Besluit van 17 december 2003, houdende wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds en van het Besluit van 6 december 2002, houdende wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds in verband met de ophoging van de doeluitkering en een andere bekostigingswijze van infrastructuurprojecten (ophoging doeluitkering) (Stb. 620) (Wijzigingsbesluit Gebundelde doeluitkering)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 2 oktober 2003, nr. HDJZ/ABR/2003–2184, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Gelet op artikel 9, eerste lid, van de Wet Infrastructuurfonds;

De Raad van State gehoord (advies van 20 november 2003, nr. W09.03.0416/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 15 december 2003, nr. HDJZ/ABR/2003/2825, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Infrastructuurfonds1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel d komt te luiden:

d. project: een ondeelbaar geheel aan werkzaamheden met als doel de aanleg van infrastructuur en met als kenmerken, dat tot de uitvoering van de werkzaamheden in beginsel alleen in zijn geheel kan worden besloten en dat een gefaseerde uitvoering van onderdelen, waarbij ieder onderdeel na voltooiing in gebruik kan worden genomen en effectief is, niet zonder aanzienlijke meerkosten mogelijk is.

2. Onderdeel e komt te luiden:

e. groot project: een project waarvan de geraamde op grond van artikel 5 voor subsidie in aanmerking komende kosten ten minste € 225 000 000,– bedragen of ten minste € 112 500 000,– bedragen indien het een project voor regionale of lokale infrastructuur betreft dat geheel wordt gerealiseerd buiten de samenwerkingsgebieden waarin de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam of de gemeente 's-Gravenhage is gelegen.

3. De onderdelen f tot en met j worden geletterd g tot en met k.

4. Er wordt een onderdeel ingevoegd luidende:

f. overig project: een project waarvan de geraamde op grond van artikel 5 voor subsidie in aanmerking komende kosten minder dan € 225 000 000,– bedragen of minder dan € 112 500 000,– bedragen indien het een project betreft voor regionale of lokale infrastructuur dat geheel wordt gerealiseerd buiten samenwerkingsgebieden waarin de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam of de gemeente 's-Gravenhage is gelegen;

5. Onderdeel j (nieuw) komt te luiden:

j. regionale infrastructuur: infrastructuur gelegen binnen een provincie of samenwerkingsgebied, in beheer bij een provincie, gemeente of waterschap en met een regionale functie;

B

In artikel 2, derde lid, wordt «– Subsidieregeling bedrijfsgebonden vaarwegaansluitingen.» vervangen door:

– Subsidieregeling bedrijfsgebonden vaarwegaansluitingen

– Tijdelijke regeling eenmalige subsidies baggerplannen bebouwd gebied

– Regeling eenmalige uitkering baggerwerkzaamheden bebouwd gebied

– Tijdelijke Stimuleringsregeling verwerking baggerspecie

– Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast.

C

In artikel 5, eerste lid, onderdeel j, wordt de zinsnede «voorzover het infrastructuur als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, betreft» vervangen door: voorzover het regionale of lokale openbaar vervoerinfrastructuur betreft.

D

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

Een subsidie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, bedraagt, met inachtneming van het tweede lid, als percentage van de op grond van artikel 5 in aanmerking komende kosten voor:

b. Onderdeel b komt te luiden:

b. een groot project: voor regionale of lokale infrastructuur honderd procent van de kosten van de variant die naar het oordeel van Onze Minister als meest kosteneffectief kan worden aangemerkt, onder aftrek van € 225 000 000,– indien dat project geheel of gedeeltelijk wordt gerealiseerd binnen één of meer van de samenwerkingsgebieden waarin de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam of de gemeente 's-Gravenhage is gelegen of onder aftrek van € 112 500 000,– indien dat project geheel in een ander gebied wordt gerealiseerd.

c. De onderdelen c en d vervallen en de onderdelen e tot en met g worden geletterd c tot en met e.

d. In het nieuwe onderdeel d vervalt de zinsnede «met een maximum van € 2 270 000».

2. Na het derde lid worden de volgende leden toegevoegd:

  • 4. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, kan Onze Minister een lager bedrag dan € 225 000 000,– onderscheidenlijk € 112 500 000,– aftrekken in geval:

    a. de financiële draagkracht van de aanvrager hiertoe aanleiding geeft;

    hiervan is in ieder geval sprake indien de hoogte van de doeluitkering voor de provincie of het regionaal openbaar lichaam waarin het project is gelegen, in het jaar waarin de aanvraag is ingediend, vermenigvuldigd met vijf, gelijk is aan of lager is dan € 225 000 000,– dan wel gelijk is of lager is dan € 112 500 000,–; of

    b. het project een functie heeft die naar het oordeel van Onze Minister het regionale of lokale belang aanmerkelijk te boven gaat.

  • 5. Indien reeds subsidie is verleend voor de kosten, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, wordt deze bij de verlening van een subsidie voor de overige kosten, genoemd in artikel 5, eerste lid, in mindering gebracht.

E

In artikel 16a, vierde lid, wordt de zinsnede «De artikelen 4, eerste, tweede en zevende lid, 6, tweede en derde lid, 7, eerste tot en met derde lid» vervangen door: De artikelen 4, eerste en tweede lid, 6, tweede en derde lid, 7, eerste, tweede en vierde lid.

