voorzieningen als gevolg van ouderdom en slijtage.
Onderdeel c
Omzetbelasting die op basis van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in
aftrek kan worden gebracht of recht geeft op compensatie op grond van de Wet op het
BTW-compensatiefonds, wordt niet vergoed via een specifieke uitkering. Deze omzetbelasting
drukt immers niet op het project(pakket). Omzetbelasting die niet in aftrek kan worden
gebracht en geen recht geeft op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds wordt wel
gerekend tot de kosten waarvoor een specifieke uitkering kan worden verstrekt. Dit
geldt voor alle fasen van totstandkoming van een project(pakket).
Onderdelen d, e en f
De onderdelen d, e en f strekken ertoe kosten die op andere wijze worden gedekt, uit
te sluiten van vergoeding. Het betreft in de eerste plaats kosten waarvoor reeds in
een eerdere fase van het project of projectpakket een specifieke uitkering op basis
van deze regeling is verstrekt (onderdeel d). Het kan ook gaan om een uitkering op
grond van een andersoortige regeling, bijvoorbeeld voor infrastructurele voorzieningen
om veilig, doelmatig of duurzaam verkeer en vervoer te stimuleren. Kosten die door
een Europese subsidie worden gedekt, komen evenmin in aanmerking voor een uitkering
op basis van deze regeling (onderdeel e). Onderdeel f betreft kosten die langs andere
weg in aanmerking kunnen komen voor vergoeding. Evenals in de onderdelen d en e zijn
uitdrukkelijk niet bedoeld kosten die worden gedekt door financiële bijdragen van
medeoverheden die betrokken zijn bij het project(pakket) of daarmee zijn gebaat.
Artikel 7 Kostenraming
Voor de kostenraming moet worden aangesloten bij de Standaardsystematiek voor Kostenramingen
2018 (SSK-systematiek). De SSK-systematiek onderscheidt twee ramingswijzen: de deterministische
en de probabilistische. Artikel 7 bepaalt dat voor een specifieke uitkering voor de
realisatiefase en voor een specifieke uitkering voor de planuitwerkingsfase waarbij
het gevraagde bedrag hoger is dan 25 miljoen euro, een probabilistische raming moet
worden uitgevoerd. Voor een specifieke uitkering voor de verkenningsfase en voor een
specifieke uitkering voor de planuitwerkingsfase waarbij het gevraagde bedrag niet
hoger is dan 25 miljoen euro, laat artikel 7 de keuze van de ramingswijze over aan
de aanvrager.
De ramingswijzen en de achtergronden van artikel 7 zijn beschreven in onderdeel 5.6
van deze toelichting.
Artikel 8 Hoogte specifieke uitkering
Artikel 8 regelt de hoogte van de specifieke uitkering in de verschillende fasen van
een project of projectpakket.
Van de kosten van de verkenningsfase en de planuitwerkingsfase wordt 50 procent van
de overeenkomstig artikel 7 geraamde en op basis van artikel 6 in aanmerking komende
kosten vergoed (eerste lid en tweede lid, onderdeel a).
Voor een project in de realisatiefase bedraagt het vergoedingspercentage 100 procent
(tweede lid, onderdeel b) en voor een projectpakket in die fase 75 procent (tweede
lid, onderdeel c). Op de redenen voor het verschil in hoogte van de vergoedingspercentages
is ingegaan in onderdeel 5.3 van het algemene deel van deze toelichting.
Een projectpakket kan een of meer maatregelen als bedoeld in artikel 6, derde lid,
onderdeel a, van de Wet Mobiliteitsfonds bevatten. Dit zijn niet-infrastructurele
maatregelen waarmee beoogd wordt het doelmatig gebruik van infrastructuur te vergroten.
De kosten van dergelijke maatregelen tot en met de realisatie worden gedurende maximaal
vijf jaren vergoed (derde lid). De voortzettingskosten komen voor rekening van de
medeoverheden die de maatregelen hebben getroffen. Zie hiervoor onderdeel 5.2 van
het algemene deel van de toelichting.
In de realisatiefase wordt alleen het bedrag dat uitgaat boven het in het vierde lid
omschreven drempelbedrag vergoed (tweede lid, onderdelen b en c). Deze drempel bedraagt
225 miljoen euro, indien het project of projectpakket geheel of gedeeltelijk wordt
gerealiseerd in het gebied van de Vervoerregio Amsterdam of de Metropoolregio Rotterdam
Den Haag en 112,5 miljoen euro, indien het project of projectpakket geheel wordt gerealiseerd
buiten het gebied van de Vervoerregio Amsterdam of de Metropoolregio Rotterdam Den
Haag. Het gaat hierbij om het totaal van de geraamde, in aanmerking komende kosten
van de realisatiefase (vierde lid).
