Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 16 december 2021, nr. WJZ/ 21303634, tot wijziging van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband met de invoering van de subsidiemodule Important Projects of Common European Interest (IPCEI)

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, 4, onderdelen a, b, c, d en h, 5, eerste en tweede lid, 7, 15, 16, 17, eerste lid, onderdeel b, 19, tweede en derde lid, 25, 34, eerste lid, 44 en 50, tweede lid, van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 wordt in de alfabetische volgorde een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

IPCEI-steunkader:

Mededeling van de Commissie betreffende criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid met de interne markt van staatssteun ter bevordering van de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang, nummer C/2021/8481, te raadplegen via https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=PI_COM:C(2021)8481;

B

In artikel 1.8 wordt, onder vernummering van het achtste lid tot negende lid, na het zevende lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 8. Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het IPCEI-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 4.3, onderdeel 48, van het IPCEI-steunkader bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

C

Aan hoofdstuk 3 wordt een titel toegevoegd, luidende:

Titel 3.27. Important Projects of Common European Interest (IPCEI)

Artikel 3.27.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

Europees belangrijk project:

project als bedoeld in paragraaf 3.1 van het IPCEI-steunkader dat is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit en wordt uitgevoerd door een Europees samenwerkingsverband;

Europees goedkeuringsbesluit:

besluit waarin de Europese Commissie een project heeft gekwalificeerd als belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang en overheidssteun voor één of meer ondernemingen die deelnemen aan het desbetreffende Europese samenwerkingsverband verenigbaar heeft verklaard met de interne markt, in de zin van artikel 107, derde lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

Europees samenwerkingsverband:

samenwerkingsverband dat bestaat uit ondernemingen of onderzoeksorganisaties die overeenkomstig paragraaf 3.2.1, onderdeel 16, van het IPCEI-steunkader gevestigd zijn in ten minste vier landen die lid zijn van de Europese Unie of Europese Vrijhandelsassociatie, behoudens gevallen waarin de aard van een Europees belangrijk project vestiging in een kleiner aantal lidstaten rechtvaardigt;

Europees matchmakingsproces:

interactief multilateraal en publiek-privaat proces:

  • a. dat door een of meerdere lidstaten van de Europese Unie geïnitieerd is en plaatsvindt tussen lidstaten van de Europese Unie, eventueel met een of meer lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie, en op vrijwillige basis participerende ondernemingen;

  • b. dat gericht is op het tot stand brengen van een Europees belangrijk project;

financieringskloof:

financieringskloof als bedoeld in paragraaf 4.1, onderdeel 33, van het IPCEI-steunkader;

grote onderneming:

grote onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

Nederlands belangrijk project:

deelproject of projectonderdeel van een Europees belangrijk project;

nul-scenario:

nul-scenario als bedoeld in paragraaf 4.1, onderdeel 31, van het IPCEI-steunkader;

onderzoeksinfrastructuur:

onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

onderzoeksorganisatie:

organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader;

organisatie-innovatie:

organisatie-innovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 96, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

procesinnovatie:

procesinnovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 97, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.27.2.Subsidieverstrekking
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan één of meer in Nederland gevestigde ondernemingen of onderzoeksorganisaties uit een Europees samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Nederlands belangrijk project dat gericht is op het verwezenlijken van één of meer van de doelstellingen, bedoeld in paragraaf 3.2.1, onderdeel 14, van het IPCEI-steunkader, op het gebied van:

    • a. Cloud Infrastructuur en Services; of

    • b. micro-elektronica en halfgeleiders.

  • 2. Een Nederlands belangrijk project als bedoeld in het eerste lid omvat een samenhangend geheel van activiteiten dat kan bestaan uit:

    • a. onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming die voor het verrichten van deze activiteiten als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit;

    • b. industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming;

    • c. niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie, onafhankelijk uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht;

    • d. investeringen door een middelgrote of kleine onderneming voor de aanschaf of het gebruiksklaar maken van materiële of immateriële activa ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding van een bestaande vestiging, de diversificatie van de productie van een bestaande vestiging in nieuwe, bijkomende producten, of een fundamentele wijziging van het volledige productieproces van een bestaande vestiging van deze onderneming, waarbij bij het gebruik van immateriële activa wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 17, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming;

    • f. proces- en organisatie-innovatie door een onderneming.

  • 3. Voor zover dit uit het Europees goedkeuringsbesluit volgt of naar het oordeel van de minister passend is, kan de subsidie, bedoeld in het eerste lid, aan een onderneming, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, worden verstrekt in de vorm van:

    • a. een subsidie met terugbetalingsverplichting; of

    • b. een geldlening.

Artikel 3.27.3. Hoogte subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt voor een Nederlands belangrijk project:

    • a. het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen percentage van de financieringskloof, voor zover de kosten betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

    • c. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

    • d. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

    • e. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel c;

    • f. 10% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op investeringen door een middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

    • g. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op investeringen door een kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

    • h. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e;

    • i. 15% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f;

    • j. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f.

  • 2. De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen b, c en d, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door deze middelgrote onderneming;

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door deze kleine onderneming.

  • 3. De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten, indien voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje, of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4. De subsidie bedraagt per Nederlands belangrijk project ten hoogste het bedrag dat beschikbaar is op grond van het toepasselijke subsidieplafond en niet meer dan:

    • a. het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen maximum subsidiebedrag per subsidieaanvrager die het Nederlandse belangrijke project uitvoert, indien de activiteiten bestaan uit onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

    • b. € 15.000.000 per subsidieaanvrager, voor zover de activiteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderneming of onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdelen b en c;

    • c. € 7.500.000 per subsidieaanvrager, voor zover de activiteiten bestaan uit:

      • 1°. een haalbaarheidsstudie door een onderneming of onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdelen b en c;

      • 2°. het verrichten van investeringen door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d; of

      • 3°. proces- en organisatie-innovatie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f;

    • d. € 20.000.000 per onderzoeksinfrastructuur van de subsidieaanvrager of het Nederlandse samenwerkingsverband, voor zover de activiteiten bestaan uit de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e.

Artikel 3.27.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking:

  • a. de kosten, bedoeld in de bijlage bij het IPCEI-steunkader, voor zover deze zijn opgenomen in het Europees goedkeuringsbesluit en betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

  • b. de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

  • c. de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

  • d. de kosten, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op investeringen door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

  • e. de kosten, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingverordening, voor zover deze betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e;

  • f. de kosten, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f.

Artikel 3.27.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.27.6. Start- en realisatietermijn
  • 1. Met de uitvoering van het op grond van deze paragraaf gesubsidieerde Nederlands belangrijk project wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieverlening.

  • 2. De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is zeven jaar.

Artikel 3.27.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. het project in onvoldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, blijkend uit de omstandigheid dat:

    • 1°. het aannemelijk is dat in onvoldoende mate invulling wordt gegeven aan de doelstellingen en criteria, bedoeld in paragrafen 3.2.1, onderdelen 14, 15, 16, 18, 19 en 20, 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, en 3.3, onderdeel 26, van het IPCEI-steunkader; of

    • 2°. na toepassing van artikel 3.27.8, eerste lid, onderdelen a tot en met d, en tweede lid, minder dan zes punten per criterium zijn toegekend;

  • b. de aanvraag betrekking heeft op een Nederlands belangrijk project:

    • 1°. waarvoor niet op uiterlijk 11 juli 2021 om 18:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van Cloud Infrastructuur en Services of 21 mei 2021 om 17:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van micro-elektronica en halfgeleiders als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdelen a en b, een voorlopig projectvoorstel ingediend was bij de minister op grond van de oproep, opgenomen in Stcrt. 2021, 30783 respectievelijk Stcrt. 2021, 20378; of

    • 2°. dat geen onderdeel uit heeft gemaakt van een Europees matchmakingsproces;

  • c. de subsidiabele kosten per Nederlands belangrijk project minder zouden bedragen dan € 5.000.000;

  • d. de te verlenen subsidie minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager zou bedragen;

  • e. in onvoldoende mate is gewaarborgd dat de uitvoering van het Europese of Nederlandse belangrijke project door de betrokken partijen in overeenstemming zal zijn met:

    • 1°. internationale en Europese verdragen, waaronder in ieder geval de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens; of

    • 2°. het recht van de Europese Unie, waaronder in ieder geval het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Verordening (EU) 608/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad (PbEU 2013, L 181), Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119), Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie (PbEU 2019, L 79 I), Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PbEU 2016, L 157) en Richtlijn 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (PbEU 2016, L 194);

  • f. in het geval er sprake is van een Nederlands samenwerkingsverband waaraan een onderzoeksorganisatie deelneemt, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten maakt.

Artikel 3.27.8. Rangschikkingscriteria
  • 1. De minister kent aan een aanvraag om subsidie voor een Nederlands belangrijk project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de kwaliteit van het projectplan van het Nederlandse belangrijke project beter is, blijkend uit:

      • 1°. een onderbouwing waaruit volgt op welke wijze de doelstellingen uit het Europese belangrijke project en bjhorende doelstellingen van het Nederlandse belangrijke project, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, gerealiseerd zullen worden;

      • 2°. een beschrijving van aanpak en methodiek van het Nederlandse belangrijke project, de projectactiviteiten, de uitvoerbaarheid van het project en de omgang met risico’s en intellectuele eigendomsrechten;

      • 3°. een overzicht van de wijze waarop monitoring plaatsvindt en welke prestatie-indicatoren hierbij gehanteerd worden;

      • 4°. de uitwerking van het financieringsplan en de begroting, waaronder begrepen de onderbouwing van de noodzakelijkheid van de benodigde subsidie per subsidieaanvrager, de mate waarin er een financieringskloof aanwezig is en uitwerking van het nul-scenario;

    • b. de subsidieaanvrager die het Nederlandse belangrijke project zelfstandig uitvoert dan wel het Nederlandse samenwerkingsverband dat het Nederlandse belangrijke project uitvoert meer geschikt is om een Nederlands belangrijk project uit te voeren, blijkend uit:

      • 1°. de mate waarin de daarvoor benodigde competenties aanwezig zijn;

      • 2°. de mate waarin er draagvlak bestaat voor het Nederlands belangrijke project binnen het Nederlands en Europees samenwerkingsverband en bij andere relevante partijen;

      • 3°. de mate waarin de subsidieaanvrager of deelnemers aan het samenwerkingsverband succesvolle ervaring hebben met de uitvoering van soortgelijke projecten dan wel samen met de deelnemers in het Europese en Nederlandse samenwerkingsverband een innovatieve samenstelling vormen en kleine en middelgrote ondernemingen en startups betrekken bij de uitvoering van het project;

      • 4°. de kwaliteit van de projectorganisaties die aanwezig zijn bij de subsidieaanvrager dan wel in het Nederlands samenwerkingsverband;

      • 5°. de binnen het Nederlands samenwerkingsverband gemaakte afspraken en overeengekomen werkwijze;

    • c. het Nederlandse belangrijke project technologisch meer vooruitstrevend is en een grotere impact heeft op de economie en samenleving blijkend uit de omstandigheid dat:

      • 1°. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek;

      • 2°. het project naar verwachting een grotere bijdrage zal leveren aan de doelstelling van het overkoepelende Europese belangrijk project;

      • 3°. het project naar verwachting zal zorgen voor grotere positieve overloopeffecten en toepassingsmogelijkheden voor de Europese en Nederlandse markt en samenleving, waaronder mede begrepen de verwachte bijdrage aan brede welvaart, de productiviteit en het verdienvermogen van Nederlandse ondernemingen en overige publieke belangen;

      • 4°. het project een grotere slagingskans heeft en een blijvend effect zal hebben;

    • d. de financiële middelen effectiever en efficiënter worden ingezet, blijkend uit de hoogte van de gevraagde subsidie ten opzichte van andere financiële bijdragen aan het Nederlandse belangrijke project en de verhouding van de inzet van deze financiële middelen tot het beoogde resultaat, mede gelet op het nul-scenario van het Nederlandse belangrijke project.

  • 2. De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3. Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen c en d, vermenigvuldigd met 2, waarna alle punten worden opgeteld.

  • 4. De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.27.9. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties
  • 1. Indien in het Nederlandse belangrijke project niet-economisch onafhankelijk industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie wordt verricht in een Europees of Nederlands samenwerkingsverband:

    • a. wordt voorafgaand aan de start van het Nederlandse belangrijke project een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen de deelnemers aan het samenwerkingsverband over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten;

    • b. worden de projectactiviteiten door de onderzoeksorganisatie:

      • 1°. uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met ondernemingen; en

      • 2°. in de boekhouding opgenomen als niet-economische activiteiten; en

    • c. draagt de onderzoeksorganisatie er zorg voor dat:

      • 1°. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van de activiteiten dragen;

      • 2°. de resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan haar worden toegekend;

      • 3°. uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen; of

      • 4°. het van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

  • 2. Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, in mindering worden gebracht.

  • 3. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, stemt overeen met de marktprijs indien:

    • a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;

    • b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de onderzoeksorganisatie als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, maximaal economisch voordeel te behalen op het tijdstip dat de overeenkomst betreffende de vergoeding wordt afgesloten; of

    • d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door de onderzoeksorganisatie gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor de onderzoeksorganisatie het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen.

  • 4. De voorwaarden van een overeenkomst, gesloten ingevolge het derde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

  • 5. Artikel 1.9 is niet van toepassing op deze titel.

Artikel 3.27.10. Verplichtingen betreffende de subsidiabele activiteiten van ondernemingen
  • 1. Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a, worden verricht, worden deze projectactiviteiten door deze onderneming overeenkomstig de in het Europese goedkeuringsbesluit opgenomen verplichtingen uitgevoerd.

  • 2. Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f, worden verricht, worden deze projectactiviteiten door de grote onderneming uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met middelgrote en kleine ondernemingen, die ten minste 30% van de totale subsidiabele kosten dragen.

  • 3. Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e, worden verricht:

    • a. worden deze projectactiviteiten door deze onderneming in de boekhouding opgenomen als niet-economische activiteiten; en

    • b. draagt deze onderneming er zorg voor dat:

      • 1°. de toegang tot deze onderzoeksinfrastructuur openstaat voor meerdere gebruikers en dat deze op transparante en niet-discriminerende basis verleend wordt;

      • 2°. de vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur worden berekend, overeenstemmen met de marktprijs.

  • 4. In afwijking van het derde lid, aanhef en onderdeel b, subonderdeel 1°, kunnen ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, indien deze toegang evenredig is aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en deze gunstigere voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3.27.11. Verplichtingen betreffende voortgangsrapportages en kennisverspreiding
  • 1. Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 2. De subsidieontvanger verstrekt gedurende de looptijd van het Nederlandse belangrijke project jaarlijks een voortgangsrapportage over het project die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

  • 3. De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

  • 5. De informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstrekt met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 6. In afwijking van het tweede en derde lid kan de minister, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van de staat, de openbare orde en de openbare veiligheid:

    • a. besluiten dat resultaten niet bekend gemaakt worden of aan derden beschikbaar gesteld worden; of

    • b. op aanvraag van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in het tweede of derde lid.

Artikel 3.27.12. Informatieverplichtingen
  • 1. Een aanvraag om subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het Nederlandse belangrijke project, die bestaan uit een samenvatting van de projectomschrijving en, voor zover van toepassing, een lijst met deelnemers aan het samenwerkingsverband dat het Nederlandse belangrijke project zal uitvoeren en de activiteiten die iedere deelnemer in het samenwerkingsverband zal verrichten;

    • d. gegevens over de grootte van de onderneming van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.3, tweede lid, onderdelen a en b.

  • 2. De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectomschrijving van de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden van het Nederlandse belangrijke project;

    • b. een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van:

      • 1°. de omvang van de gevraagde subsidie;

      • 2°. de totale kosten van het Nederlandse belangrijke project, inclusief een beschrijving van welk deel van de kosten betrekking heeft op één of meer van de activiteiten als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid;

      • 3°. informatie over de wijze waarop de deelnemers in het Europees of Nederlands samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten van het Nederlandse belangrijke project financieren;

      • 4°. voor zover van toepassing, het nul-scenario, waaronder mede begrepen een beschrijving van de wijze van financiering voor de situatie waarin geen subsidie op grond van deze titel verstrekt zou worden;

      • 5°. voor zover van toepassing, de aanwezige financieringskloof, waaronder, voor zover van toepassing, mede begrepen informatie over de verwachte opbrengsten gedurende de levensduur van een investering;

    • c. documenten met daarin een beknopte beschrijving van de projectorganisatie en de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het Nederlandse belangrijke project betrokken organisaties of personen, voor zover deze relevant zijn voor de toepassing van artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid;

    • d. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt.

Artikel 3.27.13. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten van het Nederlandse belangrijke project;

  • b. op welke wijze het Nederlandse belangrijke project heeft bijgedragen aan de doelen op de gebieden, bedoeld in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel a;

  • c. een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten;

  • d. een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 3.27.9 en 3.27.10.

Artikel 3.27.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie, staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. paragraaf 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, van het IPCEI-steunkader, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuuractiviteiten op het gebied van milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

  • b. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

  • c. artikel 17 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op investeringen door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

  • d. artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op de bouw of upgrading van onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e;

  • e. artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op proces- en organisatie innovatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f.

Artikel 3.27.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 23 december 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

ARTIKEL II

In de tabel van artikel 1, tweede lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV- subsidies 2021 worden onder de laatste rij betreffende titel 3.23 twee rijen ingevoegd, luidende:

Titel 3.27: Important Projects of Common European Interest (IPCEI)

artikel 3.27.2, eerste en tweede lid, onderdeel a

 

Cloud Infrastructuur en Services

23-12-2021 t/m 17-01-2022

€ 66.500.000, voor zover dit subsidieplafond niet verlaagd of op nihil vastgesteld wordt na behandeling en, voor zover van toepassing, goedkeuring door de Eerste Kamer van beleidsartikel 2 (Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei) van het voorstel van wet betreffende de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII) voor het jaar 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 35 925 XIII)

 

artikel 3.27.2, eerste en tweede lid, onderdeel b

 

micro-elektronica en halfgeleiders

23-12-2021 t/m 20-01-2022

€ 218.500.000, voor zover dit subsidieplafond niet verlaagd of op nihil vastgesteld wordt na behandeling en, voor zover van toepassing, goedkeuring door de Eerste Kamer van beleidsartikel 2 (Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei) van het voorstel van wet betreffende de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII) voor het jaar 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 35 925 XIII)

ARTIKEL III

In de tabel van artikel 1, tweede lid, van de Regeling openstelling EZK- en LNV- subsidies 2022 worden boven de eerste rij betreffende titel 4.2 twee rijen ingevoegd, luidende:

Titel 3.27: Important Projects of Common European Interest (IPCEI)

artikel 3.27.2, eerste en tweede lid, onderdeel a

 

Cloud Infrastructuur en Services

23-12-2021 t/m 17-01-2022

€ 66.500.000, voor zover dit subsidieplafond niet verlaagd of op nihil vastgesteld wordt na behandeling en, voor zover van toepassing, goedkeuring door de Eerste Kamer van beleidsartikel 2 (Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei) van het voorstel van wet betreffende de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII) voor het jaar 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 35 925 XIII)

 

artikel 3.27.2, eerste en tweede lid, onderdeel b

 

micro-elektronica en halfgeleiders

23-12-2021 t/m 20-01-2022

€ 218.500.000, voor zover dit subsidieplafond niet verlaagd of op nihil vastgesteld wordt na behandeling en, voor zover van toepassing, goedkeuring door de Eerste Kamer van beleidsartikel 2 (Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei) van het voorstel van wet betreffende de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII) voor het jaar 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 35 925 XIII)

ARTIKEL IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van 23 december 2021, met uitzondering van artikel III dat inwerking treedt op het tijdstip waarop de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 in werking treedt.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 december 2021

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding, doel en inhoud

Met deze regeling wordt een subsidiemodule Important Projects of Common European Interest (hierna: IPCEI) ingevoerd en opengesteld.

1.1 Aanleiding

Het kabinet heeft de ambitie om Nederlandse ondernemingen en /of onderzoeksorganisaties financieel te ondersteunen om deel te kunnen nemen aan verschillende Important Projects of Common European Interest (IPCEI), in het Nederlands Belangrijke Projecten van Gemeenschappelijk Europees belang genoemd (hierna: Europese belangrijke projecten).

Een Europees belangrijk project bestaat uit meerdere nationale belangrijke projecten van ondernemingen en/of onderzoeksorganisaties uit diverse lidstaten van de Europese Unie en/of de Europese Economische ruimte (EER) die complementair zijn aan elkaar. Daarbij gaat het om een groep afzonderlijke nationale projecten die zijn opgenomen in een gemeenschappelijke structuur, routekaart of programma, welke op dezelfde doelstelling is gericht en op een coherente, systemische benadering is gebaseerd. Binnen een Europees belangrijk project worden dus zogenaamde nationale deelprojecten binnen de diverse lidstaten van de Europese Unie uitgevoerd. Hieronder kunnen zich ook zogenaamde Nederlandse belangrijke projecten bevinden die uitgevoerd worden door Nederlandse ondernemingen en /of onderzoeksorganisaties.

Om die reden is de subsidiemodule IPCEI ingevoerd.

Uit het voorgaande volgt dat het desbetreffende Europese belangrijke project (en dus ook het Nederlandse belangrijke project) concreet, duidelijk en aanwijsbaar moet bijdragen tot één of meer doelstellingen van de Europese Unie of de strategieën van de Unie moet vertegenwoordigen (zoals bijvoorbeeld op het gebied van de Europese Green Deal, de digitale strategie, het digitale decennium en de Europese datastrategie, de nieuwe industriestrategie voor Europa en de actualisering daarvan). Deze projecten zouden bijvoorbeeld een zeer aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan duurzame economische groei, banen en de concurrentiekracht en de economie van de Europese Unie, in het geval de gefinancierde projecten bepaalde positieve overloopeffecten hebben voor de interne markt en de samenleving van de Europese Unie. Daarbij zouden door uitvoering van de voormelde Europese belangrijke projecten kennis, deskundigheid, financiële middelen en economische spelers uit de hele Europese Unie kunnen worden gebundeld, zodat aanzienlijk markt- of systeem-falen en grote maatschappelijke uitdagingen zouden kunnen worden aangepakt, waarvoor er anders geen oplossing zou komen. Binnen een Europees belangrijk project kunnen dan ook de publieke en particuliere sector namelijk de krachten bundelen en grootschalige projecten opzetten die aanzienlijke voordelen voor de Europese Unie en haar burgers kunnen opleveren, alsook kunnen leiden tot grensoverschrijdende en baanbrekende innovaties.

Om de opzet en uitvoering van Europese belangrijke projecten te bevorderen heeft de Europese Commissie een apart Europees steunkader vastgesteld (hierna: het IPCEI-steunkader)1, waarvan ook Nederland gebruik wenst te maken. De afzonderlijke Nederlandse projectonderdelen van het (geïntegreerde) Europese belangrijke project mogen betrekking hebben op verschillende niveaus van de leveringsketen, maar moeten complementair zijn en een aanzienlijke toegevoegde waarde hebben in hun bijdrage aan de verwezenlijking van de belangrijke Europese doelstellingen.

Het kabinet beoogt om case-by-case te bepalen of een Nederlands project geschikt is om onderdeel te gaan uitmaken van een Europees belangrijk project. Hiervoor moet het desbetreffende Nederlandse project kwantitatief of kwalitatief belangrijk zijn. Het dient bijzonder groot in omvang of reikwijdte te zijn en/of een zeer aanzienlijke technologische of financiële risicograad te vertonen. Op basis van de reacties op een eerdere interessepeiling bij ondernemingen en onderzoeksorganisaties en overleg met andere lidstaten van de Europese Unie en de Europese Commissie, wordt beoogd om financiële ondersteuning te geven voor Nederlandse belangrijke projecten die zich richten op de gebieden (a) Cloud Infrastructuur en Services (CIS) en (b) micro-elektronica en halfgeleiders.

1.2 Doelstellingen

Met deze regeling wordt een subsidiemodule IPCEI ingevoerd. Hiermee wordt beoogd om subsidie te verstrekken voor het uitvoeren van een Nederlands belangrijk project dat gericht is op het verwezenlijken van de Europese en Nederlandse (maatschappelijke) doelstellingen op de volgende deelgebieden.

Cloud Infrastructuur en Services (CIS)

Het doel van dit type Europees belangrijk project is om een stelsel van verbonden Europese Cloud Infrastructuur en Services (CIS), bestaande uit een nieuwe generatie veilige, energie-efficiënte, privacy-vriendelijke, transparante en interoperabele clouddiensten op te zetten en te stimuleren, zoals beschreven in de waardeketen2. Met dit Europese belangrijke project beogen de deelnemende partijen uit de diverse lidstaten gezamenlijk een nieuwe generatie technologische oplossingen te ontwikkelen en stimuleren, zodat de groeiende hoeveelheid data op een veilige, energie-efficiënte, transparante en privacy-vriendelijke manier opgeslagen en gedeeld kan worden, in het belang van de Europese dataeconomie, het bedrijfsleven, de publieke sector en haar burgers, zoals onderschreven in de gezamenlijke verklaring voor de cloudfederatie3 en voortkomend uit de Europese Datastrategie.4 De achtergrond hiervan is de volgende.

Het opslaan, delen en verwerken van data speelt een steeds belangrijkere rol in de economie. Hierbij maken steeds meer organisaties en bedrijven gebruik van cloudinfrastructuur en diensten voor onder meer dataopslag, software, rekenkracht of het gebruik van slimme algoritmen. Cloudinfrastructuur en diensten zijn daarmee een belangrijk fundament voor verdere digitalisering geworden en maken deel uit van veel digitale innovaties, zoals Artificial Intelligence en Internet of Things. Deze diensten zijn daarmee steeds meer bepalend voor ons innovatie- en concurrentievermogen en daarmee strategisch van betekenis voor al het economisch en maatschappelijk verkeer. De EU en Nederland zijn voor de toegang tot veel van deze diensten in een groeiende mate afhankelijk van enkele niet-Europese spelers. Deze afhankelijkheid is problematisch vanwege een gebrek aan autonomie en keuzevrijheid, risico’s voor het innovatie- en verdienvermogen van ons bedrijfsleven en voor risico’s inzake privacy, veiligheid en integriteit van gegevens. Binnen veel sectoren in Nederland is er daarom een sterk groeiende behoefte aan nieuwe veilige, interoperabele, energie-efficiënte en betrouwbare data-infrastructuren en oplossingen die data (zeker bij privacy- of bedrijfsgevoelige data) toegankelijk en bewerkbaar kunnen maken, voor zowel bedrijfsprocessen als R&D. Op grond van de subsidiemodule IPCEI zouden Nederlandse belangrijke projecten voor subsidie in aanmerking kunnen komen die in voldoende mate een bijdrage leveren aan te totstandkoming van dit type Europees belangrijk project.

Micro-elektronica en halfgeleiders

Het doel van dit type belangrijk project is om de Europese elektronicaindustrie in de Europese Unie te versterken. Deze versterking zal moeten plaatsvinden via de ontwikkeling van een geavanceerd design ecosysteem, de vernieuwing van de waardeketen (via onderzoek en ontwikkeling), uitbreiden van de Europese fabricagecapaciteit en door eerste industriële toepassingen van hoogwaardige halfgeleiders en gerelateerde technologieën.

Op grond van de subsidiemodule IPCEI zouden Nederlandse belangrijke projecten voor subsidie in aanmerking kunnen komen die in voldoende mate een bijdrage leveren aan dit type Europees belangrijk project. De subsidiëring van dit type project is van belang, omdat de micro-elektronica sector van strategische betekenis is voor Nederland en Europa, en ondersteuning kan bieden bij de grote (maatschappelijke) uitdagingen. Micro-elektronica is namelijk een sleuteltechnologie die van groot belang is voor de grote uitdagingen bij de groene en digitale transitie binnen Nederland en Europa. Ook is de toegang tot deze technologie in hoge mate bepalend voor het concurrentie- en innovatievermogen van veel industriële sectoren. Daarnaast speelt micro- en nano-elektronica een cruciale rol in de geopolitieke machtsverhoudingen. Grote geopolitieke regio’s (zoals de Verenigde Staten van Amerika en Azië, waaronder China) nemen politieke en economische maatregelen om het eigen micro-elektronica ecosysteem te versterken en minder afhankelijk te maken van buitenlandse krachten.

De subsidie biedt ondersteuning voor projecten die op deze uitdagingen een antwoord (proberen te) geven om zo strategische autonomie, technologische soevereiniteit en het concurrentievermogen van Nederland en de Europese Unie te waarborgen en grote maatschappelijke uitdagingen op te pakken. Substantiële investeringen in de nieuwe generaties processoren en halfgeleiders spelen hierin een cruciale rol.

1.3 Het proces van subsidieverlening en beoordeling

Voordat er subsidie verleend kan worden aan een Nederlands belangrijk project zal eerst een zogenaamd Europees matchmakingsproces moeten hebben plaatsgevonden. Hieronder wordt verstaan het door een of meerdere lidstaten van de Europese Unie geïnitieerde interactieve multilaterale en publiek-private proces tussen een aantal lidstaten van de Europese Unie, eventueel een of meer lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie, en op vrijwillige basis participerende ondernemingen, dat gericht is op het tot stand brengen van een Europees belangrijk project en het verkrijgen van een Europees goedkeuringsbesluit voor dit project van de Europese Commissie. Iedere lidstaat van de Europese Unie kan dus een Europees belangrijk project initiëren. Er is geen vastomlijnd proces voor het opzetten van een Europees belangrijk project, behalve dat het project uiteindelijk moet voldoen aan de eisen van het zogenaamde IPCEI-steunkader (zie hiervoor paragraaf 2 van het algemene deel van deze toelichting). De doelen, het aantal samenwerkingspartners van Europees belangrijke projecten, het aantal deelnemende lidstaten en de lidstaat die het project coördineert kunnen erg uiteenlopen. Hierdoor zal elk Europees matchmakingsproces maatwerk behelzen qua opzet, doel, planning in de tijd, participatie en financiële omvang. Er zijn echter wel de volgende algemene stappen in het Europees matchmakingsproces te onderscheiden.

Het matchmakingsproces start vanaf het moment dat één of meerdere lidstaten van de Europese Unie het voornemen kenbaar maakt om een Europees belangrijk project te starten, waarvoor andere lidstaten van de Europese Unie interesse kunnen tonen. Hierop kunnen de geïnteresseerde lidstaten van de Europese Unie een gezamenlijke reikwijdte van het Europees belangrijk project overeenkomen (lees: op welk gebied het Europees belangrijk project zich moet richten en wat het doel hiervan is). Dit is ook gebeurd voor de Europese belangrijke projecten op de gebieden, bedoeld in paragraaf 1.2 van de algemene toelichting.

Vervolgens dient op grond van de reikwijdte van het Europees belangrijke project een interessepeiling gestart te worden binnen de betrokken geïnteresseerde lidstaten. Hierin worden ondernemingen opgeroepen kenbaar te maken of zij geïnteresseerd zijn om deel te nemen aan het Europese belangrijke project en in een globaal deelprojectvoorstel van een onderliggend nationaal belangrijk project aan te geven of zij oplossingen hebben voor de vraagstukken van het desbetreffende Europese belangrijke project. Hierna worden gezamenlijke ‘matchmaking sessies’ georganiseerd waaraan uitsluitend ondernemingen kunnen deelnemen die op de interessepeiling gereageerd hebben. Tijdens deze sessies kunnen de geïnteresseerde ondernemingen (zo mogelijk) gezamenlijke consortia (hierna: Europese samenwerkingsverbanden) opzetten. Voor de in paragraaf 1.2 van deze toelichting genoemde thema’s heeft Nederland een oproep gedaan in de Staatscourant via Stcrt. 2021, 30783 en Stcrt. 2021, 20378, waarna er met de geïnteresseerden matchmakingsessies hebben plaatsgevonden. De Nederlandse ondernemingen die na de interessepeiling en matchmakingsessies zijn overgebleven kunnen (samen met onderzoeksorganisaties) een aanvraag om subsidie indienen op grond van de subsidiemodule IPCEI.

Uiteindelijk zal beoordeeld moeten worden of de Nederlandse projecten voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Deze definitieve beslissing wordt gemaakt op grond van Europese en Nederlandse besluitvormingsprocessen die gelijktijdig of na elkaar kunnen plaatsvinden. De beslissing op de aanvraag om subsidie wordt dan ook genomen op basis van de in de subsidiemodule IPCEI opgenomen voorwaarden en criteria, de (pre) notificatie bij de Europese Commissie en diens reactie hierop en tot slot de definitieve notificatie en het zogenaamde Europese goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie op deze definitieve notificatie. In dit Europese goedkeuringsbesluit zal worden aangegeven welk Europees belangrijk project doorgang kan vinden, en welke Nederlandse belangrijke projecten hier onderdeel van zullen uitmaken.

1.4 Openstelling en verdeling van het subsidieplafond

Met deze wijzigingsregeling worden de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 en de nog in te voeren Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 aangepast, zodat de subsidiemodule IPCEI opengesteld kan worden. Er wordt beoogd de subsidiemodule IPCEI open te stellen vanaf 23 december 2021 om 9.00 uur tot en met 17 januari 2022 (voor Cloud Infrastructuur en Services) dan wel 20 januari 2022 (voor micro-electronica en halfgeleiders) om 17.00 uur. Dit betekent dat in deze periode subsidieaanvragen ingediend kunnen worden, waarbij het subsidieplafond wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 66.500.000 voor projecten op het gebied van Cloud Infrastructuur en Services (CIS) en € 218.500.000 voor projecten op het gebied van micro-elektronica en halfgeleiders. Deze subsidieplafonds gelden voor zover zij niet verlaagd of op nihil vastgesteld worden na behandeling van de ontwerpbegrotingswet van EZK voor 2022 in de Eerste Kamer. Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting op de artikelen II en III.

2. Staatssteun

Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt subsidie verstrekt voor het uitvoeren van een Nederlands belangrijk project. Een (subsidiabel) Nederlands belangrijk project moet onderdeel uitmaken van een Europees belangrijk project. Voor een Nederlands belangrijk project wordt op grond van deze subsidiemodule echter alleen subsidie verleend wanneer het desbetreffende project is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie. Dit besluit kan alleen verkregen worden in het geval met het uitvoeren van het desbetreffende Europese belangrijke project een bijdrage wordt geleverd aan één of meer van de belangrijke doelstellingen van de Europese Unie, opgenomen in paragraaf 3.2.1, onderdeel 14, van het IPCEI-steunkader. De subsidie is bestemd voor directe en indirecte partners.

2.1 Subsidiabele activiteiten van directe partners

Een Nederlands belangrijk project bevat een samenhangend geheel van activiteiten dat is opgenomen in een Europees goedkeuringsbesluit en dat kan bestaan uit onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming. De subsidie voor deze activiteiten is bestemd voor ondernemingen die onderdeel uitmaken van het betrokken Europees samenwerkingsverband en die als zogenaamde directe partner zijn vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit. De subsidie voor deze ondernemingen bevat staatssteun en kan overeenkomstig het Europees goedkeuringsbesluit worden gerechtvaardigd door paragraaf 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, van het IPCEI-steunkader Voor een verdere beschrijving van de projectactiviteiten van directe partners wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.27.2.

2.2 Subsidiabele activiteiten van indirecte partners

Een Nederlands belangrijk project kan ook een samenhangend geheel van activiteiten bevatten dat is opgenomen in een Europees goedkeuringsbesluit, maar waarvoor de subsidie staatssteun bevat die niet wordt gerechtvaardigd door het IPCEI-steunkader. Dit betreft subsidie aan een onderneming of onderzoeksorganisatie die onderdeel uitmaakt van het betrokken Europees samenwerkingsverband (en eventueel het Nederlands samenwerkingsverband) en die niet als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit (hierna: indirecte partner). Deze indirecte partners kunnen binnen het Nederlandse belangrijke project evenwel activiteiten uitvoeren die kunnen bestaan uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming of onderzoeksorganisatie, investeringen door een middelgrote of kleine onderneming, de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming en activiteiten ten behoeve van proces- en organisatie-innovatie door een onderneming. Voor zover de subsidie voor de activiteiten van deze indirecte partners staatssteun bevat wordt dit gerechtvaardigd door artikelen 17, 25, 26 en 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening5. De mogelijke niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties moeten voldoen aan de voorwaarden uit het O&O&I-steunkader6. Met het gebruik van deze twee Europese staatssteunkaders door de subsidiemodule IPCEI wordt invulling gegeven aan onderdeel 6 uit het IPCEI-steunkader. Op grond hiervan is steun ter bevordering van Europees belangrijke projecten ook toegestaan indien deze op grond van andere verdragsbepalingen, en met name artikel 107, lid 3, punt c, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de uitvoeringsvoorschriften daarvan, met de interne markt verenigbaar kan worden verklaard. Voor een verdere beschrijving van de projectactiviteiten van indirecte partners wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.27.2.

2.3 Transparantie, cumulatie, stimulerend effect en overige voorwaarden

De door de subsidiemodule IPCEI gestelde eisen, opgenomen in titel 3.27 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies, alsook de algemene eisen uit het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies, zorgen ervoor dat de subsidie verleend wordt in overeenstemming met de eisen uit de voormelde relevante artikelen uit de toepasselijke Europese staatsteunkaders (het IPCEI-steunkader en de algemene groepsvrijstellingsverordening). De verleende subsidie valt derhalve binnen de toepasselijke steunintensiteiten en drempelbedragen uit deze Europese Staatsteunkaders en geeft invulling aan (en reikt niet verder dan) de voorwaarden uit de bepalingen die zijn vermeld in paragrafen 2.1 en 2.2 van het algemene deel van deze toelichting. Voorts is de steun transparant, heeft een stimulerend effect en voldoet aan de bepalingen betreffende cumulatie van steun.

2.4 Kennisgeving en openbare bekendmaking van gegevens inzake steunverlening

Van de openstelling van de subsidiemodule IPCEI zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Indien een subsidie die op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt verleend, staatssteun bevat die door het IPCEI-steunkader of de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, genoemd in artikel 1.8 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies, bekend.

3. Regeldruk

3.1 Algemeen

De subsidiemodule IPCEI heeft administratieve lasten tot gevolg, samenhangend met de aanvraag voor subsidie, de tussentijdse (jaarlijkse) rapportage over de voortgang en de aanvraag voor subsidievaststelling. De subsidiemodule brengt vanzelfsprekend geen inhoudelijke nalevingskosten met zich mee.

3.2 Informatieverplichtingen

Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen, moet een aanvraag voor subsidie worden ingediend waarin of waarbij bepaalde informatie verschaft moet worden. In artikel 3.27.12 zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die de subsidieaanvraag moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan. Voor de subsidieaanvraag is een aantal minimale informatievereisten opgenomen over de subsidieaanvrager, het project en deelnemers uit het samenwerkingsverband, die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Hiervoor worden vanuit de Europese Commissie een aantal standaard formats aangeleverd die ingevuld moeten worden, zoals een overzicht van het project (project portfolio), de analyse van de financieringskloof (de funding gap analysis). Daarnaast moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een projectplan met in ieder geval een omschrijving van de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden van het Nederlandse belangrijke project, alsmede een begroting. Ook moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van documenten met een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en projectorganisatie van de bij de uitvoering van het IPCEI-deelproject betrokken personen en een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt. Daarnaast moet ook een samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers aan het IPCEI-deelproject beschikbaar worden gesteld betreffende de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten. Al deze informatie is nodig voor de rangschikking op de beoordelingscriteria.

Na een positieve beoordeling van de aanvraag en na het goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie betreffende de activiteiten en deelnemende partijen van het Nederlandse belangrijke project zal er subsidie verleend worden. Met het Nederlandse belangrijke project mag niet later gestart worden dan zes maanden na de subsidieverlening. Daarnaast moet het project ook binnen zeven jaar afgerond zijn. Om tussentijds zicht te houden op de voortgang van het desbetreffende project zal op grond van artikel 39 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies jaarlijks een tussenrapportage over de voortgang van het project van de subsidieontvangers (penvoerders) worden verlangd. Deze tussenrapportages kunnen na afronding van het project ook gedeeltelijk gebruikt worden bij de uiteindelijke vaststelling van de subsidie. Voor de vaststelling van de subsidie dient de subsidieontvanger nog een aanvraag voor subsidievaststelling in te dienen waarin deze (in de vorm van een eindrapportage) aanvullende informatie verschaft.

Voor de aanvraag voor subsidievaststelling zijn de informatieverplichtingen opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is evenwel voor gekozen om deze informatieverplichtingen in artikel 3.27.13 van de subsidiemodule IPCEI nader in- en aan te vullen. Zo moet het eindverslag, dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling gevoegd wordt, informatie bevatten waarmee kan worden vastgesteld of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, alsook of ze tot het gewenste eindresultaat hebben geleid. De te verschaffen informatie bestaat concreet uit een omschrijving van de projectresultaten, op welke wijze het IPCEI-deelproject heeft bijgedragen aan de doelen op de betreffende gebieden en een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten.

3.3 Berekening administratieve lasten

Micro-elektronica en halfgeleiders.

De verwachting is dat er voor Nederlandse projecten op het gebied van micro-elektronica en halfgeleiders elf subsidieaanvragen worden ingediend. Er wordt aangenomen dat de subsidieaanvrager, inclusief partners, 852 uur moet besteden aan de subsidieaanvraag. Het totale aantal uren voor al deze subsidieaanvragen komt dan uit op 9.372 uur.

Verder is de verwachting dat vier subsidieaanvragen worden gehonoreerd binnen het toepasselijke subsidieplafond. Deze vier projecten zullen over het eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde jaar een tussenrapportage moeten opstellen. Naar verwachting zal het maken van een tussenrapportage gemiddeld 48 uur kosten. Uitgaande van vier gehonoreerde projecten zullen er dus in totaal 24 tussenrapportages gemaakt moeten worden, waaraan door de subsidieontvangers in totaal 1.152 uur besteed zullen worden.

Ook de brede verspreiding van de kennis die de projecten gaan opleveren is op grond van artikel 3.27.12 een verplicht onderdeel van de subsidiemodule IPCEI. Te denken valt aan het verspreiden van kennis via onder andere publicaties, conferenties en online media. De totale tijdsbesteding hiervan wordt ingeschat op 80 uur per project per jaar. Bij 4 projecten van maximaal zeven jaar komen het totaal aan uren dat besteed wordt aan kennisoverdracht uit op 2.240 uur.

Tot slot wordt aangenomen dat de verslaglegging achteraf (o.a. het opstellen van de eindrapportage, medewerking aan eindevaluatie en het indienen van de aanvraag voor subsidievaststelling) gemiddeld 340 uur in beslag zal nemen per project. Uitgaande van vier projecten zou het totale aantal uren voor het indienen van de aanvragen voor subsidievaststelling hiermee dan uitkomen op 1.360 uur.

Uit het voorgaande volgt dat het totale aantal uren werk om aan de voormelde informatieverplichtingen te kunnen voldoen naar verwachting uitkomt op 14.124 uur. Het toepasselijke uurtarief is € 60. De totale administratieve lasten van alle projecten gezamenlijk voor micro-elektronica en halfgeleiders, inclusief bijkomende externe kosten zoals een in controle verklaring en uitgaven rondom kennisoverdracht, komen dan uit op € 923.760. Dit is circa 0,42 procent van het subsidieplafond van € 218.500.000.

Cloud Infrastructuur en Services

De verwachting is dat er voor Nederlandse belangrijke projecten op het gebied van Cloud Infrastructuur en Services vier subsidieaanvragen worden ingediend. Er wordt aangenomen dat de subsidieaanvrager, inclusief partners, 852 uur moet besteden aan de subsidieaanvraag. Het totale aantal uren voor al deze subsidieaanvragen komt dan uit op 3.408 uur.

Verder is de verwachting dat twee subsidieaanvragen worden gehonoreerd binnen het toepasselijke subsidieplafond. Deze twee projecten zullen over het eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde jaar een tussenrapportage moeten opstellen. Naar verwachting zal het maken van een tussenrapportage gemiddeld 48 uur kosten. Uitgaande van twee gehonoreerde projecten zullen er dus in totaal 12 tussenrapportages gemaakt moeten worden, waaraan door de subsidieontvangers in totaal 576 uur besteed zullen worden.

Ook de brede verspreiding van de kennis die de projecten gaan opleveren is op grond van artikel 3.27.12 een verplicht onderdeel van de subsidiemodule IPCEI. Te denken valt aan het verspreiden van kennis via onder andere publicaties, conferenties en online media. De totale tijdsbesteding hiervan wordt ingeschat op 80 uur per project per jaar. Bij 2 projecten van maximaal zeven jaar komen het totaal aan uren dat besteed wordt aan kennisoverdracht uit op 1.120 uur.

Tot slot wordt aangenomen dat de verslaglegging achteraf (het opstellen van de eindrapportage), die nodig is voor het indienen van de aanvraag voor subsidievaststelling, gemiddeld 340 uur in beslag zal nemen. Uitgaande van twee projecten zou het totale aantal uren voor het indienen van de aanvragen voor subsidievaststelling hiermee dan uitkomen op 680 uur.

Uit het voorgaande volgt dat het totale aantal uren werk om aan de voormelde informatieverplichtingen te kunnen voldoen naar verwachting uitkomt op 5.784 uur. Het toepasselijke uurtarief is € 60. De totale administratieve lasten van alle projecten gezamenlijk op het gebied van Cloud Infrastructuur en Services inclusief bijkomende externe kosten zoals een in controle verklaring en uitgaven rondom kennisoverdracht, komen uit op € 385.200. Dit is circa 0,58 procent van het subsidieplafond van € 66.500.000.

3.4 Beoordeling door Adviescollege toetsing regeldruk

Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

4. Uitvoering

De uitvoering van dit subsidie-instrument is in handen van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat). Deze regeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.

II. Artikelsgewijs

Artikel I (Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies)

Onderdeel A (artikel 1.1)

In artikel 1.1 bevinden zich een aantal begripsbepalingen van Europese steunkaders. Op grond van artikel 1 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies wordt onder Europees steunkader verstaan een mededeling, richtsnoer, kaderregeling, beschikking, besluit of verordening op het gebied van staatssteun die de Europese Commissie, gelet op de artikelen 42, 106, derde lid, 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft vastgesteld, en die bij ministeriële regeling als toepasselijk Europees steunkader is aangewezen. De aanwijzing van het toepasselijke Europese steunkader kan bijvoorbeeld plaatsvinden in de diverse subsidiemodules van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies, die onder het kaderbesluit valt. In dat verband zijn begripsbepalingen voor deze Europese steunkaders opgenomen in de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies. Omdat in de subsidiemodule IPCEI, alsook in artikel 1.8 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies, verwezen wordt naar het IPCEI-steunkader is hiervoor een begripsbepaling aan artikel 1.1 toegevoegd.

Onderdeel B (artikel 1.8)

In de diverse Europese steunkaders die voor subsidieverlening op grond van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies van belang zijn, bevinden zich bekendmakingsverplichtingen voor de lidstaten van de Europese Unie die vanaf 1 juli 2016 bij het verlenen van staatssteun in acht genomen moeten worden. In artikel 1.8 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies zijn bepalingen opgenomen om te zorgen dat aan deze verplichtingen uit de diverse Europese steunkaders voldaan wordt bij subsidieverleningen die op of na 1 juli 2016 plaatsvinden. De informatie die op grond van de diverse Europese steunkaders moet worden aangeleverd, is in grote lijnen vergelijkbaar met elkaar. Hierbij zal het bijvoorbeeld gaan om de volledige tekst van de steunregeling en de uitvoeringsbepalingen daarvoor of de rechtsgrond voor de individuele steun, of een link daarnaar, alsook de identiteit van de steunverlenende autoriteit of autoriteiten. Er zijn echter wel bepaalde bekendmakingsverplichtingen die afhankelijk van het Europese steunkader verschillend zijn. Zo zijn er aan bepaalde bekendmakingsverplichtingen verschillende drempelbedragen gekoppeld.

Bij de invoering van artikel 1.8 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies is er (vanwege voornoemde verschillen) destijds voor gekozen voor elk relevant Europees steunkader een afzonderlijke bepaling betreffende de bekendmaking van gegevens in artikel 1.8 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidiesop te nemen. Afhankelijk van het desbetreffende drempelbedrag zal bepaalde gedetailleerde informatie verschaft moeten worden, zoals de identiteit van de individuele begunstigde, de vorm en het bedrag van de steun voor elke begunstigde, de datum waarop de steun is toegekend, het soort onderneming (kmo of grote onderneming), de regio waarin de begunstigde is gevestigd, en de voornaamste economische sector waarin de begunstigde actief is.

Tegen deze achtergrond zijn ook bepalingen betreffende de bekendmaking van gegevens in artikel 1.8, achtste lid (nieuw), van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies, opgenomen, voor subsidies die gerechtvaardigd worden door het IPCEI-steunkader. Ook is artikel 1.8, achtste lid (oud) vernummerd naar artikel 1.8, negende lid (nieuw). Hierin bevinden zich de periode waarbinnen de gegevens beschikbaar moeten blijven, waarvoor de relevante Europese steunkaders (en ook het IPCEI-steunkader) overigens dezelfde termijnen hanteren. De termijnen, opgenomen in artikel 1.8, negende lid (nieuw), zijn dus in het vervolg ook van toepassing op het IPCEI-steunkader. Dit betekent dat de voormelde gegevens bekend dienen te worden gemaakt binnen zes maanden vanaf de datum van de toekenning van de steun en ten minste tien jaar beschikbaar dienen te blijven.

Onderdeel C (Titel 3.27 Important Projects of Common European Interest (IPCEI))

Met dit onderdeel is een nieuwe titel 3.27 opgenomen in de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies. Deze titel bevat de subsidiemodule IPCEI.

Artikel 3.27.1. Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor de subsidiemodule. Op deze begripsbepalingen zal worden ingegaan in het vervolg van de artikelsgewijze toelichting.

Artikel 3.27.2. Subsidieverstrekking

Europese en Nederlandse belangrijke projecten

Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt subsidie verstrekt voor het uitvoeren van een Nederlands belangrijk project. Een (subsidiabel) Nederlands belangrijk project moet onderdeel uitmaken van een Europees belangrijk project. Een Europees belangrijk project moet worden uitgevoerd door een Europees samenwerkingsverband. Een Europees samenwerkingsverband moet op grond van paragraaf 3.2.1, onderdeel 16, van het IPCEI-steunkader bestaan uit partijen (in dit geval ondernemingen of onderzoeksorganisaties) die gevestigd zijn in ten minste vier landen die lid zijn van de Europese Unie of Europese Vrijhandelsassociatie, behoudends de situatie waarin de aard van het Europees belangrijke project de vestiging in een kleiner aantal lidstaten rechtvaardigt.

De subsidiabele Nederlandse belangrijke projecten maken onderdeel uit van de bovenliggende Europese belangrijke projecten, en worden op hun beurt uitgevoerd door een in Nederland gevestigde onderneming of onderzoeksorganisatie, die onderdeel uitmaakt van het Europese samenwerkingsverband. Op grond van de subsidiemodule IPCEI kunnen deze Nederlandse ondernemingen of onderzoeksorganisaties het Nederlandse belangrijke project (in Nederland) zelfstandig uitvoeren. Ook kunnen deze Nederlandse ondernemingen of onderzoeksorganisaties ervoor kiezen het Nederlandse belangrijke project in een Nederlands samenwerkingsverband van in Nederland gevestigde ondernemingen of onderzoeksorganisaties uit te voeren.

Nederlandse samenwerkingsverbanden

Uit het voorgaande volgt dat het mogelijk is dat de subsidie wordt aangevraagd door zowel individuele subsidieaanvragers als meerdere deelnemers uit een Nederlands samenwerkingsverband. Het moet hierbij specifiek gaan om in Nederland gevestigde ondernemingen of onderzoeksorganisaties (dat wil zeggen ondernemingen (of onderzoeksorganisaties) die op grond van artikel 39a van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies voor de eerste voorschotbetaling van de subsidie een vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland hebben). Deze aspecten zijn ook bij een Nederlands samenwerkingsverband van belang.

Een samenwerkingsverband is op grond van artikel 1 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden deelnemers, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap. Een samenwerkingsverband kan dus bijvoorbeeld niet uitsluitend door moeder- en dochterondernemingen gevormd worden. Bij het Nederlands belangrijk project kan (overeenkomstig artikel 3.27.1) door ondernemingen en onderzoeksorganisatie samengewerkt worden voor de economische vraagstukken dan wel voor de overkoepelende niet-economische (meer maatschappelijke) vraagstukken. Zowel een onderneming als een onderzoeksorganisatie kan dan ook als deelnemer van het Nederlands samenwerkingsverband subsidie ontvangen.

Alle deelnemers aan het Nederlands samenwerkingsverband worden beschouwd als individuele subsidieaanvragers. In de praktijk zal de penvoerder namens (alle deelnemers uit) het Nederlands samenwerkingsverband de aanvraag om subsidieverlening indienen. Dit is bepaald in artikel 20 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies. Het is de bedoeling dat de penvoerder zelf ook subsidiabele activiteiten verricht. De beschikking tot subsidieverlening wordt verzonden aan de penvoerder, maar de subsidie zal uiteindelijk verleend en betaald worden aan de subsidieontvanger (individuele deelnemer uit het samenwerkingsverband) die de desbetreffende subsidiabele activiteiten uitvoert.

Doelstelling van de subsidie (artikel 3.27.2, eerste lid)

De in Nederland gevestigde ondernemingen of onderzoeksorganisaties zullen, al dan niet in een Nederlands samenwerkingsverband, het Nederlandse belangrijke project moeten gaan uitvoeren. Het Nederlandse belangrijke project moet gericht zijn op het verwezenlijken van één of meer van de doelstellingen, bedoeld in paragraaf 3.2.1, onderdeel 14, van het IPCEI-steunkader. Hieruit volgt dat het Nederlandse belangrijke project (als onderdeel van het Europese belangrijke project) een concrete, duidelijke en identificeerbare belangrijke bijdrage moet leveren aan de doelstellingen of de strategieën van de Europese Unie.

Het project moet bijvoorbeeld (onder meer) een aanzienlijk effect hebben op duurzame groei, doordat het van majeur belang is voor bijvoorbeeld de Europese Green Deal, de digitale strategie, het digitale decennium en de Europese datastrategie, de nieuwe industriestrategie voor Europa en de actualisering daarvan, NextGenerationEU, de Europese gezondheidsunie, de nieuwe Europese onderzoeksruimte voor onderzoek en innovatie, het nieuwe actieplan voor een circulaire economie, en de doelstelling van de Europese Unie om tegen 2050 klimaatneutraal te worden.

Met de subsidiabele Nederlandse belangrijke projecten die onder de subsidiemodule IPCEI vallen zal (gedeeltelijk) invulling moeten worden gegeven aan deze doelstellingen. Het gaat hierbij uitsluitend om de doelstellingen die liggen op het gebied van (a) Cloud Infrastructuur en Services, dan wel (b) micro-elektronica en halfgeleiders. Voor de achtergrond bij deze projectgebieden wordt verwezen naar paragraaf 1.2 van het algemene deel van de toelichting.

Verder is van belang dat door de Europese Commissie voor alle Europese belangrijke projecten, en onderliggende Nederlandse belangrijke projecten, getoetst zal worden of deze voldoen aan één of meer van voormelde doelstellingen. Wanneer dit het geval is volgt er een Europees goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie. In dit Europese goedkeuringsbesluit wordt aangegeven welke Europese belangrijke projecten, en bijhorende deelproject(en) uitgevoerd kunnen worden. Ook de namen van de deelnemers aan het project, de (subsidiabele) activiteiten en kosten zullen vermeld worden. Ook wordt vermeld welke additionele verplichtingen van toepassing zijn, en eventueel ook op welke grondslag de subsidie gerechtvaardigd wordt (bijvoorbeeld op grond van het IPCEI-steunkader of de algemene groepsvrijstellingsverordening) en welke partijen zonder financiële steun (in de vorm van subsidie) mogen deelnemen aan het Europees belangrijke project en de deelprojecten. Om die reden wordt op grond van de subsidiemodule IPCEI alleen subsidie verleend voor een Nederlands belangrijk project wanneer het desbetreffende Nederlandse belangrijke project (evenals het bovenliggende Europees belangrijk project) is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit. Het is namelijk ook mogelijk dat het Europese belangrijke project wordt goedgekeurd, maar een specifiek deelproject of projectonderdeel niet. Zie paragraaf 1.3 van het algemene deel van deze toelichting voor de wijze waarop dit besluit verkregen kan worden.

Subsidiabele activiteiten van directe en indirecte partners

Uit het voorgaande volgt dat de subsidie verstrekt wordt aan specifieke ondernemingen en onderzoeksorganisaties. Deze ondernemingen en onderzoeksorganisaties worden in het Europese proces onderverdeeld in (1) directe en (2) indirecte partners.

Directe partners in een Europees belangrijk project zijn ondernemingen of onderzoeksorganisaties die direct bijdragen aan de totstandkoming van één geïntegreerd Europees belangrijk project door samenwerking met andere directe partners in dat project. Zij krijgen staatssteun die gerechtvaardigd wordt door het IPCEI steunkader.

Indirecte partners zijn ondernemingen die belangrijk zijn voor het Europees belangrijk project en daarin samenwerken met directe partners maar geen staatssteun krijgen die gerechtvaardigd wordt door het IPCEI steunkader. Zij hoeven daarom ook niet (altijd) genoemd te zijn in het Europees goedkeuringsbesluit. Wel is van belang dat indirecte partners meedoen in het Europese belangrijke project (of Nederlandse belangrijke project), dat wil zeggen dat hun activiteiten onder de reikwijdte van het betreffende Europese belangrijke project vallen, en daarin samenwerken met de directe partners op belangrijke onderdelen. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de documenten die de directe partners indienen. De staatssteun die deze indirecte partners kunnen krijgen wordt gerechtvaardigd door de Algemene groepsvrijstellingsverordening.

Ad (1) Subsidiabele activiteiten van directe partners

Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt onder meer subsidie verleend aan een onderneming, die onderdeel uitmaakt van het betrokken Europese samenwerkingsverband (en eventueel het Nederlandse samenwerkingsverband), waarvan de naam als zogenaamde directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit. In het geval de subsidiabele activiteiten door deze directe partners uitgevoerd worden bevat een Nederlands belangrijk project een samenhangend geheel van activiteiten dat is opgenomen in het voormelde Europees goedkeuringsbesluit en dat kan bestaan uit onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming, waarvoor de aangevraagde subsidie derhalve staatssteun bevat. Deze staatssteun kan op grond van het Europees goedkeuringsbesluit worden gerechtvaardigd door paragraaf 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, van het IPCEI-steunkader. Hierbij is van belang dat een project op het gebied van onderzoek en ontwikkeling op grond van onderdeel 22 van het IPCEI-steunkader bijzonder innovatief moet zijn of qua onderzoek en ontwikkeling aanzienlijke toegevoegde waarde moet opleveren in het licht van de huidige stand van de techniek in de betrokken sector. Daarnaast moeten projecten die een eerste industriële toepassing omvatten op grond van onderdeel 23 van het IPCEI-steunkader de ontwikkeling mogelijk maken van een nieuw product of een nieuwe dienst met een sterke onderzoeks- en innovatiecomponent of de ontwikkeling van een fundamenteel innovatief productieproces. Regelmatige bijwerkingen zonder innovatieve dimensie van bestaande faciliteiten en de ontwikkeling van nieuwere versies van bestaande producten kwalificeren niet als een eerste industriële toepassing.

Ook bevat onderdeel 25 van het IPCEI-steunkader aanvullende voorwaarden voor infrastructuurprojecten in de sectoren milieu, energie of digitalisering, voor zover deze projecten niet onder de onderdelen 22 en 23 van het IPCEI-steunkader vallen. Deze projecten moeten van groot belang zijn voor hetzij de strategie van de Europese Unie op het gebied van milieu, klimaat, energie (met inbegrip van de voorzieningszekerheid) of digitalisering, hetzij een aanzienlijke bijdrage leveren tot de interne markt, onder meer voor die specifieke sectoren, en kunnen na aanleg worden ondersteund tot zij volledig operationeel zijn.

Ad (2) Subsidiabele activiteiten van indirecte partners

Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt onder meer subsidie verleend aan een onderneming of onderzoeksorganisatie, die onderdeel uitmaakt van het betrokken Europese samenwerkingsverband (en eventueel het Nederlandse samenwerkingsverband), waarvan de naam niet als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit (hierna: indirecte partner). De subsidiabele activiteiten van deze indirecte partners kunnen bestaan uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming of onderzoeksorganisatie, investeringen door een middelgrote of kleine onderneming, de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming en activiteiten ten behoeve van proces- en organisatie-innovatie door een onderneming. Voor zover de subsidie voor de activiteiten van deze indirecte partners staatssteun bevat wordt dit gerechtvaardigd door artikelen 17, 25, 26 en/of 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De mogelijke niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties moeten voldoen aan de voorwaarden uit het O&O&I-steunkader. De achtergrond van deze subsidiabele activiteiten en de staatssteunaspecten is de volgende.

Allereerst kunnen de door de indirecte partners verrichte activiteiten bestaan uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en /of een haalbaarheidsstudie. Voor de uitleg van deze begrippen wordt in artikel 1.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies verwezen naar de begripsbepaling van industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader, experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel j, van het O&O&I-steunkader en haalbaarheidsstudie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel k, van het O&O&I-steunkader.

Bij deze projectactiviteiten is het onderscheid van belang tussen (1) (economisch) industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of haalbaarheidsstudie door één of meer ondernemingen en (2) niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door één of meer onderzoeksorganisaties. In artikel 1 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 3.27.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies wordt bepaald wat onder een onderneming respectievelijk een onderzoeksorganisatie verstaan wordt.

Een onderneming is iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent. Voor zover bijvoorbeeld verenigingen, stichtingen en entiteiten (die ook als onderzoeksorganisatie opereren) economische activiteiten uitvoeren, worden deze entiteiten onder deze subsidiemodule als onderneming aangemerkt. De economische activiteiten bestaan in dit geval uit industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling om toepassingen te ontwikkelen die aangeboden kunnen worden op een markt.

Een onderzoeksorganisatie is een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader. Onder deze begripsbepaling valt een entiteit (zoals universiteiten of onderzoeksinstellingen, agentschappen voor technologieoverdracht, innovatie-intermediairs, entiteiten voor fysieke of virtuele onderzoek gerichte samenwerking), ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of financieringswijze, die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht. De onafhankelijke uitvoering van deze activiteiten is essentieel om te kwalificeren als onderzoeksorganisatie en (mede) van belang om deze activiteiten als niet economisch te kunnen kwalificeren.

Onder deze subsidiemodule kunnen de niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties bestaan uit industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling, zolang deze onafhankelijk (los van wensen van ondernemingen en niet met een directe link met het aanbieden op een markt) verricht worden. De reikwijdte van deze activiteiten wordt nader ingevuld in paragraaf 2.1.1 van het O&OI-steunkader, waarvan de voor deze subsidiemodule relevante voorwaarden zijn opgenomen in de artikelen 3.27.2, tweede lid, onderdeel b, 3.27.10 en 3.27.12, tweede lid, onderdeel d. Dit betreft onder meer de eis dat de onderzoeksorganisatie zijn activiteiten onder de onderhavige subsidiemodule in daadwerkelijke samenwerking moet uitvoeren.

Ook kunnen de subsidiabele activiteiten voor indirecte partners bestaan uit een investeringsproject door een middelgrote of kleine onderneming betreffende investeringen in materiële of immateriële activa ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding van een bestaande vestiging, de diversificatie van de productie van een bestaande vestiging in nieuwe, bijkomende producten, of een fundamentele wijziging van het volledige productieproces van een bestaande vestiging van deze onderneming als bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Daarbij moet bij het gebruik van immateriële activa ook nog worden voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 17, vierde lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Op grond hiervan moet immateriële activa (a) uitsluitend in de steun ontvangende vestiging gebruikt worden (b) als afschrijfbare activa beschouwd worden, (c) op marktvoorwaarden aangekocht worden van derden zonder banden met de koper en (d) ten minste drie jaar tot de activa van de onderneming te behoren.

Verder kunnen de subsidiabele activiteiten van indirecte partners bestaan uit de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming. Het gaat hierbij om investeringssteun voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur waarmee economische activiteiten worden verricht als bedoeld in artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Voor een uitleg van het begrip onderzoeksinfrastructuur verwijst artikel 3.27.1 naar artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Hieronder wordt verstaan faciliteiten, middelen en verwante diensten die door de wetenschappelijke gemeenschap worden gebruikt om op hun respectieve vakgebied onderzoek te verrichten. Hierbij gaat het om: wetenschappelijke uitrusting of sets wetenschappelijke instrumenten; kennisgebaseerde hulpbronnen zoals verzamelingen, archieven of gestructureerde wetenschappelijke informatie; ict-gebaseerde enabling infrastructuur zoals gridnetwerken, computers, software en communicatie, of iedere andere entiteit met een uniek karakter die onontbeerlijk is om onderzoek te kunnen verrichten. Dit soort infrastructuur kan zich op één enkele locatie bevinden (single-sited) dan wel verspreid zijn (distributed) (een georganiseerd netwerk van hulpbronnen).

Voor de bouw of de upgrade van deze onderzoekinfrastructuur wordt dus subsidie verleend. Ook moet voldaan worden aan een aantal verplichtingen die zijn opgenomen in artikel 3.27.10.

Tot slot kunnen de subsidiabele activiteiten van indirecte partners ook bestaan uit proces- en organisatie-innovatie door een onderneming als bedoeld in artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Voor wat onder organisatie-innovatie en procesinnovatie moet worden verstaan verwijst artikel 3.27.1. naar artikel 2., onderdelen 95 respectievelijk 96 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Bij organisatie-innovatie gaat het om de toepassing van een nieuwe organisatiemethode in de bedrijfsvoering, in de organisatie op de werkvloer of in de externe betrekkingen van een -onderneming, maar met uitsluiting van veranderingen die zijn gebaseerd op organisatiemethoden die reeds in gebruik zijn in de onderneming, veranderingen in de managementstrategie, fusies en acquisities, het niet meer gebruiken van een procedé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, veranderingen die louter het gevolg zijn van prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen op maat, lokalisatie, gebruikelijke, seizoens- en andere cyclische veranderingen, het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten.

Bij procesinnovatie gaat het om de toepassing van een nieuwe of sterk verbeterde productie- of leveringsmethode (daaronder begrepen aanzienlijke veranderingen in technieken, uitrusting of software), maar met uitsluiting van geringe veranderingen of verbeteringen, verhogingen van de productie- of dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van productie- of logistieke systemen die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik zijn, het niet meer gebruiken van een procedé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, veranderingen die louter het gevolg van prijswijzigingen voor productiefactoren zijn, aanpassingen op maat, lokalisatie, gebruikelijke seizoens- en andere cyclische veranderingen, het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten.

Voor deze proces- en organisatie-innovatie wordt dus subsidie verleend. Ook moet voldaan worden aan een aantal verplichtingen die zijn opgenomen in artikel 3.27.10.

Subsidievormen

Op grond van de subsidiemodule IPCEI zal aan de indirecte partners (en naar verwachting ook (regelmatig) aan de directe partners) een traditionele subsidie worden verstrekt. Voor zover dit uit het Europees goedkeuringsbesluit volgt of naar het oordeel van de minister passend is, kan de subsidie aan een directe partner echter ook worden verstrekt in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting of in de vorm van een geldlening. De Europese Commissie zal in haar goedkeuringsbesluit namelijk ook het door de lidstaat gekozen steuninstrument beoordelen. Van belang is dat dit instrument passend is met het oog op het marktfalen of ander belangrijk systeemfalen. Het kan daarbij volgens de Europese Commissie nodig zijn dat de onderneming moet delen in het risico. Terugbetaalbare steuninstrumenten, subsidie met een terugbetalingsverplichting of een subsidie in de vorm van een geldlening, zullen door de Europese Commissie als een positieve indicator beschouwd worden (zie ook paragraaf 4.1, onderdeel 40 van het IPCEI-steunkader). Dat subsidieverlening in deze vormen nodig is, kan derhalve volgen uit het Europees goedkeuringsbesluit, maar ook uit andere omstandigheden (in een eerdere fase van het proces, zoals bij de matchmaking, of als gevolg van overleg met de Europese Commissie).

Vanwege het voorgaande is het van belang dat de minister de mogelijkheid heeft om subsidie in de genoemde vormen te kunnen verstrekken. In het geval van een subsidie met een terugbetalingsverplichting worden de voorwaarden zoals het terugbetalingsschema opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening. Overigens bestaat de mogelijkheid dat de subsidieontvanger verzoekt om ontheffing van deze terugbetalingsverplichting. De minister zal bij besluit op een dergelijk verzoek moeten beslissen. Er wordt bij deze subsidievorm geen overeenkomst gesloten tussen de subsidieverstrekker en de subsidieontvanger. Dat is wel het geval bij een subsidie in de vorm van een geldlening. Bij die vorm wordt in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen dat de subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat er een leningsovereenkomst (zijnde de uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 4:36, eerste lid, Awb) wordt gesloten tussen de Staat der Nederlanden en subsidieontvanger. Deze subsidievorm heeft hierdoor een privaatrechtelijk element.

Artikel 3.27.3. Hoogte subsidie

In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.

Steunintensiteit voor de subsidiabele kosten voor directe partnerondernemingen (artikel 3.27.3, eerste lid, onderdelen a)

De subsidie bedraagt voor de subsidiabele activiteiten die door directe partnerondernemingen uitgevoerd worden het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen percentage van de financieringskloof van de subsidiabele kosten. Voor de achtergrond bij dit goedkeuringsbesluit wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.2.4.9. Ook is van belang dat onderdeel 31 van het IPCEI-steunkader bepaalt dat het maximaal toegestane steunpeil zal worden bepaald aan de hand van de vastgestelde financieringskloof afgezet tegen de in aanmerking komende kosten. Indien dit door de analyse van de financieringskloof wordt gerechtvaardigd, kan de steunintensiteit alle in aanmerking komende kosten dekken. Met de financieringskloof wordt het verschil bedoeld tussen de positieve en negatieve kasstromen gedurende de levensduur van de investering, contant gemaakt op basis van een passende disconteringsfactor waarin het rendement tot uiting komt dat de begunstigde verlangt om het project uit te voeren, met name gelet op de daaraan verbonden risico’s.

Steunintensiteit voor onderzoek en ontwikkeling door indirecte partnerondernemingen (artikel 3.27.3, eerste lid, onderdelen b, c en d, tweede en derde lid)

De basispercentages voor (economische) projectactiviteiten van indirecte partnerondernemingen bedragen voor industrieel onderzoek en haalbaarheidsstudies 50 procent van de subsidiabele kosten en voor experimentele ontwikkeling 25 procent van de subsidiabele kosten. Deze percentages vallen binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening).

Daarbij kunnen voormelde basispercentages voor industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en haalbaarheidsstudies op grond van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor kleine of middelgrote ondernemingen met 20 procentpunten respectievelijk 10 procentpunten worden opgehoogd. Voor deze ophoging is van belang dat de aanvrager dus een middelgrote of kleine onderneming moet zijn en dat de bij de subsidiabele activiteit horende subsidiabele kosten ook worden gemaakt en betaald door deze middelgrote respectievelijk kleine onderneming. De subsidie wordt namelijk uitsluitend verstrekt voor de kosten die een subsidieontvanger zelf maakt voor het uitvoeren van zijn subsidiabele activiteiten (inclusief de kosten die de subsidieontvanger maakt voor de aanschaf van producten of inhuur van een derde). Voor de verdere achtergrond bij de verhoudingen in het samenwerkingsverband wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.27.2.

De noodzakelijke gegevens over de bedrijfsgrootte moeten bij de subsidieaanvraag worden overgelegd (zie de toelichting op artikel 3.27.12, tweede lid, onderdeel d, betreffende informatieverplichtingen). Aan de hand van de ondernemingsgrootte kan worden vastgesteld of er sprake is van een middelgrote of kleine onderneming. Op grond van artikel 1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies wordt onder kleine onderneming en middelgrote onderneming verstaan ondernemingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Een middelgrote onderneming is een onderneming waarbinnen minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt. Een kleine onderneming is een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt. De wijze waarop het aantal werknemers en de omzet berekend moeten worden, volgt ook uit voormelde bijlage.

Aanvullend kan het basispercentage van de steunintensiteit voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling voor grote, middelgrote en kleine ondernemingen nog verder worden opgehoogd. Deze ophoging vindt alleen plaats indien voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, respectievelijk ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze mogelijkheid bestaat in een tweetal gevallen. Ten eerste bestaat deze mogelijkheid tot ophoging wanneer het project daadwerkelijke samenwerking behelst ofwel tussen ondernemingen waarvan er ten minste één een mkb-onderneming is, of wordt uitgevoerd in ten minste twee lidstaten of in een lidstaat en in een overeenkomstsluitende partij bij de EER-overeenkomst, en geen van de ondernemingen meer dan 70% van de in aanmerking komende kosten voor haar rekening neemt, ofwel tussen een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding, waarbij deze organisaties ten minste 10% van de in aanmerking komende kosten dragen en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren. Ten tweede bestaat deze mogelijkheid tot ophoging indien de projectresultaten ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories of gratis of opensource-software. Artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening maakt in voormelde gevallen een (extra) ophoging mogelijk met 15 procentpunten. Voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op industrieel onderzoek zou voor kleine ondernemingen met deze ophoging het percentage uitkomen op 85 procent van de subsidiabele kosten. Omdat de algemene groepsvrijstellingsverordening steun tot maximaal 80 procent toestaat, zal de verhoging voor kleine ondernemingen op grond van artikel 25, zesde lid, onderdeel b, slechts voor maximaal 10 procentpunten kunnen plaatsvinden. Vanwege de praktische uitvoerbaarheid en gelijke stimulering van alle soorten ondernemingen om samen te werken en kennis te verspreiden, is ervoor gekozen om voor alle ondernemingen deze grens van 10 procent uit te gaan zowel in de gevallen dat er sprake is van industrieel onderzoek als experimentele ontwikkeling.

Steunintensiteit voor niet-economisch industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling door indirecte partneronderzoeksorganisaties (artikel 3.27.3, eerste lid, onderdeel e)

Voor niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie wordt op grond van deze subsidiemodule een steunintensiteit van 80 procent van de subsidiabele kosten gehanteerd, omdat dit aansluit bij de percentages die op andere subsidiemodules van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies van toepassing zijn. Op deze activiteiten zijn de steunkaders, met eventuele beperking van de steunintensiteit niet van toepassing. Deze activiteiten zijn voor deze subsidiemodule evenwel nader afgebakend. Voor wat al dan niet onder niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie van een onderzoeksorganisatie wordt verstaan, wordt aangesloten bij het O&O&I-steunkader op grond waarvan randvoorwaarden en waarborgen zijn opgenomen in de artikelen 3.27. 2 en 3.27.9.

Steunintensiteit voor investeringprojecten, upgraden van onderzoeksinfrastructuur en proces- en organisatie-innovatie door indirecte partnerondernemingen (artikel 3.27.3, eerste lid, onderdelen f tot en met j)

De basispercentages voor (economische) projectactiviteiten van indirecte partnerondernemingen bedragen 10% of 20% van de subsidiabele kosten voor investeringen door een middelgrote respectievelijk kleine onderneming, 50% van de subsidiabele kosten voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming en 15% of 50% van de subsidiabele kosten voor proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming respectievelijk een middelgrote of kleine onderneming. Deze percentages vallen binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikelen 17, 26 en 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Voor wat onder een grote, middelgrote en kleine onderneming wordt verstaan, wordt verwezen naar artikel 1.1. van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Maximum (subsidie)bedragen (artikel 3.27.3, vierde lid)

Artikel 3.27.3, vierde lid, onderdeel a, bepaalt dat de subsidie per Nederlands belangrijk project ten hoogste het bedrag kan bedragen dat beschikbaar is op grond van het toepasselijke subsidieplafond. Er is gekozen voor dit maximum om ervoor te zorgen dat in voldoende mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen worden, waarbij ook bijvoorbeeld één project het subsidieplafond grotendeels of geheel kan gebruiken. Het desbetreffende subsidieplafond is van toepassing op zowel de directe als indirecte partners van een Nederlands belangrijk project.

Daarnaast is in artikel 3.27.3, derde lid, onderdeel b, geregeld dat de subsidie ten hoogste het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen maximum subsidiebedrag per deelnemer in een samenwerkingsverband kan bedragen, indien het een directe partneronderneming betreft. De door deze partner uitgevoerde activiteiten binnen het Nederlandse belangrijke project zullen (overeenkomstig artikel 3.2.4.2, tweede lid, onderdeel a) betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering. Met voormelde bepaling betreffende het maximumsubsidiebedrag wordt ervoor gezorgd dat met de subsidieverlening gebleven wordt binnen de maximumbedragen die op grond van het Europees goedkeuringsbesluit van toepassing zullen zijn op activiteiten die vallen onder het IPCEI-steunkader.

Verder is in artikel 3.27.3, derde lid, onderdelen c tot en met e, geregeld wat de subsidie ten hoogste per indirecte partneronderneming of -onderzoeksorganisatie kan bedragen. Dit is ten hoogste € 15.000.000 indien de activiteiten bestaan uit industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling van ondernemingen en /of onderzoeksorganisaties. In het geval van een haalbaarheidsstudie door deze indirecte partners is dit bedrag ten hoogste € 7.500.000 per indirecte partner. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat met de subsidieverlening gebleven wordt binnen de zogenaamde drempelbedragen die op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing zijn op activiteiten die vallen onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreffende onderzoek en ontwikkeling door ondernemingen. Vanwege de eenduidigheid wordt voor alle subsidiabele activiteiten (ook voor de mogelijk niet-economische subsidiabele activiteiten van onderzoeksorganisaties) in deze subsidiemodule aangesloten bij deze subsidiebedragen.

Ook zijn maximumsubsidiebedragen opgenomen voor projectactiviteiten betreffende investeringen, upgraden van onderzoeksinfrastructuur en proces- en organisatie-innovatie door indirecte partnerondernemingen. Hiermee wordt met de subsidieverlening ook gebleven binnen de voor deze activiteiten toepasselijke drempelbedragen van artikel 4, eerste lid, onderdeel i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Zo bedraagt de subsidie per subsidieaanvrager die het Nederlandse belangrijke project zelfstandig dan wel in een samenwerkingsverband uitvoert € 7.500.000 indien de activiteiten bestaan uit het uitvoeren van een investeringsproject door een middelgrote of kleine onderneming dan wel proces- en organisatie-innovatie door een onderneming en /of € 20.000.000 per onderzoeksinfrastructuur van de subsidieaanvrager of het samenwerkingsverband, indien de activiteiten bestaan uit de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming.

Artikel 3.27.4. Subsidiabele kosten

In dit artikel zijn, voor zover relevant, bepalingen over de subsidiabele kosten opgenomen.

Allereerst zijn de kosten, bedoeld in de bijlage van het IPCEI-steunkader, subsidiabel. Het gaat hierbij om de kosten die de directe partnerondernemingen in het samenwerkingsverband maken. Welke kosten uit voormelde bijlage specifiek subsidiabel zijn, zal door de Europese Commissie bepaald moeten worden in het Europees goedkeuringsbesluit. Zie voor de reikwijdte van dit besluit de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.27.2. De kosten van de directe partners zijn dus alleen subsidiabel, voor zover deze zijn opgenomen in het Europees goedkeuringsbesluit en betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of activiteiten op het gebied van milieu, energie of vervoer.

Ten tweede zijn de kosten van (economisch) industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en haalbaarheidsstudies van indirecte partnerondernemingen subsidiabel. Het gaat hierbij om kosten die dus niet onder een Europees goedkeuringsbesluit vallen. Dit zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Ten derde komen ook de kosten voor niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en /of haalbaarheidsstudie door een indirecte partneronderzoeksorganisatie voor subsidie in aanmerking. Welke kosten dit zijn volgt uit het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies. Hierbij is van belang dat artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies bepaalt dat alleen de redelijk gemaakte kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit in aanmerking komen voor subsidie.

Tot slot zijn ook subsidiabele kosten opgenomen voor projectactiviteiten betreffende investeringen, upgraden van onderzoeksinfrastructuur en proces- en organisatie-innovatie door indirecte partnerondernemingen. Het gaat hierbij om kosten die dus niet onder een Europees goedkeuringsbesluit vallen. Dit zijn de kosten, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, 26, vijfde lid, en 29, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.27.5. Verdeling van het subsidieplafond

Dit artikel bepaalt op welke wijze het subsidieplafond wordt verdeeld. De verdeling vindt plaats op volgorde van rangschikking van de aanvragen. De Nederlandse belangrijke projecten worden hoger gerangschikt naarmate deze meer bijdragen aan het doel van deze subsidiemodule. Hoe hoger een Nederlands belangrijk project wordt gerangschikt, hoe groter de kans is dat het voor subsidie in aanmerking komt. Alleen aan de Nederlandse belangrijke projecten die na de rangschikking binnen het subsidieplafond passen, wordt subsidie verleend. Op het moment dat het subsidieplafond wordt overschreden, wordt de onderlinge rangschikking van de subsidieaanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt, overeenkomstig het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies, vastgesteld door middel van loting.

Artikel 3.27.6. Start- en realisatietermijn

In dit artikel is bepaald dat met de uitvoering van een op grond van deze subsidiemodule gesubsidieerd Nederlands belangrijk project ten minste moet worden gestart binnen zes maanden na de subsidieverlening. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het desbetreffende project spoedig van start zal gaan.

Aanvullend hierop is de realisatietermijn vastgesteld op zeven jaar. Dit betekent dat het desbetreffende project binnen zeven jaar na de startdatum hiervan gerealiseerd moet zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het project niet uiterlijk binnen zeven jaar gerealiseerd zou kunnen worden, wordt de aanvraag op grond van artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies afgewezen. Er is voor deze termijn gekozen, omdat de verwachting is dat een Nederlands belangrijk project binnen deze termijn kan worden afgerond.

Van belang is nog dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies de bevoegdheid aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft om in geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig het projectplan uit te voeren.

Artikel 3.27.7. Afwijzingsgronden

Dit artikel bevat de afwijzingsgronden die, in aanvulling op de afwijzingsgronden uit artikel 22 en 23 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies, van toepassing zijn.

Allereerst wordt de subsidieaanvraag afgewezen indien het Nederlandse belangrijke project in onvoldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, blijkend uit de omstandigheid dat in onvoldoende mate invulling wordt gegeven aan de doestellingen en algemene cumulatieve criteria, bedoeld in paragrafen 3.2.1, onderdelen 14, 15, 16, 18, 19 en 20, 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, en 3.3. onderdeel 26, van het IPCEI-steunkader. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat het Nederlandse belangrijke project in ieder geval in voldoende mate voldoet aan de Europese randvoorwaarden voor de subsidie.

Ook draagt het project in onvoldoende mate bij aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid indien na toepassing van artikel 3.27.8, eerste en tweede lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend. De subsidieaanvragen worden verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen en in artikel 3.27.8, eerste lid, zijn de zogenaamde rangschikkingscriteria voor deze verdeling opgenomen waarvoor op grond van artikel 3.27.8, tweede lid, per rangschikkingscriterium ten minste één en ten hoogste tien punten toe worden gekend. De bedoeling van deze afwijzingsgrond is dat alleen projecten die van voldoende kwaliteit zijn, gehonoreerd zullen worden. Met een schaal van één tot en met tien punten per rangschikkingscriterium wordt een score van zes punten als kwalitatief voldoende beschouwd.

Overigens heeft voormelde afwijzingsgrond uitsluitend betrekking op de score die per rangschikkingscriterium behaald wordt voordat de zogenaamde wegingsfactor uit artikel 3.27.8, derde lid, wordt toegepast.

Ten tweede wordt de subsidieaanvraag afgewezen in het geval niet aan bepaalde procedurele aspecten voldaan is. Dit is het geval wanneer de aanvraag betrekking heeft op een Nederlands belangrijk project (1°) waarvoor niet op uiterlijk 11 juli 2021 om 18:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van Cloud Infrastructuur en Services of 21 mei 2021 om 17:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van micro-elektronica en halfgeleiders als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdelen a en b, een voorlopig projectvoorstel ingediend was bij de minister op grond van de oproep, opgenomen in Stcrt. 2021, 30783 respectievelijk Stcrt. 2021, 20378 of (2°) dat geen onderdeel uit heeft gemaakt van een Europees matchmakingsproces. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat alleen de Nederlandse partijen uit een Europees matchmakingsproces die hebben gereageerd op de interessepeiling, bedoeld in paragraaf 1.3 van het algemene deel van deze toelichting, voor subsidie in aanmerking kunnen komen, ongeacht of deze partijen te beschouwen zijn als directe of indirecte partner. Voor de achtergrond waarom het van belang is deel te hebben genomen aan de interessepeiling en vervolgens het Europees matchmakingsproces wordt verwezen naar paragraaf 1.3 van het algemene deel van de toelichting.

Ten derde wordt de subsidieaanvraag afgewezen indien de subsidiabele kosten per Nederlands belangrijk project onder een bepaald minimumbedrag liggen. De aanvraag om subsidie wordt dan ook afgewezen indien de subsidiabele kosten per Nederlands belangrijk project minder dan € 5.000.000 zouden bedragen. Hierdoor zullen kleinere projecten niet voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Op deze wijze worden aanvragen om subsidie gestimuleerd die voldoende massa hebben, zodat de subsidieaanvrager(s) significante stappen kan zetten en gefragmenteerde inzet van publieke middelen voorkomen wordt.

Ten vierde wordt de subsidieaanvraag afgewezen, indien de te verlenen subsidie van een individuele subsidieaanvrager of subsidieaanvrager die deelneemt aan een Nederlands samenwerkingsverband minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager zou bedragen (over de totale looptijd van een Nederlands belangrijk project). Een aanvraag wordt dus niet alleen afgewezen indien de aan de desbetreffende aanvrager te verlenen subsidie minder dan € 125.000 zou bedragen, maar ook als dit voor de aan andere deelnemers in een Nederlands samenwerkingsverband te verlenen subsidies het geval zou zijn. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat de bijdrage van de subsidieaanvrager(s) die zelfstandig of in een Nederlands samenwerkingsverband het Nederlandse belangrijke project uitvoeren voldoende substantieel is.

Ten vijfde wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien in onvoldoende mate is geborgd dat de uitvoering van het project door de betrokken partijen in overeenstemming zal zijn (1°) met internationale en Europese verdragen en (2°) het recht van de Europese Unie. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat er geen subsidie verstrekt wordt in het geval de Nederlandse subsidieaanvrager bij de uitvoering van het project samenwerkt met een partij (die gevestigd is in een land (buiten de Europese Unie)) waarvan het niet aannemelijk is dat bij de uitvoering van het Europese of Nederlandse belangrijke project voldaan wordt aan de toepasselijke wet- of regelgeving en Europese of internationale verdragen op het gebied van gegevensbescherming, mensenrechten, privacy, intellectuele eigendomsrechten of bedrijfsgeheimen.

Ten zesde wordt een aanvraag om subsidie afgewezen indien er sprake is van een Nederlands samenwerkingsverband en aan dit samenwerkingsverband ook een onderzoeksorganisatie deelneemt of meerdere onderzoeksorganisaties deelnemen en de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie(s) en andere ondernemingen binnen het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is. Het is namelijk van belang dat de samenwerking tussen ondernemingen en onderzoeksorganisaties in voldoende mate evenwichtig is. Hierdoor kunnen met deze subsidiemodule de juiste prikkels gegeven worden aan samenwerkingsverbanden waarvan verwacht wordt dat deze op een juiste wijze invulling zouden kunnen geven aan de doelstellingen en thema’s van deze subsidiemodule, opgenomen in artikel 3.27.2, eerste lid. Deze doelstellingen en thema’s vragen erom dat ondernemingen aan de slag gaan en inzet tonen op het gebied van innovatie en doorontwikkeling. Zij zijn het immers die ervoor moeten zorgen dat er producten en systemen ontwikkeld worden die toegepast kunnen gaan worden door gebruikers in de markt. Onderzoeksorganisaties spelen weliswaar een belangrijke rol bij de kennisontwikkeling, maar zonder de inzet van ondernemingen zal doorontwikkeling en implementatie niet succesvol kunnen zijn. De mate waarin ondernemingen zich inzetten, zal moeten blijken uit de kostenverdeling tussen de betrokken ondernemingen en de onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties. In het geval een onderzoeksorganisatie (of de onderzoeksorganisaties) meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten zou(den) maken, wordt de samenwerking als onvoldoende evenwichtig beschouwd en de aanvraag om subsidie derhalve afgewezen. Opgemerkt wordt dat onderzoeksorganisaties zich kunnen laten inhuren door ondernemingen. De kosten hiervoor worden beschouwd als kosten die door ondernemingen gemaakt worden. Dit is vanzelfsprekend anders voor de kosten die onderzoeksorganisaties voor eigen rekening en risico maken met betrekking tot het Nederlandse belangrijke project. Verder is van belang dat cash-bijdragen door ondernemingen bij voormelde beoordeling over de verdeling van de kosten niet meetellen, omdat dit geen subsidiabele kosten zijn.

Artikel 3.27.8. Rangschikkingscriteria

In dit artikel zijn criteria opgenomen op basis waarvan de aanvragen gerangschikt worden. Een subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het Nederlandse belangrijke project meer bijdraagt aan de criteria. De rangschikkingscriteria bevinden zich in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, van artikel 3.27.8. Per rangschikkingscriterium wordt op grond van artikel 3.27.8, tweede lid, ten minste één en ten hoogste tien punten toegekend. Op grond van artikel 3.27.8, derde lid, wordt het aantal behaalde punten per rangschikkingscriterium ook nog vermenigvuldigd met een bepaalde wegingsfactor, waarin verdisconteerd is welk rangschikkingscriterium het meest belangrijk wordt geacht. Aan het project dat na toepassing van voormelde wegingsfactor het hoogst gerangschikt is, wordt (voor zover het subsidieplafond nog niet is overschreden) subsidie verleend, tenzij het desbetreffende project op grond van artikel 3.27.7 afgewezen zou moeten worden (onder andere vanwege een score van minder dan zes punten). Bij de rangschikking gaat het om de volgende rangschikkingscriteria.

(a) kwaliteit van het projectplan van het Nederlandse belangrijke project

Een aanvraag om subsidie voor een Nederlands belangrijk project krijgt meer punten toegekend naarmate de kwaliteit van het projectplan van het Nederlandse belangrijke project beter is.

Allereerst scoort een projectplan hoger naarmate de onderzoeksmethode en inhoudelijke aanpak beter is en het projectplan de inhoudelijke aanpak, de (per partner) uit te voeren activiteiten, de projectfases met meetbare indicatoren en go/no go momenten, de te gebruiken middelen en de resultaten beter beschrijft, en de kwaliteit van de inventarisatie en analyse van de risico’s die een succesvolle uitvoering van het project kunnen bedreigen en mitigerende maatregelen beter is.

Ook scoort een aanvraag om subsidie hoger in het geval het projectplan een adequate omschrijving van de omgang met intellectuele eigendomsrechten bevat, alsook een adequate onderbouwing waaruit volgt op welke wijze de doelstellingen uit het Europees belangrijk project en de doelstellingen van het Nederlands belangrijk project gerealiseerd worden in het Nederlandse belangrijke project. Daarbij wordt de kwaliteit van het projectplan hoger beoordeeld naarmate beter overzicht verschaft wordt van de wijze waarop monitoring plaatsvindt en welke prestatie-indicatoren hierbij gehanteerd worden;

Tot slot scoort een aanvraag om subsidie hoger in het geval het projectplan een adequate uitwerking van het financieringsplan en begroting bevat. Hieronder mede begrepen de onderbouwing van de noodzakelijkheid van de benodigde subsidie per subsidieaanvrager, de mate waarin er een financieringskloof aanwezig is en uitwerking van het nul-scenario. Met de financieringskloof wordt op grond van paragraaf 4.3, onderdeel 33, van het IPCEI-steunkader het verschil bedoeld tussen de positieve en negatieve kasstromen gedurende de levensduur van de investering, contant gemaakt op basis van een passende disconteringsfactor waarin het rendement tot uiting komt dat de begunstigde verlangt om het project uit te voeren, met name gelet op de daaraan verbonden risico’s. Met het zogenaamde nul-scenario doelt paragraaf 4.3, onderdeel 31, van het IPCEI-steunkader op het feit dat lidstaten van de Europese Unie de Europese Commissie (namens de subsidieaanvragers) afdoende informatie moeten verschaffen over het gesteunde Nederlandse belangrijke project, alsmede een uitgebreide beschrijving van het nulscenario (counterfactual) dat overeenstemt met de situatie waarin door lidstaten geen steun wordt verleend. Het nul-scenario kan bestaan in het ontbreken van een alternatief project, indien uit het bewijsmateriaal blijkt dat dit het meest waarschijnlijke nul-scenario is, of in een alternatief project waarmee de subsidieaanvragers bij hun interne besluitvorming rekening hebben gehouden, en kan betrekking hebben op een alternatief project dat geheel of ten dele buiten de Europese Unie wordt uitgevoerd. Om de geloofwaardigheid van het in het projectvoorstel van het Nederlandse belangrijke project opgenomen nul-scenario aan te tonen, zal Nederland relevante documenten van de subsidieaanvrager over moeten leggen, zoals presentaties van de raad van bestuur, analyses, verslagen en studies. Hiervoor is derhalve een grondige uitwerking van nul-scenario door de subsidieaanvrager(s) onmisbaar.

(b) De geschiktheid van de subsidieaanvrager of het samenwerkingsverband

Een project krijgt meer punten toegekend, naarmate de subsidieaanvrager dan wel het Nederlands samenwerkingsverband meer geschikt is om het project uit te voeren. Dit criterium gaat over wie het Nederlandse belangrijke project gaan uitvoeren en of de benodigde competenties, het externe draagvlak, de succesvolle ervaring met de uitvoering van soortgelijke projecten (of, voor zover van toepassing, de innovatieve samenstelling van de deelnemers in het Europese en Nederlandse samenwerkingsverband) en de projectorganisatie aanwezig zijn. De subsidieaanvraag kan worden ingediend door een subsidieaanvrager die het Nederlandse belangrijke project zelfstandig uitvoert of door een subsidieaanvrager of meerdere subsidieaanvragers die dit project in een Nederlands samenwerkingsverband uitvoeren.

De geschiktheid van de individuele subsidieaanvrager die zelfstandig een project uitvoert, zou onder meer kunnen blijken uit documenten die verslag doen van resultaten van reeds uitgevoerde projecten of programma’s, de curricula vitae van de natuurlijke personen die in dienst zijn bij de subsidieaanvrager en het project uit moeten voeren en aantoonbare succesvolle ervaring met de uitvoering van vergelijkbare projecten of programma’s hebben.

In het geval een subsidieaanvrager het Nederlandse belangrijke project uitvoert in een Nederlands samenwerkingsverband kan de geschiktheid van het samenwerkingsverband onder meer blijken uit de balans van verschillende capaciteiten die aanwezig zijn binnen het samenwerkingsverband, de mate waarin de capaciteit die nodig is voor het succesvol uitvoeren van het voorgestelde project aanwezig is binnen het Nederlandse samenwerkingsverband (aantoonbaar door bijvoorbeeld curricula vitae van natuurlijke personen die het project uit zullen voeren, of documenten die verslag doen van eerdere succesvolle initiatieven die zijn uitgevoerd door de deelnemers van het Nederlandse samenwerkingsverband), de mate waarin aannemelijk wordt gemaakt dat de deelnemers in het Nederlandse samenwerkingsverband een toegevoegde waarde hebben en de mate waarin omschreven wordt hoe de taakverdeling binnen het samenwerkingsverband eruit ziet.

De geschiktheid van de individuele aanvrager of van het samenwerkingsverband kan ook blijken uit de innovatieve samenstelling van de deelnemers in het Europese samenwerkingsverband (en Nederlands samenwerkingsverband). Er zal met name hieraan getoetst worden in het geval eerdere succesvolle ervaring met soortgelijke projecten ontbreekt. Het gaat erom dat de juiste innovatieve partijen betrokken zijn en dat deze heldere afspraken hebben over de samenwerking, de partijen die het Europees en /of Nederlands belangrijk project uitvoeren de juiste kennis en ervaring hebben en de partijen die nodig zijn voor een goed resultaat betrokken zijn en gecommitteerd. Met name de betrokkenheid van MKB-ondernemingen verdient aandacht. Bij de deelname van een groter aantal mkb-ondernemingen zal een projectvoorstel dan ook hoger scoren. De streefwaarde die hierbij gehanteerd wordt, zonder dat dit overigens als een harde grens geldt, is dat circa 25% van de deelnemers van het samenwerkingsverband een mkb-onderneming zou moeten zijn, en dat zij waar mogelijk ook een proportioneel deel van de kosten van het project zullen dragen.

Verder wordt de geschiktheid van de individuele aanvrager of van het Nederlandse samenwerkingsverband getoetst aan het draagvlak voor het Nederlandse belangrijke project bij de deelnemers aan het Europees belangrijk project. Het gaat hierbij onder meer om het versterken van de onderlinge samenwerking binnen het Europees belangrijk project, de governance van het Europees belangrijk project en het betrekken van stakeholders die voor het Nederlandse belangrijke project (binnen het Europees belangrijk project) van belang zijn. Het gaat erom dat zij gezamenlijk (tijd en/of geld) investeren in het belang van het Europees belangrijk project. Dit kan tot een blijvende versterking van Europese samenwerking leiden. Ook wordt gekeken naar de brede betrokkenheid van (grote, middelgrote en kleine) ondernemingen, onderzoeksorganisaties en mogelijke andere verschillende soorten partijen uit de hele keten van de desbetreffende sector of aanverwante sectoren bij het Nederlandse belangrijke project. Hiermee wordt gedoeld op de partijen die belang hebben bij de uitvoering van het Nederlandse belangrijke project (stakeholders), maar zelf het Nederlandse belangrijke project niet uitvoeren, zoals bepaalde producenten, ontwikkelaars, afnemers en eindgebruikers.

(c) Het vooruitstrevende karakter van het Nederlandse belangrijke project

Een Nederlands belangrijk project krijgt meer punten toegekend, naarmate het Nederlandse belangrijke project ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de bijdrage aan de doelstelling van het overkoepelende Europees belangrijk project groter is. Dit criterium heeft betrekking op de innovatieaspecten van het project.

Allereerst scoort een voorstel hoger op dit criterium naarmate de voorgestelde oplossingen vernieuwender zijn. Het kan daarbij gaan om een nieuwe technologie met betrekking tot producten, processen of diensten, of om wezenlijke vernieuwingen of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie. Voor technologisch georiënteerde activiteiten is de internationale stand der techniek de maatstaf. De aanvrager dient de huidige stand van onderzoek en techniek te beschrijven, welke knelpunten er nog zijn en wat de toegevoegde waarde van het project is (welke stap in onderzoek en ontwikkeling er door het project gezet wordt).

Ten tweede wordt er hoger gescoord op dit criterium naarmate de Nederlandse kennis- en innovatiepositie meer versterkt wordten de bijdrage aan de doelstelling van het overkoepelende Europees belangrijk project groter is. Dat is het geval wanneer er meer sprake is van technologische vernieuwing. Hierbij scoren voorstellen die een marginaal technische verbetering laten zien lager dan voorstellen die een technologische doorbraak kunnen laten zien.

Ook is dit het geval naarmate het project zal zorgen voor grotere positieve overloop effecten en toepassingsmogelijkheden voor de Europese en Nederlandse markt en samenleving, blijkend uit overloopeffecten of als de verwachte bijdrage aan publieke belangen, zoals brede welvaart, productiviteit, verdienvermogen van Nederlandse ondernemingen, open strategische autonomie, en andere beleidsprioriteiten, zoals bijvoorbeeld de doelen uit het missiegedreven innovatiebeleid en sleuteltechnologieënbeleid, hoger is. Daarnaast is dit het geval naarmate de impact van het Nederlandse belangrijke project op de markt groter is. Dit kan volgen uit de toepassingsmogelijkheden en slaagkans van de met het project te ontwikkelen innovatie of innovaties op de Nederlandse en internationale markt.

Waar in de criteria, opgenomen in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdelen a, b en d, vooral de nadruk ligt op de input, de activiteiten en de output van het project, gaat het bij dit criterium om de outcome en de verwachte impact. Een goede onderbouwing, waar mogelijk kwantitatief, van de verwachtingen op dit punt is voor de beoordeling van dit criterium belangrijk, de aannames en inschattingen dienen expliciet gemaakt te worden.

(d) de effectieve en efficiënte inzet van financiële middelen

Een project scoort hoger naar mate de beschikbare financiële middelen effectiever en efficiënter worden ingezet, blijkend uit de hoogte van de gevraagde subsidie ten opzichte van andere financiële bijdrage aan het Nederlandse belangrijke project en de verhouding van de inzet van deze financiële middelen tot het beoogde resultaat. Een project scoort hierop dus beter als de financiële middelen effectiever en efficiënter worden ingezet met het oog op de te bereiken doelen van het projectplan. De financiële middelen betreffen zowel de gevraagde subsidie als andere middelen waarmee het project gefinancierd wordt. Om te voorkomen dat er onnodig veel kosten opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling meegewogen welke impact het project kan hebben op de doelstellingen gerelateerd aan de totale subsidiabele kosten die opgevoerd worden. Projecten die meer impact zullen hebben ten opzichte van de totale opgevoerde kosten scoren hoger dan projecten die met dezelfde kosten minder impact hebben.

Artikel 3.27.9. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties

Dit artikel ziet op de verplichtingen voor onderzoeksorganisaties die deelnemen in een Europees en /of Nederlands samenwerkingsverband.

Allereerst moet er op grond van artikel 3.27.10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, subonderdeel 1°, sprake zijn van daadwerkelijke samenwerking met een onderneming, waarvoor in artikel 1.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies onder meer wordt verwezen naar de begripsbepaling in paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader. Op grond hiervan bestaat daadwerkelijke samenwerking uit een samenwerking tussen ten minste twee onafhankelijke partijen om kennis of technologie uit te wisselen of om een gemeenschappelijke doelstelling op basis van een taakverdeling te bereiken. Hierbij dienen de partijen samen de omvang van het samenwerkingsproject te bepalen, bij te dragen aan de tenuitvoerlegging ervan, en het risico en de resultaten ervan te delen. Een of meer partijen zouden de volledige kosten van het project kunnen dragen en zodoende de andere partijen bevrijden van de aan het project verbonden financiële risico’s. Vanzelfsprekend worden contractonderzoek en het verrichten van onderzoeksdiensten niet als vormen van samenwerking beschouwd. Artikel 3.27.9 bewerkstelligt voorts dat, in het geval er sprake is van niet-economisch industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie, de voordelen die een onderzoeksorganisatie geniet niet als indirecte staatssteun doorgegeven worden aan een onderneming waarmee de onderzoeksorganisatie in samenwerking activiteiten verricht. Aan welke voorwaarden bij daadwerkelijke samenwerking voldaan moet worden is verder uitgewerkt in paragraaf 2.2.2 van het O&O&I-steunkader, waarvan randnummer 27 bepaalt dat de voorwaarden van een samenwerkingsproject, met name wat betreft de bijdrage in de kosten ervan, het delen in de risico’s en uitkomsten ervan, de verspreiding van de resultaten, de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele-eigendomsrechten vóór de aanvang van het project moeten zijn overeengekomen. Naast de verplichting tot daadwerkelijke samenwerking, opgenomen in artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 1°, is in artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel a, dan ook een aanvullende verplichting voor de subsidieaanvrager(s) opgenomen om voorafgaand aan de start van het Nederlandse belangrijke project een samenwerkingsovereenkomst te sluiten waarin voormelde afspraken neergelegd zijn.

Ten tweede wordt met artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel c, verzekerd dat de onderzoeksorganisatie en de onderneming ten opzichte van elkaar handelen als normale marktpartijen. Deze voorwaarden zijn in lijn met de vereisten uit paragraaf 2.2.2, randnummers 28 en 29, van het O&O&I-steunkader. Wanneer samenwerkingsprojecten gezamenlijk door ondernemingen en onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren worden uitgevoerd, is de Europese Commissie volgens randnummer 28 van het O&O&I-steunkader van oordeel dat er met de gunstige samenwerkingsvoorwaarden via die entiteiten geen indirecte staatssteun aan de deelnemende ondernemingen wordt verleend indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a) de deelnemende ondernemingen dragen de volledige kosten van het project (zie voor deze voorwaarde artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1°);

  • b) de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele-eigendomsrechten opleveren kunnen breed worden verspreid en alle intellectuele-eigendomsrechten die de activiteiten van de onderzoeksorganisatie opleveren worden volledig toegekend aan die entiteiten (zie voor deze voorwaarde artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 2°;

  • c) uit het project ontstane intellectuele-eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, worden aan de verschillende samenwerkende partners toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen (bij voormelde toegangsrechten, opgenomen in artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 3°, kan gedacht worden aan gebruiksrechten en licenties);

  • d) de onderzoeksorganisaties ontvangen een vergoeding die gelijkwaardig is aan de marktprijs voor de intellectuele-eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen toegangsrechten kregen toegewezen. Het absolute bedrag van – financiële en niet financiële – bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op die vergoeding in mindering worden gebracht (zie voor deze voorwaarde artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, en het tweede lid). Voorts bewerkstelligt een onderzoeksorganisatie dat de voormelde vergoeding overeenstemt met de marktprijs, door één van de alternatieven te kiezen die opgesomd staan in artikel 3.27.9, derde lid, onderdelen a tot en met d. Hiermee wordt invulling gegeven aan randnummer 29 van het O&O&I-steunkader.

Indien geen van de vorenstaande voorwaarden is vervuld, zal de volledige waarde van de bijdrage van de onderzoeksorganisatie aan het project (overeenkomstig randnummer 30 van het O&O&I-steunkader) worden beschouwd als een (economisch) voordeel voor de samenwerkende ondernemingen, waarvoor de regels inzake staatssteun gelden. In dat geval zal gekeken moeten worden of de subsidieverlening past binnen de grenzen van het dan toepasselijke staatssteunkader (artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Het is dus van belang dat er een duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen economische en niet-economische activiteiten. Om te kunnen beoordelen welke activiteiten niet-economisch van aard zijn, dient de onderzoeksorganisatie dan ook een gescheiden boekhouding bij te houden tussen economische- en niet-economische activiteiten, waarin ook de niet-economische activiteiten van het Nederlands belangrijk project kunnen worden onderscheiden (zie artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2°).

Tot slot is van belang dat in artikel 1.9 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies een soortgelijke (minder verregaande) bepaling als artikel 3.27.9 is opgenomen. Om te voorkomen dat er een verschil in interpretatie tussen artikelen 1.9 en 3.27.10 zou ontstaan, is artikel 1.9 niet van toepassing verklaard op deze subsidiemodule.

Artikel 3.27.10. Verplichtingen betreffende de subsidiabele activiteiten van ondernemingen

Verplichtingen betreffende onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming

Zoals beschreven in de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.2 wordt door de Europese Commissie voor alle Europese belangrijke projecten, en onderliggende Nederlandse belangrijke projecten, getoetst of deze voldoen aan één of meer relevante doelstellingen. Wanneer dit het geval is volgt er een Europees goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie. In dit Europese goedkeuringsbesluit wordt onder meer aangegeven welke Europese belangrijke projecten, en bijhorende deelproject(en) uitgevoerd kunnen worden. Ook de namen van de directe partners die deelnemen aan het project en additionele verplichtingen worden vermeld. Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een directe partneronderneming worden verricht, moeten deze projectactiviteiten derhalve wel worden uitgevoerd overeenkomstig de in het Europese goedkeuringsbesluit opgenomen verplichtingen. Om dit te waarborgen is hiervoor een verplichting opgenomen in artikel 3.27.10, eerste lid.

Verplichtingen betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming

Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt onder meer subsidie verstrekt voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door indirecte partnerondernemingen. De verlening van deze subsidie is staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Verder bevat artikel 26, tweede, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening aanvullende voorwaarden voor deze ondernemingen. Om te waarborgen dat ook aan deze randvoorwaarden voldaan wordt, is in artikel 3.27.10 nog een aantal aanvullende verplichtingen voor deze ondernemingen opgenomen.

Allereest moet de toegang tot de onderzoeksinfrastructuur openstaan voor meerdere gebruikers van de onderzoeksinfrastructuur en moet deze toegang op transparante en niet-discriminerende basis worden verleend. Hierbij geldt dat ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang moeten krijgen op gunstigere voorwaarden. Om overcompensatie te vermijden, moet deze toegang evenredig zijn aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en moeten deze voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld. De vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de infrastructuur wordt berekend, moeten overeenstemmen met de marktprijs.

Voorts is van belang dat de steun die op grond van artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening verleend wordt specifiek betrekking heeft op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur waarmee economische activiteiten worden verricht. De subsidie is dus nadrukkelijk niet bestemd voor niet-economische activiteiten (die (onder meer) door onderzoeksorganisaties verricht kunnen worden). Het is daarom van belang dat er een duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen economische en niet-economische activiteiten. Om te kunnen beoordelen welke activiteiten niet-economisch van aard zijn, dient de voormelde onderneming dan ook een gescheiden boekhouding bij te houden tussen economische- en niet-economische activiteiten, waarin ook de (mogelijke) niet-economische activiteiten (van het Nederlandsbelangrijk project) kunnen worden onderscheiden.

Verplichtingen betreffende proces- en organisatie-innovatie

Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt onder meer subsidie verstrekt voor activiteiten betreffende proces- en organisatie-innovatie door indirecte partnerondernemingen. De verlening van deze subsidie is staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Verder bevat artikel 29, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening aanvullende voorwaarden voor het geval de subsidiabele activiteiten verricht worden door een grote onderneming. Om te waarborgen dat ook aan deze randvoorwaarden voldaan wordt, is in artikel 3.27.10 nog een aantal aanvullende verplichtingen voor deze onderneming opgenomen. Hierin wordt bepaald dat voormelde projectactiviteiten door de grote onderneming moeten worden uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met middelgrote en kleine ondernemingen, die ten minste 30% van de totale subsidiabele kosten dragen.

Artikel 3.27.11. Verplichtingen betreffende voortgangsrapportages en kennisverspreiding

Voor de subsidiemodule IPCEI bevat dit artikel verplichtingen om bepaalde kennis opgedaan tijdens de uitvoering van de activiteiten aan de minister te verstrekken of openbaar te verspreiden. In het eerste lid is bepaald dat de subsidieontvanger op verzoek van de minister medewerking dient te verlenen aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van titel 3.27 gesubsidieerde activiteiten. Deze verplichting geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling, zodat gedurende de looptijd en na afloop van het project deze resultaten gebruikt kunnen worden ten behoeve van de betrokken sectoren en een mogelijke evaluatie van de effecten van de subsidie. Voor concrete gevallen zijn ook voorlichtingsverplichtingen verder uitgewerkt in het tweede, derde en vijfde lid, van dit artikel.

Allereerst dient de subsidieontvanger op grond van het tweede lid, gedurende de looptijd van het project jaarlijks een voortgangsrapportage te verstrekken die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de projecten worden opgedaan. De minister zal hiervoor een format beschikbaar stellen. Deze rapportage is aanvullend op de rapportages waarvoor op grond van artikel 39, van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies in de subsidiebeschikking een verplichting opgenomen moet worden. Het beschikbaar maken van kennis en leerervaringen die met de projecten opgedaan worden gedurende de looptijd, in plaats van na afloop van een maximaal vijf jaar durend Nederlands belangrijk project, kan de verdere implementatie van dergelijke projecten versnellen en de kosten voor navolgers verlagen doordat geleerd kan worden van andere projecten. Door de rapportage kan de minister deze informatie centraal beschikbaar stellen en kan de voortgang van de projecten, alsook de voortgang op de gebieden, bedoeld in paragraaf 1.2 van het algemene deel van de toelichting, beter gevolgd worden.

Ten tweede dient de subsidieontvanger de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar bekend te maken in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag. De minister zal ook hiervoor een format beschikbaar stellen. Op deze wijze wordt ook na afloop van het Nederlandse belangrijke project andere navolgers de mogelijkheid geboden te leren van de uitgevoerde Nederlands belangrijk projecten.

Tot slot is het van belang dat voormelde informatie alleen verspreid wordt als hier tegen geen belangrijke bezwaren bestaan. Om die reden is in het zesde lid van dit artikel een bepaling opgenomen die de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, de mogelijkheid geeft om van deze informatieverplichting af te wijken. Deze afwijking is mogelijk voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van de staat, de openbare orde en de openbare veiligheid. In dat geval kan de minister (a) besluiten dat resultaten niet bekend gemaakt worden of aan derden beschikbaar gesteld worden of (b) op aanvraag van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de voormelde informatieverplichtingen.

Artikel 3.27.12. Informatieverplichtingen

In dit artikel zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die de subsidieaanvraag moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan.

Het eerste lid van dit artikel maakt duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatievereisten over de subsidieaanvrager, het project, en, voor zover van toepassing, deelnemers uit het Nederlands samenwerkingsverband, die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Ook moet een aanvraag om subsidie gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager bevatten, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.3, tweede lid, onderdelen a en b. Deze vereisten sluiten (grotendeels) aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules in de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies zijn vormgegeven.

Verder bepaalt het tweede lid dat de subsidieaanvraag vergezeld dient te gaan van bepaalde gegevens. Met de gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten kunnen worden of het project aan het doel van deze subsidiemodule voldoet.

Ten eerste moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van (a) een projectomschrijving van de activiteiten van het Nederlandse belangrijke project en (b) een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van (1°) de omvang van de gevraagde subsidie, (2°) de totale kosten van het Nederlandse belangrijke project, inclusief een beschrijving van welk deel van de kosten betrekking heeft op één of meer van de subsidiabele activiteiten en (3°) informatie over de wijze waarop de deelnemers in het Europees of Nederlands samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten van het Nederlandse belangrijke project financieren. Daarnaast is ook (in bepaalde situaties) informatie van belang over (4°) het zogenaamde nul-scenario als bedoeld in paragraaf 4.1, onderdeel 31, van het IPCEI-steunkader, waaronder mede begrepen een beschrijving van de wijze van financiering voor de situatie waarin geen subsidie op grond van deze titel verstrekt zou worden, alsook (5°) de aanwezige financieringskloof van de subsidiabele kosten als bedoeld in paragraaf 4.1, onderdeel 33, van het IPCEI-steunkader, waaronder, voor zover van toepassing, mede begrepen informatie over de verwachte opbrengsten gedurende de levensduur van een investering. Hiermee kan onder meer beoordeeld worden of voldaan is aan de rangschikkingscriteria, opgenomen in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdelen a en d.

Ten tweede moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de relevante betrokken organisaties en/of personen die het Nederlandse belangrijke project uitvoeren. De informatie over deze organisaties en/of personen is van belang om de geschiktheid van de subsidieaanvrager en /of het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen. De aanwezigheid van voldoende kennis, ervaring en capaciteiten in het samenwerkingsverband is onder meer een randvoorwaarde om hoger te scoren op de geschiktheid van de subsidieaanvrager of het Nederlands samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel b.

Ten derde moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding zal plaatsvinden. Op deze wijze kan onder meer beoordeeld worden in hoeverre het Nederlandse belangrijke project vooruitstrevender is en de impact op de markt beter is, omschreven in het bijhorende rangschikkingscriterium, bedoeld in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel c. De kwaliteit van de beoogde kennisverspreiding valt immers onder dat rangschikkingscriterium.

Tot slot is van belang dat op grond van artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies een aanvraag om subsidie moet worden ingediend met gebruikmaking van een middel dat beschikbaar wordt gesteld. Dit middel zal aan het begin van de openstellingsperiode beschikbaar worden gesteld via www.rvo.nl. De bij de aanvraag in te dienen documenten kunnen in de Engelse taal worden aangeleverd, gelet op het Europese matchmakingsproces.

Artikel 3.27.13. Aanvraag subsidievaststelling

Voor de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is evenwel voor gekozen om deze verplichtingen in dit artikel nader in te vullen. Dit artikel bevat een opsomming van informatie die in ieder geval opgenomen moet worden in het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit, dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend. Deze onderdelen dienen ervoor om te bezien of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat hebben geleid. Het eindverslag dient, voor zover van toepassing, in ieder geval de volgende zaken te bevatten: (a) een omschrijving van de projectresultaten van het Nederlandse belangrijke project, (b) op welke wijze het Nederlandse belangrijke project heeft bijgedragen aan de doelen en gebieden, bedoeld in artikel 3.27.8, eerste lid, (c) een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten en (d) een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.27.9 en 3.27.10.

Wat de verdere effecten van de subsidie zijn, zal via een evaluatie getoetst kunnen worden. Op grond van artikel 41 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies dient de subsidieontvanger namelijk gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking te verlenen aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

Artikel 3.27.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie, door een onderzoeksorganisatie, staatssteun en wordt gerechtvaardigd door (a) paragraaf 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, van het IPCEI-steunkader, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuuractiviteiten op het gebied van milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a, (b) artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b, (c) artikel 17 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op investeringen als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d, (d) artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op de bouw of upgrading van onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e, en (e) artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op proces- en organisatie innovatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f. Voor een uitgebreidere toelichting op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 3.27.15. Vervaltermijn

In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Artikel 3.27.15 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies geeft invulling aan voormelde bepaling. Dit artikel bepaalt namelijk voor de onderhavige subsidiemodule wat de vervaldatum is. Deze subsidiemodule vervalt na vijf jaar, met ingang van 23 december 2026. Te zijner tijd zal bezien worden of het wenselijk is de vervaldatum voor deze titel te verlengen. De (mogelijke) ontwerpregeling inzake een dergelijke verlenging zal, overeenkomstig artikel 4.10, zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016, aan de Tweede Kamer worden overgelegd.

Artikelen II en III

In de tabellen van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 en de nog op 1 januari 2022 in werking te treden Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en wat het subsidieplafond bedraagt. Hieraan is ook de openstelling van de subsidiemodule IPCEI toegevoegd. Voor de onderhavige subsidiemodule loopt de openstellingsperiode van 23 december 2021 tot en met 17 januari 2022 (voor Cloud Infrastructuur en Services) dan wel 20 januari (voor micro-electronica en halfgeleiders) om 17.00 uur. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 66.500.000 voor projecten op het gebied van Cloud Infrastructuur en Services (CIS) en € 218.500.000 voor projecten op het gebied van micro-elektronica en halfgeleiders.

Deze subsidieplafonds zijn vastgesteld, voor zover deze subsidieplafonds niet verlaagd of op nihil vastgesteld worden na behandeling en, voor zover van toepassing, goedkeuring door de Eerste Kamer van beleidsartikel 2 (Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei) van het voorstel van wet betreffende de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII) voor het jaar 2022 (Kamerstuk II 2021–22, 35 925 XIII) (hierna: ontwerpbegrotingswet EZK 2022).

Van belang is dat bij het voorgaande zogenaamde begrotingsvoorbehoud gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die artikel 4:28 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hiervoor biedt. Artikel 4:28 Awb bevat een uitzondering op de in artikel 4:27, tweede lid, van de Awb, neergelegde hoofdregel dat een latere verlaging van het subsidieplafond niet van toepassing kan zijn op een subsidieaanvrager die een aanvraag om subsidie heeft ingediend voordat de desbetreffende verlaging plaatsvond. Artikel 4:28 bepaalt dat een verlaging van het subsidieplafond na de aanvang van het subsidietijdvak wel gevolgen kan hebben voor reeds ingediende aanvragen indien de verlaging voortvloeit uit de vaststelling of goedkeuring van de begroting. Het kan hierbij gaan om een verlaging die voortvloeit uit de vaststelling of goedkeuring van de begroting (dus in de praktijk een verlaging of schrapping van een begrotingspost). Dit betekent ook dat de verlaging niet verder mag gaan dan uit de begroting voortvloeit. Ook moet ingevolge artikel 4:28 Awb bij de bekendmaking van het subsidieplafond reeds zijn gewezen op de mogelijkheid van verlaging en de gevolgen daarvan.

Van de mogelijkheid van een voorbehoud in het subsidieplafond, opgenomen in artikel 4:28 Awb, wordt in de artikelen II en III van deze regeling gebruik gemaakt. De reden hiervoor is dat de toepasselijke begrotingspost en bijhorende nota van wijziging voor de voormelde subsidieplafonds (Lees: de (gewijzigde) ontwerpbegrotingswet EZK 20227) nog behandeld en goedgekeurd moet worden door de Eerste Kamer.

Artikel IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van 23 december 2021, met uitzondering van artikel III dat inwerking treedt op het tijdstip waarop de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 in werking treedt. Met deze datum wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten voor regelgeving, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep op deze wijze de mogelijkheid wordt geboden al snel (vanaf 23 december 2021) subsidieaanvragen in te dienen. Vasthouden aan de systematiek van de vaste verandermomenten en voormelde bekendmakingstermijn zou hebben betekend dat subsidieaanvragen pas na 1 april 2022 ingediend zouden kunnen worden. Ook hebben aanvragers voldoende tijd om subsidieaanvragen in te dienen en voor te bereiden, omdat zij al de nodige werkzaamheden hebben verricht als deelnemer aan het Europees matchmakingsproces. Ook zal de openstellingsperiode ongeveer een maand bedragen en lopen van 23 december 2021 tot en met 17 januari 2022 (voor Cloud Infrastructuur en Services) dan wel 20 januari 2022 (voor micro-electronica en halfgeleiders) om 17.00 uur.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok


X Noot
1

Mededeling van de Commissie betreffende criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid met de interne markt van staatssteun ter bevordering van de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang, nummer C/2021/8481, te raadplegen via https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=PI_COM:C(2021)8481.

X Noot
5

verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187)

X Noot
6

Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198)

X Noot
7

Kamerstukken I 2021/22, 35 925 XIII, nr. C

Naar boven