F

In artikel 16aa, vijfde lid, wordt de zinsnede «De artikelen 4, tweede en zevende lid, 6, tweede en derde lid, 7, eerste tot en met derde lid» vervangen door: De artikelen 4, tweede lid, 6, tweede en derde lid, 7, eerste, tweede en vierde lid.

G

In artikel 16b, derde lid, wordt de zinsnede «7, eerste tot en met derde lid» vervangen door: 7, eerste, tweede en vierde lid.

H

In artikel 19, zesde lid, wordt de volzin «Artikel 7, derde lid, is van toepassing.» vervangen door: Artikel 7, vierde lid, is van toepassing.

I

Artikel 29 komt te luiden:

Artikel 29

  • 1. Onze Minister verstrekt jaarlijks aan een provincie een doeluitkering voor de bekostiging van de projecten die in die provincie doch buiten een samenwerkingsgebied worden gerealiseerd, waarvoor Onze Minister ingevolge de artikelen artikel III, derde lid, en IV van het Wijzigingsbesluit Gebundelde doeluitkering, de subsidie heeft vastgesteld en die op 1 januari 2004 nog niet zijn voltooid.

  • 2. Gedeputeerde staten van de provincie wenden de doeluitkering voorzover de financiering van de voltooiing van de projecten, bedoeld in het eerste lid, is gewaarborgd, aan voor:

    a. de bekostiging van een overig project dat in die provincie en buiten een samenwerkingsgebied wordt gerealiseerd; of voor

    b. de bekostiging van het eigen aandeel van de aanvrager voor een subsidie voor een groot project welke in de provincie en buiten een samenwerkingsgebied wordt gerealiseerd.

  • 3. Gedeputeerde staten van de provincie kunnen bij de toepassing van het tweede lid bijdragen verstrekken aan een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen ten behoeve van overige projecten, dan wel van het eigen aandeel van de aanvrager van een subsidie voor een groot project dat in het gebied van het openbaar lichaam is gelegen.

J

Artikel 31 komt te luiden:

Artikel 31

  • 1. Onze Minister verstrekt voor de geldingsduur van een overeenkomstig de afdelingen 2, 3 en 7 van hoofdstuk 2 van de Kaderwet bestuur in verandering vastgestelde gemeenschappelijke regeling jaarlijks aan het regionaal openbaar lichaam van het samenwerkingsgebied een doeluitkering voor de bekostiging in het kalenderjaar van de projecten die in dat samenwerkingsgebied worden gerealiseerd, waarvoor Onze Minister ingevolge de artikelen III, derde lid, en IV van het Wijzigingsbesluit Gebundelde doeluitkering, de subsidie heeft vastgesteld en die op 1 januari 2004 nog niet zijn voltooid.

  • 2. Het dagelijks bestuur van het regionaal openbaar lichaam wendt de doeluitkering voorzover de financiering van de voltooiing van de projecten, bedoeld in het eerste lid, is gewaarborgd, aan voor:

    a. de bekostiging van een overig project dat in het samenwerkingsgebied wordt gerealiseerd; of voor

    b. de bekostiging van het eigen aandeel van de aanvrager voor een subsidie voor een groot project welke in het samenwerkingsgebied wordt gerealiseerd.

  • 3. Voor zover in het samenwerkingsgebied wegen gelegen zijn die in beheer zijn bij de provincie of bij een waterschap pleegt het dagelijks bestuur alvorens besluiten te nemen omtrent de besteding van de doeluitkering, bedoeld in het eerste lid, in overleg met gedeputeerde staten van die provincie of het dagelijks bestuur van dat waterschap die onderscheidenlijk dat wegbeheerder is.

K

In artikel 32, eerste lid, wordt de zinsnede «voor de toepassing van artikel 36, eerste lid» vervangen door: voor de toepassing van artikel 36, vierde lid.

L

In artikel 33, onderdeel b, wordt de zinsnede «bedoeld in artikel 36, derde lid, onderdeel a» vervangen door: bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel b.

ARTIKEL II

Het Besluit van 6 december 2002, houdende wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds in verband met de ophoging van de doeluitkering en een andere bekostigingswijze van infrastructuurprojecten (ophoging doeluitkering) (Stb. 620) wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A vervalt.

2. Onderdeel F vervalt.

3. Onderdeel K vervalt.

4. Onderdeel M vervalt.

5. Onderdeel P vervalt.

B

Artikel II vervalt.

C

Artikel III vervalt.

D

Artikel V vervalt.

ARTIKEL III

  • 1. Op een project waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening voor 1 september 2003 door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is ontvangen blijft het Besluit Infrastructuurfonds van toepassing, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit artikel, onverminderd het tweede tot en met zesde lid.

  • 2. Artikel 13, achtste lid, van het Besluit Infrastructuurfonds is niet van toepassing op een project voor regionale of lokale infrastructuur, waarvoor de aanvraag voor 1 september 2003 door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is ontvangen en waarvan de geraamde kosten op grond van artikel 5 van dat besluit, ten minste € 11 345 000,– en minder dan € 112 500 000,– bedragen, of ten minste € 11 345 000,– en minder dan € 225 000 000,– bedragen indien dat project geheel of gedeeltelijk wordt gerealiseerd binnen één of meer van de samenwerkingsgebieden waarin de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam of de gemeente Den Haag is gelegen.

  • 3. De subsidie voor een project als bedoeld in het tweede lid wordt in afwijking van de artikelen 14 en 14a van het Besluit Infrastructuurfonds, door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld naar de kosten die tot en met 31 december 2003 zijn gemaakt.

  • 4. De subsidieontvanger dient, in afwijking van artikel 14, eerste lid, van het Besluit Infrastructuurfonds, de aanvraag tot vaststelling van de subsidie voor een project als bedoeld in het tweede lid, vergezeld van een financiële verantwoording van de totale projectkosten die tot en met 31 december 2003 zijn gemaakt voorzien van een accountantsverklaring, binnen vier maanden, na het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, in bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn twee keer met ten hoogste twee maanden verlengen.

  • 5. In afwijking van artikel 14a, tweede lid, van het Besluit Infrastructuurfonds stelt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, indien de subsidieontvanger geen aanvraag tot vaststelling van de subsidie binnen de in het vierde lid bedoelde termijn heeft ingediend, de subsidie ambtshalve vast binnen twaalf weken na het tijdstip waarop de in het vierde lid bedoelde termijn is verstreken.

  • 6. De kosten voor de voorbereiding, administratie en toezicht die tot en met 31 december 2003 zijn gemaakt worden berekend op de bij of krachtens de beschikking tot subsidieverlening voor de verlening van voorschotten bepaalde wijze, met dien verstande dat de kosten van voorbereiding, administratie en toezicht ten hoogste voor het daarvoor in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen bedrag in aanmerking worden genomen.

ARTIKEL IV

Artikel III, derde tot en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op projecten waarvoor ingevolge het Besluit personenvervoer of de Bijdrageregeling wegverkeersvoorzieningen bijdragen zijn verleend en die op 1 januari 2004 nog niet zijn voltooid.

ARTIKEL V

  • 1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verstrekt aan een provincie dan wel aan een regionaal openbaar lichaam van een samenwerkingsgebied een aanvullende uitkering voor een kalenderjaar van tenminste nihil, die berekend wordt volgens de formule A = B X C + DC + E – F

    waarbij,

    A = de aanvullende uitkering voor dat kalenderjaar;

    B = de doeluitkering voor 2003;

    C = het voor de doeluitkeringen voor 2003 beschikbare bedrag;

    D = € 60 000 000,– in het kalenderjaar 2004 en nihil in het kalenderjaar 2005 of in een daaropvolgend kalenderjaar;

    E = het op basis van het tweede lid voor dat kalenderjaar berekende restbedrag;

    F = de doeluitkering voor dat kalenderjaar.

  • 2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat berekent het restbedrag voor een kalenderjaar, bedoeld in het eerste lid, door:

    a. voor een project dat de provincie dan wel het regionaal openbaar lichaam ingevolge artikel 29, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 31, eerste lid, van het Besluit Infrastructuurfonds, geheel of gedeeltelijk moet bekostigen, de periode na 31 december 2003 vast te stellen waarin dat project naar verwachting zal worden voltooid;

    b. per project als bedoeld in onderdeel a het verschil tussen de subsidie die ten hoogste door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is verleend en het bedrag van de ingevolge artikel III, derde lid, onderscheidenlijk artikel IV vastgestelde subsidie te berekenen;

    c. per project als bedoeld in onderdeel a dat de provincie dan wel het regionaal openbaar lichaam gedeeltelijk moet bekostigen het op de provincie onderscheidenlijk op het regionaal openbaar lichaam rustende deel van het bedrag van het verschil, bedoeld in onderdeel b, vast te stellen;

    d. het bedrag van het verschil, bedoeld in onderdeel b, dan wel het deel daarvan, bedoeld in onderdeel c over de kalenderjaren die zijn gelegen in de periode, bedoeld in onderdeel a te verdelen; en

    e. vervolgens de som vast te stellen van de voor het desbetreffende jaar krachtens onderdeel d berekende bedragen.

  • 3. De lengte van de periode, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, vermeerderd met de lengte van de tot en met 31 december 2003 reeds verstreken periode van de uitvoering van het project, bedraagt tenminste de lengte van de periode waarvoor door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bij de subsidieverlening is bepaald dat voorschotten kunnen worden verleend.

  • 4. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat stelt de restbedragen voor de kalenderjaren, bedoeld in het eerste lid, vast bij de beschikking inzake de aanvullende uitkering voor 2004.

  • 5. In afwijking van artikel 39 van het Besluit Infrastructuurfonds, wordt de doeluitkering voor het jaar 2004 voor 1 juli 2005 betaald.

  • 6. De aanvullende uitkering voor het kalenderjaar 2004 wordt voor 1 juli 2005 betaald onder verrekening van de op basis van het zevende lid verleende voorschotten. De aanvullende uitkering voor een daaropvolgend kalenderjaar wordt uiterlijk in de maand juni van dat jaar betaald.

  • 7. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleent gedurende het jaar 2004 voorschotten tot ten hoogste het bedrag dat naar verwachting aan doeluitkering en aanvullende uitkering voor dat jaar zal worden verstrekt.

ARTIKEL VI

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL VII

Dit besluit wordt aangehaald als: Wijzigingsbesluit Gebundelde doeluitkering.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 17 december 2003

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs

Uitgegeven de zesde januari 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Op basis van het onderhavige besluit vervallen een aantal onderdelen van artikel I en de artikelen II, III en V van het Besluit van 6 december 2002, houdende wijziging van het Besluit Infrastructuurfonds in verband met de ophoging van de doeluitkering en een andere bekostigingswijze van infrastructuurprojecten (Stb. 620) (hierna: het besluit van 6 december 2002). Het onderhavige besluit vervangt de vervallen bepalingen door eigen wijzigingen van het Besluit Infrastructuurfonds (hierna: BIF). Er is voor omwille van de duidelijkheid en overzichtelijkheid van regelgeving voor de bovenbedoelde constructie gekozen. Het onderhavige besluit leidt tot een aantal materiële wijzigingen te weten:

1. een uitbreiding van de groep grote projecten voor het BIF met projecten voor regionale of lokale infrastructuur die geheel buiten het gebied van de grote ontvangers van de doeluitkering worden gerealiseerd en waarvan de geraamde kosten tenminste € 112 500 000,– doch minder dan € 225 000 000,– bedragen;

2. een invoering van een bij de lagere projectgrens passende lagere eigen bijdrage voor de niet grote ontvangers van de doeluitkering voor grote projecten voor regionale of lokale infrastructuur die geheel buiten het gebied van de grote ontvangers van de doeluitkering plaatsvinden; en

3. een aanpassing van het overgangsrecht aan het uitstel van de inwerkingtreding van het besluit van 6 december 2002; en

4. een aanpassing van de regeling voor de kosten van voorbereiding, van administratie en van toezicht die bij de tussentijdse vaststelling van de subsidie in aanmerking worden genomen; en

5. het vervallen van de regeling voor de overgang van subsidieverplichtingen met betrekking de lopende projecten waarvoor de Minister van Verkeer en Waterstaat de subsidie tussentijds vaststelt; en

6. de aanpassing van de regeling inzake de aanvullende uitkering voor de ontvangers van de doeluitkering.

De onderdelen worden hierna afzonderlijk toegelicht.

Ad 1.

De groep grote projecten voor het BIF is uitgebreid met de projecten voor regionale of lokale Infrastructuur waarvan de geraamde kosten tenminste € 112 500 000,– en minder dan € 225 000 000,– bedragen en die geheel buiten het gebied van de grote ontvangers van de doeluitkering plaatsvinden. De grote ontvangers van de doeluitkering uit het Infrastructuurfonds (hierna: IF) zijn de regionale openbare lichamen van de samenwerkingsgebieden waarin de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage zijn gelegen. Provincies, gemeenten, waterschappen en regionale openbare lichamen komen behoudens uitzonderingsgevallen alleen voor grote projecten in aanmerking voor een projectsubsidie uit het IF. Ingevolge artikel 16c van het BIF komen provincies, gemeenten, waterschappen en regionale openbare lichamen niet in aanmerking voor een projectsubsidie uit het Infrastructuurfonds voor een overig project dat in Nederland plaatsvindt. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft reeds in zijn brief van 27 maart 2003 aan de Tweede Kamer het voornemen tot invoering van een tweede lagere grens voor projectsubsidies kenbaar gemaakt. (Kamerstukken II 2002/2003, 28 600 XII en 28 600 A, nr. 92, blz. 4). Een tweede lagere grens voor projectsubsidies is gewenst omdat het verschil in financiële mogelijkheden voor het realiseren van projecten tussen de grote ontvangers en de andere ontvangers van de doeluitkering erg groot is. Er wordt wellicht ten overvloede opgemerkt dat niet elk groot project in aanmerking komt voor een projectsubsidie uit het IF. Het is ingevolge artikel 6, eerste lid, van het BIF, voor het verkrijgen van een projectsubsidie vereist dat het desbetreffende grote project is opgenomen in het realisatieprogramma van het geldend Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport.

De tweede lagere grens voor projectsubsidies heeft ook gevolgen voor het overgangsrecht. De Minister van Verkeer en Waterstaat blijft verantwoordelijk voor de subsidiëring van projecten voor regionale of lokale infrastructuur, die op 1 januari 2004 nog niet zijn voltooid, waarvan de geraamde kosten tenminste € 112 500 000,– en minder dan € 225 000 000,– bedragen en die geheel buiten het gebied van de drie grote ontvangers van de doeluitkering worden gerealiseerd. Er vindt met betrekking tot de bovenbedoelde projecten dan ook geen tussentijdse subsidievaststelling meer plaats.

Ad 2.

Het grote verschil in financiële mogelijkheden voor het realiseren van projecten tussen de grote ontvangers en de overige ontvangers van de doeluitkering heeft ook gevolgen voor de eigen bijdrage van de subsidieontvangers voor grote projecten. De eigen bijdrage voor grote projecten voor regionale of lokale infrastructuur die geheel buiten het gebied van de grote ontvangers van de doeluitkering wordt gerealiseerd bedraagt maximaal € 112 500 000,–. De eigen bijdrage voor grote projecten voor regionale of lokale infrastructuur die geheel dan wel gedeeltelijk binnen het gebied van de grote ontvangers van de doeluitkering worden gerealiseerd bedraagt maximaal € 225 000 000,–. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan een lagere eigen bijdrage dan € 112 500 000,– onderscheidenlijk dan € 225 000 000,– toepassen indien de financiële draagkracht van de ontvanger hiertoe aanleiding geeft. Hiervan is in ieder geval sprake indien de hoogte van de doeluitkering van de ontvanger voor het kalenderjaar waarin de aanvraag is ingediend vermenigvuldigd met vijf lager is dan € 112 500 000,– onderscheidenlijk dan € 225 000 000,–. De toepassing van een lagere eigen bijdrage dan € 112 500 000,– onderscheidenlijk dan € 225 000 000,– betekent niet dat de eigen bijdrage van de ontvanger van de doeluitkering is beperkt tot 5 keer de doeluitkering voor het desbetreffende kalenderjaar. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan tevens een lagere eigen bijdrage dan € 112 500 000,– onderscheidenlijk dan € 225 000 000,– toepassen indien het project van aanmerkelijk hogere orde is dan het regionale of lokale belang.

Ad 3.

Het latere tijdstip van inwerkingtreding van het besluit van 6 december noopt tot een aanpassing van de in het overgangsrecht genoemde data. Het oude recht blijft gelden onverminderd artikel III, tweede tot en met zesde lid, voor projecten waarvan de aanvraag tot subsidieverlening voor 1 september 2003 door de Minister van Verkeer en Waterstaat is ontvangen. Vanwege de latere inwerkingtreding van het besluit van 6 december heeft de minister gedurende het jaar 2003 toch aanvragen voor projecten voor regionale of lokale infrastructuur van meer dan € 11 345 000,– en van minder dan € 112 500 000,– onderscheidenlijk dan € 225 000 000,– in behandeling genomen. De datum van 1 september 2003 is in de maand juni van het jaar 2003 bij brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de betrokken aanvragers medegedeeld.

De vaststelling van de subsidie voor projecten voor regionale of lokale infrastructuur van meer dan € 11 345 000,– en van minder dan € 112 500 000,– onderscheidenlijk € 225 000 000,– geschiedt naar de kosten die tot en met 31 december 2003 zijn gemaakt. De aanvraag voor de subsidievaststelling voor de bovenbedoelde projecten moet nu binnen vier maanden na de inwerkingtreding van artikel III van het onderhavige besluit worden gedaan. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan deze termijn twee keer met telkens ten hoogste twee maanden verlengen. De periode van vier maanden en de mogelijkheid van verlenging van twee keer twee maanden komt overeen met de termijn, bedoeld in artikel 13, vijfde lid, van het BIF, voor de jaarlijkse financiële verantwoording. Op deze wijze resteert er voldoende tijd voor de subsidieontvanger voor het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling. Indien de aanvraag tot subsidievaststelling niet binnen de bovenbedoelde termijn is gedaan, stelt de Minister de subsidie op binnen twaalf weken na het verstrijken van die termijn vast. De termijn voor het ambtshalve vaststellen van de subsidie komt overeen met de termijn, bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van het BIF, voor de reguliere subsidievaststelling na de ingebruikneming van het project. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat voor de Minister van Verkeer en Waterstaat voldoende tijd resteert voor de ambtshalve subsidievaststelling.

Ad 4.

Het is gebleken dat de oude regeling op dit punt niet in alle gevallen toepasbaar was. De werkelijke kosten van voorbereiding, administratie en toezicht (hierna: VAT) werden namelijk niet in alle gevallen bijgehouden.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel k, van het BIF, behoren de kosten van voorbereiding, van administratie en van toezicht bij projecten ten behoeve van het openbaar vervoer, van goederenvervoer over de rail en van vaarwegen tot de subsidiabele kosten. Op basis van artikel 5, derde lid, van het BIF, bedragen de subsidiabele VAT-kosten voor projecten ten behoeve van het openbaar vervoer of het goederenvervoer 16% van de kosten, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen e, f en g, van het BIF. De subsidiabele VAT-kosten bedragen kortweg 16% van de directe Uitvoeringskosten. De subsidiabele VAT-kosten die tot en met 31 december 2003 zijn gemaakt worden berekend op de wijze zoals bij of krachtens de beschikking tot de subsidieverlening voor de voorschotverlening is bepaald. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van het BIF, wordt indien de subsidie voor meer dan één kalenderjaar wordt verleend, bij de subsidieverlening het bedrag aangegeven dat per kalenderjaar aan voorschotten kan worden verleend. Er wordt op deze wijze voorkomen dat op het punt van de VAT-kosten na verrekening van de voorschotten een hoog terug te betalen bedrag resteert. In het geval de directe uitvoeringskosten die tot en met 31 december 2003 zijn gemaakt zeer gering zijn, is het bedrag aan VAT-kosten dat bij de voorschotverlening is betrokken, hoger dan 16% van die directe uitvoeringskosten.

Er wordt geen groter bedrag aan VAT-kosten in aanmerking genomen dan daarvoor in de beschikking tot subsidieverlening van de Minister van Verkeer en Waterstaat is opgenomen.

Ad 5.

Bij nader inzien is afgezien van het creëren van rechtstreekse subsidieaanspraak ten laste van de provincie dan wel van het regionaal openbaar lichaam van het samenwerkingsgebied voor de lopende projecten waarmee de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn subsidierelatie beëindigt. De Minister kan bij een algemene maatregel van bestuur op basis van de Wet Infrastructuurfonds slechts voorschriften geven omtrent de besteding van de aan de provincie dan wel aan het regionaal openbaar lichaam van het samenwerkingsgebied verstrekte doeluitkering.

In het BIF is nu bepaald dat een provincie dan wel een regionaal openbaar lichaam van een samenwerkingsgebied de doeluitkering bij voorrang aan de financiering van de voltooiing van de lopende projecten moet besteden. Het betreft hier de projecten waarvoor de Minister van Verkeer en Waterstaat de subsidie tussentijds vaststelt en die op 1 januari 2004 nog niet zijn voltooid en in de provincie en buiten een samenwerkingsgebied dan wel in het samenwerkingsgebied worden gerealiseerd. Het kan hierbij gaan om eigen projecten van de provincie of van het regionaal openbaar lichaam van het samenwerkingsgebied en om projecten van derden waarvoor de provincie dan wel het regionaal openbaar lichaam een subsidie verleent. De provincies en de regionale openbare lichamen van de samenwerkingsgebieden kunnen de doeluitkering slechts voor andere projecten besteden voorzover de financiering van de voltooiing van de bovenbedoelde projecten is gewaarborgd. Het waarborgen van de financiering houdt een zodanige financiering in dat het project daadwerkelijk gerealiseerd kan worden. Indien het een project van een derde betreft dient een subsidiebedrag te worden verleend dat niet substantieel afwijkt van het verschil tussen het oorspronkelijk door de Minister van Verkeer en Waterstaat verleend subsidiebedrag en het door hem tussentijds vastgesteld subsidiebedrag. De financiering van de voltooiing van het project zou anders niet meer gewaarborgd zijn.

Een dergelijke bepaling is niet bezwaarlijk aangezien de doeluitkering in belangrijke mate is verhoogd. Indien het vrij besteedbare bedrag van de doeluitkering minder bedraagt dan het bedrag van de doeluitkering over 2003, bestaat er bovendien recht op een aanvullende uitkering ter grootte van dat verschil.

Ad 6.

De tussentijdse vaststelling van de subsidie voor een project door de Minister van Verkeer en Waterstaat heeft tot gevolg dat hij zijn bemoeienis met de verdere financiering van dat project beëindigt. De verdere financiering van een lopend project kan ertoe leiden dat een ontvanger zijn doeluitkering grotendeels moet aanspreken voor de verdere financiering van de projecten die op 1 januari 2004 nog niet zijn voltooid. Het vrij besteedbaar bedrag van de doeluitkering zou hierdoor kunnen dalen beneden het niveau van de doeluitkering over 2003, hetgeen zou resulteren in minder in plaats van meer feitelijke beleidsvrijheid. De aanvullende uitkering wordt verleend om een feitelijke vermindering van de beleidsvrijheid voor de ontvanger van de doeluitkering tegen te gaan. De aanvullende uitkering voor het kalenderjaar 2005 en de daaropvolgende jaren is gelijk aan het verschil tussen de doeluitkering over 2003 vermeerderd met het restbedrag voor dat kalenderjaar en de doeluitkering voor dat kalenderjaar. De voor de doeluitkeringen en aanvullende uitkeringen beschikbare middelen worden voor het jaar 2004 eenmalig met € 60 000 000,– verhoogd. Op gezamenlijk verzoek van de provincies en van de regionale openbare lichamen van de kaderwetgebieden is het bedrag van de eenmalige verhoging bestemd voor de aanvullende uitkeringen voor 2004. De aanvullende uitkering voor het jaar 2004 is in verband hiermee gelijk aan het verschil tussen de doeluitkering over 2003 vermeerderd met een evenredig deel van het bedrag van € 60 000 000,– en het restbedrag voor 2004 verminderd met de doeluitkering voor 2004.

De aanvullende uitkering over een kalenderjaar bedraagt ten minste nihil.

Het restbedrag van een ontvanger van de doeluitkering voor een kalenderjaar wordt door de Minister van Verkeer en Waterstaat als volgt vastgesteld.

Er wordt eerst vastgesteld voor welke lopende projecten de ontvanger geheel of gedeeltelijk zorg moet dragen voor de verdere financiering. Dit zijn de projecten die geheel of gedeeltelijk in het gebied van de ontvanger zijn gelegen en waarvoor de Minister van Verkeer en Waterstaat de subsidie tussentijds heeft vastgesteld. Zoals reeds eerder is gemeld is het gebied van de provincie het deel van het provinciaal grondgebied dat buiten de samenwerkingsgebieden is gelegen.

De Minister stelt vervolgens voor elk van die projecten de verwachte na 1 januari 2004 resterende uitvoeringsperiode vast. Deze verwachte resterende uitvoeringsperiode vermeerderd met tot en met 31 december 2003 reeds verstreken uitvoeringsperiode komt tenminste overeen met de lengte van de periode waarvoor ingevolge de beschikking tot subsidieverlening van de Minister van Verkeer en Waterstaat voorschotten kunnen worden verleend.

De Minister berekent vervolgens voor elk bovenbedoeld project het verschil tussen de subsidie die door hem ten hoogste voor dat project is verleend en het bedrag van de voor dat project tussentijds vastgestelde subsidie. De Minister stelt vervolgens bij een project dat slechts gedeeltelijk in het gebied van de provincie dan wel in het samenwerkingsgebied is gelegen het deel van het bovenbedoelde verschil vast dat de provincie onderscheidenlijk het regionaal openbaar lichaam moet financieren.

Het verschil dan wel het deel daarvan dat door de provincie onderscheidenlijk door het regionaal openbaar lichaam moet worden gefinancierd wordt verdeeld over de kalenderjaren die zijn gelegen in de verwachte resterende uitvoeringsperiode. De uitkomsten worden vervolgens per kalenderjaar bij elkaar opgeteld. De voor de kalenderjaren vastgestelde restbedragen worden dan ook voor resterende uitvoeringsperiode gebruikt. De subsidierelatie van de Minister van Verkeer en Waterstaat met de bovenbedoelde projecten eindigt immers met de tussentijdse vaststelling van de subsidie voor die projecten. De vaststelling van de restbedragen voor de kalenderjaren geschiedt bij de beschikking inzake de aanvullende uitkering voor 2004.

Het bedrag dat met de aanvullende uitkeringen voor een kalenderjaar is gemoeid, vermindert het beschikbare bedrag voor de doeluitkeringen van dat kalenderjaar. Aangezien de restbedragen voor de kalenderjaren in 2004 worden berekend is bepaald dat de doeluitkering voor 2004 in afwijking van artikel 39 van het BIF voor 1 juli 2005 wordt betaald. Het beschikbare bedrag voor de doeluitkeringen voor 2004 staat immers pas vast nadat het benodigde bedrag voor de aanvullende uitkeringen voor het jaar 2004 is vastgesteld.

De aanvullende uitkering voor 2004 wordt ook voor 1 juli 2005 betaald. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan wel voorschotten verlenen voor de doeluitkering voor 2004. De Minister van Verkeer en Waterstaat verleent gedurende het jaar 2004 aan een ontvanger van de doeluitkering voorschotten tot ten hoogste het bedrag dat naar verwachting aan doeluitkering en aanvullende uitkering zal worden verleend. Op deze wijze wordt het nadeel van de latere uitbetaling voor de ontvangers van de doeluitkering zoveel mogelijk verkleind.

De door de Minister van Verkeer en Waterstaat in 2004 vastgestelde restbedragen voor de kalenderjaren blijven ook voor 2005 en de daaropvolgende kalenderjaren gelden. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft immers zijn subsidierelatie met de desbetreffende door de tussentijdse subsidievaststelling beëindigd.

De doeluitkering en de aanvullende uitkering voor 2005 en de daaropvolgende kalenderjaren worden uiterlijk in de maand juni van het desbetreffende kalenderjaar betaald.

2. Financiële gevolgen

Het onderhavige besluit heeft geen gevolgen voor de financiën van de decentrale overheden. Het verlagen van de projectgrens voor de kleinere ontvangers van de doeluitkering doet immers nog geen recht op een projectsubsidie uit het IF ontstaan. Het is immers vereist dat het project is opgenomen in het realisatieprogramma van het geldend Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het BIF, wordt een aanvraag voor een projectsubsidie slechts in behandeling genomen indien het project is opgenomen in het bovenbedoelde realisatieprogramma.

Het totaal beschikbare budget uit het IF voor regionale en lokale infrastructuurprojecten wordt over de in het bovenbedoelde realisatieprogramma opgenomen projecten verdeeld.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A, en artikel II, onderdeel A, eerste lid

Het vervallen artikel I, onderdeel A, van het besluit van 6 december 2002 is vervangen door artikel I, onderdeel A, van het onderhavige besluit.

De materiële wijzigingen vloeien voort uit de uit de reeds besproken uitbreiding van de groep grote projecten voor het IF. Er wordt voor een nadere uitleg verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel B

Er worden aan de opsomming in artikel 2, derde lid, van het BIF, vier regelingen toegevoegd op grond waarvan subsidies ten laste van het IF worden of zullen worden verleend.

Artikel I, onderdeel C

Het nieuwe artikel 5, eerste lid, onderdeel j, van het BIF is bij besluit van 5 juni 2003 (Stb. 248) met ingang van 25 juni jongstleden in werking getreden. Het betreft hier louter een redactionele aanpassing van het bovengenoemde artikel aan de gewijzigde redactie van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van het BIF.

Artikel I, onderdeel D, en artikel II, onderdeel A, tweede lid

Het vervallen artikel I, onderdeel F, van het besluit van 6 december 2002 is vervangen door artikel I, onderdeel D, van het onderhavige besluit. De materiële wijzigingen vloeien voort uit de uitbreiding van de groep grote projecten voor het Infrastructuurfonds en uit de lagere eigen bijdrage voor de niet grote ontvangers van de doeluitkering. De projectgrens van € 112 500 000,– en een maximale eigen bijdrage van € 112 500 000,– zijn slechts van toepassing op een project dat geheel buiten het gebied van de grote ontvangers van de doeluitkering wordt gerealiseerd. Indien een project geheel of gedeeltelijk in een samenwerkingsgebied waarin de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam of de gemeente 's-Gravenhage is gelegen, wordt gerealiseerd bedraagt de projectgrens en de maximale eigen bijdrage € 225 000 000,–. Er wordt voor een nadere uitleg verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdelen E tot en met H

Het betreft hier een aanpassing aan het vervallen van artikel 4, zevende lid, van het BIF en aan de vernummering van artikel 7, derde lid, van het BIF tot artikel 7, vierde lid. De bovenbedoelde artikelleden vervallen op basis van het onderhavige besluit.

Artikel I, onderdeel I, en artikel II, onderdeel A, derde lid

Het vervallen artikel I, onderdeel K, van het besluit van 6 december 2002, is vervangen door artikel I, onderdeel I, van het onderhavige besluit. De materiële wijziging hangt samen met de reeds besproken regeling dat een provincie de doeluitkering bij voorrang dient aan te wenden voor de financiering van de voltooiing van de lopende projecten. Er wordt voor een nadere uitleg verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel J, en artikel II, onderdeel A, vierde lid

Het vervallen artikel I, onderdeel M, van het besluit van 6 december 2002, is vervangen door artikel I, onderdeel J, van het onderhavige besluit. De materiële wijziging hangt samen met de reeds besproken regeling dat een regionaal openbaar lichaam de doeluitkering bij voorrang dient aan te wenden voor de financiering van de voltooiing van de lopende projecten. Er wordt voor een nadere uitleg verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 31 van het BIF, is tevens aangepast aan het besluit van 17 december 2002 tot verlenging van de gemeenschappelijke regelingen getroffen krachtens de Kaderwet bestuur in verandering (Stb. 655). De gemeenschappelijke regelingen voor de samenwerkingsgebieden zijn op basis van dit besluit verlengd tot uiterlijk 1 januari 2005.

Artikel I, onderdelen K en L

Het betreft hier aanpassingen aan het gewijzigd artikel 36 van het BIF.

Artikel II, onderdeel A, vijfde lid, en onderdeel D

De bovenbedoelde bepalingen zijn vervallen omdat het bij koninklijke boodschap van 16 november 2001 ingediende voorstel van wet houdende regels voor het bestuur in stedelijke regio's (Wet bestuur in stedelijke regio's) (Kamerstukken II 2001/2002, 28 095, nrs. 1–2) naar alle waarschijnlijkheid niet spoedig tot wet zal zijn verheven.

Artikel II, onderdeel B en artikel III

Het vervallen artikel II van het besluit van 6 december 2002 is vervangen door artikel III van het onderhavige besluit. De materiële wijzigingen vloeien in de eerste plaats voort uit de reeds besproken uitbreiding van de groep grote projecten. De materiële wijzigingen vloeien in de tweede plaats voort uit de reeds besproken aanpassingen aan de latere inwerkingtreding van het grootste gedeelte van het besluit van 6 december 2002. In artikel III, zesde lid, van het onderhavige besluit is de herziene regeling voor de kosten van voorbereiding, administratie en toezicht die bij de tussentijdse subsidievaststelling in aanmerking worden genomen, neergelegd. De creatie van een rechtstreekse subsidieaanspraak ten laste van de provincie dan wel van het regionaal openbaar lichaam van het samenwerkingsgebied voor de lopende projecten waarmee de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn subsidierelatie beëindigt, is zoals reeds is gemeld, vervallen. Er wordt voor een nadere uitleg verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Artikel II, onderdeel C en artikel V

Het vervallen artikel III van het besluit van 6 december 2002 is vervangen door artikel V van het onderhavige besluit waarin de aangepaste regeling inzake de aanvullende uitkering is neergelegd. Zoals reeds eerder is vermeld worden ook de eigen lopende projecten van de provincies en van de regionale openbare lichamen van de samenwerkingsgebieden in aanmerking genomen voor de berekening van de aanvullende uitkering. Er wordt voor een nadere uitleg verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Artikel IV

Ingevolge dit artikel worden de bijdragen die ingevolge het Besluit personenvervoer en de Bijdrageregeling wegverkeersvoorzieningen voor projecten die op 1 januari 2004 nog niet zijn voltooid ook tussentijds naar de tot en met 31 december 2003 gemaakte kosten vastgesteld. Er gelden voor de tussentijdse vaststelling van de bijdragen dezelfde termijnen en procedures als bij de tussentijdse vaststelling van de projectsubsidies.

Artikel VII

Het onderhavige besluit is voorzien van een citeertitel omdat in de nieuwe artikelen 29 en 31 van het BIF rechtstreeks naar het onderhavige besluit wordt verwezen. Op deze wijze wordt een complete weergave van het zeer omvangrijke opschrift van het onderhavige besluit vermeden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

K. M. H. Peijs


XNoot
1

Stb. 1993, 629, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 december 2002, Stb. 620.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven