Besluit van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 23 december 2022 houdende instelling van de Commissie evaluatie Omgevingswet (Instellingsbesluit Evaluatiecommissie Omgevingswet)

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,

Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;

Gelet op artikel 23.9 van de Omgevingswet;

Besluit:

Artikel 1 (Begripsbepalingen)

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. minister:

de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening;

b. commissie:

de commissie, bedoeld in artikel 2.

Artikel 2 (Instelling en taak)

  • 1. Er is een Evaluatiecommissie Omgevingswet.

  • 2. De commissie heeft tot taak:

    • a. de doeltreffendheid en de effecten van de Omgevingswet in de praktijk te evalueren. In het evaluatieonderzoek wordt in ieder geval aandacht besteed aan de volgende onderwerpen:

      • i. in hoeverre de vier verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn gerealiseerd. De vier verbeterdoelen van de stelselherziening zijn:

        • 1°. het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;

        • 2°. het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;

        • 3°. het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving; en

        • 4°. het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving;

      • ii. of het wettelijke kader van de Omgevingswet een geschikt instrumentarium biedt om de maatschappelijke doelen, bedoeld in artikel 1.3 van de Omgevingswet, te realiseren;

      • iii. in hoeverre de zes kerninstrumenten van de Omgevingswet toereikend zijn voor de verschillende overheidslagen om hun verschillende taken uit te voeren;

      • iv. in hoeverre het wettelijke kader van de Omgevingswet bijdraagt aan een adequate uitvoeringspraktijk voor burgers, bedrijven, organisaties en overheden; en

      • v. op welke wijze wordt vormgegeven aan de nieuwe elementen van het stelsel van het omgevingsrecht en hoeverre dit volstaat.

    • b. te adviseren over de inrichting van de monitoring die onder de verantwoordelijkheid van de minister wordt uitgevoerd.

    • c. de eerste vier jaar na inwerkingtreding de Omgevingswet jaarlijks een reflectieverslag uit te brengen over de werking van het wettelijke stelsel van de Omgevingswet. Zij doet dit op basis van de door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzamelde en ter beschikking gestelde monitoringsrapportage en op basis van eigen signalen uit de praktijk.

Artikel 3 (Samenstelling, benoeming, ontslag)

  • 1. De commissie bestaat uit een voorzitter en zeven andere leden.

  • 2. De voorzitter en de andere leden hebben zitting op persoonlijke titel.

  • 3. De voorzitter en de andere leden worden door de minister benoemd.

  • 4. Bij tussentijds vertrek van een lid kan de minister een ander lid benoemen.

  • 5. De voorzitter en de andere leden kunnen op eigen aanvraag worden ontslagen door de minister. Zij kunnen voorts worden geschorst en ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.

Artikel 4 (Instellingsduur)

De commissie wordt opgeheven een jaar nadat het tweede evaluatierapport, bedoeld in artikel 9, tweede lid, is uitgebracht.

Artikel 5 (Secretariaat)

De commissie wordt bijgestaan door een externe secretaris. De secretaris is geen lid van de commissie.

Artikel 6 (Werkwijze)

  • 1. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.

  • 2. De commissie kan zich door externe deskundigen doen bijstaan voor zover dat voor de vervulling van haar taak nodig is.

Artikel 7 (Inwinnen van inlichtingen)

Ambtenaren werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister of andere ministers verlenen de leden van de commissie de verlangde medewerking, voor zover deze samenhangt met hun ambtelijke taak en redelijkerwijs van hen verlangd kan worden.

Artikel 8 (Kosten)

  • 1. De kosten van de commissie komen, voor zover door de minister goedgekeurd, voor rekening van de minister. Onder kosten worden in ieder geval verstaan:

    • a. de kosten voor de faciliteiten van vergaderingen en voor secretariële ondersteuning;

    • b. de kosten voor het inschakelen van externe deskundigheid en het laten verrichten van onderzoek; en

    • c. de kosten voor het opleveren van rapporten, adviezen en reflectieverslagen, bedoeld in artikel 2.

  • 2. De commissie biedt zo spoedig mogelijk na haar instelling een meerjarige begroting ter goedkeuring aan de minister aan. De commissie biedt voorts een jaarlijkse raming ter goedkeuring aan de minister aan.

Artikel 9 (Uiterste datum voor oplevering rapporten en reflectieverslagen)

  • 1. De commissie brengt haar eerste rapport, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a, uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet uit aan de minister.

  • 2. De commissie brengt haar tweede rapport, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a, uiterlijk tien jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet uit aan de minister.

  • 3. De commissie brengt haar advies over de inrichting van de monitoring, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b, uiterlijk voor inwerkingtreding van de Omgevingswet uit aan de minister.

  • 4. De commissie brengt haar jaarlijkse reflectieverslag, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder c, uiterlijk een half jaar nadat de monitoringsrapportage aan haar ter beschikking is gesteld, uit aan de minister.

Artikel 10 (Openbaarmaking)

  • 1. Rapporten, notities, verslagen, adviezen en andere producten die door of namens de commissie worden vervaardigd of vergaard, worden niet door de commissie openbaar gemaakt, maar uitsluitend aan de minister uitgebracht of overgedragen.

  • 2. De minister stelt de beide kamers der Staten-Generaal binnen drie maanden na ontvangst in kennis van zijn standpunt over de uitgebrachte rapporten, adviezen en reflectieverslagen, bedoeld in artikel 2.

  • 3. Indien de vaststelling van het standpunt niet binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, plaatsvindt, stelt de minister de beide kamers der Staten-Generaal hiervan gemotiveerd in kennis.

Artikel 11 (Archiefbescheiden)

De commissie draagt zo spoedig mogelijk na beëindiging van haar werkzaamheden of, zo de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoveel eerder, de bescheiden met betrekking tot die werkzaamheden over aan het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel 12 (Inwerkingtreding)

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2023.

Artikel 13 (Citeertitel)

Dit besluit wordt aangehaald als: Instellingsbesluit Evaluatiecommissie Omgevingswet.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge

TOELICHTING

1. Grondslag en aanleiding

Artikel 23.9 van de Omgevingswet verplicht de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (hierna: VRO), in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, om binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet, en vervolgens na vijf jaar aan beide Kamers der Staten-Generaal een verslag te verzenden over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. In de Eerste Kamer is daarnaast de motie Rietkerk aangenomen, waarin de regering wordt verzocht een onafhankelijke evaluatiecommissie in te stellen die gedurende vijf jaar jaarlijks rapporteert aan de Staten-Generaal over de uitvoering.1 De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) heeft vervolgens tijdens het debat over de Invoeringswet Omgevingswet in de Eerste Kamer toegezegd2 dat een brede, onafhankelijke evaluatiecommissie wordt ingesteld met de opdracht om vijfjaarlijks een wettelijke evaluatie van de Omgevingswet uit te voeren. Dit besluit voorziet in de instelling van die evaluatiecommissie, te weten de Evaluatiecommissie Omgevingswet (hierna: commissie).

Naast deze wettelijke evaluatieverplichting is door de Minister van BZK toegezegd3 dat deze commissie bij aanvang van haar werkzaamheden de opzet voor de periodieke monitoring beoordeelt en vervolgens jaarlijks reflecteert op de dan voorliggende monitoringsrapportage. Deze monitoringsresultaten worden door het Ministerie van BZK verzameld en ter beschikking gesteld.

2. Taakomschrijving van de commissie

De werkzaamheden van de commissie zijn te onderscheiden in drie taken: de evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk, advisering over de inrichting van de monitoring en het jaarlijks reflecteren op basis van de monitoringsrapportage en eigen signalen uit de praktijk.

Evaluatie van de wet

De commissie is belast met het opstellen van een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Deze evaluatie wordt binnen vijf jaar en vervolgens na vijf jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet uitgevoerd. Uiterlijk vijf respectievelijk elf jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt de commissie haar rapport uit (zie artikel 9, eerste en tweede lid, van dit besluit).

Bij de evaluaties wordt het gehele stelsel van de Omgevingswet in ogenschouw genomen: de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit en de Omgevingsregeling. Hieronder vallen ook de Aanvullingswetten en -besluiten die worden ingevoegd in de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving. De evaluatie bouwt daarbij voort op de eerdere reflectieverslagen van de commissie over de beschikbare monitorresultaten.

Bij de evaluatie wordt aandacht besteed aan verschillende onderwerpen.

Ten eerste wordt aandacht besteed aan de vier verbeterdoelen van de stelselherziening van het omgevingsrecht, en wordt de vraag beantwoord in hoeverre deze verbeterdoelen zijn gerealiseerd. De vier verbeterdoelen van de stelselherziening zijn:4

  • het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;

  • het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;

  • het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving; en

  • het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.

Daarnaast gaat de commissie na of het wettelijke kader van de Omgevingswet het geschikte instrumentarium biedt om de maatschappelijke doelen, bedoeld in artikel 1.3 van de Omgevingswet, te realiseren. Onder de maatschappelijke doelen wordt verstaan: het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Hierbij speelt ook de vraag of een gelijkwaardige bescherming van de fysieke leefomgeving en een gelijkwaardige rechtsbescherming wordt bereikt. Daarbij bekijkt de commissie of de balans tussen beschermen en benutten niet doorslaat naar benutten, noch naar beschermen.5 Hierbij gaat het er niet om of de maatschappelijke doelen zijn behaald, maar gaat het erom of het wettelijke instrumentarium volstaat om de doelen te realiseren.

Ook wordt aandacht besteed aan de zes kerninstrumenten: de omgevingsvisie, het programma, de decentrale regelgeving (het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening), de algemene rijksregels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving, de omgevingsvergunning en het projectbesluit. Hierbij is relevant in hoeverre de zes kerninstrumenten van de Omgevingswet toereikend zijn voor de verschillende overheidslagen om hun verschillende taken uit te voeren. Hierbij worden ook de regels die de toepassing van deze instrumenten aansturen, zoals omgevingswaarden en instructieregels, in beschouwing genomen.6

De commissie onderzoekt verder in hoeverre het wettelijke kader van de Omgevingswet bijdraagt aan een adequate uitvoeringspraktijk voor burgers, bedrijven, organisaties en overheden. Hieronder valt onder meer de rol die de Omgevingsdiensten spelen.7 Ook valt hieronder de bijdrage van het Digitaal Stelsel van de Omgevingswet (hierna: DSO) aan de Omgevingswet. De evaluatie van werking van het Digitaal Stelsel van de Omgevingswet (over of het systeem goed werkt en juist is ingericht) is van de evaluatie uitgezonderd, dat wordt apart geëvalueerd.

Het nieuwe stelsel bevat nieuwe elementen ten opzichte van het huidige stelsel van het omgevingsrecht. Relevant is om te bezien hoe aan deze nieuwe elementen vorm wordt gegeven en in hoeverre dit volstaat, mede met het oog op de verbeterdoelen van de Omgevingswet. De commissie wordt gevraagd hierbij aandacht te besteden aan de vraag of globale en flexibele omgevingsplannen, de toenemende betekenis van algemene en specifieke zorgplichten en het nieuwe systeem van nadeelcompensatie voldoende houvast bieden aan initiatiefnemer, burger, bestuurder en rechter.8

Inrichting van de monitor Werking Omgevingswet

Daarnaast adviseert de commissie over de inrichting van de monitoring van het stelsel van de Omgevingswet9, de monitor Werking Omgevingswet, voordat de Omgevingswet in werking treedt. Bij monitoring worden gegevens periodiek via een vast patroon verzameld, opgeslagen, verwerkt en gerapporteerd. Het is van belang om in een vroegtijdig stadium signalen over de uitvoering van de wet te ontvangen en zo nodig te kunnen bijsturen. Het advies van de commissie wordt vervolgens meegenomen in definitieve deelopdrachten voor de monitor die door het Ministerie van BZK wordt uitgezet.

Reflecteren op de jaarlijkse monitoringsresultaten

Tot slot reflecteert de commissie de eerste vier jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet jaarlijks op de dan beschikbaar gestelde monitoringsresultaten uit de monitor Werking Omgevingswet. De commissie brengt jaarlijks uiterlijk een half jaar nadat de monitoringsrapportage aan haar ter beschikking is gesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een reflectieverslag uit aan de Minister voor VRO. Deze zendt dit verslag met een beleidsappreciatie en de uitkomsten van de jaarlijkse monitoring naar het parlement. Net als bij de formele evaluatie na vijf jaar is de kernvraag van het reflectieverslag gericht op de vraag in welke mate met het stelsel de vier verbeterdoelen van de stelselherziening worden gerealiseerd en wat de effecten van de wet in de praktijk zijn. Naar verwachting zullen de accenten van de monitoring van jaar tot jaar verschillen. Het reflectieverslag sluit hierbij aan.

4. Samenstelling commissie en secretariaat

De commissie bestaat uit acht leden, inclusief voorzitter. Om een goede verbinding tussen de commissie en de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (hierna: Rli) te waarborgen zullen twee leden in de commissie tevens worden benoemd als raadslid bij de Rli. De Rli wordt hierdoor tijdelijk uitgebreid. De commissie bestaat verder uit andere deskundigen.

De commissie wordt ondersteund door een externe secretaris vanuit het secretariaat van de Rli, in ieder geval tot aan de oplevering van het eerste evaluatierapport als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van dit besluit. Deze secretaris maakt geen onderdeel uit van de commissie.

3. Verhouding van de commissie met de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur en de regeringscommissaris Omgevingswet

In de brief van 1 november 2021 is aangegeven dat de Rli ook een rol krijgt bij de evaluatie.10 De Rli zal worden verzocht beleidsmatig en strategisch advies uit te brengen over de Omgevingswet op basis van het eerste evaluatierapport van de commissie. De Rli heeft immers op grond van de Wet Raad voor de leefomgeving en infrastructuur onder meer tot taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over strategische beleidsvraagstukken inzake de duurzame ontwikkeling van de leefomgeving en infrastructuur, meer in het bijzonder op het gebied van wonen, ruimtelijke ordening, milieu, klimaatbeleid, water, landbouw, natuur, voedsel(kwaliteit), verkeer en vervoer en de ruimtelijk-economische ontwikkeling, al dan niet in onderlinge samenhang.11 Dat deze taak wordt belegd bij de Rli past bovendien bij de doelstellingen van de Kaderwet adviescolleges, in die zin dat advisering over beleid of wetgeving wordt ondergebracht bij een bestaand adviescollege. Overigens kan de Rli daarnaast uiteraard ook tussentijds uit eigen beweging de minister adviseren.12

Daarnaast wordt een regeringscommissaris Omgevingswet ingesteld. Deze regeringscommissaris heeft een andere rol en taak dan de commissie respectievelijk de Rli. De regeringscommissaris geldt als boegbeeld van het stelsel en adviseert vooraf en tijdens het wetgevingsproces van nieuwe regelgeving met het oog op de borging en ontwikkeling van het wettelijke stelsel.De commissie kijkt primair terug op basis van onderzoek. De adviezen van de regeringscommissaris hebben geen betrekking op de inhoud van de normstelling (mate van bescherming, hoogte van een norm, etc.) en de politiek-beleidsinhoudelijke afwegingen.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge


X Noot
1

Kamerstukken I 2019/20, 34 985, K.

X Noot
2

Kamerstukken II 2019/20, 33 118, nr. 123, bijlage 1, p. 15, en Kamerstukken I 2019/20, 33 118, BF.

X Noot
3

Kamerstukken II 2019/20, 33 118, nr. 123, bijlage 1, p. 15, en Kamerstukken I 2019/20, 33 118, BF.

X Noot
4

Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3 (MvT), p. 25.

X Noot
5

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3 (MvT), p. 126.

X Noot
6

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3 (MvT), p. 127.

X Noot
7

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3 (MvT), p. 126.

X Noot
8

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3 (MvT), p. 126.

X Noot
9

Deze monitoring staat los van de monitoringsplicht die is opgenomen in hoofdstuk 20 van de Omgevingswet, die ziet op de monitoring van de staat van de fysieke leefomgeving.

X Noot
10

Kamerstukken II 2021/22, 33 118, nr. 203, p. 9–10.

X Noot
11

Artikel 2, eerste lid, van de Wet Raad voor de leefomgeving en infrastructuur.

X Noot
12

Artikel 18 van de Kaderwet adviescolleges.

Naar boven