TOELICHTING
1. Grondslag en aanleiding
Artikel 23.9 van de Omgevingswet verplicht de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening (hierna: VRO), in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, om binnen
vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet, en vervolgens na vijf jaar aan beide
Kamers der Staten-Generaal een verslag te verzenden over de doeltreffendheid en de
effecten van de wet in de praktijk. In de Eerste Kamer is daarnaast de motie Rietkerk
aangenomen, waarin de regering wordt verzocht een onafhankelijke evaluatiecommissie
in te stellen die gedurende vijf jaar jaarlijks rapporteert aan de Staten-Generaal
over de uitvoering.1 De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) heeft vervolgens
tijdens het debat over de Invoeringswet Omgevingswet in de Eerste Kamer toegezegd2 dat een brede, onafhankelijke evaluatiecommissie wordt ingesteld met de opdracht
om vijfjaarlijks een wettelijke evaluatie van de Omgevingswet uit te voeren. Dit besluit
voorziet in de instelling van die evaluatiecommissie, te weten de Evaluatiecommissie
Omgevingswet (hierna: commissie).
Naast deze wettelijke evaluatieverplichting is door de Minister van BZK toegezegd3 dat deze commissie bij aanvang van haar werkzaamheden de opzet voor de periodieke
monitoring beoordeelt en vervolgens jaarlijks reflecteert op de dan voorliggende monitoringsrapportage.
Deze monitoringsresultaten worden door het Ministerie van BZK verzameld en ter beschikking
gesteld.
2. Taakomschrijving van de commissie
De werkzaamheden van de commissie zijn te onderscheiden in drie taken: de evaluatie
van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk, advisering over
de inrichting van de monitoring en het jaarlijks reflecteren op basis van de monitoringsrapportage
en eigen signalen uit de praktijk.
Evaluatie van de wet
De commissie is belast met het opstellen van een verslag over de doeltreffendheid
en de effecten van de wet in de praktijk. Deze evaluatie wordt binnen vijf jaar en
vervolgens na vijf jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet uitgevoerd. Uiterlijk
vijf respectievelijk elf jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt de commissie
haar rapport uit (zie artikel 9, eerste en tweede lid, van dit besluit).
Bij de evaluaties wordt het gehele stelsel van de Omgevingswet in ogenschouw genomen:
de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving,
het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit en de Omgevingsregeling.
Hieronder vallen ook de Aanvullingswetten en -besluiten die worden ingevoegd in de
Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving. De evaluatie bouwt daarbij voort op de
eerdere reflectieverslagen van de commissie over de beschikbare monitorresultaten.
Bij de evaluatie wordt aandacht besteed aan verschillende onderwerpen.
Ten eerste wordt aandacht besteed aan de vier verbeterdoelen van de stelselherziening
van het omgevingsrecht, en wordt de vraag beantwoord in hoeverre deze verbeterdoelen
zijn gerealiseerd. De vier verbeterdoelen van de stelselherziening zijn:4
-
– het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van
het omgevingsrecht;
-
– het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in
beleid, besluitvorming en regelgeving;
-
– het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak
mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving; en
-
– het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
Daarnaast gaat de commissie na of het wettelijke kader van de Omgevingswet het geschikte
instrumentarium biedt om de maatschappelijke doelen, bedoeld in artikel 1.3 van de
Omgevingswet, te realiseren. Onder de maatschappelijke doelen wordt verstaan: het
bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een
goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en het
doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling
van maatschappelijke behoeften. Hierbij speelt ook de vraag of een gelijkwaardige
bescherming van de fysieke leefomgeving en een gelijkwaardige rechtsbescherming wordt
bereikt. Daarbij bekijkt de commissie of de balans tussen beschermen en benutten niet
doorslaat naar benutten, noch naar beschermen.5 Hierbij gaat het er niet om of de maatschappelijke doelen zijn behaald, maar gaat
het erom of het wettelijke instrumentarium volstaat om de doelen te realiseren.
Ook wordt aandacht besteed aan de zes kerninstrumenten: de omgevingsvisie, het programma,
de decentrale regelgeving (het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening),
de algemene rijksregels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving, de omgevingsvergunning
en het projectbesluit. Hierbij is relevant in hoeverre de zes kerninstrumenten van
de Omgevingswet toereikend zijn voor de verschillende overheidslagen om hun verschillende
taken uit te voeren. Hierbij worden ook de regels die de toepassing van deze instrumenten
aansturen, zoals omgevingswaarden en instructieregels, in beschouwing genomen.6
De commissie onderzoekt verder in hoeverre het wettelijke kader van de Omgevingswet
bijdraagt aan een adequate uitvoeringspraktijk voor burgers, bedrijven, organisaties
en overheden. Hieronder valt onder meer de rol die de Omgevingsdiensten spelen.7 Ook valt hieronder de bijdrage van het Digitaal Stelsel van de Omgevingswet (hierna:
DSO) aan de Omgevingswet. De evaluatie van werking van het Digitaal Stelsel van de
Omgevingswet (over of het systeem goed werkt en juist is ingericht) is van de evaluatie
uitgezonderd, dat wordt apart geëvalueerd.
Het nieuwe stelsel bevat nieuwe elementen ten opzichte van het huidige stelsel van
het omgevingsrecht. Relevant is om te bezien hoe aan deze nieuwe elementen vorm wordt
gegeven en in hoeverre dit volstaat, mede met het oog op de verbeterdoelen van de
Omgevingswet. De commissie wordt gevraagd hierbij aandacht te besteden aan de vraag
of globale en flexibele omgevingsplannen, de toenemende betekenis van algemene en
specifieke zorgplichten en het nieuwe systeem van nadeelcompensatie voldoende houvast
bieden aan initiatiefnemer, burger, bestuurder en rechter.8
Inrichting van de monitor Werking Omgevingswet
Daarnaast adviseert de commissie over de inrichting van de monitoring van het stelsel
van de Omgevingswet9, de monitor Werking Omgevingswet, voordat de Omgevingswet in werking treedt. Bij
monitoring worden gegevens periodiek via een vast patroon verzameld, opgeslagen, verwerkt
en gerapporteerd. Het is van belang om in een vroegtijdig stadium signalen over de
uitvoering van de wet te ontvangen en zo nodig te kunnen bijsturen. Het advies van
de commissie wordt vervolgens meegenomen in definitieve deelopdrachten voor de monitor
die door het Ministerie van BZK wordt uitgezet.
Reflecteren op de jaarlijkse monitoringsresultaten
Tot slot reflecteert de commissie de eerste vier jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet
jaarlijks op de dan beschikbaar gestelde monitoringsresultaten uit de monitor Werking
Omgevingswet. De commissie brengt jaarlijks uiterlijk een half jaar nadat de monitoringsrapportage
aan haar ter beschikking is gesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties een reflectieverslag uit aan de Minister voor VRO. Deze zendt
dit verslag met een beleidsappreciatie en de uitkomsten van de jaarlijkse monitoring
naar het parlement. Net als bij de formele evaluatie na vijf jaar is de kernvraag
van het reflectieverslag gericht op de vraag in welke mate met het stelsel de vier
verbeterdoelen van de stelselherziening worden gerealiseerd en wat de effecten van
de wet in de praktijk zijn. Naar verwachting zullen de accenten van de monitoring
van jaar tot jaar verschillen. Het reflectieverslag sluit hierbij aan.
4. Samenstelling commissie en secretariaat
De commissie bestaat uit acht leden, inclusief voorzitter. Om een goede verbinding
tussen de commissie en de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (hierna: Rli)
te waarborgen zullen twee leden in de commissie tevens worden benoemd als raadslid
bij de Rli. De Rli wordt hierdoor tijdelijk uitgebreid. De commissie bestaat verder
uit andere deskundigen.
De commissie wordt ondersteund door een externe secretaris vanuit het secretariaat
van de Rli, in ieder geval tot aan de oplevering van het eerste evaluatierapport als
bedoeld in artikel 9, eerste lid, van dit besluit. Deze secretaris maakt geen onderdeel
uit van de commissie.
3. Verhouding van de commissie met de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur
en de regeringscommissaris Omgevingswet
In de brief van 1 november 2021 is aangegeven dat de Rli ook een rol krijgt bij de
evaluatie.10 De Rli zal worden verzocht beleidsmatig en strategisch advies uit te brengen over
de Omgevingswet op basis van het eerste evaluatierapport van de commissie. De Rli
heeft immers op grond van de Wet Raad voor de leefomgeving en infrastructuur onder
meer tot taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over
strategische beleidsvraagstukken inzake de duurzame ontwikkeling van de leefomgeving
en infrastructuur, meer in het bijzonder op het gebied van wonen, ruimtelijke ordening,
milieu, klimaatbeleid, water, landbouw, natuur, voedsel(kwaliteit), verkeer en vervoer
en de ruimtelijk-economische ontwikkeling, al dan niet in onderlinge samenhang.11 Dat deze taak wordt belegd bij de Rli past bovendien bij de doelstellingen van de
Kaderwet adviescolleges, in die zin dat advisering over beleid of wetgeving wordt
ondergebracht bij een bestaand adviescollege. Overigens kan de Rli daarnaast uiteraard
ook tussentijds uit eigen beweging de minister adviseren.12
Daarnaast wordt een regeringscommissaris Omgevingswet ingesteld. Deze regeringscommissaris
heeft een andere rol en taak dan de commissie respectievelijk de Rli. De regeringscommissaris
geldt als boegbeeld van het stelsel en adviseert vooraf en tijdens het wetgevingsproces van nieuwe regelgeving met het oog op de borging en ontwikkeling
van het wettelijke stelsel.De commissie kijkt primair terug op basis van onderzoek. De adviezen van de regeringscommissaris hebben geen betrekking
op de inhoud van de normstelling (mate van bescherming, hoogte van een norm, etc.)
en de politiek-beleidsinhoudelijke afwegingen.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge