TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Dit besluit betreft een wijziging van de Regeling energie vervoer. De Regeling energie
vervoer bevat de regels ter uitwerking van de titels 9.7 en 9.8 van de Wet milieubeheer
en het Besluit energie vervoer.
Onderhavige wijzigingen zijn overwegend het gevolg van de wijziging van titel 9.7
van de Wet milieubeheer1 en het Besluit energie vervoer2 met betrekking tot de inzet van hernieuwbare energie, in verband met de implementatie
van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europese Parlement en de Raad van 11 december
2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018,
L 328) (herschikking; hierna: richtlijn hernieuwbare energie), in aanmerking genomen
de afspraken uit het Klimaatakkoord ten aanzien van aanvullende inzet van hernieuwbare
energie in het wegvervoer.3
Voorts zijn enkele wijzigingen opgenomen met betrekking tot de regels die zien op
de rapportage- en reductieverplichting van vervoersemissies, die een uitwerking zijn
van de gewijzigde titel 9.8 van de Wet milieubeheer en het Besluit energie vervoer.
De wettelijke systematiek hernieuwbare energie, zoals opgenomen in titel 9.7 van de
Wet milieubeheer en hoofdstuk 1 van het Besluit energie vervoer, bestaat uit twee
hoofdonderdelen: enerzijds verplicht de systematiek brandstofleveranciers, die hoeveelheden
benzine, diesel en zware stookolie tot verbruik uitslaan aan andere bestemmingen dan
zeevaart en binnenvaart, tot het jaarlijks leveren van een vooraf vastgestelde compenserende
prestatie energie uit hernieuwbare bronnen in de vorm van hernieuwbare brandstofeenheden
(HBE’s), de zogenaamde jaarverplichting; anderzijds beloont de systematiek de ondernemingen
die energie uit hernieuwbare bronnen aan vervoer leveren met HBE’s, de zogenaamde
inboekbevoegdheid.
De Regeling energie vervoer bevat de technische uitwerking van de kaders die de Wet
milieubeheer en het Besluit energie vervoer stellen. Onderhavige wijziging heeft grotendeels
betrekking op hoofdstuk 1 van de Regeling energie vervoer, als sluitstuk van de implementatie
van de richtlijn hernieuwbare energie. Hoofdstuk 1 werkt de bepalingen uit van titel
9.7 van de Wet milieubeheer en hoofdstuk 1 van het Besluit energie vervoer inzake
hernieuwbare energie vervoer.
Daarnaast is er aanleiding om ook hoofdstuk 2 van de Regeling energie vervoer op een
aantal punten te wijzigen. Hoofdstuk 2 bevat de nadere uitwerking van de bepalingen
van titel 9.8 van de Wet milieubeheer en hoofdstuk 2 van het Besluit energie vervoer
met betrekking tot de rapportage- en reductieverplichting van vervoersemissies, ter
uitwerking van de richtlijn brandstofkwaliteit.4
De wijzigingen van de Regeling energie vervoer worden op hoofdlijnen in paragraaf
2 van deze toelichting toegelicht. Vervolgens wordt in paragraaf 3 nader ingegaan
op aspecten rondom de uitvoering en handhaving, terwijl in paragraaf 4 de gevolgen
voor burgers, bedrijven, overheid en milieu wordt toegelicht. Paragraaf 5 behandelt
de advisering en consultatie van dit wijzigingsbesluit, in paragraaf 6 gevolgd door
de implementatietabel. En ten slotte bevat het tweede deel van deze toelichting een
artikelsgewijze toelichting.
2. Hoofdlijnen wijziging Regeling energie vervoer
Het hoofddoel van het nationale beleid betreffende hernieuwbare energie voor vervoer
(en daarmee de systematiek hernieuwbare energie vervoer), is het behalen (dan wel
het leveren van een significante bijdrage aan het behalen) van het bindend nationaal
streefcijfer uit de richtlijn hernieuwbare energie, rekening houdend met de afspraken
en nationaal toerekenbare CO2-doelen uit het Klimaatakkoord in het kader van de Parijsdoelstelling. Deze doelstellingen dienen binnen
een robuuste systematiek verwezenlijkt te worden, waarin de nadruk op de inzet van
gewenste hernieuwbare energiedragers ligt, bijvoorbeeld biobrandstof uit bijlage IX
deel A-grondstoffen (geavanceerde biobrandstof), hernieuwbare brandstoffen (brandstoffen
gemaakt uit hernieuwbare waterstof) en elektrificatie van vervoer. De kaders hiervoor
zijn vormgegeven in de Wet milieubeheer, terwijl de nadere invulling van de kaders
is verwerkt in het Besluit energie vervoer.
In onderstaande paragrafen wordt op hoofdlijnen de wijzigingen van de Regeling energie
toegelicht.
2.1 Vermenigvuldigers voor energiedragers en sectoren
Om de gewenste hernieuwbare energiedragers voor vervoer de noodzakelijke financiële
prikkel te geven, worden in de Regeling energie vervoer verschillende vermenigvuldigingsfactoren
voor de energie-inhoud ter verkrijging van HBE’s vastgelegd. Het gebruik van deze
factoren is reeds vormgegeven in het Besluit energie vervoer. Het gaat om factoren
die het gebruik van bepaalde energiedragers stimuleren, zoals hernieuwbare elektriciteit,
en om factoren die het gebruik van hernieuwbare energiedragers in bepaalde bestemmingen
bevorderen, zoals in de luchtvaart, of juist af te remmen, zoals in de zeevaart.
Naast de beperking in het gebruik van HBE’s-conventioneel (limiet conventioneel) en
HBE’s bijlage IX-B (limiet bijlage IX-deel B), alsmede de verplichting tot het gebruik
van HBE’s-geavanceerd (subdoelstelling geavanceerd) bij het voldoen aan de jaarverplichting,
voorziet de systematiek hernieuwbare energie vervoer in het gebruik van vermenigvuldigers
om de levering aan bepaalde sectoren te bevorderen of te beheersen, dan wel om een
gelijk speelveld over de verschillende sectoren te bewerkstelligen. Zo is de dubbeltelling
een belangrijk instrument geweest om het gebruik van biobrandstof uit afvalstromen
te bevorderen en heeft ze mede voor een goed vestigingsklimaat voor de afvalverwerkende
industrie in Nederland gezorgd. De afgelopen jaren heeft dubbeltelling in Nederland
voor de inzet van biobrandstof uit voornamelijk afvalstromen (70% tot 80%) geleid,
een significant hoger percentage dan gemiddeld in Europa (slechts 30% gemiddeld).
De dubbeltelling voor biobrandstof uit de grondstoffen van bijlage IX-deel A blijft
bestaan en zal voor biobrandstof uit grondstoffen uit bijlage IX-deel B tot 1 januari
2025 voortgezet worden. In de in het Besluit energie vervoer (paragraaf 2.1) genoemde
evaluatie, die twee jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe systematiek hernieuwbare
energie vervoer plaatsvindt, zal bezien worden of en op welke wijze na 1 januari 2025
het afbouwen van de dubbeltelling van biobrandstof uit grondstoffen uit bijlage IX-deel
B wordt vormgegeven. Hierin wordt betrokken de opbouw van biobrandstof uit grondstoffen
uit bijlage IX-deel A en mogelijke sectorspecifieke systemen voor het behalen van
een CO2-besparing in de lucht- en zeevaart.
Voor hernieuwbare elektriciteit sluit de Regeling energie vervoer aan bij de vermenigvuldigingsfactor
uit artikel 27, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn hernieuwbare energie, te
weten factor 4 (zie ook motie Bouchallikht; Kamerstukken II, 2021/21, 36 526, nr. 15). In aanvulling op de richtlijn hernieuwbare energie bevat de nationale systematiek
hernieuwbare energie voor geleverde hernieuwbare brandstof ook een vermenigvuldigingsfactor
van 2,5. Dit betekent een beloning in het aantal bijgeschreven HBE’s bij de inboeking
van een geleverde hoeveelheid hernieuwbare brandstof, hoewel de inspanning zich niet
vertaalt in een hogere bijdrage aan het behalen van het bindend nationaal streefcijfer
hernieuwbare energie in vervoer. Ook hernieuwbare brandstoffen bevinden zich immers
in de innovatiefase en zullen baat bij een dergelijke bevordering hebben. Dit sluit
zowel aan bij de Kabinetsvisie waterstof5 als bij het SER-advies voor het Duurzaamheidskader, waarin de SER adviseert om de
inzet van biobrandstof in licht wegtransport te verminderen en op elektrificatie in
te zetten.
Om de levering van hernieuwbare energie aan luchtvaartuigen te bevorderen, voorziet
de Regeling energie vervoer in een vermenigvuldiger van 1,2. Het aantal inboekingen
onder de jaarverplichting van leveringen aan de luchtvaart is (nog) zeer beperkt geweest
in de afgelopen jaren. De verwachting is dat het aandeel van duurzame luchtvaartbrandstof
de komende jaren nog beperkt zal zijn, vanwege de relatief hogere kosten die met de
inzet van hernieuwbare energie in luchtvaart gemoeid zijn.
Voor zeevaart zijn in de Regeling energie vervoer over kalenderjaar 2021 maatregelen
genomen om de inzet van biobrandstoffen in deze sector onder de jaarverplichting beheersbaar
te houden (zie Stcrt. 2020, 65200). Hiermee wordt verzekerd dat een handelingsperspectief voor zeevaart blijft, zonder
dat het primaire doel van de systematiek aangaande de klimaatverplichtingen voor wegvervoer
(en binnenvaart) in gevaar komt. In dat licht is besloten om in 2021 alleen geavanceerde
biobrandstoffen (uit grondstoffen genoemd in bijlage IX-deel A van de richtlijn hernieuwbare
energie) toe te staan. Vanaf 2022 – met ingang van dit implementatietraject – zijn
ook hernieuwbare brandstoffen toegestaan in de zeevaart. Uit berekeningen en prognoses
van de NEa blijkt dat de inzet in zeevaart in 2021 alsnog nagenoeg hetzelfde niveau
als in 2020 zal halen, maar dan met geavanceerde biobrandstoffen. Gezien een grootschalige
verdere stijging de primaire doelen, zoals bovenstaand genoemd, in gevaar kunnen brengen,
wordt de inzet van geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen vanaf
2022 voorzien van een vermenigvuldiger van 0,8. De factor 0,8 beperkt het effect van
de inzet van brandstoffen in de zeevaart, zonder alle stimulans tot verduurzaming
in deze sector te beëindigen. Ook het recente onderzoek van Studio Gear Up aangaande
de factor voor zeevaart is benut in de afweging. De stap naar een factor 0,8 past
in bovengenoemde wijziging van de Regeling energie vervoer voor kalenderjaar 2021,
waarin is aangegeven dat de factor benut zou worden indien het behalen van klimaatverplichtingen
voor wegvervoer in gevaar gebracht zouden worden.
2.2 Inboeken soorten hernieuwbare energie geleverd aan vervoer
Met deze wijzigingsregeling zijn de mogelijkheden voor inboeken uitgebreid.
De volgende mogelijkheden zijn toegevoegd die onderstaand verder worden toegelicht:
-
– vergroeningsystematiek voor vloeibare biobrandstoffen in paragraaf 2.2.1;
-
– vergroeningsystematiek voor gasvormige en vloeibare hernieuwbare brandstoffen in paragraaf
2.2.2;
-
– invoering inboekbevoegdheid voor geleverde elektriciteit aan de binnenschepen in paragraaf
2.2.3a en onderscheid in beloning van geleverde elektriciteit in paragraaf 2.2.3b;
-
– wijziging leveringen aan de luchtvaart: paragraaf 2.2.4.
2.2.1 Vergroeningsystematiek voor vloeibare biobrandstoffen
De bestaande mogelijkheid om geleverd gas of biogas te vergroenen met garanties van
oorsprong groen gas uit hernieuwbare bronnen, wordt in de systematiek hernieuwbare
energie vervoer uitgebreid naar geleverde LNG. Om een verband met de tastbare werkelijkheid
te bewaren, is de inboekbevoegdheid tot de hoeveelheid geleverde LNG beperkt. Naast
de vergroening van het geleverde LNG, moet de inboeker ook aantonen dat in Nederland
uit gas, onttrokken aan het Nederlandse gastransportnet, een hoeveelheid LNG ter grootte
van de inboeking geproduceerd is. De controle hierop zal onderdeel van de inboekverificatie
zijn.
Het doel van de vergroeningsystematiek, is de bevordering van de hoeveelheid in Nederland
(zonder subsidie) geproduceerd en in het gastransportnet ingevoed biogas. Deze inspanning
draagt bij aan het behalen van het bindend nationaal streefcijfer uit de richtlijn
hernieuwbare energie. Door de vergroeningsystematiek met garanties van oorsprong groen
gas uit hernieuwbare bronnen, wordt een boekhoudkundige koppeling gemaakt tussen een
geproduceerde hoeveelheid duurzaam biogas en een geleverde hoeveelheid vloeibare fossiele
brandstof.
De vergroening met garanties van oorsprong groen gas uit hernieuwbare bronnen van
een geleverde vloeibare brandstof, is de uitzondering op de hoofdregel van vloeibare
biobrandstoffen die de inboeker tot het aantonen van de uitslag tot verbruik van een
tastbare hoeveelheid biobrandstof verplicht.
2.2.2 Vergroeningsystematiek voor gasvormige en vloeibare hernieuwbare brandstoffen
Overeenkomstig geleverde gasvormige biobrandstoffen zal de systematiek hernieuwbare
energie voor hernieuwbare brandstoffen een vergroeningsystematiek invoeren, met dien
verstande dat de garanties van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare bronnen dan
voor gas uit hernieuwbare bronnen (biogas) uitgegeven zijn. Op dit moment bestaan
voor deze energiedragers geen (door de Europese Commissie erkende) vrijwillig internationale
systemen als bedoeld in artikel 30 van de richtlijn hernieuwbare energie. Indien voldoende
van dergelijke systemen erkend zijn die ook waarborgen dat de inspanning hernieuwbare
energie bijdraagt aan het behalen van het bindend nationaal streefcijfer uit de richtlijn
hernieuwbare energie van Nederland, alsmede leiden tot een CO2-besparing in Nederland, dan is de bedoeling om de vergroeningsystematiek met garanties
van oorsprong te verlaten ten gunste van die certificeringssystemen.
In het Europese voorstel Fit for 55 is met betrekking tot de herziening van de richtlijn
hernieuwbare energie aangekondigd dat de Europese Commissie middels een gedelegeerde
handeling met een kader gaat komen voor de hernieuwbaarheid van waterstof. Zodra deze
gedelegeerde handeling is vastgesteld zal dit, indien noodzakelijk, alsnog worden
verwerkt in de nationale regelgeving.
– Gasvormige hernieuwbare brandstoffen
Onder een gasvormige hernieuwbare brandstof valt vooralsnog uitsluitend waterstof
die als waterstof aan vervoer in Nederland geleverd is. Het Besluit energie vervoer
bepaalt dat de houder van een omgevingsvergunning voor de opslag en levering van waterstof
met een bemeterd leverpunt, de inboekbevoegdheid voor een geleverde gasvormige hernieuwbare
brandstof heeft. Zoals de vorige paragraaf beschrijft, geldt voor geleverde hernieuwbare
brandstoffen een vergroeningsystematiek met garanties van oorsprong ander gas uit
hernieuwbare bronnen (gebaseerd op de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare
energie en garanties van oorsprong). Dit betekent dat de aan vervoer in Nederland
geleverde waterstof niet fysiek hernieuwbare waterstof behoeft te zijn. Hiervoor is
gekozen omdat scheikundig geen onderscheid tussen hernieuwbare en fossiele waterstof
is te maken.
Bij een inboeking van gasvormige hernieuwbare brandstof, die als waterstof geleverd
wordt, moet de inboeker ter grootte van de inboeking een hoeveelheid waterstof aan
vervoer in Nederland geleverd hebben. Deze hoeveelheid mag de inboeker boekhoudkundig
met garanties van oorsprong ander gas uit hernieuwbare bronnen vergroenen. Ten aanzien
van de garanties van oorsprong ander gas uit hernieuwbare bronnen, zijn de bepalingen
vergelijkbaar met bepalingen die voor de vergroening van gas of biogas gelden (onder
meer geen subsidie, vermelding kenmerken van broeikasgasbesparing, overboeking naar
rekening van de Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: NEa) in het Vertogasregister).
– Vloeibare hernieuwbare brandstoffen
Onder vloeibare hernieuwbare brandstoffen worden vloeibare brandstoffen verstaan die
uit vergroende waterstof geproduceerd zijn. De Regeling energie vervoer voorziet in
een inboekbevoegdheid voor aan de Nederlandse markt voor vervoer geleverd LNG, voor
aan de Nederlandse markt voor vervoer geleverde kerosine of voor de aantoonbaar aanwezige
methanol in de Nederlandse markt voor vervoer geleverde benzine. Ter grootte van de
levering van LNG, kerosine of de aantoonbaar aanwezige methanol in de benzine, mag
de inboeker de levering fossiele brandstof boekhoudkundig vergroenen met garanties
van oorsprong ander gas uit hernieuwbare bronnen (gebaseerd op de Wet implementatie
EU-richtlijn hernieuwbare energie en garanties van oorsprong).
Omdat LNG, kerosine en methanol accijnsgoederen zijn, bepaalt het Besluit energie
vervoer dat de inboeker een vergunninghouder accijnsgoederenplaats voor minerale oliën
is. Naast de vergroening van het geleverd LNG of de geleverde methanol, moet de inboeker
ook over een verificatieverklaring hernieuwbare brandstof voor de vergroende levering
LNG, kerosine of methanol ter grootte van de inboeking beschikken. Deze verklaring
bewijst dat in Nederland, uit waterstof, een hoeveelheid LNG, kerosine of methanol
geproduceerd is. Deze eis is gesteld om te voorkomen dat boekhoudkundig fossiele LNG,
kerosine of methanol vergroend wordt, zonder dat daar een productie van brandstoffen
uit waterstof in Nederland tegenover staat.
De verwachting is, dat de genoemde brandstoffen op korte termijn geleverd aan de Nederlandse
markt voor vervoer geleverd kunnen worden. De opsomming in de Regeling energie vervoer,
kan naar andere brandstoffen uit waterstof uitgebreid worden.
2.2.3a Invoering inboekbevoegdheid geleverde elektriciteit aan binnenschepen
De bevoegdheid tot inboeken is uitgebreid met een uitbreiding van de bestemmingen
van geleverde elektriciteit naar binnenschepen. Hierbij is ook rekening gehouden met
nieuwe initiatieven, zoals de levering van elektriciteit met verwisselbare accupakketten
en leveringen van opgeladen accu-elektrolyt.
2.2.3b Onderscheid in beloning van geleverde hoeveelheid elektriciteit
Een hoeveelheid aan wegvoertuigen en binnenschepen geleverde elektriciteit die de
inboeker (met behulp van een aansluiting) aan het elektriciteitsnet onttrekt, beloont
de systematiek hernieuwbare energie vervoer met het door het Centraal bureau voor
statistiek bekendgemaakte gemiddelde aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen
in Nederland, gebaseerd op twee kalenderjaren voorafgaand aan het lopende kalenderjaar.
Daarnaast voert de gewijzigde Regeling energie vervoer twee manieren in, waarbij de
geleverde elektriciteit volledig beloond wordt.
Het betreft enerzijds de levering van elektriciteit die met behulp van een directe
lijn geleverd is en boekhoudkundig met garanties van oorsprong duurzame elektriciteit
(zonder subsidie) is vergroend en anderzijds de hoeveelheid elektriciteit die aantoonbaar
op de leverlocatie uit hernieuwbare bronnen opgewekt en met behulp van een bemeterd
leverpunt aan wegvoertuigen of binnenschepen geleverd is.
Met betrekking tot de uitvoering van de motie Grinwis (Kamerstuk 35 626, nr. 23) is samen met de sector een onderzoek uitgevoerd door Trinomics. De motie Grinwis
vraagt om een onderzoek naar de mogelijkheden om kleine spelers op het gebied van
elektrisch vervoer beter te faciliteren in de jaarverplichting, waarbij specifiek
wordt verwezen naar geaggregeerd inboeken. Hier ligt de aanname aan ten grondslag
dat voor kleine spelers in de markt voor elektrisch vervoer die relatief weinig hernieuwbare
elektriciteit leveren aan vervoer het financieel (nog) niet interessant is om de geleverde
hernieuwbare elektriciteit in te boeken in het register van de NEa. Uit dit onderzoek
blijkt echter, dat binnen de bestaande regelgeving het voor minimaal 80% van de hernieuwbare
elektriciteit geleverd aan vervoer financieel interessant is om in te boeken. Met
andere woorden, maximaal 20% wordt geleverd door kleine spelers waarvoor het financieel
niet interessant is om in te boeken. Mogelijkheden om de financiële aantrekkelijkheid
van deze laatste maximale 20% te vergroten worden verder onderzocht, waarbij geaggregeerd
inboeken één van de opties is. Daarbij wordt ook gekeken waar verdere verbeteringen
doorgevoerd kunnen worden, op wetsniveau, in het Besluit energie vervoer of in de
regeling. Van belang hierbij zijn de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid, fraudebestendigheid
en uitvoeringslasten in verhouding tot de inboekbaten.
2.2.4 Wijzing leveringen aan de luchtvaart
De gewijzigde Regeling hernieuwbare energie, voorziet in twee manieren waarop een
fysieke hoeveelheid geleverde biokerosine voor inboeking in aanmerking komen, te weten
de levering met behulp van een tankauto en de levering met behulp van een directe
lijn. Ongewijzigd blijven de accijnshoedanigheid van de geleverde minerale olie (uitslag
tot verbruik of levering onder schorsing van betaling van accijns) en het inboekmoment
(niet de levering aan het luchtvaartuig, maar de verplaatsing van een tastbare hoeveelheid
biokerosine naar een luchthaven in Nederland).
Een aantal luchthavens in Nederland kunnen ook bevoorraad worden door een internationaal
pijpleidingnetwerk met meerdere aftakkingen. Echter, doordat deze internationale NAVO-pijpleiding
(CEPS) ook aftakkingen naar het buitenland heeft, kan niet gewaarborgd worden dat
brandstoffen, die in deze pijpleiding in Nederland ingevoed worden, ook aan een luchthaven
in Nederland terecht komen. Om die reden kunnen dergelijke leveringen niet bijdragen
aan het behalen van het bindend nationaal streefcijfer uit de richtlijn hernieuwbare
energie en komen ze bijgevolg niet in aanmerking om ingeboekt te worden.
2.3 Verbetering van het toezicht op de naleving van de systematiek hernieuwbare energie
vervoer
De wens tot vergroting van de betrouwbaarheid van de systematiek hernieuwbare energie
vervoer, komt in verschillende wijzigingen tot uitdrukking, te weten in het toezicht
op de biobrandstofproducent in Nederland, in het toezicht op de schakels in de keten
in Nederland van duurzame grondstoffen en biobrandstoffen, in het toezicht op de conformiteitsbeoordelinginstanties
(cbi’s) die namens een erkend duurzaamheidssysteem schakels in de keten in Nederland
van duurzame grondstoffen en biobrandstoffen certificeren, alsmede in de verduidelijking
van de regels voor goed massabalansbeheer en in het beheer in het Register hernieuwbare
energie vervoer van verificatieverklaringen door verificateurs.
Het toezicht op de naleving van biobrandstofproducenten in Nederland, het toezicht
op schakels in de keten van duurzame grondstoffen en biobrandstoffen in Nederland
alsmede het toezicht op de cbi’s die schakels in de keten duurzame grondstoffen en
biobrandstoffen in Nederland certificeren, zijn wijzigingen die de wet ingevoerd heeft
en in de wijziging van de Regeling energie vervoer uitgewerkt worden. Datzelfde geldt
voor de verduidelijking van de regels voor goed massabalansbeheer. Het centrale beheer
in het Register hernieuwbare energie vervoer van verificatieverklaringen hernieuwbare
brandstof, van dubbeltellingverklaringen en van inboekverificatieverklaringen, beoogt
het beheer voor verificateurs te vergemakkelijken en de controlemogelijkheden te vergroten.
3. Uitvoering en handhaving
De NEa is primair verantwoordelijk voor de uitvoering (artikel 2.2, eerste lid, van
de Wet milieubeheer) en handhaving (artikel 18.2f, tweede lid, van de Wet milieubeheer)
van de systematiek onder de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit,
uitgewerkt in de titels 9.7 en 9.8 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 2.7,
tweede lid, van de Wet milieubeheer dient het bestuur van de NEa ervoor te zorgen
dat de werkzaamheden, die voortvloeien uit artikel 18.2f, gescheiden van de overige
werkzaamheden uitgevoerd worden.
De NEa beheert het Register energie voor vervoer. Dit register is de verzamelnaam
voor het Register hernieuwbare energie en het Register rapportage- en reductieverplichting
vervoersemissies, bedoeld in paragrafen 9.7.5, onderscheidenlijk 9.8.4, van de Wet
milieubeheer. Deze registers zijn essentieel voor het halen van de doelstellingen
van de richtlijn hernieuwbare energie en de rapportage- en reductieverplichting van
de richtlijn brandstofkwaliteit. De systematiek hernieuwbare energie vervoer, zoals
neergelegd in de titels 9.7 en 9.8 van de Wet milieubeheer en uitgewerkt in het Besluit
energie vervoer en de Regeling energie vervoer, kent een samenspel van certificering,
verificaties, toezicht en handhaving.
De NEa is tevens de handhavende instantie. Daartoe beschikt de NEa onder andere over
handhavingsinstrumenten, zoals het opleggen van een last onder dwangsom (artikel 18.6b
van de Wet milieubeheer) of een bestuurlijke boete (artikel 18.16s van de Wet milieubeheer).
De NEa sluit onder meer overeenkomsten met de Rijksbelastingdienst en de minister
over het uitwisselen van gegevens ten behoeve van het toezicht.
4. Gevolgen voor burgers, bedrijven, overheid en milieu
4.1 Administratieve en uitvoeringslasten
De administratieve en uitvoeringslasten van de wijzigingen van de systematiek hernieuwbare
energie vervoer die in deze regeling uitgewerkt worden, houden voornamelijk verband
met de uitbreiding van de rapportage- en reductieverplichting naar geleverde benzine,
diesel en zware stookolie aan binnenschepen en de uitbreiding van de soorten geleverde
hernieuwbare energie vervoer die voor inboeking in aanmerking komt. De lasten zijn
verantwoord in paragraaf 4.1 van de nota van toelichting van het besluit tot wijziging
van het Besluit energie vervoer in verband met de implementatie van Richtlijn (EU)
2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering
van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en ter uitvoering van het Klimaatakkoord.
Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
4.2 Toetsing regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat de gevolgen voor de regeldruk al toereikend bij het bovenliggende
Besluit energie vervoer in beeld zijn gebracht en door ATR getoetst.
Aangezien tijdens verschillende trajecten (Green Deal binnenvaart, Klimaatakkoord,
voorbespreking onderwerpen uit de Regeling energie vervoer) veelvuldig met MKB en
andere belanghebbenden is overlegd, waarbij het merendeel van de sector heeft aangegeven
dat de systematiek hernieuwbare energie goed werkt en de lasten beheersbaar zijn,
is afgezien van een MKB-toets.
5. Advisering, HUF-toets en internetconsultatie
5.1 Advisering
Voor de totstandkoming van de systematiek hernieuwbare energie vervoer, is samengewerkt
met de NEa en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Over de eisen die deze
regeling stelt, is op meerdere momenten overleg gevoerd met de betrokken ondernemingen.
Dit betreft de ondernemingen die een jaar- en reductieverplichting hebben of zullen
hebben, de inboekers en de verificateurs. Tot slot is voor de doelgroep een bijeenkomst
georganiseerd om te Regeling energie vervoer toe te lichten en door te spreken.
5.2 Handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids- en fraudebestendigheidstoets NEa
De NEa heeft de wijziging van de Regeling energie vervoer getoetst op handhaafbaarheid,
uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF-toets). Bij brief van 24 september 2021
is op verzoek van het ministerie door de NEa ook nader ingegaan op de eventuele risico’s,
verbonden aan de vermenigvuldigingsfactor van 1,2 voor hernieuwbare energie die aan
luchtvaart wordt geleverd.
Als algemene opmerking ziet de NEa de verruiming met de inzet van waterstof als een
gasvormige hernieuwbare brandstof en de mogelijkheid om boekhoudkundig vergroende
LNG en methanol in te boeken, als een kans om het gebruik van hernieuwbare energie
te stimuleren. Dit vraagt wel om kennisopbouw van waterstofketens en vraagt ook ten
aanzien van de inzet van methanol en LNG de nodige aandacht voor de uitvoering en
kennis bij de doelgroep van deze wet- en regelgeving. De NEa spreekt uit zich hiervoor
in te zetten. In dat kader wijst de NEa ook op de relatie met de te wijzigen Regeling
garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong, wat valt onder de verantwoordelijkheid
van het Ministerie van EZK. Het ministerie is zich hiervan bewust en zal bewerkstelligen
dat duidelijk met de markt wordt gecommuniceerd en dat de aanpassing tijdig wordt
doorgevoerd.
Het ministerie neemt daarnaast kennis van de analyse ten aanzien van de factor 1,2
voor luchtvaart en deelt de inzichten van de NEa dat de risico’s voor een onevenredig
grote inzet in deze sector beperkt zijn in dit instrument.
En ten slotte zijn de aanvullende, inhoudelijke bevindingen op artikelniveau, alsmede
de opmerkingen van stilistische aard, zoveel als mogelijk verwerkt in de eindversie
van deze wijziging.
5.3 Internetconsultatie
De ontwerpregeling is gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl, waarbij eenieder van 7 september 2021 tot 4 oktober 2021 in de gelegenheid is gesteld
een zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen.
In totaal zijn 58 reacties ingediend, hiervan zijn er 38 openbaar. Indieners zijn
met name uiteenlopende bedrijven en belangenorganisaties uit de mobiliteitssector
(waaronder brandstofleveranciers, producenten, en afnemers van energie).
De ontvangen zienswijzen hebben geleid tot enkele aanpassingen van de ontwerpregeling
en tot verduidelijking van passages in de toelichting.
Hieronder volgen de meest belangrijke zienswijzen op hoofdlijnen, voorzien van een
reactie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
1. Binnenvaart
Definitie binnenvaart
-
• Er lijkt geen eenduidige definitie te zijn voor binnenvaart en zeescheepvaart. Om
mogelijke verschillende interpretatie te voorkomen, en een gelijk speelveld te behouden
zal er een duidelijke, controleerbare definitie van binnenvaart moeten komen. Deze
problematiek geldt zowel aan de verplichting-, als aan de inboekzijde.
-
• Gevraagd wordt of deze regeling ook geldt voor leurschepen/bunkerschepen (‘lichters’)
die uitbunkeren naar zeevaart.
Reactie IenW:
Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie, wordt in de regeling het
begrip binnenschip nu gedefinieerd, met een verwijzing naar deze begripsomschrijving
in de Binnenvaartwet.
Veiligheid bijmengen verbrandingsmotoren
Reactie IenW:
Momenteel voert de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) een
onderzoek uit naar de veilige toepassing van biobrandstoffen in scheepsmotoren van
binnenschepen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd naar aanleiding van de motie (35 626-25) Bisschop/Alkaya die werd aangenomen na de Kamerbehandeling van de Wet milieubeheer.
De resultaten zullen worden besproken met de branche alvorens het rapport definitief
wordt gemaakt. Mochten er daarna nog onderzoeksvragen openstaan, dan bestaat ruimte
voor vervolgonderzoek in samenspraak met de sector. Ook meer praktijkonderzoek behoort
daarbij tot de mogelijkheden. Voor het eind van het jaar wordt de Tweede Kamer over
uitvoering van het onderzoek geïnformeerd.
Administratieve lasten
Reactie IenW:
De uitvoeringslasten voor het bedrijfsleven zijn beschreven in het Besluit energie
vervoer. Daarbij wordt aangesloten op de richtlijn hernieuwbare energie. Het Adviescollege
toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies,
omdat de gevolgen voor de regeldruk al toereikend bij het bovenliggende Besluit energie
vervoer in beeld zijn gebracht en door ATR getoetst.
Wat betreft de administratieve lasten van de bewijslast en monstering: bedrijven die
biobrandstoffen leveren en daar HBE’s voor willen ontvangen, moeten in staat zijn
om aan te tonen dat zij daadwerkelijk die biobrandstof geleverd hebben. Voor het merendeel
van de geleverde hernieuwbare energie, is dit een routinematige controle die de brandstofleveranciers
uitvoeren bij de normale kwaliteitscontroles op het voldoen aan de betreffende brandstofspecificaties,
denk hierbij aan het bepalen van het FAME-gehalte van diesel of ethanolgehalte van
benzine. Sommige biobrandstoffen zijn chemisch identiek aan een veel goedkopere fossiele
evenknie. Ook in deze gevallen, moeten brandstofleveranciers aantonen dat ze hernieuwbare
energie geleverd hebben aan de Nederlandse markt willen ze een HBE ontvangen. De aanpassingen
aan de regeling op dit vlak zijn enkel een expliciete uitwerking van eisen die al
jaren gelden en waarop de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) ook in de voorbije jaren
al heeft toegezien. De Nederlandse overheid wil dat daadwerkelijk een fysieke prestatie
wordt geleverd op de Nederlandse markt voor vervoer en wil voorkomen dat de duurzame
biobrandstof boekhoudkundig in Nederland eindigt maar fysiek in het buitenland (in
een land dat de brandstof beloont op zijn fysieke eigenschappen). Bovendien heeft
de consument recht op de hernieuwbare energie waarvoor hij betaalt. Voorbeelden van
brandstoffen waar onderscheid lastig te maken zijn tussen fossiel en biogeen zijn
waterstof behandelde plantaardige olie (HVO), methanol, bionafta en LNG. De NEa heeft
eerder aangegeven dat, onder voorbehoud, het testen door elke schakel in de keten
niet noodzakelijk is, aangezien in sommige gevallen ook vertrouwd mag worden op de
gegevens van de vorige schakel.
Internationaal gelijk speelveld binnenvaart
Reactie IenW:
Het ministerie hecht zeer aan een zo gelijk mogelijk speelveld voor alle brandstofleveranciers
binnen Europa. De implementatieverplichting van de Richtlijn brandstofkwaliteit voor
binnenschepen, geldt ook voor de ons omringende landen. Met een goede omzetting van
die verplichting door alle EU-lidstaten, zou het gelijke speelveld zoveel mogelijk
geborgd moeten zijn. Deze richtlijn had in 2020 omgezet moeten zijn (ook in Nederland).
Het ministerie zal controleren of (en op welke wijze) de ons omringende landen de
verplichting implementeren. Indien nodig, zal het ministerie zowel de desbetreffende
landen als de Europese Commissie aanspreken op correcte uitvoering van die verplichting.
Naast de Richtlijn brandstofkwaliteit, heeft Nederland ook nationale ambities, zoals
de minimaal 5 PJ duurzame brandstoffen uit het Klimaatakkoord, welke ambitieuzer zijn
dan wat nu Europees minimaal verplicht is.
Inboeken EV + H2 in binnenvaart
-
• Ten aanzien van de invoering van een inboekbevoegdheid voor geleverde elektriciteit
aan binnenschepen: worden ook fysieke accu’s geleverd aan binnenschepen en geldt de
inboekmogelijkheid ook voor accu’s die vanaf de wal of een bunkerschip (leurschip)
stroom leveren aan binnenvaart?
-
• De uitbreiding inboekbaarheid hernieuwbare waterstof en hernieuwbare elektriciteit
aan binnenvaart is van belang voor de transitie naar een uitstootloos vervoer (zero-emissie
mobiliteit). Voor de binnenvaartsector en eventuele andere vormen van zwaar vervoer
die niet geëlektrificeerd kunnen worden, bestaat een toegevoegde waarde voor uitbreiding
inboekbaarheid hernieuwbare waterstof.
-
• Het toevoegen van de inboekbevoegdheid van geleverde elektriciteit aan binnenschepen,
waardoor elektrificatie in deze sector wordt gestimuleerd en nieuwe initiatieven,
zoals de levering van elektriciteit met verwisselbare accupakketten, wordt als een
goede ontwikkeling beschouwd.
-
• In de artikelsgewijze toelichting, staat dat inboeking mogelijk is voor geleverde
hoeveelheid elektriciteit aan wegvoertuigen, luchtvaartuigen of binnenschepen in Nederland.
Echter in de Wet milieubeheer zijn luchtvaartuigen en binnenschepen niet opgenomen
als bestemming.
Reactie IenW:
Inboekbevoegdheid geleverde elektriciteit aan binnenvaart bestaat in een nauw omschreven
verband, met bijzondere uitwisselbare accu’s of electrolyt, dus niet een willekeurige
accu. Ook daar is het bemeterde leverpunt bepalend voor de hoeveelheid in te boeken
elektriciteit. Een bunkeronderneming kan ook met een bemeterd leverpunt elektriciteit
leveren, uiteraard voor zover zij aan de vereisten van het inboeken van geleverde
elektriciteit voldoet, zoals de exclusiviteit van de aansluiting of het secundaire
allocatiepunt.
In artikel 9.7.4.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet milieubeheer zijn is opgenomen
dat elektriciteit geleverd aan vervoer, met uitzondering van spoorvoertuigen, in aanmerking
komt voor inboeking.
Bevoorrading bunkerschepen via tanktruck
-
• In de artikelsgewijze toelichting Bijlage I, deel A: brandstof en bestemming, onderdeel
2, wordt in de laatste zin aangegeven: ‘In die context, zijn verknoopte vervoersbewegingen,
waarbij de vrachtauto de afgehaalde brandstof (met bestanddeel biobrandstof) aan de
kade in een bunkerschip (leurschip) lost, die het vervolgens in een binnen- of zeeschip
lost, niet toegestaan’. Dit kan uitgelegd worden als een ontzegging van een inboekbevoegdheid
indien de brandstof per tanktruck in het bunkerschip wordt gelost.
Reactie IenW:
Voor het inboeken van leveringen biobrandstof aan een binnenschip is geen beperking
voorzien voor het soort transportmiddel dat gebruikt wordt om het binnenschip te beladen.
De uitwerking is in bijlage 1, deel A, onderdeel 4, van de regeling gebeurd. Dit betekent
bijvoorbeeld dat voor een inboeker mogelijkheden zijn om vanuit zijn (land)locatie
biobrandstof aan een binnenschip te leveren en deze leveringen in te boeken. Ook voor
het beladen van het bunkerstation bestaat geen beperking voor het gebruikte vervoersmiddel.
Een brandstofleverancier (vergunninghouder accijnsgoederenplaats) met een landlocatie,
kan de biobrandstof onder schorsing van betaling van accijns naar een bunkerstation
(eveneens een vergunninghouder accijnsgoederenplaats) vervoeren. Als het bunkerstation
vervolgens aan het binnenschip levert (en daarbij uitslaat tot verbruik), dan komt
het bunkerstation in aanmerking om deze levering van biobrandstof in te boeken.
Het ministerie wil graag met de sector en de NEa op korte termijn verkennen waar knelpunten
zitten in de mogelijkheden om biobrandstoffen aan de binnenvaart te leveren en deze
leveringen in te boeken. Het is hierbij wel van belang dat de risico’s beperkt blijven.
Indien andere leveringsconstructies worden voorgesteld dan die waarvoor de regeling
momenteel ruimte biedt, dan zullen ze worden beoordeeld op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid
en fraudebestendigheid en kunnen ze (bij een goede beoordeling) in een volgende wijziging
van de regeling opgenomen worden.
2. Zeevaart
-
• De significante inzet van biobrandstoffen in de zeevaart had en heeft een negatief
effect op de inzet van innovatieve biobrandstoffen in voornamelijk het wegvervoer,
waaronder HVO.
-
• Om een geleidelijke en voorspelbare toename van hernieuwbare brandstoffen in alle
deelsectoren voor vervoer te bevorderen, wordt gepleit voor een afzonderlijke bijmengverplichting
voor de zeevaartsector dan wel de invoering van een extra HBE-type voor leveringen
aan de zeevaart met een limiet.
-
• De regeling biedt alleen nog de mogelijkheid om de hoogte van de vermenigvuldigingsfactor
aan te passen. Om in 2022 het bijmengen in de zeevaart daadwerkelijk te beperken,
is de invoering van een vermenigvuldigingsfactor die kleiner dan 1 is, gewenst.
Reactie IenW:
De invoering van een aparte HBE voor zeevaart of andere vormen van sectorsturing vraagt
een wetswijziging en is daarom nu niet aan de orde in onderhavige wijziging van de
regeling.
De vermenigvuldiger voor zeevaart (de factor waarmee het Register hernieuwbare energie
vervoer de energie-inhoud van de ingeboekte biobrandstof vermenigvuldigt) was in de
versie van de regeling, die ter consultatie voorgelegd is, 1,0. Deze factor is in
2020 onderzocht en wordt periodiek geëvalueerd. Daarnaast controleert de NEa elke
drie maanden de hoeveelheid aan zeeschepen geleverde biobrandstoffen conform de motie
van lid De Groot (Kamerstuk 35 626, nr. 24). NEa heeft onlangs gesignaleerd dat in 2021 de inzet van biobrandstoffen in de zeevaart
nauwelijks is afgenomen, ondanks de beperking tot enkel inzet uit geavanceerde grondstoffen
(bijlage IX-deel A). Om te voorkomen dat de omvang in 2022 en verder alsnog toeneemt,
heeft het ministerie besloten om de vermenigvuldiger van 1 naar 0,8 te verlagen. Dat
betekent dat inzet van 1 GJ hernieuwbare energie in zeevaart niet met 1,0, maar met
0,8 HBE wordt beloond. Dit in tegenstelling tot wegvervoer (factor 1,0) en luchtvaart
(factor 1,2). Dit bewerkstelligt dat het wegvervoer en de luchtvaart beter kunnen
concurreren met de zeevaart. De NEa heeft berekend, dat met deze factor een kleine
groei in zeevaartleveringen ten opzichte van 2020 mogelijk is, zonder dat het – waarschijnlijk
– ten koste gaat van de 6%-emissiereductiedoelstelling uit de Richtlijn brandstofkwaliteit.
Een vermenigvuldiger van 0,8 draagt daarmee bij aan de benodigde mate van zekerheid
dat de systematiek hernieuwbare energie vervoer blijft bijdragen aan het Urgenda-vonnis
en de emissiereductiedoelstelling. Deze maatregel past in de afweging van vorig jaar:
een beheersbaar handelingsperspectief voor zeevaart dat niet ten koste gaat van de
verplichtingen en innovatiebehoefte in wegvervoer (en binnenvaart). Immers, wegvervoer
(en binnenvaart) dragen de kosten van de verplichting. Mocht de inzet in de zeevaart
een verstorend effect blijven hebben op het functioneren of de doelstellingen van
de systematiek, dan zal naar een eventuele verdere verlaging van de vermenigvuldiger
gekeken worden.
3. LNG
Fysieke onttrekking LNG
-
• Waar geschreven ‘aan het gastransportnet onttrokken’ is, dit vervangen door: ‘aan
het gastransportnet onttrokken dan wel geacht wordt aan het gastransportnet te zijn
onttrokken’. Dit is de gangbare terminologie in de Europese en nationale regulering.
-
• Wat betreft de regel dat vloeibare biobrandstoffen (methanol, LNG) met behulp van
garanties van oorsprong van gas uit hernieuwbare bron alleen administratief vergroend
kunnen worden: het zorgpunt is, dat deze tekst gelezen kan worden dat het gas fysiek
uit het gastransportnet moet worden onttrokken. Dit zou (maatschappelijk) onwenselijk
zijn; een administratieve onttrekking zou moeten volstaan. Een eis van fysieke onttrekking
van gas uit het gastransportnet is ondoelmatig en verhoudt zich daarmee slecht met
de genoemde wettelijke taken.
-
• Binnen de definitie van ‘aan het gastransportnet in Nederland onttrokken’ ook de zogenaamde
‘gastransportnet exit nominatie’ toevoegen. Een aanpassing hiervoor in de tekst of
toelichting kan zijn: ‘aan het gastransportnet onttrokken dan wel geacht te zijn onttrokken
aan het gastransportnet’.
-
• De dubbeltelling is een bewezen succesvol instrument gebleken om bioLNG uit geavanceerde
grondstoffen te bevorderen. De route van boekhoudkundig vergroende LNG uit geavanceerde
grondstoffen zal minder gekozen worden als deze leveringen van LNG niet in aanmerking
komen voor dubbeltelling. Hierdoor wordt het doel om een versnelling te krijgen in
de vergroening van wegtransport en scheepvaart, niet gehaald.
-
• Andere routes naar de markt krijgen de dubbeltelling maar de LNG brandstof niet, dit
zal het in geen enkel opzicht competitief maken of interessant voor producenten. Voor
de vermenigvuldigingsfactor van 0,85 of om een verschil te introduceren tussen beide
ketens, bestaat geen objectieve reden; voorgesteld wordt om in artikel 6a, lid 3,
onderdeel b een factor van 1 op te nemen of om het hele lid 3 te schrappen.
Reactie IenW:
De route waarbij LNG vervaardigd uit gas onttrokken van het Nederlandse gasnet vergroend
kan worden met garanties van oorsprong biogas zal opengesteld worden. De dubbeltelling
zal ook gelden voor deze route. Voor methanol zal deze route (nog) niet worden opengezet.
Deze route vergt nog verder onderzoek. Daarnaast blijven de routes van de fysieke
BioLNG/biomethanol en de vergroende route van CNG ook mogelijk.
4. Hernieuwbare elektriciteit
Definitie directe lijn
-
• De definitie van een directe lijn in de regeling is anders dan de Europese definitie
van dit begrip die volgt uit Richtlijn 2019/944 en die gekoppeld is aan de richtlijn
hernieuwbare energie.
-
• De voorgestelde definitie wijkt af van hetgeen bedoeld is in artikel 27 (3) van de
richtlijn hernieuwbare energie met het begrip rechtstreekse aansluiting. Uit dit artikel
volgt dat er wel degelijk sprake kan zijn van een verbinding met het elektriciteitsnet:
‘(b) niet op het net is aangesloten of op het net is aangesloten maar waarvoor kan
worden bewezen dat de desbetreffende elektriciteit is verstrekt zonder dat elektriciteit
van het net wordt genomen’.
-
• De nieuwe definitie wijkt af van de definitie van directe lijn in de Elektriciteitswet
(Artikel 1ar). Het in lagere regelgeving introduceren van andere definitie is onwenselijk
en bovendien is hetgeen wordt voorgesteld niet in lijn met de bedoeling van de richtlijn
hernieuwbare energie.
Reactie IenW:
Het begrip directe lijn van de Regeling energie vervoer, verwijst inmiddels naar het
gelijkluidende begrip in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.
De aangepaste regelgeving geeft drie mogelijkheden om hernieuwbare elektriciteit in
te boeken:
-
1. Inboeken op basis van het netgemiddelde
-
2. Op locatie geproduceerde hernieuwbare elektriciteit
-
3. Hernieuwbare elektriciteit geleverd via een directe lijn.
Bij het inboeken van hernieuwbare elektriciteit is het van belang dat niet alle elektriciteit
wordt beloond, maar alleen het hernieuwbare deel. In de eerste optie (die reeds is
opgenomen in de bestaande regelgeving) wordt dit geborgd door alleen het netgemiddelde
hernieuwbare elektriciteitsdeel te belonen.
De tweede optie maakt het mogelijk om hernieuwbare elektriciteit die op de locatie
van het laadstation wordt opgewekt, volledig inboekbaar is, indien kan worden aangetoond
dat die elektriciteit op die locatie aan wegvoertuigen, binnenschepen of luchtvaartuigen
is geleverd.
De derde optie verlangt dat een verbinding met een directe lijn (conform definitie
elektriciteitswet) tussen de opwekinstallatie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen
en de laadfaciliteit bestaat. Het betreft een verbinding tussen twee aparte entiteiten
(een producent van hernieuwbare elektriciteit en een verbruiker van hernieuwbare elektriciteit).
De veronderstelling dat de laadfaciliteit geen netaansluiting mag hebben, is niet
juist. In een dergelijk geval, komt uitsluitend de hoeveelheid elektriciteit voor
de volledige beloning in aanmerking, voor zover de geleverde hoeveelheid aantoonbaar
met de directie lijn verband houdt. De met de directe lijn geleverde hernieuwbare
elektriciteit moet boekhoudkundig vergroend worden met een garantie van oorsprong
niet-netlevering van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen niet netlevering,
wil zij voor inboeking in aanmerking komen. Hiermee wordt geborgd dat alleen die geleverde
hernieuwbare elektriciteit voor de bijschrijving van een HBE in aanmerking komt, die
geen exploitatiesubsidie heeft ontvangen.
Gebruik ’garanties van oorsprong van CertiQ
-
• De ‘Regeling garanties van oorsprong voor energie uit hernieuwbare energiebronnen
en HR-WKK-elektriciteit’ heet tegenwoordig ‘Regeling garanties van oorsprong en certificaten
van oorsprong’.
-
• In artikel 8a, moet ‘garantie van oorsprong voor andere gassen’ veranderd worden in
‘garantie van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare bronnen’.
-
• Het gebruik van Vertogas ’garanties van oorsprong is toegestaan, maar CertiQ ’garanties
van oorsprong niet. Beide ’garanties van oorsprong zijn verbonden aan duurzame energie
op het net en gereguleerd door een netbeheerder, de een op het aardgasnet en de ander
op het elektriciteitsnet. Hierdoor ontstaat daardoor een vorm van ongelijkheid tussen
het leveren van gasvormige biobrandstoffen en het leveren van elektriciteit aan de
Nederlandse vervoersmarkt.
Reactie IenW:
Op basis van de reacties op de internetconsultatie zijn de eerste twee opmerkingen
inmiddels verwerkt. Tevens vindt overleg plaats tussen CertiQ en Vertogas om een tijdelijke
oplossing vorm te geven die vanaf 1 januari 2022 van kracht kan worden. Tegelijkertijd
wordt gewerkt aan een structurele oplossing. In de Richtlijn hernieuwbare energie
worden hernieuwbare elektriciteit geleverd aan vervoer en hernieuwbare brandstoffen
geleverd aan vervoer anders behandeld. Voor hernieuwbare elektriciteit kan uitsluitend
gewerkt worden met het netgemiddelde of de directe lijn. Voor hernieuwbare brandstoffen
is ook de mogelijkheid opgenomen om te werken met netleveringen zonder directe lijn.
Dit is overgenomen in de regeling.
EV vermenigvuldiger van 5 naar 4
-
• Een eventuele aanpassing van de vermenigvuldiger heeft een groot gevolg voor de marktprijs.
Bij het afsluiten van contracten is van belang om hierover duidelijkheid te hebben.
-
• De stijging in vermenigvuldiger voor hernieuwbare brandstof (zoals waterstof) staat
in sterk contrast met de daling van de vermenigvuldiger voor elektriciteit hetgeen
tot ongelijkheid leidt. Beide brandstoffen leveren namelijk geen bijdrage aan het
behalen van het bindend nationaal streefcijfer hernieuwbare energie in vervoer. Om
deze rechtsongelijkheid tegen te gaan, dient het ministerie de verlaging van de vermenigvuldiger
van 5 naar 4 te heroverwegen.
Reactie IenW:
De oude richtlijn hernieuwbare energie kende een vermenigvuldiger van 5 voor de inzet
van hernieuwbare elektriciteit. In de herziene richtlijn hernieuwbare energie is de
vermenigvuldiger 4 geworden. Nederland neemt deze factor over. De vermenigvuldiger
is ook in lijn met de motie van lid Bouchallikt (Kamerstuk 36 526, nr. 15). Bovendien is de verwachting dat de komende jaren het netgemiddelde aandeel van
hernieuwbare elektriciteit snel zal toenemen. Dit heeft tot gevolg dat er extra stimulans
voor elektrisch vervoer zal komen.
Netgemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit
-
• Voor het bepalen van het netgemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen
wordt het Nederlandse gemiddelde van twee jaar terug gebruikt. Met een oplopend aandeel
hernieuwbare elektriciteit krijgen partijen die elektriciteit leveren aan vervoer
significant lager aantal HBE's dan daadwerkelijk zou moeten. De verklaring hiervoor
is dat het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) pas begin 2022 een gemiddelde
voor 2021 zal hebben. Daarmee is dit te laat beschikbaar voor het inboekjaar 2022.
-
• De combinatie van een lager netgemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit en een
lagere vermenigvuldiger heeft tot gevolg dat het register minder HBE’s-overig bijschrijft
voor een inboeking van elektriciteit geleverd aan wegvoertuigen en binnenschepen in
Nederland.
Reactie IenW:
Het kiezen voor een t-1 in plaats van t-2 benadering is niet in lijn met de richtlijn
hernieuwbare energie. Ondanks de suggestie dat het netgemiddelde eerder bekend kan
zijn, is er geen zekerheid dat deze definitieve cijfers met zekerheid per 1 januari
beschikbaar zijn.
Geaggregeerd inboeken; zorgen over kleine laadpunten
-
• Voorgesteld wordt om vereenvoudigde administratie- en verificatieregels vast te stellen
voor inboekers die weinig elektriciteit aan wegvervoer leveren, om te voorkomen dat
dergelijke ondernemingen door de relatief hoge kosten van het inboeken van geleverde
elektriciteit worden uitgesloten.
-
• In overleg met de NEa dient naar praktische oplossingen gezocht te worden die uitvoerbaar,
controleerbaar en betaalbaar zijn, opdat voor inboekers die weinig elektriciteit aan
wegvervoer leveren, ook bijvoorbeeld de plaatsing van zonnepanelen op distributiecentra
omwille van de levering van hernieuwbare elektriciteit aan vrachtvervoer interessant
wordt.
-
• Voorgesteld wordt om elektriciteit de mogelijkheid te introduceren om geleverde elektriciteit
bij inboeking als volledig hernieuwbaar te beschouwen op basis van een virtuele koppeling
met een specifieke (Nederlandse) hernieuwbare energiebron op basis van een stroomafname-overeenkomst
(PPA) en garanties van oorsprong.
-
• Gezien de grote energiebehoefte van de elektrische vrachtwagens en de beperkte tijd
voor elektrisch laden, zullen elektrische vrachtwagens voornamelijk met behulp van
gelijkstroomladers (in de volksmond snelladers) geladen gaan worden, die geen geïntegreerde
verkoopmeter hebben. Voor het bepalen van de hoeveelheid geleverde elektriciteit,
verwijst de regeling echter wel naar een dergelijke meter.
Reactie IenW:
Voor het bepalen van het netgemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen
wordt het Nederlandse gemiddelde van twee jaar terug gebruikt. Dit is in overeenstemming
met de richtlijn hernieuwbare energie. In de systematiek hernieuwbare energie vervoer,
wordt in twee gevallen de (met behulp van een bemeterd leverpunt aan wegvoertuigen
of binnenschepen) geleverde elektriciteit volledig (voor 100%) beloond. Het betreft
enerzijds de geleverde elektriciteit, die aan het laadstation met een directe lijn geleverd is en die uit hernieuwbare energiebronnen opgewekt
en aantoonbaar met behulp van een bemeterd leverpunt aan wegvoertuigen, binnenschepen
of luchtvaartuigen is geleverd en anderzijds de elektriciteit die op de locatie van
het laadstation uit hernieuwbare energiebronnen opgewekt is en met behulp van een
bemeterd leverpunt aan wegvoertuigen, binnenschepen of luchtvaartuigen is geleverd.
Ook zonder een geregeld meetinstrument als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel
b, van het Besluit energie vervoer, mag een hoeveelheid met behulp van een bemeterd
leverpunt geleverde elektriciteit worden ingeboekt, op de voorwaarde dat het bemeterde
leverpunt in verbinding staat met een aansluiting of een secundair allocatiepunt,
die uitsluitend voor de belevering van elektriciteit aan dat leverpunt (of die leverpunten)
bestemd is. De wisselstroomtussenlader voldoet aan definitie bemeterd leverpunt en
is dus een goede oplossing voor gebrek aan gelijkstroom bemeterde leverpunten. Deze
tussenlader moet dan wel per laadpunt geplaatst worden, niet voor een reeks laadpunten.
In het Besluit energie vervoer, is alleen voor openbaar vervoersbedrijven een uitzondering
op deze regel gemaakt.
Met betrekking tot de uitvoering van de motie Grinwis (Kamerstuk 35 626, nr. 23), is samen met de sector een onderzoek uitgevoerd door Trinomics. De motie Grinwis
vraagt om een onderzoek naar de mogelijkheden om het inboeken ook voor ondernemingen
interessant te maken, die weinig elektriciteit aan wegvervoer leveren, waarbij specifiek
wordt verwezen naar geaggregeerd inboeken. Hier ligt de aanname aan ten grondslag,
dat voor dergelijke ondernemingen het inboeken van geringe hoeveelheden aan wegvoertuigen
geleverde elektriciteit financieel niet interessant is. Uit dit onderzoek blijkt echter
dat binnen de bestaande regelgeving dat voor 80% van de geleverde elektriciteit aan
wegvoertuigen het inboeken financieel interessant is. Met andere woorden: ten hoogste
20% van de geleverde elektriciteit aan wegvoertuigen wordt geleverd door ondernemingen
die geringe hoeveelheden elektriciteit aan wegvoertuigen waarvoor het inboeken financieel
niet interessant is. Mogelijkheden om de financiële aantrekkelijkheid van het inboeken
van deze laatste 20% worden verder onderzocht, waarbij geaggregeerd inboeken één van
de opties is. Daarbij wordt ook gekeken op welke niveau (wet, besluit of regeling)
verdere verbeteringen doorgevoerd kunnen worden. Hierbij zijn de handhaafbaarheid,
de uitvoerbaarheid, de fraudebestendigheid en de uitvoeringslasten belangrijke overwegingen.
5. Waterstof
Zorgen over gedelegeerde handeling en aansluiting Regeling
Reactie IenW:
De gedelegeerde handeling komt niet op tijd om mee te nemen in deze wijziging van
de regeling. De geleverde suggesties zullen worden meegenomen in de volgende aanpassing
van de regeling.
HBE’s voor geïmporteerde groene waterstof
-
• De bepaling om geïmporteerde hernieuwbare brandstoffen mee te tellen met de doelstelling
en verplichting van het importerende land, dient bij voorbaat meegenomen te worden
in de regeling. Specifiek artikel 8a, derde lid, onderdeel c, van de regeling staat
de inboeken van een geïmporteerde hernieuwbare (groene) waterstof niet toe.
Reactie IenW:
Hernieuwbare waterstof die buiten Nederland is geproduceerd telt niet mee voor het
bindend nationaal streefcijfer van Nederland. Het primaire doel van de systematiek
hernieuwbare energie vervoer, is om hieraan bij te dragen. Derhalve komen leveringen
van deze waterstof niet voor een inboeking in aanmerking.
Exploitatiesubsidie onrendabele top
-
• Het verkrijgen van exploitatiesubsidie voor de productie van hernieuwbare brandstoffen
moet mogelijk indien de onrendabele top niet geheel door de waarde van een HBE is
weggenomen. Daarmee wordt voorkomen – zoals het Besluit energie vervoer wenst te bereiken
– dat een gesubsidieerde vorm van hernieuwbare energie een oneigenlijk concurrentievoordeel
verkrijgt.
-
• Het moet mogelijk zijn om zowel voor HBE in aanmerking te komen als voor een exploitatiesubsidie
op de waterstof. Dit geldt niet alleen voor het aanvullen van exploitatiesubsidie
met HBE, maar ook andersom, dus voor het aanvullen van HBE met exploitatiesubsidie.
Reactie IenW:
Voor het combineren van SDE++ en de HBE voor de productie van hernieuwbare waterstof
bestaan geen juridische belemmeringen, voor zover aan de gestelde voorwaarden in beide
regelingen wordt voldaan. Ook zal aan het Europese milieukader (MSK) moeten worden
voldaan. Een complicerende factor hierbij is dat de inkomsten uit de HBE en de SDE
veelal bij verschillende ondernemingen liggen en dat niet noodzakelijkerwijze alle
geproduceerde hernieuwbare waterstof zal worden geleverd (als voorwaarde voor de bijschrijving
van een HBE). De uitvoering verdient met andere woorden de nodige aandacht.
6. Overig
Zorgen over afbouwen dubbeltelling bijlage IX-deel B na 2025
De voortzetting van de dubbeltellingsregeling na 2025 voor biobrandstoffen geproduceerd
uit grondstoffen, vermeld op de lijst in bijlage IX (deel A en deel B) van de Richtlijn
hernieuwbare energie, biedt stabiliteit aan de markt en draagt bij aan investeringszekerheid.
Reactie IenW:
De opmerking over evaluatie van dubbeltelling betreft het dubbel mee tellen van de
energiewaarde van brandstoffen uit grondstoffen die vallen onder bijlage IX deel B
van de Richtlijn hernieuwbare energie. Het kenmerk van deze brandstoffen, is dat ze
het volwassen marktstadium naderen, waarbij overheidsingrijpen niet meer gepast is
en tot een bovenmatig voordeel kan leiden ten opzichte van andere grondstoffen. Bij
de evaluatie, die de Staatssecretaris van IenW twee kalenderjaren na inwerkingtreding
van deze regelgeving heeft toegezegd, zal bezien worden of dubbeltelling nog steeds
nodig is om deze grondstoffen te ondersteunen, of dat afschaffing of de beloning eventueel
met een lagere factor aan de orde is.
Co-raffinage voor HBE’s
-
• Kan de regelgever co raffinage, vooruitlopend op de betreffende gedelegeerde handeling
van de Europese Commissie, in deze regeling en mogelijk in het Besluit energie vervoer
dat aan de Tweede Kamer wordt voorgelegd, opnemen of in ieder geval aankondigen, als
een legitieme manier om aan de jaarverplichting te voldoen?
Reactie IenW:
Het ministerie wil niet vooruitlopen op een gedelegeerde handeling, die nog niet van
kracht is. In elk geval komt co-raffinage reeds in de systematiek hernieuwbare energie
vervoer voor, te weten in de context van het aantonen van de uitslag tot verbruik
van de biobrandstof, zoals uitgewerkt in artikel 25a en bijlage 1 van de regeling.
Duurzame luchtvaartbrandstoffen (SAF) in plaats van biokerosine
Reactie IenW:
De voorgestelde term duurzame luchtvaartbrandstoffen, omvat een veelvoud van soorten
hernieuwbare energie strekt zich zelfs tot brandstoffen uit hergebruikt fossiel afval
uit. De systematiek hernieuwbare energie vervoer kent echter soorten hernieuwbare energie, die verband houden met de soort bij te schrijven hbe. Bovendien is het bijvoeglijk
naamwoord ‘duurzaam’ in de systematiek gereserveerd voor biobrandstoffen. In het huidige
voorstel, bestaat een inboekbevoegdheid voor duurzame biokerosine (= vloeibare biobrandstof)
en de kerosine, die met een garantie van oorsprong voor gas uit andere hernieuwbare
bronnen boekhoudkundig vergroend is (=vloeibare hernieuwbare brandstof). Daar waar
biokerosine gebruikt wordt, is een biobrandstof bedoeld.
NAVO-pijpleiding (CEPS)
Reactie IenW:
Leveringen van duurzame biobrandstoffen met behulp van de NAVO-pijpleiding zijn vooralsnog
niet toegestaan. Wanneer de herziening van de richtlijn hernieuwbare energie en ReFuelEU
Aviation, aan de orde zijn, wordt de NAVO-pijpleiding mogelijk wel opengesteld voor
de levering van hernieuwbare brandstof en ontstaat de mogelijkheid om inboekingen
via deze pijpleiding administratief op de juiste manier te verwerken.
Inzet van 100% methanol
Reactie IenW:
De regeling beperkt methanol tot bijmenging in benzine. Vooralsnog is het inboeken
van 100% methanol leveringen niet toegestaan. Met de route die de regeling nu openstelt,
ontstaan voldoende afzetmogelijkheden voor de beschikbare hernieuwbare waterstof op
korte termijn.
Massabalans
-
• In het nieuwe artikel 25a van de regeling, wordt de toepassing van de massabalans
doorgetrokken tot aan de vervaardigde producten door de producent. Dit is onwerkbaar.
De massabalans moet worden toegepast op de binnenkomende grondstoffen. Het doortrekken
naar 25b zou brandstofleveranciers in Nederland aan de jaarverplichting te voldoen en tegelijk aan de in
deze regeling gestelde eisen. Gelet op de technische beperkingen van terminals en
tanks is dit vereiste onuitvoerbaar.
Reactie IenW:
In sommige gevallen, zoals bij co-raffinage met grondstoffen die slechts ten dele
van biogene oorsprong zijn, kan de bepaling een verhoogde inspanning van de biobrandstoffabrikant
verlangen. Onuitvoerbaar is de bepaling geenszins.
In het geval van co-raffinage, moet de biobrandstoffabrikant het verband van de –
tezamen met fossiele grondstoffen – gebruikte duurzame grondstof voor een biobrandstof
en de biocomponent van de vervaardigde brandstof kunnen aantonen, waarbij geldt dat
de boekhoudkundige toekenning van (de hoedanigheid van) duurzaamheid buiten de categorie
biobrandstoffen niet aan de orde is.
Deze situatie verschilt niet van het geval dat op een locatie biobrandstoffen met
fossiele brandstoffen vermengd worden en in een bepaalde mengverhouding aan de Nederlandse-markt
geleverd worden. Ook daarvoor geldt, dat de inboeker eerst het bestanddeel biobrandstof
dient aan te tonen (geen massabalans), om vervolgens haar duurzaamheid te bewijzen
(wel massabalans).
6. Implementatietabel
In onderstaande implementatietabel is aangegeven in welk artikel van de Wet milieubeheer,
het Besluit energie vervoer en de Regeling energie vervoer de artikelen van de richtlijn
hernieuwbare energie worden geïmplementeerd.
Niet alle artikelen van richtlijn hernieuwbare energie hebben betrekking op vervoer
en worden geïmplementeerd bij of krachtens de Wet milieubeheer. In die gevallen is
in de implementatietabel aangegeven dat deze artikelen (deels) zijn geïmplementeerd
in wet- en regelgeving onder verantwoordelijkheid van de Minister van Economische
Zaken en Klimaat en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, met
een verwijzing naar de implementatietabel bij de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare
energie en garanties van oorsprong (Kamerstukken II, 2020/21, 35 814, nr.3).
Richtlijn (EU) 2018/2001
|
Wet milieubeheer (Wm), Besluit energie vervoer (Bev), Regeling energie vervoer (Rev)
|
Omschrijving beleidsruimte
|
Toelichting op keuze bij invulling beleidsruimte
|
Artikel 1
(onderwerp)
|
Behoeft naar de aard geen implementatie
|
|
|
Artikel 2
(definities)
|
Onderdelen:
1: artikel 9.7.1.1 Wm;
2 en 3: geen implementatie in de Wm/Bev;
4 tot en met 27: behoeft geen implementatie in de Wm/Bev;
28: artikel 9.7.1.1 Wm;
29: geïmplementeerd via artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel b, sub 2, Wm;
30 en 31: behoeft geen implementatie;
32 en 33: artikel 9.7.1.1 Wm;
34: geïmplementeerd via artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel b, sub 1, Wm;
35: behoeft geen implementatie (zie ook definitie in artikel 9.8.1.1 Wm);
36: artikel 9.7.1.1 Wm;
37: behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie;
38: geïmplementeerd via artikel 9.7.1.1 Wm (verwerkt via definitie Leverancier tot
eindverbruik);
39 en 40: artikel 9.7.1.1 Wm;
41 en 42: geïmplementeerd via artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel b, sub 1, Wm;
43: artikel 9.7.1.1 Wm
44 tot en met 47: behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie.
Deels reeds geïmplementeerd in de Elektriciteitswet 1998, Gaswet, Warmtewet en lagere
regelgeving. Voor het overige geïmplementeerd in de beoogde Energiewet, de beoogde
Wet collectieve warmtevoorziening, en lagere regelgeving
|
|
|
Artikel 3
(bindend algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030)
|
Adresseert de lidstaat, behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie/feitelijk
handelen vaststelling nationaal energie- en klimaatplan
|
|
|
Artikel 4 tot en met 24
|
Geen implementatie in de Wm/Bev
Zie voorts de implementatietabel bij de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare
energie en garanties van oorsprong (Kamerstukken II, 2020/21, 35 814, nr.3)
|
|
|
Artikel 25
(Integratie van hernieuwbare energie in de vervoersector)
|
|
lid 1, tweede alinea: Bij de verplichting onderscheid maken tussen leveranciers of
energiedragers.
|
Gekozen om hiervan gebruik te maken, zie grondslag artikel 9.7.1.2, eerste lid, Wm
|
– lid 1
|
– Artikel 9.7.2.1 en 9.7.4.1 en 9.7.4.6, eerste lid, Wm jo. artikel 3 Bev
– Artikel 9.7.1.2 Wm
|
lid 1, derde alinea: Lidstaten kunnen rekening houden met brandstoffen op basis van
hergebruikte koolstof.
|
Gekozen om dit niet te doen; past niet in NL-beleidsdoel tot verduurzaming.
|
– lid 2
|
– Artikel 9.7.4.4, lid 1, Wm jo. artikel 9, lid 2, en 9a, lid 2, Bev, en nader uit
te werken in de Regeling energie vervoer
|
lid 1, vijfde alinea: Lidstaten kunnen bepaalde brandstofleveranciers vrijstellen
van bereiken minimumaandeel energie geavanceerde uit bijlage IX, deel A.
|
Gekozen om dit niet te doen; past niet in HBE-systematiek van Nederlandse wetgeving.
|
|
|
lid 1, zesde alinea; Lidstaten kunnen andere soorten maatregelen vaststellen, zolang
minimumverplichting maar wordt gehaald
|
Gekozen om geen andere soorten maatregelen te treffen; HBE-systematiek van Nederlandse
wetgeving voldoet voor stimuleren hernieuwbare energie.
|
Artikel 26
(Specifieke regels voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen
die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen)
|
|
lid 1, derde alinea: lidstaten kunnen een lagere drempel vaststellen voor verschillende
biobrandstoffen geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, rekening houdend met ILUC.
|
Gekozen om dit niet te doen, gelet op relatie met lid 2 (uitfaseren biobrandstoffen
high-ILUC).
|
– lid 1
|
– Artikel 9.7.2.1 en 9.7.4.1 en 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel a, Wm, jo. artikel
3 Bev
|
– lid 2
|
– Artikel 9.7.2.1 en 9.7.4.1 en 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel a, jo. artikel 3 Bev
|
Artikel 27
(Berekeningsvoorschriften inzake de minimumaandelen hernieuwbare energie in de vervoerssector)
|
|
lid 1, onderdeel b: rekening houden met brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof
|
Gekozen om dit niet te doen; past niet in NL-beleidsdoel tot verduurzaming
|
– Lid 1
|
– Adresseert de lidstaat, behoeft naar de aard van de bepaling (rekenformule) geen
implementatie.
|
lid 1, derde alinea: beperking aandeel bijlage IX-B wijzigen op grond van de beschikbaarheid
van grondstoffen.
|
Gekozen om dit niet te doen; geen rechtvaardiging aanwezig.
|
– Lid 2
|
– Artikel 9.7.4.6, derde en vierde lid, en artikel 9.7.4.8, eerste lid, Wm, jo. artikel
12 Bev, en artikel 11 Rev
|
|
|
– Lid 3
|
– Artikel 9.7.4.6, derde lid, Wm, en artikel 11, lid 2, Rev
|
|
|
Artikel 28
(Overige bepalingen inzake hernieuwbare energie in de vervoerssector)
|
|
lid 2: lidstaten kunnen een nationale databank opzetten.
|
Geen keuze voor nationale databank, maar directe invoering in Uniedatabank
|
– Lid 1 en 3 t/m 7
|
– Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie / implementatie door feitelijk
handelen
|
|
|
– Lid 2
|
- Artikel 9.7.1.3 Wm
|
|
|
Artikel 29
(Duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare
biomassa en biomassabrandstoffen)
|
Geïmplementeerd in artikel 9.7.4.2 en 9.7.4.3 Wm, jo. artikel 7, lid 3 en 4, en artikel
8, lid 4, Bev
Voorts geïmplementeerd in de Algemene uitvoeringsregeling SDEK, de Regeling aanwijzing
categorieën SDE(K) en de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen
|
lid 14: lidstaten kunnen aanvullende duurzaamheidscriteria voor biomassabrandstoffen
vaststellen.
|
Hier is voor gasvormige biomassabrandstoffen in vervoer niet voor gekozen, vanwege
uniformiteit duurzaamheidscriteria.
|
Artikel 30
(Verificatie van de naleving van de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria)
|
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie: onderdeel van certificering
duurzaamheidssysteem ex artikel 30, lid 4, richtlijn (EU) 2018/2001; verwerkt in bewijs
van duurzaamheid (Proof of Sustainability; PoS) ex artikel 9.7.4.2 en 9.7.4.3 Wm,
jo. artikel 15 t/m 23 Bev
|
lid 6: lidstaten kunnen nationale systemen instellen voor naleving.
|
Niet voor gekozen; Nl accepteert door de Cie. erkende systemen.
|
– lid 1
|
– Toepassing massabalans in artikel 9.7.6.2 Wm, en artikel 6, lid 2, Rev
|
|
|
– lid 3, tweede alinea
|
– Informatie door bevoegde autoriteiten in artikel 9.7.4.14 Wm, jo. artikel 32 Bev
|
|
|
– lid 4 – 8 en lid 10
|
– Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie
|
|
|
– lid 9
|
– Artikel 9.7.6.3 Wm
|
|
|
Artikel 31
(Berekening van het broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen)
|
|
lid 2 en 3: het indienen van verslagen over typische broeikasgasemissies.
|
Hier is vooralsnog geen aanleiding voor; niet van toepassing in NL.
|
– lid 1
|
– behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie: onderdeel van certificering
duurzaamheidssysteem ex artikel 30, lid 4, richtlijn (EU) 2018/2001; verwerkt in bewijs
van duurzaamheid (Proof of Sustainability; PoS) ex artikel 9.7.4.2, nader uitgewerkt
in Besluit energie vervoer
|
|
|
– lid 2 tot en met 6
|
– behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie
|
|
|
Artikelen 32 tot en met 39
|
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie
|
|
|
Bijlage I
(Totale nationale streefcijfers voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen
in het brutoeindverbruik van energie in 2020)
|
Artikel 9.7.2.1 Wm, jo. artikel 3 Bev
|
|
|
Bijlage II
(Normaliseringscijfer voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt
met waterkracht en windenergie)
|
Geen implementatie in de Wm/Bev
|
|
|
Bijlage III
(Energie-inhoud van biobrandstoffen)
|
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie – data bijlage III verwerkt
via inboeken in register hernieuwbare energie en registerparameters
|
|
|
Bijlage IV
(Certificering van installateurs)
|
Geen implementatie in de Wm/Bev
|
|
|
Bijlage V
(Regels voor het berekenen van het effect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa
en hun fossiele referentiebrandstoffen op de broeikasgasemissie)
|
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie – data bijlage V verwerkt
via inboeken in Register hernieuwbare energie vervoer en registerparameters
|
|
|
Bijlage VI
(Regels voor het berekenen van het effect van biomassabrandstoffen de fossiele referentiebrandstoffen
ervan op de broeikasgasemissie)
|
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie – data bijlage VI verwerkt
via inboeken in Register hernieuwbare energie vervoer en registerparameters
|
|
|
Bijlage VII
(Het in de berekening opnemen van energie verkregen uit warmtepompen)
|
Geen implementatie in de Wm/Bev
|
|
|
Bijlage VIII
(Geraamde emissies van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen
ten gevolge van indirecte veranderingen in landgebruik)
|
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie – data bijlage VIII verwerkt
via inboeken in Register hernieuwbare energie vervoer en registerparameters
|
|
|
Bijlage IX
(Grondstoffen voor de productie van biogas voor vervoer en geavanceerde biobrandstoffen)
|
Artikelen 9.7.4.6, eerste lid, onderdelen b en c, en artikel 9.7.4.8, eerste lid,
Wm
|
|
|
Bijlagen X en XI
|
Behoeft naar de aard van de bepaling geen implementatie
|
|
|
II Artikelsgewijze toelichting
Onderdeel A (Artikel 1)
Als uitwerking van de uitbreiding van het toezicht van de NEa op schakels in de keten
van duurzame biobrandstoffen, zijn de begrippen bewijs van duurzaamheid, gecertificeerde schakel van een duurzaamheidssysteem en massabalans toegevoegd. Daarnaast zijn de begrippen binnenschip en bunkerverklaring toegevoegd,
met het oog op de inboekbevoegdheid van geleverde biobrandstoffen aan binnenschepen,
alsmede de inboekbevoegdheid van geleverde elektriciteit.
Het begrip LNG is ingevoerd om een onderscheid te kunnen maken tussen inboekingen van geleverde
hoeveelheden fysiek bioLNG (die onder het begrip LPG vallen) en geleverde hoeveelheden
fossiel LNG, die met bijzondere garanties van oorsprong gas uit hernieuwbare bronnen
boekhoudkundig vergroend worden.
De definitie van rekening is inmiddels opgenomen in het Besluit energie vervoer en
vervalt dus in deze regeling.
Onderdeel B (Artikel 2 (nieuw))
Dit artikel strekt tot uitvoering van de begripsbepaling van ‘energie-inhoud’ in artikel
9.7.1.1 van de Wet milieubeheer. De leverancier tot eindverbruik die een brandstof
geleverd heeft of de inboeker die een hoeveelheid geleverde hernieuwbare energie inboekt,
waarvoor in bijlage III van de richtlijn hernieuwbare energie geen energie-inhoud
is vastgelegd, dient daarvan de energie-inhoud ten genoegen van de NEa aan te tonen.
Hij moet de energie-inhoud van de geleverde brandstof of geleverde hernieuwbare energie
door een laboratorium, dat volgens ISO-/IEC 17025 is geaccrediteerd, laten vaststellen
en met gebruik van een methode die voor het vaststellen van de onderste verbrandingswaarde
bedoeld is. Ook het monster van de brandstof of hernieuwbare energie, dat het laboratorium
ter vaststelling van de onderste verbrandingswaarde verkrijgt, dient aan de vereisten
van ISO-/IEC 17025 te voldoen.
Onderdeel D (Artikel 3a (nieuw))
Op grond van artikel 9.7.1.4 van de Wet milieubeheer verstrekt, naast de Rijksbelastingdienst
op grond van artikel 3, ook de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op verzoek
de bij ministeriële regeling genoemde gegevens aan de NEa, omwille van de naleving
van de jaarverplichting voor geleverde brandstof aan binnenschepen. Het betreft de
gegevens die bij de Stichting Afvalstoffen en Vaardocumenten Binnenvaart en de Inspectie
Leefomgeving en Transport bevinden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en
het bestuur van de emissieautoriteit sluiten over de invulling van de gegevensverstrekking
een bestuursovereenkomst. Hierin kunnen afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld
de tijdstippen gedurende een kalenderjaar waarop de NEa een verzoek als bedoeld in
het eerste lid indient, termijnen van antwoord of andere aspecten rondom de gegevensverstrekking.
Onderdeel F (Artikel 4)
De voorgeschreven gegevens heeft de NEa nodig om de ingevoerde hoeveelheid benzine,
diesel en zware stookolie te kunnen vergelijken met de gegevens die de minister over
geleverde brandstof aan binnenschepen heeft en de aangifte accijns die dezelfde onderneming
bij de Rijksbelastingdienst ingediend heeft. Om deze reden bepaalt onderdeel b dat
de leverancier tot eindverbruik de bestemming van de geleverde brandstof moet opgeven,
waarbij een onderscheid kan worden gemaakt in de bestemmingen wegvervoer, scheepvaart,
binnenvaart, luchtvaart, niet voor de weg bestemde mobiele machines, aggregaten en
vaste kranen. Ingevolge onderdeel c moet de leverancier tot eindverbruik zijn opgave
uitsplitsen naar kalendermaanden.
Onderdeel G (Artikel 5)
Dit artikel is vervallen, vanwege het vervallen van de delegatiebepaling in artikel
9.7.2.3 van de wet.
Onderdeel H (Artikel 6)
Een geleverde hoeveelheid vloeibare biobrandstof, is de soort hernieuwbare energie
die inboekers het meest inboeken. Voor een geleverde vloeibare biobrandstof is de
tastbare werkelijkheid leidend, hetgeen betekent dat de inboeker moet aantonen dat
in de geleverde brandstof zich een fysieke hoeveelheid vloeibare biobrandstof ter
grootte van de inboeking bevond, alvorens de duurzaamheid van de hoeveelheid ingeboekte
biobrandstof te bewijzen. De regels hiervoor zijn in het eerste tot en met het vijfde
lid vastgelegd.
eerste, tweede en derde lid
Het eerste lid verwoordt de gedachte dat de hoeveelheid geleverde vloeibare biobrandstof
die voor een inboeking in aanmerking komt, de fysiek in een geleverde brandstof aanwezige
bestanddeel biobrandstof betreft. De bedrijfsboekhouding moet in staat zijn om de
aanwezigheid van een fysieke hoeveelheid biobrandstof aan te tonen, mede gelet op
bijlage 1, waarnaar het vierde lid verwijst.
Het tweede lid maakt duidelijk dat het bewijzen van de duurzaamheid van de geleverde
biobrandstof die is ingeboekt, aan de orde is nadat de inboeker de aanwezigheid van
een bestanddeel biobrandstof in een geleverde brandstof heeft aangetoond. Het bewijzen
gebeurt met een bewijs van duurzaamheid dat aan de NEa opgemaakt is, op basis van
een massabalans van biobrandstoffen die de inboeker over de locatie voert, waar de
tastbare biobrandstof (als onderdeel van een brandstof) zich direct voorafgaande aan
de levering aan de Nederlandse markt bevond. In dit verband is ook artikel 25b van
de regeling van belang.
Het derde lid benadrukt het belang van de tastbare werkelijkheid. Het stelt dat bij
een vermenging in een opslagtank van een biobrandstof en een fossiele brandstof, een
aan dat mengsel onttrokken hoeveelheid brandstof altijd in dezelfde verhouding uit
biobrandstof bestaat. Een boekhoudkundige toerekening van biobrandstof buiten de grenzen
van de fysieke werkelijkheid, is niet toegestaan.
vierde en vijfde lid
Het vierde lid verwijst naar bijlage 1 van de regeling, waarin de regels van het aantonen
van de tastbare aanwezigheid van de vloeibare biobrandstof in de aan de Nederlandse
markt geleverde brandstof neergelegd zijn. Daarbij geldt volgens het vijfde lid, dat
wanneer deel A van de bijlage geen combinatie van brandstof en bestemming vermeldt,
een inboeking van die geleverde hoeveelheid niet toegestaan is. Dit heeft met name
te maken met de noodzaak dat de inboeker weet wat de bestemming van de geleverde biobrandstof,
omwille van het bewaken van de inboekbeperking tot geavanceerde biobrandstoffen van
biobrandstoffen die aan een zeeschip geleverd worden. Het betekent ook dat een zware
stookolie die aan een bestemming anders dan een zeeschip geleverd wordt, niet mag
worden ingeboekt. Omdat volgens artikel 9.7.4.1, eerste lid, onderdeel a, gelezen
in verbinding met het begrip leveren aan de Nederlandse markt in artikel 9.7.1.1 van de wet, een inboekbevoegdheid uitsluitend bestaat voor zover
de inboeker de uitslag tot verbruik van de biobrandstof kan aantonen, komt een geleverde
biobrandstof aan een onderneming die in (al dan niet veraccijnsde) brandstoffen handelt
of als bunkeraar veraccijnsde brandstoffen levert, niet voor een inboeking in aanmerking,
omdat de inboeker in bewijsnood komt. Daarbij is bovendien van belang, dat artikel
9.7.4.6, vierde lid, van de wet, gelezen in verbinding met artikel 11 van de regeling,
een andere vermenigvuldiger voor de bestemming zeeschip stelt.
Onderdeel I (Artikel 6a (nieuw))
Naast de hoofdregel in artikel 6 voor het inboeken van een geleverde vloeibare biobrandstof,
bevat de regeling ook de mogelijkheid om een geleverde hoeveelheid vloeibaar gemaakt
aardgas (LNG), boekhoudkundig met garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare
bronnen te vergroenen. De vergroening mag nooit meer zijn dan de grootte van de geleverde
LNG. Verder moeten de garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare bronnen weergeven
dat geen subsidie voor de productie ontvangen is, alsmede moeten bewijzen dat het
biogas aan de duurzaamheid- en broeikasgasemissiereductiecriteria voldoet. De regels
hiervoor, zijn in het eerste tot en met het derde lid uitgewerkt.
Het eerste lid introduceert de mogelijkheid om een geleverde hoeveelheid LNG, boekhoudkundig
met bijzondere garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare bronnen te vergroenen.
De boekhoudkundig vergroening met bijzondere garanties van oorsprong voor gas uit
hernieuwbare bronnen verschilt niet ingrijpend met de reeds bestaande mogelijkheid
om geleverd gas of biogas te vergroenen met bijzondere garanties van oorsprong voor
gas uit hernieuwbare bronnen, met dien verstande dat de inboeker (in het besluit)
niet in termen van de Gaswet bepaald is, maar een hoedanigheid in de Wet op de accijns
heeft. Bovendien geldt een omrekenwaarde, die het omzettingverlies van aardgas naar
LNG verrekent.
Het vierde lid bepaalt, dat bij koppeling aan de inboeking van een dubbeltellingverklaring,
van belang is dat de grondstof van de verklaring met die van de garantie van oorsprong
overeenkomt, terwijl de grootte van de dubbeltelling met dezelfde correctiefactor
vermenigvuldigd wordt als de desbetreffende boekhoudkundig vergroende LNG.
Omdat artikel 8, inzake vloeibare hernieuwbare brandstoffen, eveneens in een mogelijkheid
van boekhoudkundige vergroening van LNG voorziet, bepaalt het zesde lid dat een geleverde
hoeveelheid van die brandstof slechts een keer onderwerp van inboeking gemaakt kan
worden.
Onderdeel J (Artikel 7)
eerste en derde lid
Het eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, maakt duidelijk dat de inboeking
van een gasvormige biobrandstof bij een levering met behulp van het gastransportnet,
in feite een boekhoudkundig vergroende levering van gas is. Daarbij geldt, dat de
inboeker boekhoudkundig niet meer gas met bijzondere garanties van oorsprong voor
gas uit hernieuwbare bronnen mag vergroenen dan hij aan ‘grijs’ gas en met behulp
van een bemeterd leverpunt aan vervoer in Nederland heeft geleverd. De garanties van
oorsprong voor gas uit hernieuwbare bronnen moeten weergeven dat geen subsidie voor
de productie is ontvangen en moeten bewijzen dat het biogas aan de duurzaamheid- en
broeikasgasemissiereductiecriteria voldoet. De hoeveelheid gas die voor vergroening
in aanmerking komt, blijkt uit de meter van het leverpunt van het gas.
tweede en vierde lid
Het tweede lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, maakt duidelijk dat de inboeking
van een gasvormige biobrandstof bij een levering met behulp van een directe lijn,
in feite een boekhoudkundig vergroende levering van biogas is. Daarbij geldt dat de
inboeker het biogas, dat hij met behulp van een bemeterd leverpunt aan vervoer in
Nederland geleverd heeft, boekhoudkundig met garanties van oorsprong voor gas uit
hernieuwbare bronnen voor niet-netlevering dient te vergroenen. Ook voor deze garanties
van oorsprong geldt dat ze moeten weergeven dat geen subsidie voor de productie ontvangen
en moeten bewijzen dat het biogas aan de duurzaamheid- en broeikasgasemissiereductiecriteria
voldoet.
vijfde lid
Vertogas is de instelling die garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare bronnen
afgeeft. Deze garanties van oorsprong waarborgen dat de weergegeven hoeveelheid gasvormige
biobrandstof (biogas) bij de productie aan de duurzaamheid- en broeikasgasemissiereductiecriteria
voldoet. In de begripsbepalingen van artikel 1 van de regeling, zijn zowel de garantie
van oorsprong als de garantie van oorsprong voor niet-netlevering omschreven als de
garanties van oorsprong met de vermelding, bedoeld in artikel 24, derde lid, van de
Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong. Het betreffen de duurzaamheidkenmerken
van de gasvormige biobrandstof, te weten de aard van de grondstof, het land van herkomst
van de grondstof van de biobrandstof en het gehanteerde duurzaamheidssysteem, alsmede
het voldoen aan de minimale broeikasgasemissiereductie. Uit artikel 8, vijfde lid,
van het Besluit energie vervoer volgt dat voor de vervaardiging van de gasvormige
biobrandstof geen subsidie ontvangen mag zijn. Een eventueel ontvangen subsidie, is
standaard op de garantie van oorsprong vermeld.
Van belang is dat de garantie van oorsprong, die de inboeker naar de rekening van
de NEa in het Vertogasregister heeft overgeboekt en voor de vergroening van zijn levering
van gas (via gastransportnet) of biogas (via directe lijn) wil gebruiken, zijn geldigheid
niet heeft verloren. Het is niet noodzakelijk dat de periode van de levering van gas
of het biogas volledig door de garantie van oorsprong wordt gespiegeld. Voldoende
is dat bij de inboeking de einddatum van de geldigheid van garantie van oorsprong
binnen of na de periode van de levering van het gas ligt. Een garantie van oorsprong,
waarvan de geldigheid verlopen is voor de periode van de levering van gas of het biogas
(dus voordat de fysieke levering van gas of biogas aan vervoer plaatsvond), mag de
inboeker derhalve niet gebruiken in de context van deze bepaling.
Onderdeel K (Artikel 8)
Eerste, tweede en derde lid
De regeling bevat de mogelijkheid om een aantoonbaar aanwezige hoeveelheid fossiel
methanol in een geleverde hoeveelheid benzine, een geleverde fossiele kerosine en
een geleverde hoeveelheid vloeibaar gemaakt fossiele aardgas (LNG) boekhoudkundig
met garanties van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare bronnen te vergroenen
en als een geleverde vloeibare hernieuwbare brandstof in te boeken. De vergroening
mag nooit meer zijn dan de levering van methanol in benzine, kerosine, dan wel LNG
groot was. De garanties van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare bronnen moeten
weergeven dat geen subsidie voor de productie is ontvangen, alsmede moeten bewijzen
dat de waterstof die voor de vervaardiging van de methanol, kerosine of LNG is gebruikt,
aan de minimale broeikasgasemissiereductie voldoet.
Van belang is dat de garantie van oorsprong, die de inboeker naar de rekening van
de NEa in het Vertogasregister heeft overgeboekt en voor de vergroening van de methanol
in een geleverde hoeveelheid benzine, een geleverde hoeveelheid kerosine of een geleverde
hoeveelheid LNG van wil gebruiken, zijn geldigheid niet heeft verloren. Het is niet
noodzakelijk dat de periode van de levering van de benzine, de kerosine dan wel de
LNG volledig door de garantie van oorsprong gespiegeld wordt. Voldoende is dat bij
de inboeking de einddatum van de geldigheid van garantie van oorsprong binnen of na
de periode van de levering van de desbetreffende brandstof ligt. Een garantie van
oorsprong, waarvan de geldigheid verlopen is voor de periode van de levering van de
benzine, de kerosine of het LNG (dus voordat de fysieke levering van de minerale olie
aan de Nederlandse markt voor vervoer plaatsvond), mag de inboeker derhalve niet gebruiken
in de context van deze bepaling. Ten slotte geldt dat tegenover de hoeveelheid van
garanties van oorsprong die voor inboeking gebruikt wordt, ten minste eenzelfde hoeveelheid
methanol in een benzine, kerosine of LNG geleverd is.
vierde, vijfde en zesde lid
De vergroening met bijzondere garanties van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare
bronnen, verschilt niet ingrijpend met de reeds bestaande mogelijkheid om geleverd
gas of biogas te vergoenen met bijzondere garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare
bronnen, met dien verstande dat de inboeker (in het besluit) niet in termen van de
Gaswet bepaald is, maar een hoedanigheid in de Wet op de accijns heeft. Bovendien
gelden andere omrekenwaarden, waarbij in het geval van de vergroening van methanol
en kerosine, ook in de omrekenwaarde het omzettingverlies van waterstof naar methanol
of kerosine is verrekend.
Uniek voor de inboeking van een geleverde vloeibare hernieuwbare brandstof, is het
vereiste dat de inboeker over een verificatieverklaring hernieuwbare brandstof beschikt,
die bewijst dat in Nederland uit waterstof een hoeveelheid methanol, kerosine of LNG
is vervaardigd die ten minste even groot is als de boekhoudkundig vergroende levering
van methanol, kerosine of LNG.
Met een verwijzing naar bijlage 2, bepaalt het zesde lid de wijze waarop de inboeker
moet aantonen dat zich in de door hem aan de Nederlandse markt voor vervoer geleverde
benzine een hoeveelheid methanol bevond ter grootte van de inboeking. Voor het aantonen
door de inboeker, dat hij een hoeveelheid methanol, LNG of kerosine aan de Nederlandse
markt voor vervoer heeft geleverd, verklaart het zesde lid onderdelen van bijlage
1, deel A, van overeenkomstige toepassing.
zevende lid
Omdat artikel 6a, inzake de inboeking van geleverde vloeibare biobrandstoffen, eveneens
in een mogelijkheid van vergroening van LNG met een garantie van oorsprong van ander
gas uit hernieuwbare bronnen voorziet, bepaalt het zevende lid dat een geleverde hoeveelheid
van LNG slechts een keer onderwerp van inboeking gemaakt kan worden.
Onderdeel L (Artikel 8a (nieuw))
eerste en tweede lid
Het eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, maakt duidelijk dat de inboeking
van een geleverde gasvormige hernieuwbare brandstof, in feite een boekhoudkundig vergroende
levering van waterstof is. Daarbij geldt dat de inboeker boekhoudkundig niet meer
waterstof met bijzondere garanties van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare bronnen
mag vergroenen dan hij aan waterstof en met behulp van een bemeterd leverpunt aan
vervoer in Nederland heeft geleverd. De garanties van oorsprong voor ander gassen,
moeten weergeven dat geen subsidie voor de productie ontvangen en moeten bewijzen
dat de waterstof aan de minimale broeikasgasemissiereductie voldoet. De hoeveelheid
gas die voor vergroening in aanmerking komt, blijkt uit de meter van het leverpunt
van de waterstof.
derde lid
Vertogas is de instelling die garanties van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare
bronnen afgeeft. Deze garanties van oorsprong, waarborgen dat de weergegeven hoeveelheid
waterstof is vervaardigd met elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die in Nederland
opgewekt is. Uit artikel 9a, derde lid, van het Besluit energie vervoer volgt dat
voor de vervaardiging van de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen geen subsidie
verleend mag zijn. Een eventueel ontvangen subsidie, is standaard op de garantie van
oorsprong vermeld.
Van belang is dat de garantie van oorsprong, die de inboeker naar de rekening van
de NEa in het Vertogasregister heeft overgeboekt en voor de vergroening van zijn levering
van waterstof wil gebruiken, zijn geldigheid niet heeft verloren.
Het is niet noodzakelijk dat de periode van de levering van de waterstof volledig
door de garantie van oorsprong wordt gespiegeld. Voldoende is dat bij de inboeking
de einddatum van de geldigheid van garantie van oorsprong binnen of na de periode
van de levering van de waterstof ligt. Een garantie van oorsprong, waarvan de geldigheid
verlopen is voor de periode van de levering van de waterstof (dus voordat de fysieke
levering van waterstof aan vervoer plaatsvond), mag de inboeker derhalve niet gebruiken
in de context van deze bepaling.
Onderdeel M (Artikel 9)
eerste lid
Bij de inboeking van een geleverde hoeveelheid elektriciteit aan wegvoertuigen, luchtvaartuigen
of binnenschepen in Nederland, hanteert de inboeker de meter van het bemeterde leverpunt.
Hij boekt derhalve de totale hoeveelheid door hem geleverde elektriciteit in, dus
niet de hoeveelheid door zijn leverancier op de aansluiting geleverde elektriciteit
en evenmin het hernieuwbaar geachte gedeelte van de door hem geleverde elektriciteit.
Van belang is dat bij het inboeken van de hoeveelheid elektriciteit rekening wordt
gehouden met eventuele terugleveringen aan het net van elektriciteit door wegvoertuigen,
luchtvaartuigen en binnenschepen, die niet voor inboeking in aanmerking komen.
tweede, derde en vierde lid
Indien het bemeterde leverpunt van elektriciteit wordt voorzien door een directe lijn,
dan dient de inboeker de hoeveelheid ingeboekte elektriciteit boekhoudkundig te vergroenen
met garanties van oorsprong elektriciteit uit hernieuwbare bronnen voor niet-netlevering.
Deze garanties van oorsprong waarborgen dat de weergegeven hoeveelheid elektriciteit
met een directe lijn is geleverd en uit hernieuwbare bronnen in Nederland is opgewekt.
Uit artikel 10, vierde en vijfde lid, van het Besluit energie vervoer volgt dat de
inboeker aanvullende informatie moet verschaffen indien de elektriciteit met vaste
biomassa opgewekt is en dat voor de vervaardiging van de elektriciteit uit hernieuwbare
bronnen geen subsidie ontvangen mag zijn. Een eventueel ontvangen subsidie is standaard
op de garantie van oorsprong vermeld.
Van belang is dat de garantie van oorsprong, die de inboeker naar de rekening van
de NEa in het CertiQ-register heeft overgeboekt en voor de boekhoudkundige vergroening
van zijn levering van elektriciteit wil gebruiken, zijn geldigheid niet heeft verloren.
Het is niet noodzakelijk dat de periode van de levering van de elektriciteit volledig
door de garantie van oorsprong wordt gespiegeld. Voldoende is dat bij de inboeking
de einddatum van de geldigheid van garantie van oorsprong binnen of na de periode
van de levering van de elektriciteit ligt. Een garantie van oorsprong, waarvan de
geldigheid verlopen is voor de periode van de levering van de elektriciteit (dus voordat
de fysieke levering van elektriciteit aan wegvoertuigen, luchtvaartuigen op binnenschepen
plaatsvond), mag de inboeker derhalve niet gebruiken in de context van deze bepaling.
Onderdeel O (Artikel 11)
In artikel 11 zijn de vermenigvuldigingfactoren weergegeven, die in de systematiek
hernieuwbare energie vervoer worden gebruikt.
eerste lid
Het eerste lid heeft betrekking op de vloeibare hernieuwbare brandstof die de inboeker
aan de Nederlandse markt voor vervoer heeft geleverd, alsmede op de gasvormige hernieuwbare
brandstof die hij aan vervoer in Nederland heeft geleverd. De energie-inhoud van de
geleverde hernieuwbare brandstof vermenigvuldigt het Register hernieuwbare energie
vervoer met tweeënhalf.
tweede, derde, vierde en vijfde lid
Deze leden zien op onderdelen van artikel 9.7.4.6 van de Wet milieubeheer die betrekking
hebben op geleverde elektriciteit.
Het tweede lid geeft het gedeelte van de geleverde elektriciteit, onttrokken aan het
elektriciteitnet en geleverd met een bemeterd leverpunt weer, dat uit hernieuwbare
bronnen afkomstig wordt geacht te zijn. Het betreft het gemiddelde aandeel elektriciteit
uit hernieuwbare bronnen in Nederland volgens het CBS.
Op deze hoofdregel van waardering van de geleverde elektriciteit bestaat een uitzondering:
voor het gedeelte van de geleverde elektriciteit die de inboeker aantoonbaar op de
leverlocatie uit hernieuwbare bronnen heeft opgewekt, beschouwt het Register hernieuwbare
energie vervoer de gehele geleverde hoeveelheid elektriciteit als afkomstig uit hernieuwbare
bronnen.
Evenals het gedeelte van de geleverde elektriciteit dat de inboeker aantoonbaar op
de leverlocatie opgewekt heeft, bepaalt het derde lid dat volledige hoeveelheid elektriciteit
uit hernieuwbare bronnen, die in Nederland is opgewekt met een directe lijn aan de
leverlocatie is geleverd, door het Register hernieuwbare energie vervoer als hernieuwbaar
aangemerkt wordt.
Het vierde lid bepaalt de factor waarmee het Register hernieuwbare energie vervoer
de geleverde elektriciteit vermenigvuldigt; de factor is vier.
zesde lid
Dit lid heeft betrekking op geleverde vloeibare biobrandstof (zie artikel 6) en vloeibare
hernieuwbare brandstof (zie artikel 8) aan luchtvaartuigen in Nederland en bepaalde
soorten geleverde vloeibare biobrandstof aan zeeschepen in Nederland. Voor het aantonen
van een tastbare hoeveelheid biobrandstof in de geleverde vloeibare biobrandstof moet
de inboeker bijlage 1, deel A, onderdeel 8, in acht nemen.
zevende lid
Het zevende lid verduidelijkt dat de vermenigvuldigingfactor bij dubbeltelling van
soorten biobrandstoffen, zoals bepaald door artikel 12 van het Besluit energie vervoer,
twee is.
Onderdelen U en V (Artikelen 19 en 20)
De wijzigingen in deze artikelen over de aanvraag van een rekening in het Register
hernieuwbare energie vervoer, weerspiegelen de nadruk die in het vervolg op de rekeninghouder
wordt gelegd, met als gevolg een verlichting van de gegevens die hij over zijn rekeningbevoegden
en eventuele fiatteurs moet overleggen. Van belang is dat de rekeninghouder verantwoordelijk
is voor de handelingen die zijn rekeningbevoegden en eventuele fiatteurs in zijn naam
verrichten.
In het vervolg, zal de NEa ook een inzicht willen verkrijgen in de administratieve
organisatie en maatregelen van interne beheersing en controle (AO/IB-IC) van rekeninghouders
die om opening van een rekening met een inboekfaciliteit verzoeken. Het inboeken van
geleverde hernieuwbare energie vervoer gaat immers met veel vereisten gepaard en de
inboeker moet in staat zijn om met zijn boekhouding aan te tonen dat hij aan alle
vereisten voor het inboeken van een geleverde soort hernieuwbare energie vervoer kan
voldoen. Door vooraf de inrichting van de boekhouding te toetsen op de vereisten van
artikel 10, eerste lid, kan de NEa fouten voorkomen, in plaats van ze achteraf te
verbeteren met de vaststelling van de inboekte hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer.
Artikel 20 spiegelt voorts de wijzigingen in de wet- en regelgeving hernieuwbare energie
ten aanzien van het inboeken van de verschillende soorten geleverde hernieuwbare energie.
Onderdeel W (Artikel 22)
De wijziging in dit artikel geeft een nieuwe taakverdeling weer ten aanzien van de
volledigheid, actualiteit, nauwkeurigheid en juistheid van de rekeninggegevens.
In het vervolg is de NEa verantwoordelijk voor het beheer van de belangrijke gegevens
van de rekeninghouder en rekeningbevoegden (en eventuele fiatteurs), die eventuele
wijzigingen moet melden aan de NEa. De rekeninghouder is verantwoordelijk voor het
beheer van de gegevens van de aansluitingen waarmee hij gas of elektriciteit levert.
Onderdeel X (Artikel 23)
Wanneer de rekeninghouder weet of vermoedt dat een onbevoegde persoon zich toegang
tot de rekening kan verschaffen, dan blokkeert hij in het vervolg zelf de toegang
tot zijn rekening en meldt hij de blokkering aan de NEa.
Onderdeel Y (Artikel 24)
Artikel 24 verduidelijkt dat het aantal rekeningbevoegden of fiatteurs die aan een
rekening gekoppeld zijn, niet groter is dan tien. Daarbij geldt dat elke rekening
ten minste twee rekeningbevoegden heeft.
Onderdeel AB (Artikel 25a (nieuw) en artikel 25b (nieuw))
Artikel 25a is een uitwerking van de nieuwe paragaaf 9.7.6 van de Wet milieubeheer
en beoogt het publieke toezicht naar de biobrandstofproducent in Nederland uit te
breiden. Artikel 25a werkt de hoofdlijnen uit die in artikel 9.7.6.1 van de Wet milieubeheer
neergelegd zijn. Het benadrukt dat de biobrandstofproducent een massabalans voert
over de op zijn productielocatie ontvangen grondstoffen van duurzame grondstoffen
voor de vervaardiging van biobrandstof en de vervaardigde biobrandstof en verwijst
daarbij naar artikel 25b. Bovendien bepaalt het artikel dat biobrandstofproducent
over een administratieve organisatie beschikt met maatregelen van interne beheersing
en controle, die hem in staat stelt om aan te tonen dat hij aan de vereisten van de
wetgeving voldoet.
Artikel 25b is een uitwerking van artikel 9.7.6.2 van de Wet milieubeheer, dat de
toezichtsbevoegdheid van de NEa uitbreidt naar gecertificeerde schakels van de keten
van duurzame biobrandstof in Nederland. Het verduidelijkt dat de onderneming, als
gecertificeerde schakel van een keten van duurzaamheid, voor elke afzonderlijke locatie
een massabalans over duurzame (grondstoffen voor) biobrandstoffen moet voeren. Is
de onderneming tevens inboeker, dan voert hij de massabalans over de locatie waar
zich de biobrandstof bevond direct voorafgaand aan de levering aan de Nederlandse
markt.
Voor zover de onderneming over een locatie beschikt, dient zij periodiek en op basis
van een betrouwbare voorraadopname van de fysiek aanwezige hoeveelheden biobrandstof,
een aansluiting tussen de voorraadboekhouding van biobrandstof en de massabalans te
maken. Indien de onderneming deze aansluiting niet kan maken, dan past de onderneming
zijn voorraadboekhouding van biobrandstof en de massabalans van duurzame biobrandstof
aan op de voorraad van fysiek aanwezige biobrandstof. De aanpassing kan evenwel niet
bewerkstelligen dat de boekhoudkundige voorraad duurzame biobrandstof verhoogd wordt.
De aanpassing kan met andere woorden uitsluitend leiden tot het schrappen van hoeveelheden
duurzame biobrandstof van de massabalans, niet tot een ophoging van die hoeveelheid.
Onderdeel AC (Artikel 26)
Dit artikel is vervallen, aangezien het gedefinieerde begrip ‘besluit’ vanwege het
vervallen van de artikelen 30 en 32 geen functie meer heeft in de regeling.
Onderdeel AE (Artikel 27a (nieuw))
Op grond van artikel 9.8.1.4 van de Wet milieubeheer verstrekt, naast de Rijksbelastingdienst
op grond van artikel 3, ook de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op verzoek
de bij ministeriële regeling genoemde gegevens aan de NEa, omwille van de naleving
van de rapportage- en reductieverplichting voor geleverde brandstof aan binnenschepen.
Het betreft de gegevens die zich bij de Stichting Afvalstoffen en Vaardocumenten Binnenvaart
en de Inspectie Leefomgeving en Transport bevinden. De Minister van Infrastructuur
en Waterstaat en het bestuur van de emissieautoriteit sluiten over de invulling van
de gegevensverstrekking een bestuursovereenkomst. Hierin kunnen afspraken worden gemaakt
over bijvoorbeeld de tijdstippen gedurende een kalenderjaar waarop de NEa een verzoek
als bedoeld in het eerste lid indient, termijnen van antwoord of andere aspecten rondom
de gegevensverstrekking.
Onderdeel AG (Artikelen 30 tot en met 32)
Deze artikelen zijn vervallen, omdat het inmiddels niet meer mogelijk is om exploitatiereductie-eenheden
(UER’s) in te zetten voor het voldoen aan de reductieverplichting als bedoeld in artikel
9.8.2.5 van de Wet milieubeheer.
Onderdeel AH (Artikel 33)
Dit artikel bepaalt de manier waarop de NEa berekent wat de broeikasgasemissiereductiebijdrage
van een HBE is, ongeacht de soort. Op deze manier kan een brandstofleverancier, die
in zijn hoedanigheid van leverancier tot eindverbruik aan zijn jaarverplichting voldoet,
in zijn hoedanigheid van rapportageplichtige waarschijnlijk geheel of grotendeels
ook aan zijn reductieverplichting voldoen. Om de brandstofleverancier nog tijdiger
te informeren over de broeikasgasemissiereductiebijdrage van de HBE en daarmee inzicht
te geven over de hoogte van zijn reductieverplichting, is gekozen om de vaststelling
van de broeikasgasemissiereductiebijdrage met negen maanden te vervroegen, te weten
op uiterlijk 1 juli, geldend voor het daaropvolgende kalenderjaar. Voor de jaarlijkse
vaststelling van de broeikasgasemissiereductiebijdrage maakt de NEa gebruik van de
best beschikbare informatie, dit zijn voor de broeikasgasemissiereductiebijdragen
van zowel de ingeboekte hernieuwbare energie als de geleverde betere fossiele brandstoffen,
de gegevens van het voorgaande en reeds afgeronde kalenderjaar.
Onderdeel AI (Bijlage 1)
Volgens bijlage 1 dient de inboeker in zijn boekhouding over alle benodigde informatie
te beschikken. Dit betekent dat de inboeker niet afhankelijk mag zijn van de boekhouding
van derden. Met behulp van de eigen bedrijfsadministratie (bijvoorbeeld de voorraadboekhouding,
de accijnsboekhouding en de massabalans van duurzame biobrandstoffen) en een door
hem uitgeschreven bewijs van duurzaamheid, moet de inboeker kunnen aantonen dat hij
een hoeveelheid vloeibare biobrandstof tot verbruik uitgeslagen heeft onderscheidenlijk bewijzen dat de biobrandstof
duurzaam was. Hieruit volgt onder meer dat een onderneming alleen leveringen van biobrandstof
mag inboeken, indien hij zelf accijns heeft afgedragen voor de tot verbruik uitgeslagen
brandstof waarvan de biobrandstof onderdeel uitmaakt of, voor zover hij voor die levering
de accijnsbetaalverplichting met behulp van een maandverklaring verlegd heeft, kan
aantonen dat de ontvangende vergunninghouder accijnsgoederenplaats de brandstof met
het betanddeel biobrandstof tot verbruik uitgeslagen heeft aan een bestemming die
daarvoor in aanmerking komt. Ook betekent het dat de inboeker zelf de massabalans
moet voeren over de opslagtank(s) waarvanuit de in te boeken levering plaatsvond.
Hij mag zich dus niet baseren op gegevens die door derden aan hem verstrekt zijn.
Overigens geldt dat de begrippen benzine en diesel, die in artikel 9.7.1.1 van de
wet zijn gedefinieerd, doorwerken in het Besluit energie vervoer en de Regeling energie
vervoer.
Bij de aflevering van een brandstof aan een binnen- of zeeschip schrijft de onderneming
een zogenaamde bunkerverklaring uit, die de uitslag tot verbruik van de minerale olie
bewijst, alsmede het gebruik van de minerale olie voor aandrijving en scheepsbehoefte
een boord. In dit verband is van belang dat veel bunkerverklaringen bestaan, maar
niet alle bunkerverklaringen de uitslag tot verbruik aantonen, terwijl zonder uitslag
tot verbruik geen levering aan de Nederlandse markt plaatsvindt, de voorwaarde van
de inboekbevoegdheid van een geleverde vloeibare biobrandstof. De bunkerverklaring
die de uitslag tot verbruik van de minerale olie aantoont, is de verklaring als bedoeld
in artikel 19 Uitvoeringbesluit accijns, met de gegevens als bedoeld in artikel 29
Uitvoeringregeling accijns. Deze bunkerverklaring dient van andere bestaande verklaringen
onderscheiden te worden, zoals de verklaringen die gebruikt worden in de context van
het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (International
Convention for the Prevention of Pollution from Ships, MARPOL). Dit betekent ook dat
de gebruikte bunkerprocedure moet leiden tot een uitslag tot verbruik van de geleverde
minerale olie en dat de minerale olie onderwerp van interne douanevervoer is (dus
geen onderwerp van vervoer van niet-Uniegoederen).
De herziene versie van bijlage 1 bestaat uit twee delen, te weten een gedeelte met
de regels voor het aantonen van de uitslag tot verbruik van de biobrandstof per bestemming
en een gedeelte over de technieken van het aantonen van de scheikundige samenstelling
van de ingeboekte brandstof. Deze bijlage heeft geen betrekking op de vergroening
met garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare bronnen van geleverde (fossiele)
methanol of LNG, die in bijlage 2 geregeld is.
Deel A: brandstof en bestemmingen
Deel A beschrijft zes combinaties van leveringen van een brandstof met een bestanddeel
biobrandstof aan een bestemming. Daarbij geldt, dat wanneer deel A van de bijlage
geen combinatie van brandstof en bestemming vermeldt, een inboeking van die geleverde
hoeveelheid niet toegestaan is; zie artikel 6, vijfde lid van de regeling. Deze beperking
is opgenomen om te voorkomen dat niet-geavanceerde biobrandstof ingeboekt worden,
die langs een omweg aan zeeschepen geleverd zijn, waardoor de (in onderdeel 5 van
bijlage 1, deel A, neergelegde) beperking tot geavanceerde biobrandstoffen ondermijnd
wordt. De levering van een (al dan niet veraccijnsde) biobrandstof aan een handelaar
of een veraccijnsde levering aan een bunkeronderneming, komt derhalve niet voor inboeken
in aanmerking.
Onderdeel 1
Onderdeel 1 heeft uitsluitend betrekking op de brandstoffen benzine, als bedoeld in
bijlage I van de richtlijn brandstofkwaliteit (EN228-benzine), diesel, als bedoeld
in bijlage II van die richtlijn (EN590) en LPG (die volgens de begripsomschrijving
ook LNG omvat), die aan een wegvoertuigen, een spoorvoertuig, een mobiel werktuigen,
een bos- of landbouwtrekker, een pleziervaartuig, een aggregaat of een vaste kraan
geleverd is. Dit onderdeel heeft derhalve geen betrekking op andere brandstoffen,
zoals een synthetische biodiesel (EN15940), een B30, een B50, een B100 (HVO of FAME)
of een E85 (alle onderwerp van onderdeel 3), dan wel een kerosine (onderwerp van onderdeel
6). Evenmin is dit onderdeel van toepassing op andere bestemmingen, zoals een binnenschip
of een zeeschip (die in onderdeel 4 onderscheidenlijk onderdeel 5 geregeld zijn).
Dit betekent ook, dat de inboeker moet kunnen aantonen dat een ingeboekte hoeveelheid
geleverde biobrandstof niet een binnen- of zeeschip als bestemming had.
Onderdeel 2
Tezamen met onderdeel 6 en 7, is onderdeel 2 de uitzondering is op de hoofdregel dat
de vloeibare biobrandstof, als onderdeel van een minerale olie, tot verbruik uitgeslagen
moet worden om voor een inboeking in aanmerking te komen. Het onderdeel heeft betrekking
op dezelfde brandstoffen die aan dezelfde bestemmingen als in onderdeel 1 wordt geleverd.
Het verschil met onderdeel 1, is dat de inboeker weliswaar de fysieke hoeveelheid
biobrandstof in de geleverde benzine en diesel aantonen kan en haar duurzaamheid bewijzen
kan, maar dat hij de accijnsbetaalverplichting verlegt aan de vergunninghouder accijnsgoederenplaats
die op basis van een overeenkomst, op zijn depot of raffinaderij, met een vrachtauto
een benzine EN228, een diesel EN590 of een LPG/LNG met een bestanddeel biobrandstof
afhaalt. Dit onderdeel maakt mogelijk dat de bestaande praktijk van afhaaltransacties,
zoals accijnstechnisch mogelijk gemaakt door bepaling 1.4 van de Beleidsregels accijns
(Stct. 20 december 2019, nr 66230), ook onder voorwaarden gebruikt kunnen worden voor het inboeken van een hoeveelheid
aan de Nederlandse markt geleverde vloeibare biobrandstof. Evenals onderdeel 1 heeft
dit onderdeel geen betrekking op andere brandstoffen, zoals een synthetische biodiesel
(EN15940), een B30, een B50, een B100 (HVO of FAME) of een E85 (alle onderwerpen van
onderdeel 3), dan wel een biokerosine (onderwerp van onderdeel 6). Onderkend wordt,
dat een spanning bestaat tussen de bevoegdheid om een hoeveelheid onder schorsing
van betaling van accijns geleverde biobrandstof in te boeken en de bewijslast dat
de inboekte biobrandstof niet onderwerp van een accijnsinslag gemaakt is of aan een
handelaar, een binnenschip of een zeeschip geleverd is. Door de benzine en diesel,
die voor dit onderdeel in aanmerking komen, tot gereguleerde soorten te beperken,
is het risico op inslag door een ontvangende vergunninghouder accijnsgoederenplaats
beperkt, maar het risico op het beleveren van een andere bestemming dan die in het
onderdeel opgesomd is, blijft bestaan. Dit is voor risico van de inboeker. In die
context, zijn verknoopte vervoersbewegingen, waarbij de vrachtauto de afgehaalde brandstof
(met bestanddeel biobrandstof) aan de kade in een bunkerschip (leurschip) lost, die
het vervolgens in een binnen- of zeeschip lost, niet toegestaan.
Onderdeel 3
Het enige verschil van onderdeel 3 met onderdeel 1, is dat de benzine niet aan de
specificatie van EN228 voldoet en de diesel niet aan de specificatie van EN590 of
wel aan de specificatie EN15940 voldoet. Het betreffen brandstoffen met een hoog gehalte
biobrandstof, zoals bijvoorbeeld een B20, B30, B50, B100 (HVO of FAME), een synthetische
biodiesel EN15940 of een E85. In een dergelijk geval, bestaat het risico dat de brandstof
na uitslag tot verbruik opnieuw ingeslagen wordt, om vervolgens opnieuw tot verbruik
uitgeslagen en ingeboekt te worden al dan niet als onderdeel van een brandstofmengsel
met een lager gehalte biobrandstof. Om misbruik of fraude te voorkomen, dient de inboeker
bij dergelijke brandstoffen zijn afnemer te kunnen aanwijzen die de biobrandstof voor
eigen gebruik afneemt, alsmede een factuur met betaalbewijs van die brandstof in zijn
boekhouding op te nemen.
Onderdeel 4
Dit onderdeel geeft de regels voor het aantonen van de uitslag tot verbruik van de
biobrandstof geleverd aan een binnenschip weer. Ten aanzien van de wijze waarop de
brandstof, met het bestanddeel biobrandstof, aan het binnenschip geleverd wordt, stelt
het onderdeel geen beperkingen; dat is bijvoorbeeld rechtstreeks vanaf de wallocatie
of het bunkerwinkelschip, dan wel een vrachtauto of een bunkerschip. In beginsel is
de inboeker de onderneming die over bunkerschepen (leurschepen) beschikt en vanaf
een wallocatie of een bunkerwinkelschip (drijvende accijnsgoederenplaats) een binnenschip
van brandstof voorziet omwille van de aandrijving of een scheepsbehoefte aan boord.
Deze onderneming kan de gehele laatste schakel in de leveringketen overzien, te weten
van het beladen van het bunkerschip (leurschip) met een brandstof (met een bestanddeel
biobrandstof) vanaf een locatie waarover zij de massabalans beheert, tot de aflevering
van die brandstof aan een binnenschip. Een verknoopte vervoersbeweging, die begint
met een verplaatsing met een vrachtauto en eindigt met een belevering van het binnenschip
door een bunkerschip (dus met een lossing van de vrachtauto in het bunkerschip), is
niet toegestaan. De reden hiervoor is het verband tussen het brandstofmengsel (met
het bestanddeel duurzame biobrandstof), die op de locatie waarover de inboeker de
massabalans van biobrandstoffen voert op de vrachtauto geladen is en het brandstofmengsel
dat met het bunkerschip aan het binnenschip afgeleverd wordt, verbroken is.
Onderdeel 5
Onderdeel 5 is afgeleid van onderdeel 4, met dien verstande dat de laatste schakel
in de keten van duurzaamheid, niet zelf een binnenschip belevert, maar daarvoor een
bunkeronderneming inhuurt (bunkerdienstverlening). Daarmee wordt mogelijk dat ook
vergunninghouders accijnsgoederenplaats voor minerale oliën, die niet ook bunkeronderneming
zijn, toch brandstoffen aan binnenschepen kunnen leveren en het bestanddeel biobrandstof
van die levering mogen inboeken. Dit wordt mogelijk gemaakt, door een uitzondering
op de hoofdregel te maken, dat de inboeker niet mag terugvallen op de boekhouding
van een derde bij de onderbouwing van de ingeboekte levering vloeibare biobrandstof:
indien de inboeker kan aantonen dat hij een hoeveelheid brandstof, met een bestanddeel
duurzame biobrandstof ter grootte van de inboeking, op een bunkerschip (leurschip)
van een ingehuurde dienstverlener geladen heeft, dan mag hij een afdruk van de bunkerverklaring
van die dienstverlener gebruiken om aan te tonen dat die hoeveelheid tot verbruik
uitgeslagen is. In dit geval levert de inboeker de minerale olie onder schorsing van
betaling van accijns aan de bunkerdienstverlener; hij kan dus niet aantonen dat hij
zelf de minerale olie tot verbruik uitgeslagen heeft. Ook hier geldt, dat een verknoopte
vervoersbeweging, die begint met een verplaatsing met een vrachtauto en eindigt met
een belevering van het binnenschip door een bunkerschip (dus met een lossing van de
vrachtauto in het bunkerschip), niet toegestaan is.
Onderdeel 6 en 7
Onderdeel 6 is afgeleid van onderdeel 4 en onderdeel 7 is afgeleid van onderdeel 5.
De voorwaarden die in de onderdelen 4 en 5 ten aanzien van binnenschepen gesteld zijn,
gelden in onderdelen 6 en 7 voor zeeschepen, met dien verstande dat uitsluitend geavanceerde
biobrandstoffen onderwerp van een inboeking gemaakt mogen worden. Geavanceerd betekent dat de grondstof van de biobrandstof voorkomt op de lijst van bijlage IX,
deel A, van de richtlijn hernieuwbare energie, dan wel op de lijst van bijlage 5 van
de Regeling energie vervoer staat.
In dit verband is van belang, dat uitsluitend de zogenaamde Vereenvoudigde Procedure
tot een uitslag tot verbruik leidt. Het gebruik van de zogenaamde Zeevaartbunkerprocedure
2019, leidt niet tot een uitslag tot verbruik en is bijgevolg niet toegestaan voor
het inboeken van geleverde hoeveelheden biobrandstof. In dat geval, heeft immers geen
levering aan de Nederlandse markt plaatsgevonden, een wettelijke voorwaarde voor het
inboeken van een geleverde hoeveelheid vloeibare biobrandstof.
Onderdeel 8
Dit onderdeel geeft de regels voor het aantonen van de uitslag tot verbruik van de
biobrandstof (biokerosine) geleverd aan een luchtvaartuig weer. De inboeker mag een
hoeveelheid biokerosine, die hij met een vrachtauto of een directe pijpleiding aan
een luchthaven in Nederland geleverd heeft, onderwerp van een inboeking maken. Een
hoeveelheid duurzame biokerosine, die in de NAVO-pijpleiding (Central Europe Pipeline
System of CEPS) ingevoed wordt, mag niet ingeboekt worden, omdat niet met zekerheid
te bepalen is of de biobrandstof aan een luchthaven in Nederland geleverd wordt.
Deel B: aantonen fysieke hoeveelheid biobrandstof in een geleverde brandstof
Onderdeel 1
Onderdeel 1 van bijlage 1, deel B, gaat in op de wijze waarop de inboeker technisch
aantoont dat in de geleverde brandstof zich een bestanddeel biobrandstof ter grootte
van de inboeking bevond. Het aantonen dient met monstername en analyse te gebeuren,
hetgeen C14-analyse en infraroodspectacopie omvat.
Onderdeel 2
Onderdeel 2 verduidelijkt dat de zowel de monstername en de analyse door een volgens
ISO-/IEC 17025 geaccrediteerd laboratorium dient te gebeuren. Het monster dat geanalyseerd
wordt, moet representatief zijn. Dit betekent dat een verband moet bestaan tussen
het monster, de analyse en de geleverde biobrandstof die de inboeker onderwerp van
een inboeking maakt. Het laboratorium neemt ofwel een monster van de brandstof die
de inboeker aan de Nederlandse markt levert (dus de brandstof die de accijnsgoederenplaats
verlaat en ingeboekt wordt), dan wel een monster van de brandstof, die hij op de accijnsgoederenplaats
ontvangt (binnenkomende brandstof), met dien verstande dat hij dan, met behulp van
een sluitende tank- en overpompboekhouding, het verband met het genomen monster (en
de analyse) en de geleverde brandstof kan aantonen. Het onderdeel bepaalt ook dat
voor sommige biobrandstoffen, de analyse door een geaccrediteerd laboratorium moet
gebeuren.
onderdeel 3
Onderdeel 3 is een uitzondering op de hoofdregel dat de inboeker zelf de monstername
en analyse moet verzorgen: indien zijn toeleverancier een biobrandstof aan de accijnsgoederenplaats
levert met een analyse en hij met behulp van een sluitende tank- en overpompboekhouding
het verband met de geanalyseerde biobrandstof en de geleverde en ingeboekte brandstof
aantoont, dan is een monstername en analyse door de inboeker niet geboden.
Onderdeel AJ (Bijlage 2)
Anders dan in bijlage 1, is het aantonen van de werkelijkheid van de fossiele bestanddelen
van de geleverde brandstof aan de orde, te weten de hoeveelheid methanol in een geleverde
hoeveelheid benzine.
De regeling voorziet in de mogelijkheid om boekhoudkundig de methanol in een geleverde
benzine te vergroenen met garanties van oorsprong ander gas uit hernieuwbare bronnen.
Dat de geleverde benzine een hoeveelheid methanol ter grootte van de inboeking bevatte,
toont de met behulp van een monstername en analyse aan.
Onderdeel AL (Bijlage 4)
Bijlage 4 bevatte de lijst van grondstoffen, waarvoor een bewijs is vereist dat geen
materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd was opdat een levering, geheel
of gedeeltelijk, onder bijlage IX van de richtlijn hernieuwbare energie komt te vallen.
Deze toets op moedwillige bewerking is komen te vervallen in de regelgeving, omdat
hij thans onderdeel is van de criteria waarop een duurzaamheidssysteem, dat een erkenning
van de Commissie verzoekt, beoordeeld wordt.
Onderdeel AM (Bijlage 5)
Aan de opsomming van bijlage 5 zijn twee nieuw grondstoffen toegevoegd, te weten ethanol
die gebruikt is in het reinigen of onttrekken van bloedplasma en residu van vetzuurmethylester
(FAME) einddestillatie.
Onderdeel AN (Bijlage 6)
Volgens artikel 17, eerste lid, van het Besluit energie vervoer, levert de verificateur
hernieuwbare brandstoffen ten behoeve van de verificatie hernieuwbare brandstoffen
een oordeel dat gericht is op het verschaffen van een redelijke mate van zekerheid
dat de in de verificatieverklaring hernieuwbare brandstof verantwoorde hernieuwbare
brandstof geen materiële afwijking bevat. Hiertoe toetst hij of de hernieuwbare brandstoffen
voldoen aan de voorwaarden, zoals neergelegd in artikelen 9.7.4.4 van de wet en uitgewerkt
in artikel 9 van het besluit en in artikel 8 van deze regeling.
De verificatie hernieuwbare brandstof vindt plaats overeenkomstig het goedgekeurde
verificatieprotocol en op basis van een verificatieplan dat de materialiteitsgrens,
genoemd in artikel 17, tweede lid, van het Besluit energie vervoer, hanteert met betrekking
tot het ontdekken van kwantitatieve en kwalitatieve afwijkingen die van materieel
belang zijn. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van het Besluit energie vervoer, toetst
hij vervolgens de hoeveelheid uit waterstof geproduceerde hoeveelheid methanol, kerosine
of LNG met een materialiteitgrens van twee procent. De verificateur hernieuwbare brandstof
maakt gebruik van de standaard auditingprocessen bij de beoordeling van documenten,
vraaggesprekken, observaties en het toetsen van data en informatie aan externe informatiebronnen.
Het doel is om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen en te documenteren
om tot een verificatieverklaring te kunnen komen. Het verificatiedossier dient alle
informatie te bevatten die een toezichthouder nodig heeft om zich een oordeel te vormen
over de uitvoering van de verificatie.
Van belang zijn drie elementen. Het eerste element is de systeemverificatie, oftewel
de beoordeling van de kwaliteit van de administratieve organisatie en de interne beheersing-
en controleprocessen. Het tweede element is de totaalcontrole, omwille van een algemeen
oordeel over de waarschijnlijkheid van de totale hoeveelheid geproduceerde methanol,
kerosine of LNG, waarbij de verificateur hernieuwbare brandstoffen een koppeling maakt
tussen enerzijds de totale hoeveelheid gebruikte waterstof en anderzijds de totale
hoeveelheid geproduceerde methanol, kerosine of LNG. Het derde element is de dataverificatie,
die bestaat uit steekproeven of kritische deelwaarnemingen van de gerapporteerde gegevens
op basis van het verificatieplan, om te komen tot een oordeel met een redelijke mate
van zekerheid over de hoeveelheid op de productielocatie in Nederland uit waterstof
geproduceerde hoeveelheid methanol, kerosine of LNG.
Onderdeel AO (Bijlage 7)
Volgens artikel 20, eerste lid, van het Besluit energie vervoer, levert de dubbeltellingverificateur,
ten behoeve van de dubbeltelingsverificatie, een onbevangen en onpartijdig oordeel
dat gericht is op het verschaffen van een redelijke mate van zekerheid dat de dubbeltellingverklaring
geen materiële afwijking bevat. Hiertoe toetst hij of de dubbel tellende biobrandstoffen
voldoen aan de voorwaarden, zoals neergelegd in artikelen 9.7.4.8 van de wet en uitgewerkt
in artikel 12 van het besluit.
De dubbeltellingsverificatie vindt plaats overeenkomstig het goedgekeurde verificatieprotocol
en op basis van een verificatieplan dat de materialiteitsgrens, genoemd in artikel
20, tweede lid, van het Besluit energie vervoer, hanteert met betrekking tot het ontdekken
van kwantitatieve en kwalitatieve afwijkingen die van materieel belang zijn. Ingevolge
artikel 20, tweede lid, van het Besluit energie vervoer, toetst hij vervolgens de
hoeveelheid en aard van de gebruikte grondstof in relatie tot de dubbeltelling van
de biobrandstof met een materialiteitgrens van twee procent op de criteria, opgesomd
in dat artikel. De dubbeltellingverificateur maakt gebruik van de standaard auditingprocessen
zoals de beoordeling van documenten, vraaggesprekken, observaties en het toetsen van
data en informatie aan externe informatiebronnen. Het doel is om voldoende en geschikte
controle-informatie te verkrijgen en te documenteren om tot een verificatieverklaring
te kunnen komen. Het verificatiedossier dient alle informatie te bevatten die een
toezichthouder nodig heeft om zich een oordeel te vormen over de uitvoering van de
verificatie.
Van belang zijn drie elementen. Het eerste element is de systeemverificatie, oftewel
de beoordeling van de kwaliteit van de administratieve organisatie en de interne beheersing-
en controleprocessen. Het tweede element is de totaalcontrole, omwille van een algemeen
oordeel over de waarschijnlijkheid van de totale hoeveelheid geproduceerde dubbel
tellende biobrandstof, waarbij de dubbeltellingverificateur een koppeling maakt tussen
enerzijds de aard en de totale hoeveelheid gebruikte grondstof en anderzijds de totale
hoeveelheid dubbel tellende biobrandstof. Het derde element is de dataverificatie,
die bestaat uit steekproeven of kritische deelwaarnemingen van de gerapporteerde gegevens
op basis van het verificatieplan, om te komen tot een oordeel met een redelijke mate
van zekerheid over de hoeveelheid dubbel tellende biobrandstof en over de hoeveelheid
en aard van de grondstof die gebruikt is voor de productie van deze biobrandstof.
Onderdeel AP (Bijlage 8)
Volgens artikel 23, eerste lid, van het besluit, levert de inboekverificateur, ten
behoeve van de inboekverificatie, een oordeel dat gericht is op het verschaffen van
een redelijke mate van zekerheid dat de inboekingen in het register geen materiële
afwijking bevatten. Hiertoe toetst hij inboekingen op het voldoen aan de voorwaarden
voor het inboeken van een geleverde hoeveelheid hernieuwbare energie, zoals neergelegd
in paragraaf 9.7.4 van de Wet milieubeheer en uitgewerkt paragraaf 4 van hoofdstuk
1 van het Besluit energie vervoer en in paragraaf 3 van hoofdstuk 1 van deze regeling.
De inboekverificatie vindt plaats overeenkomstig het goedgekeurde verificatieprotocol
en op basis van een verificatieplan dat de materialiteitsgrens, genoemd in artikel
23, tweede lid, van het Besluit energie vervoer, hanteert met betrekking tot het ontdekken
van kwantitatieve en kwalitatieve afwijkingen die van materieel belang zijn. Ingevolge
artikel 23, tweede lid, van het besluit, toetst hij de inboekingen van hernieuwbare
energie met een materialiteitsgrens van twee procent van de totale hoeveelheid ingeboekte
hernieuwbare energie per geleverde soort hernieuwbare energie op een drietal criteria,
opgesomd in onderdelen a, b en c van dat artikel. De inboekverificateur maakt gebruik
van de standaard auditingprocessen zoals de beoordeling van documenten, vraaggesprekken,
observaties en het toetsen van data en informatie aan externe informatiebronnen. Het
doel is om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen en te documenteren
om tot een verificatieverklaring te kunnen komen. Het verificatiedossier dient alle
informatie te bevatten die een toezichthouder nodig heeft om zich een oordeel te vormen
over de uitvoering van de verificatie.
Van belang zijn drie elementen. Het eerste element is de systeemverificatie, oftewel
de beoordeling van de kwaliteit van de administratieve organisatie en de interne beheersing-
en controleprocessen.
Het tweede element is de totaalcontrole, omwille van een algemeen oordeel over de
waarschijnlijkheid van de totale hoeveelheid per soort ingeboekte hernieuwbare energie.
In het geval van een ingeboekte vloeibare biobrandstof, maakt de inboekverificateur
een boekhoudkundige koppeling tussen de totale hoeveelheid ingeboekte vloeibare biobrandstof,
de totale hoeveelheid afgeboekte duurzame biobrandstof in de massabalans van de inboeker,
de totaal ontvangen en afgegeven hoeveelheden biobrandstof, de begin- en eindvoorraden
tastbare biobrandstof en de totale hoeveelheid betaalde en (in de context van bepaling
1.4 van de Beleidsregels accijnswetgeving, te weten de A-B-C-transacties tussen vergunninghouders
van een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën voor afhaaltransacties per truck
bij depots en raffinaderijlaadpunten) met een maandverklaring verlegde accijns in
de accijnsboekhouding.
In het geval van een ingeboekte gasvormige biobrandstof, maakt de inboekverificateur
een koppeling tussen enerzijds de totale hoeveelheid ingeboekte gasvormige biobrandstof
en de totale hoeveelheid op de rekening van de NEa in het Vertogasregister geboekte
garanties van oorsprong voor gas uit hernieuwbare bronnen en anderzijds de totale
hoeveelheid op de aansluiting op het gastransportnet ontvangen gas en de hoeveelheid
(met behulp van een bemeterd leverpunt) geleverde hoeveelheid gas. Bij leveringen
met behulp van een directe lijn, maakt de inboekverificateur een koppeling tussen
enerzijds de totale hoeveelheid ingeboekte gasvormige biobrandstof en de totale hoeveelheid
op de rekening van de NEa in het Vertogas-register geboekte garanties van oorsprong
niet-netlevering voor gas uit hernieuwbare bronnen en anderzijds de totale hoeveelheid
op de directe lijn ingevoede hoeveelheid biogas en de hoeveelheid (met behulp van
een bemeterd leverpunt) geleverde hoeveelheid biogas.
In het geval van een ingeboekte vloeibare hernieuwbare brandstof, maakt de inboekverificateur
een boekhoudkundige koppeling tussen de totale hoeveelheid ingeboekte vloeibare hernieuwbare
brandstof per soort brandstof (methanol, kerosine of LNG), de totale hoeveelheid op
de verificatieverklaring hernieuwbare brandstof per soort brandstof, de totale hoeveelheid
aan de NEa overgeboekte garanties van oorsprong ander gas uit hernieuwbare bronnen
met de benodigde kenmerken en de begin- en eindvoorraden methanol, kerosine en LNG.
In het geval van een ingeboekte gasvormige hernieuwbare brandstof, maakt de inboekverificateur
een koppeling tussen enerzijds de totale hoeveelheid ingeboekte gasvormige hernieuwbare
brandstof en de totale hoeveelheid op de rekening van de NEa in het Vertogasregister
geboekte garanties van oorsprong ander gas uit hernieuwbare bronnen met de benodigde
kenmerken en anderzijds de totale hoeveelheid (met behulp van een bemeterd leverpunt)
geleverde hoeveelheid waterstof.
In het geval van ingeboekte elektriciteit, onttrokken aan het elektriciteitnet, maakt
de inboekverificateur een boekhoudkundige koppeling maakt tussen de totale hoeveelheid
ingeboekte elektriciteit en de totaal op een aansluiting op het elektriciteitsnet
ontvangen elektriciteit. In geval van elektriciteit, die met behulp van een directe
lijn geleverd wordt, maakt de inboekverificateur een koppeling tussen enerzijds de
totale hoeveelheid ingeboekte elektriciteit en de totale hoeveelheid op de rekening
van de NEa in het Vertogasregister geboekte garanties van oorsprong niet-netlevering
voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en anderzijds de totale hoeveelheid op
de directe lijn ingevoede hoeveelheid elektriciteit en de hoeveelheid (met behulp
van een bemeterd leverpunt) geleverde hoeveelheid elektriciteit.
Het derde element is de dataverificatie, die bestaat uit steekproeven of kritische
deelwaarnemingen van de gerapporteerde gegevens op basis van het verificatieplan,
om te komen tot een oordeel met een redelijke mate van zekerheid dat de ingeboekte
hernieuwbare energie geen afwijkingen bevat.
Onderdeel AQ (Bijlage 9)
Met het schrappen van de wettelijke mogelijkheid voor de rapportageplichtige om aan
zijn reductieverplichting met exploitatiereductie-eenheden te voldoen, is de lijst
met projectactiviteiten waarvan de gecertificeerde emissiereductie onder voorwaarden
voor omwisseling in exploitatiereductie-eenheden in aanmerking komen, overbodig geworden.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S.P.R.A. van Weyenberg