TOELICHTING
Inleiding
Met onderhavige wijziging wordt de Regeling energie vervoer op twee punten aangepast.
Deze aanpassingen zijn nodig om goede uitvoering te kunnen geven aan de systematiek
van hernieuwbare energie voor vervoer, zoals neergelegd in titel 9.7 van de Wet milieubeheer,
en aan de in titel 9.8 van de Wet milieubeheer neergelegde systematiek van de reductieverplichting
broeikasgasemissies, voor het kalenderjaar 2021.
Biobrandstoffen in zeevaart
De eerste wijziging heeft betrekking op de inzet van hernieuwbare energie in de zeevaart,
als onderdeel van de systematiek van de jaarverplichting van titel 9.7 van de Wet
milieubeheer. Deze systematiek, die een uitvoering is van de richtlijn hernieuwbare
energie1, bestaat hierin, dat brandstofleveranciers in een oplopende jaarverplichting gehouden
zijn om een percentueel deel van de energie-inhoud van de geleverde benzine en diesel
aan – met name – wegvervoer, te compenseren met energie voor vervoer uit hernieuwbare
bronnen. Deze compensatie kan bestaan uit de inzet van biobrandstoffen, hernieuwbare
brandstoffen of elektriciteit, aan allerlei vormen van vervoer, zoals bijvoorbeeld
transport over de weg, het water of door de lucht.
In 2018 is met de inwerkingtreding van de vernieuwde titel 9.7 van de Wet milieubeheer2 besloten om transport door zeevaart ook onderdeel te laten uitmaken van de systematiek
van de jaarverplichting. Brandstofleveranciers aan wegvervoer met een jaarverplichting
kregen zo de optie om zélf hernieuwbare energie in zeevaart in te zetten, voor de
verkrijging van zogenaamde hernieuwbare brandstofeenheden (hierna: HBE’s; één gigajoule
energie-inhoud hernieuwbare energie vertegenwoordigt één HBE), dan wel deze HBE’s
op te kopen via de handelssystematiek. Deze mogelijkheid was gecreëerd om de acceptatie
van biobrandstoffen in de zeevaart te vergroten, alsmede om ervaring op te doen met
het bijmengen van biobrandstoffen in de zeevaart, beide vanuit de gedachte om – op
beperkte schaal – biobrandstof in te zetten met het oog op toekomstige afspraken over
de verduurzaming in de zeevaart in internationaal verband. Deze mogelijkheid was voorzien
binnen de randvoorwaarde van het beleid energie vervoer, te weten het behalen van
of sterk bijdragen aan de nationale en Europese wettelijk bindende klimaatverplichtingen.
Op dit moment blijkt echter dat de inzet van biobrandstoffen in zeevaart disproportionele
vormen aangenomen heeft. De eerste prognoses laten een factor 6 groei zien ten opzichte
van het vorig jaar. In totaal gaat het nu om een aandeel van 19% van zeevaart onder
de jaarverplichting in 2020 (raming Nederlandse Emissieautoriteit september 20203).
De grote volumes aan leveringen die in de zeevaart ter verkrijging van HBE’s worden
ingeboekt, tellen evenwel niet mee voor de nationale klimaatafspraken4, noch voor de Europese verplichtingen voor hernieuwbare energie5 en CO2-reductie6, die met name zien op de inzet van hernieuwbare energie in het wegvervoer. Ondanks
dat ook zeevaart dient te verduurzamen, is met dit instrument niet beoogd een dusdanige
opschaling te faciliteren. De huidige rol van zeevaart is daarmee niet verenigbaar
gebleken met de randvoorwaarde van dit instrument ten aanzien van de klimaatverplichtingen.
Om ten behoeve van het voldoen aan de jaarverplichting voor het kalenderjaar 2021
en verder, een disproportioneel beslag van biobrandstoffen in zeevaart te voorkomen,
is in de Kamerbrief d.d. 5 oktober 2020 door de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat aangegeven om ‘de inzet in zeevaart die opereert buiten de Nederlandse
wateren al per 2021 op een beheerste wijze te beperken onder de randvoorwaarde dat
de eerdergenoemde wettelijk vastgestelde nationale en internationale doelen gehaald
kunnen worden en waarbij het handelingsperspectief voor de sector zoveel mogelijk
behouden blijft.’ 7
In consultatie met de betrokken sector, zoals de zeevaarttafel, en in verkenningen
van de Nederlandse Emissieautoriteit, is onderzocht welke corrigerende maatregelen
ten dienste van de uitvoering van het beleid energie vervoer getroffen kunnen worden.
Hierbij zijn vier mogelijke opties nader verkend: a. geen maatregelen nemen b. bijmengen
in stookolie verbieden en enkel dieselnorm (EN590) daarin toestaan c. inboeken in
zeevaart voor uitsluitend geavanceerde/(innovatieve) stromen en d. bijmengen in zeevaart
onder de jaarverplichting eindigen vanaf 2021. Enkel optie c voldoet uiteindelijk
aan de randvoorwaarde zoals aangegeven in de hiervoor aangehaalde Kamerbrief. Opties
a en b hebben nauwelijks effect en beperken de perverse prikkel van groei richting
zeevaart niet of te beperkt. Optie d is niet wenselijk vanuit het handelingsperspectief
voor zeevaart.
De juridische uitwerking van optie c is tweeledig. In de eerste plaats komen met onderhavige
wijzigingsregeling de in bijlage 1 van de Regeling energie vervoer opgenomen wijzen
van uitgeslagen leveringen aan zeevaartschepen, in de vorm van geleverde diesel, halfzware
olie en zware stookolie, te vervallen. In de tweede plaats zal inboeking van geavanceerde
biobrandstoffen (hieronder wordt verstaan biobrandstoffen op basis van de in de Richtlijn
hernieuwbare energie – bijlage IX deel A-grondstoffen) in 2021 ter verkrijging van
HBE’s mogelijk blijven. Hierbij wordt aangesloten op de nieuwe (beoogde) wettelijke
situatie onder de hernieuwde Richtlijn hernieuwbare energie (RED II), welke van toepassing
zal zijn vanaf 2022. Met ingang van 1 januari 2022 zal voor scheepvaart alleen de
inzet van geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen voor de verkrijging
van HBE’s worden toegestaan. Ook bij deze afweging blijft het realiseren van de klimaatverplichtingen,
de randvoorwaarde van dit beleid, leidend.
Voortzetting verkrijging van UER’s in 2021
De tweede wijziging in deze regeling ziet op de mogelijkheid voor de verkrijging van
exploitatiereductie-eenheden (hierna: UER’s) voor het voldoen aan de wettelijke broeikasgasemissiereductieverplichting
voor vervoer voor het kalenderjaar 2021. Deze wijziging houdt verband met de overgang
naar de – reeds hiervoor aangehaalde – nieuwe wettelijke regels met ingang van 1 januari
2022, in het kader van de implementatie van de RED II. UER’s (Upstream Emission Reductions) zijn emissiereducties die zich voordoen in de aardolieketen voordat de aardolie
de raffinaderij bereikt. Het betreft een limitatief, in bijlage 9 van de regeling
opgesomd aantal projectactiviteiten, voornamelijk op het gebied van affakkelen van
methaan dat bij de aardoliewinning ontstaat. Deze eenheden zijn afkomstig uit het
Duitse UER Register of uit een projectactiviteit van een bestaande, veilige en beproefde
systematiek, te weten het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) uit het Protocol
van Kyoto.
Om te voldoen aan de Richtlijn brandstofkwaliteit, zoals gewijzigd met de ILUC-richtlijn8, is in 2018 in de Wet milieubeheer met titel 9.8 de systematiek van de reductieverplichting
broeikasgasemissies geïntroduceerd.9Voor deze reductieverplichting broeikasgasemissies is vervolgens in het Besluit energie
vervoer het percentage broeikasgasemissie opgenomen dat leveranciers van brandstoffen
in het kalenderjaar 2020 verplicht zijn om over de door hen geleverde benzine en diesel
te verminderen. Recentelijk is met een wijziging van het Besluit energie vervoer de
systematiek van de reductieverplichting gecontinueerd ná het kalenderjaar 2020, met
de vaststelling van een gelijkluidend percentage voor het kalenderjaar 2021, te weten
zes procent.
De brandstofleverancier kan geheel of gedeeltelijk aan zijn reductieverplichting voldoen
door te bewerkstelligen dat hij in zijn hoedanigheid van leverancier tot eindverbruik
voldoende HBE’s heeft om aan zijn jaarverplichting te voldoen. De HBE’s vertegenwoordigen,
naast een bijdrage van 1 gigajoule aan het behalen van de jaarverplichting, immers
ook een bijdrage aan het behalen van de reductieverplichting (zie artikel 9.8.2.1,
tweede lid, van de Wet milieubeheer). Daarnaast kan de leverancier aan zijn reductieverplichting
voldoen door de inzet van betere fossiele brandstof (bijvoorbeeld LPG, CNG of LNG).
En ten slotte mag de leverancier geheel of gedeeltelijk aan zijn reductieverplichting
voldoen met de inzet van UER’s.
Gelet op de continuering van de systematiek van de reductieverplichting in het kalenderjaar
2021, zal ook de verkrijging van UER’s ten behoeve van dat kalenderjaar mogelijk zijn.
Dit betekent dat de in de artikelen 31 en 32 van de Regeling energie vervoer genoemde
datum wordt gewijzigd in 1 maart 2022.
Gevolgen
Onderhavige wijziging van de Regeling energie vervoer brengt geen wijziging in regeldruk
met zich mee. De regeling betreft een voortzetting van de reeds bestaande systematiek.
Deze systematiek wordt voortgezet voor het kalenderjaar 2021, middels de recent gepubliceerde
aanvulling van het Besluit energie vervoer.10 De systematiek blijft de brandstofleveranciers met een verplichting tevens genoeg
perspectief bieden om de verplichting te realiseren.
-
− Adviescollege Toetsing Regeldruk
Een ontwerp van onderhavige wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege
Toetsing Regeldruk (ATR). Het ATR heeft in het advies d.d. 27 november 2020 geadviseerd
om de regeling niet vast te stellen, tenzij rekening is gehouden met de adviespunten.
Deze adviespunten zien specifiek op het aanvullen en verbeteren van de toelichting
van de wijzigingsregeling ten aanzien van de inperkende maatregelen voor de zeevaart.
Zo is aangeraden om de alternatieve opties in de toelichting te noemen, om zo de context
te geven waarom de gekozen optie ook de meest wenselijke is. Daarbij dient duidelijker
aangegeven te worden hoe de randvoorwaarde (realiseren klimaatverplichtingen) zich
verhoudt tot een handelingsperspectief voor de zeevaartsector. Daarnaast dient beter
beschreven te worden welke partijen vooraf geconsulteerd zijn. Tot slot dient een
passage opgenomen te worden over de regeldrukeffecten.
De toelichting is op deze punten aangepast.
-
− HUF-toets NEa
De NEa acht de wijzigingsregeling handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig.
Los van de concrete inhoud van de wijzigingsregeling, geeft de NEa nog aantal adviezen
en observaties mee ten aanzien van het beperken van de inzet van zeevaart, die voor
de toekomstige beleidsuitvoering van belang kunnen zijn. Zo wijst de NEa op de mogelijke
consequenties van het inboeken van enkel geavanceerde biobrandstoffen, voor 2021 en
verder. Het inperken naar enkel geavanceerde biobrandstoffen voor zeevaart zou nog
steeds een disproportioneel beslag kunnen leggen op het instrumentarium van de hernieuwbare
energie. Het ingrijpen maakt de kans hierop wel sterk kleiner dan in de huidige situatie.
De NEa vraagt het ministerie om een structurele oplossing voor deze situatie. Tot
slot wordt geadviseerd om te verkennen of specifieke 'end-of-waste' afvalstoffen,
die eenmaal geraffineerd uitsluitend in zeevaart geleverd kunnen worden, toegestaan
kunnen worden. Deze worden momenteel gemaakt op basis van grondstoffen die niet op
bijlage IX deel A van de Richtlijn hernieuwbare energie staan en daarmee niet zijn
aangemerkt als geavanceerde biobrandstoffen.
Naar aanleiding van de adviezen en observaties van de NEa kan worden opgemerkt dat
een structurele oplossing niet te realiseren is binnen de huidige juridische kaders.
Het ministerie spant zich (inter)nationaal in voor een structurele oplossing om de
zeevaart te verduurzamen. Het ministerie zal laten onderzoeken of en hoe end-of-waste
afvalstoffen een rol kunnen blijven spelen in deze systematiek.
-
− Internetconsultatie
Een ontwerp van dit wijzigingsbesluit is van 29 oktober 2020 tot en met 16 november
2020 onderwerp geweest van een openbare internetconsultatie (www.internetconsultatie.nl/regeling energie vervoer kalenderjaar 2021). Er zijn in totaal 23 reacties ingebracht. Het
merendeel van de partijen heeft gereageerd op de voorgestelde wijziging over zeevaart;
deze partijen onderkennen dat het verduurzamen van zeevaart een belangrijke opgave
is. Vanuit vier partijen zijn nog opmerkingen gemaakt over de voortzetting van UER’s
in 2021.
Onderstaand is een samenvatting op hoofdlijnen opgenomen van de meest voorkomende
input en een (korte) reactie van het ministerie daarop.
-
1. Verschillende partijen ondersteunen de beleidsrichting met betrekking tot zeevaart.
Zij geven aan dat zeevaart van inboeking uitsluiten te rigoureus is, maar onderkennen
ook dat de huidige situatie in dit instrument niet houdbaar is.
-
2. Verschillende partijen pleiten ervoor om naast geavanceerde biobrandstoffen (RED II
bijlage IX deel A) ook UCO (bijlage IX deel B) toe te (blijven) staan voor inzet in
zeevaart.
De huidige sterke toename van biobrandstoffen richting zeevaart gebeurt juist met
brandstoffen gemaakt uit UCO (gebruikt frituurvet). Het blijven toestaan van UCO heeft
daarom niet het beperkende effect dat nodig is om aan de randvoorwaarde te voldoen
van het beleid energie voor vervoer (instrument jaarverplichting), namelijk het realiseren
of sterk bijdragen aan het behalen van wettelijk bindende nationale en Europese Klimaatverplichtingen.
Het staat partijen overigens vrij om UCO in zeevaart in te zetten buiten dit beleidskader.
-
3. Er wordt door enkele partijen gepleit voor een aparte HBE zeevaart, om zo gericht
de inzet van zeevaart te limiteren en ook de mogelijkheid te creëren om UCO toe te
staan. Deze suggestie wordt vaak ingebracht, tezamen met een sectorverplichting voor
zeevaart.
Met de HBE-categorieën wordt gestuurd op grondstoffen (limiteren/stimuleren) en niet
op sectoren. Een HBE zeevaart vergt ook een wetswijziging. Deze wijziging is daarmee
niet te realiseren binnen de scope van de Regeling energie vervoer 2021. Voor sectorbeleid
zet het ministerie zich actief in op internationaal niveau. Zowel in de EU (zoals
FuelEU Maritime en ETS) en in de IMO zijn hiervoor trajecten gestart. Daarbij zal
gekeken moeten worden wat het meest geijkte instrument is om de opschaling van verduurzamingsambities
voor de zeevaart te realiseren. Ook heeft de minister toegezegd de effectiviteit van
een bijmengverplichting te onderzoeken in het biogrondstoffenkader.
-
4. Een dergelijke wijziging wordt kort voor aanvang van kalenderjaar 2021 geïntroduceerd.
Zoals ook aan de Tweede Kamer11 is gemeld maken de recent aan het licht gekomen ontwikkelingen het ingrijpen noodzakelijk
met het oog op het realiseren van de Klimaatverplichtingen waaraan dit beleid(sinstrument)
is gekoppeld. Ook is het beleid om een jaarverplichting voor 2021 te introduceren
pas eind november 2020 door de Tweede Kamer vastgesteld.
-
5. Naast ondersteuning vanuit enkele partijen van de inzet van UER’s in 2021, is er ook
een partij die dit niet ondersteunt, omdat UER’s slechts op papier tot CO2-reductie zouden leiden, niet bijdragen aan het realiseren van andere klimaatdoelen
en ten koste zouden gaan van de inzet van hernieuwbare energie in wegvervoer.
De mogelijkheid van rapportageplichtigen om UER’s ter voldoening aan de reductieverplichting
te gebruiken, is vastgelegd in de richtlijn brandstofkwaliteit en bijgevolg verwerkt
in titel 9.8 van de Wet milieubeheer. Omdat de wet pas met ingang van 2022 op dit
punt gewijzigd wordt, blijft voor de rapportageplichtige deze bevoegdheid voor kalenderjaar
2021 bestaan.
Inwerkingtreding
Deze wijzigingsregeling treedt in werking op 1 januari 2021. Dit is in overeenstemming
met de vaste verander momenten.
Zoals in artikel II, tweede lid, is aangegeven, blijven de artikelen 31 en 32 van
de Regeling energie vervoer, zoals deze luiden tot 1 januari 2021, van toepassing
op de verkrijging van UER’s ten behoeve van het voldoen aan de rapportage- en reductieverplichting
over het kalenderjaar 2020.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S. van Veldhoven-van der Meer