In de planuitwerkingsfase en de realisatiefase wordt de uitkering gebaseerd op de
meest doelmatige variant van een project of projectpakket (tweede lid, aanhef). Dit
wil niet zeggen dat de aanvrager verplicht is om die variant uit te voeren. Het betekent
dat de hoogte van de uitkering wordt beperkt tot de kosten van de meest doelmatige
variant. Welke variant van het project(pakket) als meest doelmatig wordt aangemerkt,
wordt beschreven in de beschikking tot verlening van de specifieke uitkering (artikel
10, derde lid, onderdeel d).
Op grond van artikel twee, aanhef en onderdeel c, is een van de voorwaarden voor het
in aanmerking komen voor een specifieke uitkering dat een project(pakket) dat zich
in de realisatiefase bevindt, de drempelwaarden, bedoeld in artikel 8, vierde lid,
overschrijdt. Onder die drempelwaarde moet de aanvrager het project(pakket) uit de
eigen middelen financieren. Daarnaast is de drempelwaarde relevant voor het bepalen
van de hoogte van de uitkering in de realisatiefase omdat de uitkering op grond van
artikel 8, tweede lid, onderdelen b en c, een percentage bedraagt van de kosten voor
zover deze het drempelbedrag te boven gaan. Er kunnen echter uitzonderlijke omstandigheden
zijn waarin de minister in redelijkheid niet anders kan dan afwijken van de op grond
van het tweede lid, onderdelen b of c, vast te stellen hoogte van de specifieke uitkering
(realisatiefase van een project of van een projectpakket). De aanvrager moet daartoe
een verzoek indienen bij de minister waarbij hij aantoont welke bijzondere omstandigheden
er zijn die voor hem tot een onredelijke situatie zullen leiden indien wordt vastgehouden
aan de drempelbedragen bij het bepalen van de hoogte van de uitkering. Dit kan bijvoorbeeld
het geval zijn indien de financiële draagkracht van de aanvrager aantoonbaar onvoldoende
is om in redelijkheid de eigen bijdrage te kunnen voldoen of indien het project(pakket)
noodzakelijk is voor het goed functioneren van Rijksinfrastructuur. Indien er inderdaad
sprake is van bijzondere omstandigheden, kan de minister ter bepaling van de hoogte
van de specifieke uitkering het drempelbedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdelen
b of c verlagen. Deze afwijkingsmogelijkheid is in het vijfde lid geregeld.
Artikel 9 Aanvraag verlening specifieke uitkering
Eerste lid
Een aanvraag van een specifieke uitkering betreft één fase van een project of projectpakket.
Voor iedere fase dient dus afzonderlijk een aanvraag te worden ingediend.
Tweede tot en met vierde lid
In het tweede tot en met vierde lid worden de gegevens en bescheiden vermeld die bij
de aanvraag van een specifieke uitkering voor de verkenningsfase, planuitwerkingsfase
respectievelijk realisatiefase van een project of projectpakket moeten worden overgelegd.
Het gaat daarbij om informatie waarover de aanvrager de beschikking heeft of kan krijgen
en waarmee hij zijn aanvraag voor een specifieke uitkering onderbouwt. De minister
heeft deze informatie nodig om te kunnen beoordelen of de aanvraag voldoet aan de
voorwaarden die in artikel 2 aan een project of projectpakket worden gesteld, of de
kosten waarvoor een specifieke uitkering wordt gevraagd daarvoor op grond van artikel
6 in aanmerking komen en of deze kosten overeenkomstig artikel 7 zijn geraamd. Op
basis van de gevraagde gegevens moet hij ook kunnen beoordelen in hoeverre het voorkeursalternatief
van het project(pakket) als het meest doelmatig kan worden aangemerkt. Op grond van
artikel 8, tweede lid, aanhef, wordt de hoogte van de uitkering voor de planuitwerkingsfase
en de realisatiefase namelijk gebaseerd op de meest doelmatige variant.
Tweede lid
Onderdeel a
De voorwaarden die in onderdeel a worden gesteld aan de inhoud van het plan van aanpak
dat moet worden overgelegd bij de aanvraag, hangen nauw samen met de eisen die worden
gesteld in artikel 2, de analoge toepassing van de MIRT-systematiek op de project(pakkett)en
en de aard van de activiteiten die in de verkenningsfase plaatsvinden. Zie hiervoor
de onderdelen 3.3, 3.5 en 4.1 van deze toelichting en de toelichting bij artikel 6,
eerste lid.
Voor de minister is het noodzakelijk te kunnen vaststellen dat er maatschappelijk,
politiek en bestuurlijk draagvlak is voor het project(pakket). Dat voorkomt dat in
een later stadium nieuwe oplossingsrichtingen onderzocht dienen te worden of dat een
deel van het onderzoek opnieuw gedaan moet worden. Om die reden is in onderdeel a,
onder 5°, bepaald dat het plan van aanpak een omschrijving dient te bevatten van de
belanghebbenden bij het project(pakket) en van hun betrokkenheid. Belanghebbenden
zijn bijvoorbeeld andere overheden, omwonenden en belangenorganisaties. Door hen te
raadplegen en met hen in gesprek te gaan over oplossingsrichtingen kan worden vastgesteld
of het vereiste draagvlak bestaat.
Onderdeel b
In onderdeel b wordt een kostenraming gevraagd voor de verkenningsfase; deze is nodig
voor een besluit over de hoogte van de te verlenen uitkering.
Onderdeel c
In de verkenningsfase worden verschillende oplossingen in kaart gebracht en uitgewerkt.
Om te bezien of de kosten van een project of projectpakket het drempelbedrag overstijgen,
is bij de start van een verkenningsfase een kostenraming van het meest waarschijnlijke
project of projectpakket benodigd. Hiermee wordt het project of projectpakket bedoeld
dat bij de start van een verkenningsfase het meest kansrijk wordt geacht. Dit betekent
niet dat dit meest kansrijk geachte project of projectpakket na het doorlopen van
de verkenningsfase ook naar voren komt als het voorkeursalternatief; de verkenningsfase
kan tot andere conclusies leiden.
De kostenramingen voor de planuitwerkingsfase en de realisatiefase zijn ook nodig
om in de meerjarenbegroting reserveringen te kunnen opnemen die voldoende zijn voor
een uitkering voor een volgende fase, indien een aanvraag hiervoor gehonoreerd wordt.
Het detailniveau van de kostenraming is afgestemd op het detailniveau van het ontwerp
van het project ten tijde van het indienen van de aanvraag voor de verkenningsfase.
Derde lid
Onderdeel a
Bij het in onderdeel a, aanhef, en onder 2°, 3° en 4°, bedoelde voorkeursalternatief
gaat het om het uit de verkenningsfase voortgekomen, beoogde project of projectpakket.
Dit voorkeursalternatief wordt in de planuitwerkingsfase nader uitgewerkt.
Onder 1°
Bij grote en complexe projecten en projectpakketten worden in een verkenning meerdere
oplossingsrichtingen afgewogen. Deze oplossingsrichtingen dienen de verschillende
maatschappelijke belangen te weerspiegelen: dat wil zeggen dat zij tezamen het speelveld
afdekken en genoeg in opzet en reikwijdte verschillen om een goede afweging te kunnen
maken. Zo zal de minister vragen om een doelmatige oplossingsrichting of een oplossingsrichting
met acceptabele effecten op de eigen netwerken, zullen omwonenden om een oplossing
met de minste leefbaarheidsissues vragen en andere belanghebbenden om een oplossingsrichting
die hun belang in kaart brengt.
Onder 2°
De ontvanger geeft een overzicht van de stappen in het besluitvormingsproces, welke
belanghebbende partijen bij elke stap betrokken zijn geweest en hoe de inbreng van
deze partijen is afgewogen.
Onder 4°
Het gaat hier om de kostenraming van het voorkeursalternatief dat in de verkenningsfase
is opgesteld.
Onder 5°
Onderdeel van de eindverantwoording is een rapportage verkeer en vervoer, waarin de
resultaten van het onderzoek naar de verkeers-en vervoerseffecten zijn beschreven.
In de rapportage wordt onder meer vermeld welk verkeers- en vervoersmodel is gebruikt,
welke aannames en uitgangspunten zijn gehanteerd voor de verkeers- en vervoersberekeningen
– bijvoorbeeld voor welk toekomstig jaar de prognose is gemaakt en van welke aantallen
woningen en arbeidsplaatsen in het betrokken gebied is uitgegaan – en wat de voornaamste
uitkomsten zijn voor de modaliteiten per oplossingsrichting in het gehanteerde jaar.
Onder 6°
Bij een project of een projectpakket is sprake van aanleg of verbetering van infrastructuur.
Voorafgaande aan de besluitvorming hierover dient op grond van de Wet milieubeheer
en het Besluit milieueffectrapportage vaak een milieueffectrapportage (mer) plaats
te vinden. Wanneer de Omgevingswet in werking is getreden, vormen die wet en het Omgevingsbesluit
hiervoor de wettelijke basis. Ook onverplicht kan een mer gemaakt worden. Indien in
de verkenningsfase een mer heeft plaatsgevonden, moet het milieueffectrapport (MER)
dat in dat kader is opgesteld, worden overgelegd bij de aanvraag van een specifieke
uitkering voor de planuitwerkingsfase (onderdeel a, onder 6°). De kosten van een mer
in de verkenningsfase, komen op basis van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking
voor vergoeding via een specifieke uitkering voor die fase.
Onderdeel b
Zie voor het begrip voorkeursalternatief, dat wordt gebruikt in onderdeel b, onder
1°, 3°, 4° en 5°, de toelichting bij het derde lid, onderdeel a.
Onder 5°
In de planuitwerkingsfase worden, indien in het project(pakket) maatregelen ten behoeve
van het openbaar vervoer zijn opgenomen, de gevolgen voor de exploitatie van het openbaar
vervoernetwerk beschreven en afgewogen.
Onderdeel c
De kostenraming voor de planuitwerkingsfase is de grondslag voor het berekenen van
de hoogte van de specifieke uitkering voor die fase. De kostenraming voor de realisatiefase
is bedoeld om te kunnen beoordelen of aan de in artikel 2, aanhef en onderdeel c,
gestelde voorwaarde is voldaan en is tevens nodig om in de meerjarenbegroting een
reservering te kunnen opnemen die voldoende is voor een uitkering voor de realisatiefase.
Het detailniveau van de kostenraming is afgestemd op het detailniveau van het ontwerp
van het project op het moment voorafgaand aan het indienen van de aanvraag.
Vierde lid
Onderdeel a
Zie voor het begrip voorkeursalternatief, dat wordt gebruikt in onderdeel a, onder
1°, 2°, 3° en 6°, de toelichting bij het derde lid, onderdeel a.
Onder 1°en 2°
In de planuitwerkingsfase wordt het voorkeursalternatief van een project of projectpakket
uitgewerkt in varianten, waarvan er één voor realisatie in aanmerking komt. De verschillen
tussen de varianten zullen beduidend kleiner zijn dan tussen mogelijke oplossingsrichtingen
die in de verkenningsfase worden afgewogen. De effecten van de varianten worden dieper
en nauwkeuriger onderzocht en vastgelegd. De minister zal willen weten hoe het meest
doelmatige alternatief is berekend, omwonenden hoe de geluidshinder is berekend en
milieugroeperingen hoe de stikstofuitstoot op een natuurgebied is vastgesteld. Duidelijk
moet ook zijn dat belanghebbenden hun inbreng hebben gehad.
Onder 3°
Het gaat hier om de kostenraming van het voorkeursalternatief dat als onderdeel van
de planuitwerkingsfase is opgesteld.
Onder 4°
Voor de beheersing van risico’s van een project of projectpakket is vanaf de start
van de realisatie tot en met de afronding gestructureerd risicomanagement wenselijk.
Dat houdt in het analyseren van de risico’s, het uitwerken van maatregelen voor het
geval deze risico’s zich voordoen en het organiseren van monitoring, communicatie
en handelen bij het optreden van de risico’s. Op de risicoanalyse en het risicomanagement
is nader ingegaan in onderdeel 5.4 van deze toelichting.
Onder 5°
Is in de planuitwerkingsfase een mer uitgevoerd, dan dient het MER bij een aanvraag
voor de realisatiefase te worden overgelegd (onderdeel a, onder 5°). De kosten van
de mer in de planuitwerkingsfase komen op basis van artikel 6, tweede lid, onderdeel
a, in aanmerking voor vergoeding via een specifieke uitkering voor die fase.
Onder 7°
Met de verlening van een specifieke uitkering wordt een toezegging gedaan over medebekostiging
van een project(pakket). Het moet dan zeker zijn dat de ontvanger over voldoende middelen
beschikt om zowel de kosten van de realisatie van het project(pakket) als de kosten
voor het beheer en onderhoud te kunnen dragen. Dat blijkt uit een besluit van het
bevoegde bestuursorgaan van de aanvrager van de specifieke uitkering dat er op diens
meerjarenbegroting hiervoor voldoende budget is gereserveerd.
Onder 8°
De ontvanger dient rekening te houden met de bekostiging van de exploitatie, indien
het project(pakket) betrekking heeft op openbaar vervoer. In de aanvraag is de berekening
van de gevolgen van de exploitatie van het desbetreffende project(pakket) opgenomen.
Onderdeel b
Om op basis van artikel 11 voorschotten te kunnen verlenen is in artikel 10, derde
lid, onderdeel c, bepaald dat in de beschikking tot verlening van een specifieke uitkering
voor de realisatiefase een beschrijving wordt opgenomen van de te bereiken mijlpalen
en de voorschotten die worden verstrekt als die zijn bereikt. Met het oog daarop is
in artikel 9, vierde lid, onderdeel b, bepaald dat bij een aanvraag voor de realisatiefase
een beschrijving van de te behalen mijlpalen en de daarvoor te maken kosten, moet
worden overgelegd.
Anders dan bij een aanvraag voor de realisatiefase is voor de verkenningsfase of de
planuitwerkingsfase het overleggen van een beschrijving van de te behalen mijlpalen
en de daarvoor te maken kosten geen vereiste. Wil de aanvrager in de verkenningsfase
of planuitwerkingsfase in aanmerking komen voor een of meer voorschotten, dan zal
hij echter naast de bescheiden die vermeld worden in het tweede lid respectievelijk
derde lid tevens een dergelijke beschrijving moeten overleggen. Zie ook de toelichting
bij artikel 10, derde lid.
Onderdeel c
De kostenraming voor de realisatiefase is de grondslag voor het berekenen van de hoogte
van de specifieke uitkering voor die fase. De kostenraming is tevens bedoeld om te
kunnen beoordelen of aan de in artikel 2, aanhef en onderdeel c, gestelde voorwaarde
is voldaan. Het detailniveau van de raming is afgestemd op het detailniveau van het
ontwerp van het project op het moment voorafgaand aan het indienen van de aanvraag.
Onderdeel d
Een kasritme geeft een prognose van de uitgaven per tijdsperiode. Het voorstel voor
een kasritme van het project of pakket is nodig om de uitgaven voor het project(pakket)
in de begroting van het Mobiliteitsfonds te ramen in de jaren waarin de uitgaven worden
verwacht. Op deze wijze wordt geborgd dat genoeg middelen zijn gereserveerd voor de
betalingen in de desbetreffende jaren bij het bereiken van de te behalen mijlpalen.
Artikel 10 Verlening specifieke uitkering
Eerste en tweede lid
De minister beoordeelt een aanvraag van een specifieke uitkering en beslist op de
aanvraag binnen een termijn van zes maanden na de ontvangst van de aanvraag. Deze
termijn kan met zes maanden worden verlengd, mits dit terstond aan de aanvrager wordt
medegedeeld.
Een aanvraag van een specifieke uitkering is een aanvraag in de zin van artikel 1:3,
derde lid, van de Awb. Dit brengt met zich mee dat daarop behalve deze regeling ook
afdeling 4.1.1 van die wet van toepassing is.
Op grond van artikel 4:5 van de Awb kan worden besloten de aanvraag van een specifieke
uitkering niet te behandelen als de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling
of in de Awb gestelde formele of procedurele vereisten voor het in behandeling nemen
daarvan. Dergelijke vereisten zijn bijvoorbeeld te vinden in artikel 4:2, eerste lid,
van de Awb en in artikel 9 van deze regeling. De minister heeft die bevoegdheid ook
als de verstrekte gegevens en vereisten onvoldoende zijn voor de beoordeling van de
aanvraag of de voorbereiding van de beschikking. De aanvrager dient echter wel eerst
in de gelegenheid te worden gesteld de aanvraag binnen een door de minister gestelde
termijn aan te vullen.
Indien de aanvrager wordt uitgenodigd tot het aanvullen van de aanvraag, wordt vanaf
dat moment de beslistermijn die artikel 10 geeft, opgeschort. De opschorting duurt
tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de gestelde termijn ongebruikt is verstreken
(artikel 4:15 van de Awb). De opschorting verlengt derhalve de termijn die de minister
op grond van artikel 10 wordt gegeven voor het besluiten op de aanvraag.
Het bovenstaande geldt eveneens als de minister tijdens de behandeling van de aanvraag
alsnog besluit tot het laten aanvullen van de aanvraag, indien blijkt dat bepaalde
belangrijke gegevens ontbreken.
Derde lid
Het derde lid vermeldt de elementen die een besluit tot verlening van een specifieke
uitkering in ieder geval moet bevatten. Het gaat onder andere om een beschrijving
van de te bereiken mijlpalen en de daarmee verbonden voorschotverlening, indien de
specifieke uitkering betrekking heeft op de realisatiefase van een project(pakket).32 Een beschikking voor de verkenningsfase of de planuitwerkingsfase kan eveneens een
dergelijke beschrijving bevatten. Dit is echter alleen noodzakelijk als de aanvrager
van de specifieke uitkering op basis van artikel 11 een of meer voorschotten wil kunnen
aanvragen. In dat geval zal hij bij de aanvraag van een specifieke uitkering voor
een van deze fasen naast de bescheiden die vermeld worden in artikel 9, tweede lid,
respectievelijk derde lid, tevens een beschrijving van de te bereiken mijlpalen en
te verstrekken voorschotten moeten overleggen.
Verder kunnen in de beschikking een of meer van de verplichtingen, bedoeld in artikel
12, zijn opgenomen.
Om een beroep te kunnen doen op het begrotingsvoorbehoud, bedoeld in artikel 5, dient
ook dit in de beschikking tot verlening van de uitkering te zijn opgenomen.
Vierde lid
Zie voor het vierde lid onderdeel 5.5 van deze toelichting.
Artikel 11 Voorschotverlening
Eerste en tweede lid
Indien in de beschikking tot verlening van de specifieke uitkering is vermeld dat
een voorschot kan worden verleend na het bereiken van een mijlpaal, kan de minister,
wanneer dit laatste zich voordoet, op verzoek een voorschot verlenen. De ontvanger
van de specifieke uitkering kan daartoe maximaal tweemaal per jaar een aanvraag indienen.
Om het voorschot in de tweede helft van het kalenderjaar te kunnen ontvangen, moet
de aanvraag voor 1 juli van dat jaar zijn ingediend. Voor een in de eerste helft van
het kalenderjaar te ontvangen voorschot, moet het voorschot voor 1 januari van dat
jaar zijn aangevraagd.
Derde lid
Bij de aanvraag dient een voortgangsrapportage te worden overgelegd. Daarbij gaat
het om informatie op hoofdlijnen over de voortgang van het project waaronder in elk
geval een beschrijving van de gerealiseerde werkzaamheden en een tijdsplanning van
nog te realiseren mijlpalen. Uit de voortgangsrapportage moet blijken dat de desbetreffende
mijlpaal is bereikt.
Artikel 12 Verplichtingen van de ontvanger
Eerste lid
Om te voorkomen dat er te veel tijd verloopt tussen het moment van verlenen van de
specifieke uitkering en de start van de activiteiten, kan in het besluit tot verlening
de verplichting worden opgenomen om binnen twaalf maanden tot uitvoering over te gaan.
Tweede lid
Als er sprake is van een wijziging ten opzichte van gegevens of uitgangspunten die
ten grondslag hebben gelegen aan de verlening van een specifieke uitkering en de wijziging
van invloed is op bijvoorbeeld de reikwijdte of de kosten van het project of projectpakket,
is de ontvanger van de uitkering verplicht dit tijdig te melden bij de minister. Voor
de wijziging is instemming van de minister vereist. Tijdig wil in dit verband zeggen:
voordat de wijziging daadwerkelijk van invloed is op de reikwijdte of de kosten.
Het op tijd inlichten van de minister maakt het tevens mogelijk om rekening te houden
met de eventuele gevolgen van de wijziging voor de begroting.
Derde lid
De ontvanger van een specifieke uitkering voor de verkenningsfase of de planuitwerkingsfase
moet binnen zes maanden na de afronding van de activiteiten waarvoor de uitkering
is verstrekt, hiervan melding maken. Deze melding is, evenals de melding, bedoeld
in het vierde lid, voor de minister nodig om de uitkering op basis van artikel 14
te kunnen vaststellen en om op de hoogte te blijven van de voortgang van een project(pakket).
Vierde lid
Bij het uitvoeren van een infrastructurele maatregel is niet altijd eenduidig te bepalen
wanneer de maatregel als voltooid kan worden beschouwd. Om die reden is in het vierde
lid bepaald dat bij een specifieke uitkering voor de realisatiefase binnen een jaar
na het in gebruik nemen van de betrokken infrastructuur melding hiervan dient plaats
te vinden. Omdat een project de aanleg of verbetering van infrastructuur betreft en
een projectpakket altijd ten minste één project bevat, is het bepaalde van toepassing
op zowel een project als een projectpakket.
In de situatie waarin een projectpakket ook een maatregel omvat waarmee wordt beoogd
doelmatig gebruik van de infrastructuur te vergroten en de maatregel pas kan worden
uitgevoerd nadat de infrastructuur in gebruik is genomen, kan de genoemde termijn
worden verlengd tot maximaal zes maanden na de voltooiing van de maatregel. De ontvanger
van de specifieke uitkering zal hiertoe een aanvraag moeten indienen, die met argumenten
en, indien nodig, met gegevens en bescheiden is onderbouwd (artikel 4:2 van de Awb).
Dit is noodzakelijk om een goed beeld te krijgen van de betrokken belangen en om deze
te kunnen afwegen. Deze afweging kan er ook toe leiden dat het verzoek om de termijn
te verlengen wordt afgewezen, bijvoorbeeld omdat het voor de rijksoverheid belangrijk
is bij omvangrijke verplichtingen tijdig tot een afronding te komen en verantwoording
af te leggen aan het parlement.
Vijfde lid
Om aan te tonen dat de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering is verstrekt,
hebben plaatsgevonden en de ontvanger heeft voldaan aan de daaraan verbonden verplichtingen,
moet de ontvanger bij de melding een eindverantwoording overleggen van de in de betrokken
fase van het project of projectpakket behaalde resultaten. Indien de specifieke uitkering
de realisatiefase betreft, omvat de eindverantwoording een eindverslag, een verklaring
dat het project is uitgevoerd en voldoet aan de overeengekomen functionaliteit zoals
beschreven in de aanvraag tot verlening van de uitkering, een verklaring dat het project
in zijn geheel in gebruik is genomen en een opgave van de totale kosten van het project(pakket).
Bij deze opgave hoeft geen accountantsverklaring te worden overgelegd, omdat het geen
financiële verantwoording betreft. Die vindt plaats overeenkomstig artikel 13.
Zesde lid
De ontvanger kan de minister verzoeken om een termijn als bedoeld in het derde of
vierde lid, met maximaal zes maanden te verlengen. Een dergelijk verzoek moet evenals
een verzoek om verlenging als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin, goed worden
onderbouwd en kan worden afgewezen als het belang van tijdige vaststelling zwaarder
weegt dan de belangen die gediend zijn bij uitstel.
Zevende lid
Artikel 4:24 van de Awb verplicht om een regeling als de onderhavige periodiek te
evalueren. In het algemene deel van deze toelichting is aangekondigd dat deze evaluatie
binnen vijf jaren zal plaatsvinden. De evaluatie zal eerder plaatsvinden indien voor
die tijd voldoende praktijkervaring is opgedaan. Ontvangers van een specifieke uitkering
op basis van deze regeling zijn verplicht hier aan mee te werken, bijvoorbeeld door
het leveren van gegevens of bescheiden of het geven van inlichtingen. Dit geldt ook
voor een decentrale overheid die van een ontvanger middelen verkrijgt die afkomstig
zijn uit een specifieke uitkering.
Artikel 13 Verantwoording
Onderdeel a
De bijdragen die krachtens deze regeling kunnen worden verstrekt aan een provincie
of gemeente, zijn specifieke uitkeringen in de zin van artikel 15a, eerste lid, van
de Financiële-verhoudingswet. Dit brengt met zich mee dat de financiële verantwoording
over de besteding moet plaatsvinden overeenkomstig artikel 17a en 17b van die wet
en de Regeling informatieverstrekking sisa, via de SiSa-methode (Single Information
Single Audit). Voor provincies en gemeenten die zelf een specifieke uitkering hebben
ontvangen of van elkaar middelen ontvangen die afkomstig zijn uit een specifieke uitkering,
volgt dit rechtstreeks uit artikel 17a.
Onderdeel b
De Vervoerregio Amsterdam en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag zijn openbare lichamen
in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Indien
zij een specifieke uitkering ontvangen, zijn op de verantwoording over de middelen
artikel 17a en 17b van de Financiële-verhoudingswet van overeenkomstige toepassing.
Dit is bepaald in artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Daarmee is
ook de Regeling informatieverstrekking sisa van overeenkomstige toepassing. Dit geldt
ook indien zij middelen afkomstig uit een specifieke uitkering ontvangen van een gemeente
die deelneemt aan de gemeenschappelijke regeling.
Onderdeel c
Om de verantwoording over middelen uit een specifieke uitkering die een waterschap
ontvangt, zoveel mogelijk op dezelfde wijze te laten plaatsvinden, zijn hierop in
onderdeel c de artikelen 17a en 17b van de Financiële-verhoudingswet van overeenkomstige
toepassing verklaard.
De wijze van verantwoording is nader toegelicht in onderdeel 3.6 van het algemene
deel van deze toelichting.
Artikel 14 Vaststelling specifieke uitkering
Eerste lid
Om de specifieke uitkering te kunnen vaststellen, moet de ontvanger bij de minister
de melding, bedoeld in artikel 12, hebben gedaan. Tevens dient hij overeenkomstig
artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet een financiële eindverantwoording te
hebben afgelegd. Wanneer aan deze beide voorwaarden is voldaan, stelt de minister
binnen zes maanden de specifieke uitkering vast.
Tweede lid
De hoogte van een specifieke uitkering is gebaseerd op de overeenkomstig artikel 7
geraamde, op basis van artikel 6 voor een uitkering in aanmerking komende kosten (artikel
8). Er vindt bij de vaststelling van de uitkering geen nacalculatie plaats. De uitkering
kan na de verlening nog wel tussentijds of bij de vaststelling worden geïndexeerd
volgens de Index Bruto Overheidsinvesteringen, zoals geraamd in het Centraal Economisch
Plan van het Centraal Planbureau (artikel 10, vierde lid). Afgezien van indexatie
zal de vaststelling van de uitkering doorgaans plaatsvinden overeenkomstig het besluit
tot verlening. In bepaalde situaties kan de specifieke uitkering echter op een lager
bedrag worden vastgesteld. Op grond van artikel 4:46 van de Awb is dit onder andere
mogelijk als de activiteiten waarvoor de uitkering is verstrekt, niet of niet volledig
hebben plaatsgevonden of als niet is voldaan aan de verplichtingen die aan de uitkering
zijn verbonden.
Indien de specifieke uitkering op een lager bedrag wordt vastgesteld, kan het te veel
betaalde op basis van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb worden teruggevorderd.
Dit is ook het geval als de beschikking tot verlening wordt ingetrokken of ten nadele
van de ontvanger van de uitkering wordt gewijzigd (artikel 4:48 van de Awb). Terugvordering
kan plaatsvinden tot vijf jaren na de vaststelling van de specifieke uitkering (artikel
4:57, vierde lid, van de Awb).
Artikel 15 Hardheidsclausule
De regeling is toegesneden op gangbare gevallen en zal voor de meeste project(pakketten)
voldoen. Er kunnen zich echter bijzondere situaties voordoen waarbij de werkelijke
kosten aanmerkelijk afwijken van de geraamde kosten waarop de specifieke uitkering
is gebaseerd. Met het oog op dergelijke gevallen biedt artikel 15 onder bepaalde voorwaarden
de mogelijkheid om bij de vaststelling van de uitkering af te wijken van de regels
voor het bepalen van de hoogte van de uitkering voor een project(pakket) dat zich
in de verkennings-, planuitwerkings- of realisatiefase bevindt (artikel 8, eerste
en tweede lid, onderdelen a, b, en c). Een belangrijke voorwaarde is dat vasthouden
aan die regels voor de ontvanger zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende
aard.
Omdat de hardheidsclausule is bedoeld voor onvoorziene gevallen is vooraf niet aan
te geven welke bijzondere omstandigheden een beroep op de bepaling kunnen rechtvaardigen.
Dit is mede afhankelijk van de oorzaak en omvang van de afwijking, de omvang van het
project(pakket) en de financiële draagkracht van de ontvanger van de specifieke uitkering.
Op basis van ervaringen met de uitvoering van de regeling in de praktijk kan op termijn
in beleidsregels worden uitgewerkt onder welke voorwaarden een beroep op de bepaling
mogelijk is.
Artikel 16 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking per 1 april 2022. Indien de Staatscourant waarin deze
regeling wordt gepubliceerd wordt uitgegeven na 31 maart 2021, treedt zij in werking
met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt
geplaatst.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers