Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken Koninkrijksrelaties van 26 augustus 2022, nr. 2021-0000065334 tot wijziging van Regeling verzameluitkering in verband met de vereenvoudiging van de uitvoering van de verzameluitkering

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Gelet op artikel 16a, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet;

Besluit:

§ 1. Wijziging van de Regeling verzameluitkering

ARTIKEL I

De Regeling verzameluitkering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2
  • 1. Indien de minister die het aangaat in een bepaald uitkeringsjaar voornemens is een verzameluitkering te laten verstrekken, meldt de minister die het aangaat deze verzameluitkering uiterlijk op 1 juni van dat uitkeringsjaar bij de minister aan. De minister die het aangaat doet deze aanmelding niet eerder dan nadat de bedragen ten behoeve van de betreffende verzameluitkering in overeenstemming met artikel 16a, tweede en derde lid, van de wet, in een begrotingswet zijn opgenomen.

  • 2. Bij de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, vermeldt de minister die het aangaat in ieder geval:

    • a. op welke beleidsthema’s de verzameluitkering betrekking heeft;

    • b. wat de hoogte is van de bedragen die provincies of gemeenten per beleidsthema ontvangen.

B

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3
  • 1. De minister stelt de hoogte van de verzameluitkeringen uiterlijk op 1 september van het uitkeringsjaar vast.

  • 2. De betaling van de verzameluitkeringen aan provincies en gemeenten vindt eveneens plaats op uiterlijk 1 september van het uitkeringsjaar.

C

Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4
  • 1. Indien de minister die het aangaat voornemens is in het uitkeringsjaar 2022 een verzameluitkering te laten verstrekken, meldt de minister die het aangaat deze verzameluitkering in afwijking van artikel 2, eerste lid, uiterlijk op 1 september 2022 bij de minister aan.

  • 2. In afwijking van artikel 3, eerste lid, stelt de minister de hoogte van de verzameluitkeringen die in 2022 worden verstrekt, uiterlijk vast op 1 oktober 2022. De betaling vindt in afwijking van artikel 3, tweede lid, eveneens uiterlijk plaats op 1 oktober 2022.

§ 2. Inwerkingtreding

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst wordt uitgegeven na 30 augustus 2022, treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt zij terug tot en met 31 augustus 2022.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Deze regeling strekt ertoe de Regeling verzameluitkering te wijzigen, zodat de procedure tot het vaststellen en uitkeren van verzameluitkeringen vereenvoudigd wordt. Op deze wijze worden de administratieve lasten die samenhangen met de uitvoering van de verzameluitkering voor zowel het Rijk als de ontvangers van de verzameluitkering (medeoverheden) verlicht.

2. Aanleiding voor de regeling

In 2008 is de verzameluitkering geïntroduceerd: een variant van de specifieke uitkering met het doel om de beleidsvrijheid van decentrale overheden te vergroten en hun bestuurlijke en administratieve lasten te verminderen. Sindsdien is in art. 15a, derde lid, van de Financiële-verhoudingswet (Fvw) dan ook voorgeschreven dat specifieke uitkeringen onder een bij algemene maatregel van bestuur (amvb) te bepalen grensbedrag dienen te worden gebundeld in een verzameluitkering. In artikel 28a van het Besluit financiële verhouding 2001 (Bfv) is het grensbedrag bepaald voor de toepassing van de verzameluitkering. Hieruit volgt dat een specifieke uitkering is toegestaan wanneer de uitkering groter is dan € 1 miljoen of elke ontvanger afzonderlijk meer ontvangt dan € 50.000. Is het bedrag lager, dan moet de verzameluitkering worden toegepast.

De middelen in een verzameluitkering hoeven door de ontvangers niet aan één specifiek beleidsdoel te worden besteed – zoals het geval is bij een gewone specifieke uitkering – maar mogen aan alle beleidsdoelen van het betreffende ministerie worden besteed. Dit betekent dat het voor bijvoorbeeld een verzameluitkering van het Ministerie van IenW niet uitmaakt of een medeoverheid de ontvangen middelen inzet voor luchtkwaliteit of voor het versterken van een kademuur. In beide gevallen is het geld immers aan één van de beleidsdoelen van het Ministerie van IenW besteed en daarmee rechtmatig. Bij de verantwoording van de verzameluitkering hoeven de medeoverheden ingevolge art. 16a, zesde lid, Fvw dan ook maar enkel te verantwoorden wat het bestede bedrag per verzameluitkering is geweest.

De uitvoering van de verzameluitkering (uitbetaling, beschikking en vaststelling) is op grond van art. 16a van de Fvw volledig ondergebracht bij de Minister van BZK. Dit in tegenstelling tot de werkwijze bij andere specifieke uitkeringen, waarbij de uitvoering bij de vakministers zelf ligt. Met deze uitvoering is het overigens niet zo dat daarmee ook de inhoudelijke beleidsverantwoordelijkheid voor de verzameluitkering overgaat naar de Minister van BZK. De Minister van BZK fungeert in het kader van de verzameluitkering als een shared service organisatie voor de andere departementen. Op grond van art. 16a, vijfde lid, Fvw kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) nadere regels stellen over de verstrekking, de verlening, waaronder de bevoorschotting, de vaststelling en de terugvordering van de verzameluitkeringen. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling verzameluitkering, die laatstelijk is gewijzigd in 2013.1

In de praktijk zorgde de verzameluitkering voor de nodige knelpunten. Zo zorgde de toepassing van de verzameluitkering voor beleidsmatige spanning tussen verschillende beleidsdoelstellingen van één departement. Daarnaast ontstond bij gemeenten en accountants verwarring over hoe zij de specifieke doelen van de oorspronkelijke specifieke uitkering moesten interpreteren in relatie tot de bredere doelen van de verzameluitkering. De verantwoordingsinformatie was voor het Rijk ook nauwelijks bruikbaar, omdat de verantwoordingsinformatie geen specifieke informatie bevatte over het doel waarvoor het geld aanvankelijk was bedoeld. Hierdoor kon op het totale niveau van het departement weliswaar worden aangegeven dat de uitgaven rechtmatig waren besteed, maar niet of met de bestede middelen de doelen (van de afzonderlijke uitkeringen) ook werden gehaald. Departementen kozen er daarom steeds vaker voor om de middelen niet als een verzameluitkering, maar als een decentralisatie-uitkering uit te keren.

Gelet op deze ontwikkelingen heeft de Minister van BZK in 2015 aan de Tweede Kamer gemeld dat de verzameluitkering niet meer zou worden toegepast. Bestaande verzameluitkeringen zouden worden omgezet in decentralisatie-uitkeringen. Via een decentralisatie-uitkering was er formeel geen verantwoording mogelijk, maar de verantwoording in het kader van de verzameluitkering was toch al niet bruikbaar. Met het verstrekken via een decentralisatie-uitkering werden zo de onnodige verantwoordingslasten voorkomen. De verzameluitkering zou worden geschrapt uit de Fvw.2 Tot op heden heeft de wijziging van artikel 15a Fvw op dit punt echter nog niet plaatsgevonden. Wel werd het afschaffen van de verzameluitkering opgenomen in een wetsvoorstel dat begin 2020 in consultatie is gegaan bij de VNG, het IPO en de Algemene Rekenkamer. In dit wetsvoorstel wordt het gehele uitkeringsstelsel herzien. Het oorspronkelijke streven tijdens de consultatie was inwerkingtreding in 2021, maar tot op heden is dit wetsvoorstel nog niet ingediend. Hiermee bestond tot voor kort de situatie dat de verzameluitkering weliswaar wettelijk nog bestaat, maar in de praktijk niet meer werd gebruikt.

