TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Deze regeling strekt ertoe de Regeling verzameluitkering te wijzigen, zodat
de procedure tot het vaststellen en uitkeren van verzameluitkeringen
vereenvoudigd wordt. Op deze wijze worden de administratieve lasten die
samenhangen met de uitvoering van de verzameluitkering voor zowel het Rijk als
de ontvangers van de verzameluitkering (medeoverheden) verlicht.
2. Aanleiding voor de regeling
In 2008 is de verzameluitkering geïntroduceerd: een variant van de
specifieke uitkering met het doel om de beleidsvrijheid van decentrale
overheden te vergroten en hun bestuurlijke en administratieve lasten te
verminderen. Sindsdien is in art. 15a, derde lid, van de
Financiële-verhoudingswet (Fvw) dan ook voorgeschreven dat specifieke
uitkeringen onder een bij algemene maatregel van bestuur (amvb) te bepalen
grensbedrag dienen te worden gebundeld in een verzameluitkering. In artikel 28a
van het Besluit financiële verhouding 2001 (Bfv) is het grensbedrag bepaald
voor de toepassing van de verzameluitkering. Hieruit volgt dat een specifieke
uitkering is toegestaan wanneer de uitkering groter is dan € 1 miljoen
of elke ontvanger afzonderlijk meer ontvangt dan
€ 50.000. Is het bedrag lager, dan moet de verzameluitkering worden
toegepast.
De middelen in een verzameluitkering hoeven door de ontvangers niet aan één
specifiek beleidsdoel te worden besteed – zoals het geval is bij een gewone
specifieke uitkering – maar mogen aan alle beleidsdoelen van het betreffende
ministerie worden besteed. Dit betekent dat het voor bijvoorbeeld een
verzameluitkering van het Ministerie van IenW niet uitmaakt of een medeoverheid
de ontvangen middelen inzet voor luchtkwaliteit of voor het versterken van een
kademuur. In beide gevallen is het geld immers aan één van de beleidsdoelen van
het Ministerie van IenW besteed en daarmee rechtmatig. Bij de verantwoording
van de verzameluitkering hoeven de medeoverheden ingevolge art. 16a, zesde lid,
Fvw dan ook maar enkel te verantwoorden wat het bestede bedrag per
verzameluitkering is geweest.
De uitvoering van de verzameluitkering (uitbetaling, beschikking en
vaststelling) is op grond van art. 16a van de Fvw volledig ondergebracht bij de
Minister van BZK. Dit in tegenstelling tot de werkwijze bij andere specifieke
uitkeringen, waarbij de uitvoering bij de vakministers zelf ligt. Met deze
uitvoering is het overigens niet zo dat daarmee ook de inhoudelijke
beleidsverantwoordelijkheid voor de verzameluitkering overgaat naar de Minister
van BZK. De Minister van BZK fungeert in het kader van de verzameluitkering als
een shared service organisatie voor de andere departementen. Op grond van art.
16a, vijfde lid, Fvw kan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (BZK) nadere regels stellen over de verstrekking, de
verlening, waaronder de bevoorschotting, de vaststelling en de terugvordering
van de verzameluitkeringen. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling
verzameluitkering, die laatstelijk is gewijzigd in 2013.1
In de praktijk zorgde de verzameluitkering voor de nodige knelpunten. Zo
zorgde de toepassing van de verzameluitkering voor beleidsmatige spanning
tussen verschillende beleidsdoelstellingen van één departement. Daarnaast
ontstond bij gemeenten en accountants verwarring over hoe zij de specifieke
doelen van de oorspronkelijke specifieke uitkering moesten interpreteren in
relatie tot de bredere doelen van de verzameluitkering. De
verantwoordingsinformatie was voor het Rijk ook nauwelijks bruikbaar, omdat de
verantwoordingsinformatie geen specifieke informatie bevatte over het doel
waarvoor het geld aanvankelijk was bedoeld. Hierdoor kon op het totale niveau
van het departement weliswaar worden aangegeven dat de uitgaven rechtmatig
waren besteed, maar niet of met de bestede middelen de doelen (van de
afzonderlijke uitkeringen) ook werden gehaald. Departementen kozen er daarom
steeds vaker voor om de middelen niet als een verzameluitkering, maar als een
decentralisatie-uitkering uit te keren.
Gelet op deze ontwikkelingen heeft de Minister van BZK in 2015 aan de
Tweede Kamer gemeld dat de verzameluitkering niet meer zou worden toegepast.
Bestaande verzameluitkeringen zouden worden omgezet in
decentralisatie-uitkeringen. Via een decentralisatie-uitkering was er formeel
geen verantwoording mogelijk, maar de verantwoording in het kader van de
verzameluitkering was toch al niet bruikbaar. Met het verstrekken via een
decentralisatie-uitkering werden zo de onnodige verantwoordingslasten
voorkomen. De verzameluitkering zou worden geschrapt uit de Fvw.2 Tot op heden heeft de wijziging van artikel 15a Fvw op dit punt echter
nog niet plaatsgevonden. Wel werd het afschaffen van de verzameluitkering
opgenomen in een wetsvoorstel dat begin 2020 in consultatie is gegaan bij de
VNG, het IPO en de Algemene Rekenkamer. In dit wetsvoorstel wordt het gehele
uitkeringsstelsel herzien. Het oorspronkelijke streven tijdens de consultatie
was inwerkingtreding in 2021, maar tot op heden is dit wetsvoorstel nog niet
ingediend. Hiermee bestond tot voor kort de situatie dat de verzameluitkering
weliswaar wettelijk nog bestaat, maar in de praktijk niet meer werd
gebruikt.
De praktijk om kleinere uitkeringen als decentralisatie-uitkering uit te
keren, kwam in 2019 onder druk te staan met het oordeel ‘onvolkomenheid’ van de
Algemene Rekenkamer over de toepassing van de decentralisatie-uitkering. Eén
van de knelpunten die de Rekenkamer constateerde was dat het in de praktijk
geregeld voorkwam dat de vrij besteedbare decentralisatie-uitkering
gecombineerd werd met een bestuurlijk, niet in rechte afdwingbaar, convenant.
De Rekenkamer stelde dat het Rijk, met het afsluiten van een convenant, toch
bestedingsvoorwaarden meegaf die niet verenigbaar waren met de vrije
besteedbaarheid van de decentralisatie-uitkering. Evenmin kon achteraf door de
verantwoordelijke minister worden vastgesteld of de middelen doelmatig en
doeltreffend waren uitgegeven.
Als gevolg hiervan wordt sinds 2019 stringent getoetst of het toepassen van
de decentralisatie-uitkering passend is.3 Dit betekent dat in situaties waarin afspraken zijn gemaakt die kunnen
worden gezien als het oormerken van middelen, niet meer voor een
decentralisatie-uitkering wordt gekozen. Dit geldt ook als deze afspraken reeds
(ver) in het verleden zijn gemaakt. Door deze strengere toepassing van de
decentralisatie-uitkering is het aantal geldstromen dat als specifieke
uitkering wordt ingericht, sterk gestegen.4 Omdat de verzameluitkering sinds 2015 in de praktijk niet meer werd
toegepast, zijn ook uitkeringen lager dan het grensbedrag van (toen nog) € 10
miljoen als afzonderlijke specifieke uitkeringen verstrekt. Bij het
Verantwoordingsonderzoek 2020 heeft de Algemene Rekenkamer geoordeeld dat het
verstrekken van afzonderlijke specifieke uitkeringen onder de € 10 miljoen
onrechtmatig is. Hiervoor had immers het instrument ‘verzameluitkering’
gehanteerd moeten worden.5
Na dit oordeel van de Algemene Rekenkamer heeft de regering besloten om het
instrument van de Verzameluitkering in de praktijk weer toe te gaan passen,
maar wel het grensbedrag voor de verzameluitkering te verlagen, zodat in de
praktijk minder vaak voor de verzameluitkering behoeft te worden gekozen. Waar
het grensbedrag eerst € 10 miljoen bedroeg, bedraagt dit grensbedrag thans
€ 1 miljoen voor de totale omvang van de beschikbare bijdrage en – indien de
totale omvang van de bijdrage lager is dan € 1 miljoen – € 50.000 per
ontvanger.6 Indien de omvang van een specifieke uitkering lager is dan beide
grensbedragen, dient voor de verzameluitkering gekozen te worden.
Door de wijziging van het grensbedrag zal het aantal geldstromen dat via de
verzameluitkering zal worden verstrekt beperkt zijn. Gelet hierop is het de
verwachting dat de totale omvang van een verzameluitkering per ontvanger niet
hoger dan € 50.000,– per jaar zal zijn. Vanwege de zeer beperkte omvang van de
geldstroom per ontvanger is het wenselijk de administratieve lasten die verband
houden met de verzameluitkering zo eenvoudig mogelijk te maken.
3. Inhoud van de regeling
Met de onderhavige wijzigingsregeling worden de bepalingen rondom de
verzameluitkering op drie punten vereenvoudigd. Daarnaast zal in de praktijk
ook een vierde vereenvoudiging worden doorgevoerd die niet in wet- en
regelgeving hoeft te worden vastgelegd.
1. De minister zal de verzameluitkering niet terugvorderen. Hiermee komt de
terugvorderingsbepaling die nog in de oude regeling staat te vervallen.
De reden hiervoor is dat in de praktijk het bedrag dat als rechtmatige
besteding zou kunnen worden opgevoerd altijd hoger zal zijn dan het toegekende
bedrag voor de uitkering. Dit komt door het relatief lage bedrag dat wordt
toegekend en het zeer brede bestedingsdoel van de verzameluitkering.
Terugvordering zal daarom in de praktijk niet aan de orde zijn. In de tijd dat
de verzameluitkering nog werd verstrekt (vóór 2015) is het niet voorgekomen dat
de Minister van BZK op basis van deze verantwoordingsinformatie heeft besloten
om de verzameluitkering (gedeeltelijk) terug te vorderen. Indien een
medeoverheid in het geheel geen verantwoording in zou dienen, dan kan dit
worden gesanctioneerd langs de weg van het maatregelenbeleid. Gelet hierop kan
de terugvorderingsbepaling in haar geheel vervallen.
2. De verlening en de vaststelling van de verzameluitkering vindt plaats op
één moment.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de oude regeling stelt de Minister
van BZK de medeoverheden die voor een verzameluitkering in aanmerking komen,
uiterlijk op 15 november van het jaar vóór het begrotingsjaar op de hoogte van
de verzameluitkering die zij zullen ontvangen (verleningsbeschikking, jaar
t-1). Daarna is het echter nog mogelijk dat het bedrag van de verzameluitkering
gedurende het uitkeringsjaar wordt opgehoogd. In een dergelijk geval deelt de
minister vóór 1 maart of vóór 1 september van het betreffende uitkeringsjaar
aan de betreffende medeoverheden mee wat de nieuwe hoogte van de
verzameluitkering wordt. Nadat de minister in het jaar na het uitkeringsjaar
(t+1) de verantwoordingsinformatie van de medeoverheden over de verstrekte
verzameluitkering heeft ontvangen (art. 17a Fvw), stelt hij uiterlijk op
1 maart van het tweede jaar volgend op het uitkeringsjaar de definitieve hoogte
van de verzameluitkeringen vast (vaststellingsbeschikking, jaar t+2). Al met al
betekent dit dat de medeoverheden op drie momenten kunnen worden geïnformeerd
over de hoogte van de bedragen in de verzameluitkering, en op een vierde moment
over de definitieve vaststelling. Dit brengt de nodige administratieve
handelingen met zich mee.
Het aantal administratieve handelingen wordt beperkt door zowel de
verlening als de vaststelling van een verzameluitkering op één moment te
laten plaatsvinden: uiterlijk 1 september van het uitkeringsjaar. Dit betekent
dat er nog maar op één moment een administratieve handeling verricht hoeft te
worden. Wel betekent dit dat gemeenten en provincies later dan in de oude
situatie over de hoogte van de verzameluitkering per departement worden
geïnformeerd. Waar gemeenten en provincies onder de oude regeling reeds op
15 november in het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar over de (voorlopige)
hoogte van de verzameluitkeringen dienen te worden geïnformeerd, worden zij
onder de nieuwe regeling pas in september van het uitkeringsjaar over de
(definitieve) hoogte van de verzameluitkeringen geïnformeerd. Gelet op de
beperkte omvang van het bedrag dat met een verzameluitkering gemoeid is, is dit
niet bezwaarlijk. Het te verwachten bedrag dat een gemeente of provincie via
een verzameluitkering van een departement zal ontvangen zal onder de € 50.000,–
liggen. Voor dit bedrag gelden bovendien geen specifieke bestedingsvoorwaarden
anders dan het brede bestedingsdoel van het departement dat de uitkering
verstrekt. Het is dan ook niet de verwachting dat de gemeente of provincie die
een verzameluitkering ontvangt, dit bedrag zal moeten verwerken in een
begrotingswijziging en specifieke administratieve procedures zal moeten
inrichten voor de verantwoording over dit bedrag.
Teneinde te bewerkstelligen dat er voor de Minister van BZK voldoende tijd
is om de vaststelling en de betaling voor de verzameluitkering uit te voeren,
wordt in artikel 2 (nieuw) van de regeling geregeld dat de minister die een
verzameluitkering wenst te verstrekken, uiterlijk op 1 juni van het
uitkeringsjaar aan de Minister van BZK dient te laten weten wat de hoogte van
de verzameluitkering per gemeente of provincie wordt. Voorafgaand aan de datum
van 1 juni dient de minister die een verzameluitkering wil verstrekken, zelf te
regelen dat de bedragen die met een verzameluitkering gemoeid zijn in de
begroting zijn opgenomen (conform de vereisten die voortvloeien uit art. 16a,
tweede en derde lid, Fvw). In de praktijk zal dit veelal betekenen dat de
betreffende verzameluitkering reeds in de begrotingsvoorstellen zoals die op
Prinsjesdag bekend zijn, dienen te zijn opgenomen. Indien middelen pas later in
het uitkeringsjaar vrijkomen (zoals bij voorjaarsnota), dan zijn die middelen
doorgaans op 1 juni van het begrotingsjaar nog niet in een begroting opgenomen
die kracht van wet heeft. Dit betekent dit dat de verzameluitkering (en de
daarbij behorende verplichting op de begroting) opgeschoven moet worden naar
het volgende uitkeringsjaar. Gelet op de beperkte omvang van het bedrag dat met
een verzameluitkering gemoeid is, is dit niet bezwaarlijk.
Bij de aanmelding van een verzameluitkering dient de minister die het
aangaat in ieder geval te vermelden op welke beleidsthema’s de betreffende
verzameluitkering betrekking heeft en wat de verdeling per ontvanger bij elk
beleidsthema is (artikel 2, tweede lid). Op grond van art. 16a, vierde lid,
Fvw, dient de Minister van BZK bij de verstrekking van de verzameluitkering
namelijk over deze informatie te beschikken.
3. De uitbetaling van de verzameluitkering geschiedt in één keer.
In de huidige regeling is bepaald dat de betaling van de verzameluitkering
bij wijze van voorschot plaatsvindt in twaalf maandelijkse termijnen. Met de
huidige wijzigingsregeling wordt bepaald dat de verzameluitkering voortaan
slechts op één moment in het uitkeringsjaar wordt uitbetaald. Op deze wijze
worden administratieve handelingen bij zowel de Minister van BZK als bij de
medeoverheden beperkt. De betaling van de verzameluitkering gebeurt in de
praktijk min of meer gelijktijdig met de vaststelling van de definitieve hoogte
van de verzameluitkering. Om deze reden wordt in artikel 3, tweede lid (nieuw),
van de regeling bepaald dat ook de betaling van de verzameluitkering vóór
1 september van het uitkeringsjaar dient plaats te vinden. Omdat met deze
wijzigingsregeling de hoogte van de verzameluitkeringen direct definitief wordt
vastgesteld, worden geen voorschotten meer verstrekt. Dit betekent dat in een
bepaald uitkeringsjaar de medeoverheden hun verzameluitkering pas in september
zullen ontvangen en niet meer – zoals thans nog het geval is – elke maand een
termijn. Gelet op de zeer beperkte omvang van de verzameluitkeringen – zeker na
de verlaging van het grensbedrag – weegt dit nadeel echter niet op tegen de
voordelen van een eenmalige uitbetaling (minder administratieve lasten).
4. Het gebruik van een andere verantwoordingsindicator.
Deze wijziging behoeft niet in regelgeving te worden vastgelegd omdat de
wet hier al veel ruimte laat voor een eigen invulling. Uit art. 16a, zesde lid,
Fvw volgt dat medeoverheden verantwoording over de ontvangen
verzameluitkeringen dienen af te leggen via Single audit single information
(Sisa). Het feit dat niet zal worden teruggevorderd (zie 1) en dat de uitkering
direct wordt vastgesteld (zie 3) laat deze wettelijke verplichting tot het
afleggen van verantwoording onverlet. Ingevolge art. 16a, zesde lid, Fvw
betreft de verantwoording enkel wat het bestede bedrag per verzameluitkering is
geweest. In de vereenvoudigde uitvoering van de verzameluitkering wordt aan
deze bepaling op een andere wijze invulling gegeven. Via een ja/nee-indicator
zal worden gevraagd of de gemeente of provincie in het betreffende
verantwoordingsjaar bestedingen heeft gedaan ter hoogte van het toegekende
bedrag voor de verzameluitkering die passen bij het brede bestedingsdoel van de
uitkering. Voor deze ja/nee-indicator geldt voor de accountantscontrole een
toets op de deugdelijke totstandkoming (D1). Hiermee worden de administratieve
lasten rondom de verantwoording verlicht. De verantwoording van de
verzameluitkering geschiedt – net als bij ‘reguliere’ specifieke uitkeringen –
plaats in het jaar na het uitkeringsjaar (t+1; art. 17a Fvw). Als aan deze
verplichting niet wordt voldaan, kan het maatregelenbeleid in werking treden.
Op deze wijze blijft het mogelijk medeoverheden te sanctioneren indien zij niet
aan hun verantwoordingsverplichting ex art. 16a, zesde lid, Fvw voldoen.
4. Gevolgen
Deze wijzigingsregeling heeft geen gevolgen voor burgers, bedrijven of
milieu, omdat deze wijzigingsregeling enkel betrekking heeft op de uitvoering
van de verzameluitkering door de rijksoverheid en de medeoverheden. Door deze
wijzigingsregeling zullen de administratieve lasten voor zowel de rijksoverheid
als de medeoverheden dalen, omdat minder boekhoudkundige handelingen en formele
berichtgevingen benodigd zijn.
5. Advies en consultatie
In de ontwerpregeling zoals die ter consultatie was voorgelegd, was
opgenomen dat de minister die het aangaat uiterlijk op 1 september van het
uitkeringsjaar een verzameluitkering bij de Minister van BZK dient aan te
melden. De definitieve vaststelling en betaling van de verzameluitkeringen zou
dan vervolgens op uiterlijk 1 oktober plaatsvinden. De uiterste data zoals die
in consultatieversie waren opgenomen, verstreken dus op een later moment in het
uitkeringsjaar dan in de huidige regeling het geval is. Op deze wijze zou er
nog ruimte zijn om geld dat lopende het begrotingsjaar is vrijgekomen
(bijvoorbeeld bij voorjaarsnota) mee te nemen in het proces van de
verzameluitkering.
De ontwerpregeling is voorgelegd aan de Vereniging voor Nederlandse
Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO). De ontwerpregeling is
niet aanvullend op deze consultatie bij de koepels ook nog voorgelegd voor
internetconsultatie. De reden hiervoor is dat het voorstel alleen gericht is op
medeoverheden. Een gezamenlijke reactie van de VNG en het IPO is ontvangen op
16 februari 2022.
In hun reactie geven de VNG en het IPO aan het te betreuren dat de
verzameluitkering weer wordt gehanteerd en dat met het Besluit van 29 oktober
20217 de grensbedragen voor de verzameluitkering zijn verlaagd. Volgens de
VNG en het IPO is dit niet de juiste oplossing voor het probleem en leidt deze
verlaging tot alleen nog maar meer specifieke uitkeringen. Naar hun mening zou
in plaats hiervan ingezet moeten worden op het laten vervallen van de eisen die
thans aan decentralisatie-uitkeringen gesteld worden.
In de nota van toelichting van toelichting bij het Besluit van 29 oktober
2021 tot wijziging van het Bfv 20018 is reeds beargumenteerd waarom ervoor gekozen is de verzameluitkering
weer te hanteren en het grensbedrag voor de verzameluitkering te verlagen.
Daarbij is ook benadrukt dat het uitgangspunt blijft dat slechts voor de
specifieke uitkering kan worden gekozen indien deze uitkeringsvorm bijzonder
aangewezen moet worden geacht (art. 16, tweede lid, Fvw). Daarom zullen de
Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Financiën bij nieuwe
voornemens om een (specifieke) uitkering in te stellen, erop aansturen dat
bestedingsvoorwaarden of controlevereisten achterwege blijven als die niet
strikt noodzakelijk zijn. Op deze wijze wordt zoveel mogelijk voorkomen dat het
aantal specifieke uitkeringen in de toekomst verder zal gaan stijgen. Specifiek
ten aanzien van de strikte eisen die aan de vrij besteedbare
decentralisatie-uitkering worden verbonden, geldt dat deze slechts kunnen
vervallen door middel van een wetswijziging. Dit aspect zal uiteraard worden
betrokken in de voorgenomen wijziging van de Financiële-verhoudingswet waarin
het uitkeringsstelsel wordt aangepast.
Voorts hebben de VNG en het IPO in hun consultatiereactie twee
aandachtspunten met betrekking tot de ontwerpregeling naar voren gebracht. In
de eerste plaats is volgens de VNG en het IPO de uiterlijke datum waarop de
gemeenten en provincies over de hoogte van de verzameluitkering worden
geïnformeerd (1 oktober van het begrotingsjaar) te laat. Met deze datum zou het
voor de ontvangende gemeente en provincie zeer lastig zijn om het ontvangen
geld nog in het lopende begrotingsjaar uit te geven, met alle boekhoudkundige
complicaties van dien. Om dit te voorkomen achten de VNG en het IPO het
wenselijk dat de aankondiging gelijktijdig met de meicirculaire plaatsvindt. In
de tweede plaats verzoeken de VNG en het IPO in hun consultatiereactie te
overwegen om voor de verantwoording van een verzameluitkering niet voor een
D1-indicator te kiezen maar voor een D2-indicator, wat bijdraagt aan een meer
werkbare situatie voor gemeenten en provincies.
De overweging om de genoemde datum op 1 oktober van het begrotingsjaar vast
te leggen, vloeide voert uit de begrotingscyclus die bij het Rijk wordt
gehanteerd. Door de uiterlijke kennisgevingsdatum (die tegelijk ook
betalingsdatum is) op 1 oktober van het begrotingsjaar te bepalen, zou er nog
ruimte zijn om geld dat lopende het begrotingsjaar is vrijgekomen (bijvoorbeeld
bij voorjaarsnota) mee te nemen in het proces van de verzameluitkering.
Tegelijk is het van belang dat het proces ten aanzien van de verzameluitkering
ook bij gemeenten en provincies zo werkbaar mogelijk is. Daarom is getracht
zoveel mogelijk aan de wens van de VNG en het IPO tegemoet te komen door de
uiterste data te vervroegen. Dit leidt ertoe dat de minister die het aangaat
uiterlijk op 1 juni van het uitkeringsjaar eventuele verzameluitkeringen bij de
Minister van BZK dient aan te melden. De Minister van BZK zal vervolgens
uiterlijk op 1 september van het uitkeringsjaar de hoogte van de
verzameluitkeringen vaststellen en de verzameluitkeringen aan de betreffende
gemeenten en provincies uitbetalen. Al met al betekent dit dat de gemeenten en
provincies in vergelijking met de consultatieversie de verzameluitkeringen een
maand eerder zullen ontvangen. Dit betekent echter wel dat middelen die
gedurende het begrotingsjaar bij het Rijk vrijkomen (bijvoorbeeld bij
voorjaarsnota) vrijwel niet meer mee kunnen worden
genomen in het proces van de verzameluitkering. Dergelijke middelen zouden dan
ook met een jaar moeten worden opgeschoven.
Voor 2022 is het evenwel niet meer mogelijk om 1 juni en 1 september als
uiterste data te hanteren, omdat 1 juni reeds verstreken is. Daarom is een
overgangsbepaling in de regeling opgenomen die erin voorziet dat de data zoals
die in de consultatieversie tot uitdrukking kwamen in 2022 blijven gelden.
Concreet betekent dit dat de vakminister die in 2022 een verzameluitkering
wenst te verstrekken uiterlijk op 1 september 2022 deze uitkering bij de
Minister van BZK aanmeldt. De definitieve vaststelling en uitbetaling van de
verzameluitkering vindt vervolgens op uiterlijk 1 oktober 2022 plaats.
Ten aanzien van het gebruik van de D1-indicator kan worden opgemerkt dat de
verantwoording over de totale middelen in een verzameluitkering slechts door
middel van één indicator geschiedt: besteed bedrag (art. 16a, zesde lid, Fvw).
Dit betekent dat de verantwoordingsindicator van een verzameluitkering een
zogenoemde ‘type 1-indicator’ is (‘Financieel (=besteding)’. In de
vereenvoudigde uitvoering van de verzameluitkering wordt aan deze bepaling op
een andere wijze invulling gegeven. Via een ja/nee-indicator – met als controle
‘deugdelijke totstandkoming – zal worden gevraagd of de gemeente of provincie
in het betreffende verantwoordingsjaar bestedingen heeft gedaan ter hoogte van
het toegekende bedrag die passen binnen de doelstellingen van het verstrekkende
ministerie. Dit sluit aan bij het doel van de ruime bestedingsvrijheid en
vermindering van rijkssturing op details. Conform de nota
Verwachtingen Accountantscontrole is bij deze financiële indicator
(=besteding) D1 van toepassing en niet D2. De D2-indicator is immers van
toepassing op niet-financiële indicatoren (=prestatie).
II. Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel C
In artikel 2, eerste lid (nieuw) van de Regeling verzameluitkering is
bepaald dat als een vakminister een verzameluitkering wenst te laten
verstrekken, hij deze verzameluitkering uiterlijk op 1 juni van het
uitkeringsjaar bij de Minister van BZK aanmeldt. Voor het uitkeringsjaar 2022
is de datum van 1 juni echter al verstreken. Daarom wordt in artikel I,
onderdeel C (het nieuwe artikel 4 van de regeling) voorzien in overgangsrecht
waarbij de vakminister een verzameluitkering die in 2022 moet worden verstrekt
niet op uiterlijk 1 juni, maar op uiterlijk 1 september aanmeldt. De Minister
van BZK dient vervolgens op uiterlijk 1 oktober van het uitkeringsjaar de
definitieve hoogte van de verzameluitkering te hebben vastgesteld. Ook de
uitbetaling van de verzameluitkeringen in 2022 dient uiterlijk op 1 oktober
2022 te geschieden.
Artikel II
Deze regeling is van toepassing vanaf het uitkeringsjaar 2022. Dit betekent
dat de verzameluitkeringen die in 2022 worden verstrekt, onder de nieuwe regels
komen te vallen (al is op uitkeringen in 2022 nog het overgangsrecht van
toepassing; artikel 4 nieuw)). Om deze reden is het van belang dat deze
regeling zo snel mogelijk in werking treedt. In artikel II is dan ook bepaald
dat de regeling – in afwijking van de vaste verandermomenten – in werking
treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant
waarin zij is geplaatst. Indien de regeling na 30 augustus 2022 in de
Staatscourant wordt geplaatst, werkt de regeling terug tot en met 31 augustus.
Op deze wijze wordt verzekerd dat de nieuwe regeling geldt op het moment dat de
eerste deadline verstrijkt (1 september 2022).
Het feit dat van de vaste verandertermijnen wordt afgeweken, is niet
bezwaarlijk. De nieuwe regels zijn namelijk in samenspraak met de
vakdepartementen tot stand gekomen. Het is bij de vakdepartementen dan ook
bekend dat de eerste deadline in het kader van het proces van de
verzameluitkering voor het uitkeringsjaar 2022 op 1 september 2022
verstrijkt.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
H.G.J. Bruins Slot