De praktijk om kleinere uitkeringen als decentralisatie-uitkering uit te keren, kwam in 2019 onder druk te staan met het oordeel ‘onvolkomenheid’ van de Algemene Rekenkamer over de toepassing van de decentralisatie-uitkering. Eén van de knelpunten die de Rekenkamer constateerde was dat het in de praktijk geregeld voorkwam dat de vrij besteedbare decentralisatie-uitkering gecombineerd werd met een bestuurlijk, niet in rechte afdwingbaar, convenant. De Rekenkamer stelde dat het Rijk, met het afsluiten van een convenant, toch bestedingsvoorwaarden meegaf die niet verenigbaar waren met de vrije besteedbaarheid van de decentralisatie-uitkering. Evenmin kon achteraf door de verantwoordelijke minister worden vastgesteld of de middelen doelmatig en doeltreffend waren uitgegeven.

Als gevolg hiervan wordt sinds 2019 stringent getoetst of het toepassen van de decentralisatie-uitkering passend is.3 Dit betekent dat in situaties waarin afspraken zijn gemaakt die kunnen worden gezien als het oormerken van middelen, niet meer voor een decentralisatie-uitkering wordt gekozen. Dit geldt ook als deze afspraken reeds (ver) in het verleden zijn gemaakt. Door deze strengere toepassing van de decentralisatie-uitkering is het aantal geldstromen dat als specifieke uitkering wordt ingericht, sterk gestegen.4 Omdat de verzameluitkering sinds 2015 in de praktijk niet meer werd toegepast, zijn ook uitkeringen lager dan het grensbedrag van (toen nog) € 10 miljoen als afzonderlijke specifieke uitkeringen verstrekt. Bij het Verantwoordingsonderzoek 2020 heeft de Algemene Rekenkamer geoordeeld dat het verstrekken van afzonderlijke specifieke uitkeringen onder de € 10 miljoen onrechtmatig is. Hiervoor had immers het instrument ‘verzameluitkering’ gehanteerd moeten worden.5

Na dit oordeel van de Algemene Rekenkamer heeft de regering besloten om het instrument van de Verzameluitkering in de praktijk weer toe te gaan passen, maar wel het grensbedrag voor de verzameluitkering te verlagen, zodat in de praktijk minder vaak voor de verzameluitkering behoeft te worden gekozen. Waar het grensbedrag eerst € 10 miljoen bedroeg, bedraagt dit grensbedrag thans € 1 miljoen voor de totale omvang van de beschikbare bijdrage en – indien de totale omvang van de bijdrage lager is dan € 1 miljoen – € 50.000 per ontvanger.6 Indien de omvang van een specifieke uitkering lager is dan beide grensbedragen, dient voor de verzameluitkering gekozen te worden.

Door de wijziging van het grensbedrag zal het aantal geldstromen dat via de verzameluitkering zal worden verstrekt beperkt zijn. Gelet hierop is het de verwachting dat de totale omvang van een verzameluitkering per ontvanger niet hoger dan € 50.000,– per jaar zal zijn. Vanwege de zeer beperkte omvang van de geldstroom per ontvanger is het wenselijk de administratieve lasten die verband houden met de verzameluitkering zo eenvoudig mogelijk te maken.

3. Inhoud van de regeling

Met de onderhavige wijzigingsregeling worden de bepalingen rondom de verzameluitkering op drie punten vereenvoudigd. Daarnaast zal in de praktijk ook een vierde vereenvoudiging worden doorgevoerd die niet in wet- en regelgeving hoeft te worden vastgelegd.

1. De minister zal de verzameluitkering niet terugvorderen. Hiermee komt de terugvorderingsbepaling die nog in de oude regeling staat te vervallen.

De reden hiervoor is dat in de praktijk het bedrag dat als rechtmatige besteding zou kunnen worden opgevoerd altijd hoger zal zijn dan het toegekende bedrag voor de uitkering. Dit komt door het relatief lage bedrag dat wordt toegekend en het zeer brede bestedingsdoel van de verzameluitkering. Terugvordering zal daarom in de praktijk niet aan de orde zijn. In de tijd dat de verzameluitkering nog werd verstrekt (vóór 2015) is het niet voorgekomen dat de Minister van BZK op basis van deze verantwoordingsinformatie heeft besloten om de verzameluitkering (gedeeltelijk) terug te vorderen. Indien een medeoverheid in het geheel geen verantwoording in zou dienen, dan kan dit worden gesanctioneerd langs de weg van het maatregelenbeleid. Gelet hierop kan de terugvorderingsbepaling in haar geheel vervallen.

2. De verlening en de vaststelling van de verzameluitkering vindt plaats op één moment.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de oude regeling stelt de Minister van BZK de medeoverheden die voor een verzameluitkering in aanmerking komen, uiterlijk op 15 november van het jaar vóór het begrotingsjaar op de hoogte van de verzameluitkering die zij zullen ontvangen (verleningsbeschikking, jaar t-1). Daarna is het echter nog mogelijk dat het bedrag van de verzameluitkering gedurende het uitkeringsjaar wordt opgehoogd. In een dergelijk geval deelt de minister vóór 1 maart of vóór 1 september van het betreffende uitkeringsjaar aan de betreffende medeoverheden mee wat de nieuwe hoogte van de verzameluitkering wordt. Nadat de minister in het jaar na het uitkeringsjaar (t+1) de verantwoordingsinformatie van de medeoverheden over de verstrekte verzameluitkering heeft ontvangen (art. 17a Fvw), stelt hij uiterlijk op 1 maart van het tweede jaar volgend op het uitkeringsjaar de definitieve hoogte van de verzameluitkeringen vast (vaststellingsbeschikking, jaar t+2). Al met al betekent dit dat de medeoverheden op drie momenten kunnen worden geïnformeerd over de hoogte van de bedragen in de verzameluitkering, en op een vierde moment over de definitieve vaststelling. Dit brengt de nodige administratieve handelingen met zich mee.

Het aantal administratieve handelingen wordt beperkt door zowel de verlening als de vaststelling van een verzameluitkering op één moment te laten plaatsvinden: uiterlijk 1 september van het uitkeringsjaar. Dit betekent dat er nog maar op één moment een administratieve handeling verricht hoeft te worden. Wel betekent dit dat gemeenten en provincies later dan in de oude situatie over de hoogte van de verzameluitkering per departement worden geïnformeerd. Waar gemeenten en provincies onder de oude regeling reeds op 15 november in het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar over de (voorlopige) hoogte van de verzameluitkeringen dienen te worden geïnformeerd, worden zij onder de nieuwe regeling pas in september van het uitkeringsjaar over de (definitieve) hoogte van de verzameluitkeringen geïnformeerd. Gelet op de beperkte omvang van het bedrag dat met een verzameluitkering gemoeid is, is dit niet bezwaarlijk. Het te verwachten bedrag dat een gemeente of provincie via een verzameluitkering van een departement zal ontvangen zal onder de € 50.000,– liggen. Voor dit bedrag gelden bovendien geen specifieke bestedingsvoorwaarden anders dan het brede bestedingsdoel van het departement dat de uitkering verstrekt. Het is dan ook niet de verwachting dat de gemeente of provincie die een verzameluitkering ontvangt, dit bedrag zal moeten verwerken in een begrotingswijziging en specifieke administratieve procedures zal moeten inrichten voor de verantwoording over dit bedrag.

Teneinde te bewerkstelligen dat er voor de Minister van BZK voldoende tijd is om de vaststelling en de betaling voor de verzameluitkering uit te voeren, wordt in artikel 2 (nieuw) van de regeling geregeld dat de minister die een verzameluitkering wenst te verstrekken, uiterlijk op 1 juni van het uitkeringsjaar aan de Minister van BZK dient te laten weten wat de hoogte van de verzameluitkering per gemeente of provincie wordt. Voorafgaand aan de datum van 1 juni dient de minister die een verzameluitkering wil verstrekken, zelf te regelen dat de bedragen die met een verzameluitkering gemoeid zijn in de begroting zijn opgenomen (conform de vereisten die voortvloeien uit art. 16a, tweede en derde lid, Fvw). In de praktijk zal dit veelal betekenen dat de betreffende verzameluitkering reeds in de begrotingsvoorstellen zoals die op Prinsjesdag bekend zijn, dienen te zijn opgenomen. Indien middelen pas later in het uitkeringsjaar vrijkomen (zoals bij voorjaarsnota), dan zijn die middelen doorgaans op 1 juni van het begrotingsjaar nog niet in een begroting opgenomen die kracht van wet heeft. Dit betekent dit dat de verzameluitkering (en de daarbij behorende verplichting op de begroting) opgeschoven moet worden naar het volgende uitkeringsjaar. Gelet op de beperkte omvang van het bedrag dat met een verzameluitkering gemoeid is, is dit niet bezwaarlijk.

Bij de aanmelding van een verzameluitkering dient de minister die het aangaat in ieder geval te vermelden op welke beleidsthema’s de betreffende verzameluitkering betrekking heeft en wat de verdeling per ontvanger bij elk beleidsthema is (artikel 2, tweede lid). Op grond van art. 16a, vierde lid, Fvw, dient de Minister van BZK bij de verstrekking van de verzameluitkering namelijk over deze informatie te beschikken.

3. De uitbetaling van de verzameluitkering geschiedt in één keer.

In de huidige regeling is bepaald dat de betaling van de verzameluitkering bij wijze van voorschot plaatsvindt in twaalf maandelijkse termijnen. Met de huidige wijzigingsregeling wordt bepaald dat de verzameluitkering voortaan slechts op één moment in het uitkeringsjaar wordt uitbetaald. Op deze wijze worden administratieve handelingen bij zowel de Minister van BZK als bij de medeoverheden beperkt. De betaling van de verzameluitkering gebeurt in de praktijk min of meer gelijktijdig met de vaststelling van de definitieve hoogte van de verzameluitkering. Om deze reden wordt in artikel 3, tweede lid (nieuw), van de regeling bepaald dat ook de betaling van de verzameluitkering vóór 1 september van het uitkeringsjaar dient plaats te vinden. Omdat met deze wijzigingsregeling de hoogte van de verzameluitkeringen direct definitief wordt vastgesteld, worden geen voorschotten meer verstrekt. Dit betekent dat in een bepaald uitkeringsjaar de medeoverheden hun verzameluitkering pas in september zullen ontvangen en niet meer – zoals thans nog het geval is – elke maand een termijn. Gelet op de zeer beperkte omvang van de verzameluitkeringen – zeker na de verlaging van het grensbedrag – weegt dit nadeel echter niet op tegen de voordelen van een eenmalige uitbetaling (minder administratieve lasten).

4. Het gebruik van een andere verantwoordingsindicator.

Deze wijziging behoeft niet in regelgeving te worden vastgelegd omdat de wet hier al veel ruimte laat voor een eigen invulling. Uit art. 16a, zesde lid, Fvw volgt dat medeoverheden verantwoording over de ontvangen verzameluitkeringen dienen af te leggen via Single audit single information (Sisa). Het feit dat niet zal worden teruggevorderd (zie 1) en dat de uitkering direct wordt vastgesteld (zie 3) laat deze wettelijke verplichting tot het afleggen van verantwoording onverlet. Ingevolge art. 16a, zesde lid, Fvw betreft de verantwoording enkel wat het bestede bedrag per verzameluitkering is geweest. In de vereenvoudigde uitvoering van de verzameluitkering wordt aan deze bepaling op een andere wijze invulling gegeven. Via een ja/nee-indicator zal worden gevraagd of de gemeente of provincie in het betreffende verantwoordingsjaar bestedingen heeft gedaan ter hoogte van het toegekende bedrag voor de verzameluitkering die passen bij het brede bestedingsdoel van de uitkering. Voor deze ja/nee-indicator geldt voor de accountantscontrole een toets op de deugdelijke totstandkoming (D1). Hiermee worden de administratieve lasten rondom de verantwoording verlicht. De verantwoording van de verzameluitkering geschiedt – net als bij ‘reguliere’ specifieke uitkeringen – plaats in het jaar na het uitkeringsjaar (t+1; art. 17a Fvw). Als aan deze verplichting niet wordt voldaan, kan het maatregelenbeleid in werking treden. Op deze wijze blijft het mogelijk medeoverheden te sanctioneren indien zij niet aan hun verantwoordingsverplichting ex art. 16a, zesde lid, Fvw voldoen.

4. Gevolgen

Deze wijzigingsregeling heeft geen gevolgen voor burgers, bedrijven of milieu, omdat deze wijzigingsregeling enkel betrekking heeft op de uitvoering van de verzameluitkering door de rijksoverheid en de medeoverheden. Door deze wijzigingsregeling zullen de administratieve lasten voor zowel de rijksoverheid als de medeoverheden dalen, omdat minder boekhoudkundige handelingen en formele berichtgevingen benodigd zijn.

5. Advies en consultatie

In de ontwerpregeling zoals die ter consultatie was voorgelegd, was opgenomen dat de minister die het aangaat uiterlijk op 1 september van het uitkeringsjaar een verzameluitkering bij de Minister van BZK dient aan te melden. De definitieve vaststelling en betaling van de verzameluitkeringen zou dan vervolgens op uiterlijk 1 oktober plaatsvinden. De uiterste data zoals die in consultatieversie waren opgenomen, verstreken dus op een later moment in het uitkeringsjaar dan in de huidige regeling het geval is. Op deze wijze zou er nog ruimte zijn om geld dat lopende het begrotingsjaar is vrijgekomen (bijvoorbeeld bij voorjaarsnota) mee te nemen in het proces van de verzameluitkering.

De ontwerpregeling is voorgelegd aan de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO). De ontwerpregeling is niet aanvullend op deze consultatie bij de koepels ook nog voorgelegd voor internetconsultatie. De reden hiervoor is dat het voorstel alleen gericht is op medeoverheden. Een gezamenlijke reactie van de VNG en het IPO is ontvangen op 16 februari 2022.

In hun reactie geven de VNG en het IPO aan het te betreuren dat de verzameluitkering weer wordt gehanteerd en dat met het Besluit van 29 oktober 20217 de grensbedragen voor de verzameluitkering zijn verlaagd. Volgens de VNG en het IPO is dit niet de juiste oplossing voor het probleem en leidt deze verlaging tot alleen nog maar meer specifieke uitkeringen. Naar hun mening zou in plaats hiervan ingezet moeten worden op het laten vervallen van de eisen die thans aan decentralisatie-uitkeringen gesteld worden.

In de nota van toelichting van toelichting bij het Besluit van 29 oktober 2021 tot wijziging van het Bfv 20018 is reeds beargumenteerd waarom ervoor gekozen is de verzameluitkering weer te hanteren en het grensbedrag voor de verzameluitkering te verlagen. Daarbij is ook benadrukt dat het uitgangspunt blijft dat slechts voor de specifieke uitkering kan worden gekozen indien deze uitkeringsvorm bijzonder aangewezen moet worden geacht (art. 16, tweede lid, Fvw). Daarom zullen de Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Financiën bij nieuwe voornemens om een (specifieke) uitkering in te stellen, erop aansturen dat bestedingsvoorwaarden of controlevereisten achterwege blijven als die niet strikt noodzakelijk zijn. Op deze wijze wordt zoveel mogelijk voorkomen dat het aantal specifieke uitkeringen in de toekomst verder zal gaan stijgen. Specifiek ten aanzien van de strikte eisen die aan de vrij besteedbare decentralisatie-uitkering worden verbonden, geldt dat deze slechts kunnen vervallen door middel van een wetswijziging. Dit aspect zal uiteraard worden betrokken in de voorgenomen wijziging van de Financiële-verhoudingswet waarin het uitkeringsstelsel wordt aangepast.

Voorts hebben de VNG en het IPO in hun consultatiereactie twee aandachtspunten met betrekking tot de ontwerpregeling naar voren gebracht. In de eerste plaats is volgens de VNG en het IPO de uiterlijke datum waarop de gemeenten en provincies over de hoogte van de verzameluitkering worden geïnformeerd (1 oktober van het begrotingsjaar) te laat. Met deze datum zou het voor de ontvangende gemeente en provincie zeer lastig zijn om het ontvangen geld nog in het lopende begrotingsjaar uit te geven, met alle boekhoudkundige complicaties van dien. Om dit te voorkomen achten de VNG en het IPO het wenselijk dat de aankondiging gelijktijdig met de meicirculaire plaatsvindt. In de tweede plaats verzoeken de VNG en het IPO in hun consultatiereactie te overwegen om voor de verantwoording van een verzameluitkering niet voor een D1-indicator te kiezen maar voor een D2-indicator, wat bijdraagt aan een meer werkbare situatie voor gemeenten en provincies.

De overweging om de genoemde datum op 1 oktober van het begrotingsjaar vast te leggen, vloeide voert uit de begrotingscyclus die bij het Rijk wordt gehanteerd. Door de uiterlijke kennisgevingsdatum (die tegelijk ook betalingsdatum is) op 1 oktober van het begrotingsjaar te bepalen, zou er nog ruimte zijn om geld dat lopende het begrotingsjaar is vrijgekomen (bijvoorbeeld bij voorjaarsnota) mee te nemen in het proces van de verzameluitkering. Tegelijk is het van belang dat het proces ten aanzien van de verzameluitkering ook bij gemeenten en provincies zo werkbaar mogelijk is. Daarom is getracht zoveel mogelijk aan de wens van de VNG en het IPO tegemoet te komen door de uiterste data te vervroegen. Dit leidt ertoe dat de minister die het aangaat uiterlijk op 1 juni van het uitkeringsjaar eventuele verzameluitkeringen bij de Minister van BZK dient aan te melden. De Minister van BZK zal vervolgens uiterlijk op 1 september van het uitkeringsjaar de hoogte van de verzameluitkeringen vaststellen en de verzameluitkeringen aan de betreffende gemeenten en provincies uitbetalen. Al met al betekent dit dat de gemeenten en provincies in vergelijking met de consultatieversie de verzameluitkeringen een maand eerder zullen ontvangen. Dit betekent echter wel dat middelen die gedurende het begrotingsjaar bij het Rijk vrijkomen (bijvoorbeeld bij voorjaarsnota) vrijwel niet meer mee kunnen worden genomen in het proces van de verzameluitkering. Dergelijke middelen zouden dan ook met een jaar moeten worden opgeschoven.

Voor 2022 is het evenwel niet meer mogelijk om 1 juni en 1 september als uiterste data te hanteren, omdat 1 juni reeds verstreken is. Daarom is een overgangsbepaling in de regeling opgenomen die erin voorziet dat de data zoals die in de consultatieversie tot uitdrukking kwamen in 2022 blijven gelden. Concreet betekent dit dat de vakminister die in 2022 een verzameluitkering wenst te verstrekken uiterlijk op 1 september 2022 deze uitkering bij de Minister van BZK aanmeldt. De definitieve vaststelling en uitbetaling van de verzameluitkering vindt vervolgens op uiterlijk 1 oktober 2022 plaats.

Ten aanzien van het gebruik van de D1-indicator kan worden opgemerkt dat de verantwoording over de totale middelen in een verzameluitkering slechts door middel van één indicator geschiedt: besteed bedrag (art. 16a, zesde lid, Fvw). Dit betekent dat de verantwoordingsindicator van een verzameluitkering een zogenoemde ‘type 1-indicator’ is (‘Financieel (=besteding)’. In de vereenvoudigde uitvoering van de verzameluitkering wordt aan deze bepaling op een andere wijze invulling gegeven. Via een ja/nee-indicator – met als controle ‘deugdelijke totstandkoming – zal worden gevraagd of de gemeente of provincie in het betreffende verantwoordingsjaar bestedingen heeft gedaan ter hoogte van het toegekende bedrag die passen binnen de doelstellingen van het verstrekkende ministerie. Dit sluit aan bij het doel van de ruime bestedingsvrijheid en vermindering van rijkssturing op details. Conform de nota Verwachtingen Accountantscontrole is bij deze financiële indicator (=besteding) D1 van toepassing en niet D2. De D2-indicator is immers van toepassing op niet-financiële indicatoren (=prestatie).

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel C

In artikel 2, eerste lid (nieuw) van de Regeling verzameluitkering is bepaald dat als een vakminister een verzameluitkering wenst te laten verstrekken, hij deze verzameluitkering uiterlijk op 1 juni van het uitkeringsjaar bij de Minister van BZK aanmeldt. Voor het uitkeringsjaar 2022 is de datum van 1 juni echter al verstreken. Daarom wordt in artikel I, onderdeel C (het nieuwe artikel 4 van de regeling) voorzien in overgangsrecht waarbij de vakminister een verzameluitkering die in 2022 moet worden verstrekt niet op uiterlijk 1 juni, maar op uiterlijk 1 september aanmeldt. De Minister van BZK dient vervolgens op uiterlijk 1 oktober van het uitkeringsjaar de definitieve hoogte van de verzameluitkering te hebben vastgesteld. Ook de uitbetaling van de verzameluitkeringen in 2022 dient uiterlijk op 1 oktober 2022 te geschieden.

Artikel II

Deze regeling is van toepassing vanaf het uitkeringsjaar 2022. Dit betekent dat de verzameluitkeringen die in 2022 worden verstrekt, onder de nieuwe regels komen te vallen (al is op uitkeringen in 2022 nog het overgangsrecht van toepassing; artikel 4 nieuw)). Om deze reden is het van belang dat deze regeling zo snel mogelijk in werking treedt. In artikel II is dan ook bepaald dat de regeling – in afwijking van de vaste verandermomenten – in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij is geplaatst. Indien de regeling na 30 augustus 2022 in de Staatscourant wordt geplaatst, werkt de regeling terug tot en met 31 augustus. Op deze wijze wordt verzekerd dat de nieuwe regeling geldt op het moment dat de eerste deadline verstrijkt (1 september 2022).

Het feit dat van de vaste verandertermijnen wordt afgeweken, is niet bezwaarlijk. De nieuwe regels zijn namelijk in samenspraak met de vakdepartementen tot stand gekomen. Het is bij de vakdepartementen dan ook bekend dat de eerste deadline in het kader van het proces van de verzameluitkering voor het uitkeringsjaar 2022 op 1 september 2022 verstrijkt.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot


X Noot
2

Kamerstukken II 2015/16, 34 300 B, nr. 24 (Kamerbrief Onderhoudsrapport Specifieke Uitkeringen 2015).

X Noot
3

Kamerstukken II 2018/19, 35 000 B, nr. 13 (Kamerbrief proces rond beoordeling decentralisatie-uitkeringen).

X Noot
4

Kamerstukken II 2020/21, 35 570 B, nr. 11, 30 november 2020 (Kamerbrief verantwoording tijdens corona). De voorlopige cijfers komen uit op 98 uitkeringen met een totaalbedrag van ongeveer 13 miljard euro. In 2016 was sprake van 16 uitkeringen met een bedrag van 8 miljard euro.

X Noot
5

Kamerstukken II 2020/21, 35 570 B, nr. 20 (Kamerbrief Onderhoudsrapport Specifieke Uitkeringen 2020).

X Noot
6

Stb. 2021, 541.

X Noot
7

Stb. 2021, 541.

X Noot
8

Stb. 2021, 541.

Naar boven