TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding, doel en inhoud
Met deze regeling wordt een subsidiemodule Important Projects of Common European Interest
(hierna: IPCEI) ingevoerd en opengesteld.
1.1 Aanleiding
Het kabinet heeft de ambitie om Nederlandse ondernemingen en /of onderzoeksorganisaties
financieel te ondersteunen om deel te kunnen nemen aan verschillende Important Projects
of Common European Interest (IPCEI), in het Nederlands Belangrijke Projecten van Gemeenschappelijk
Europees belang genoemd (hierna: Europese belangrijke projecten).
Een Europees belangrijk project bestaat uit meerdere nationale belangrijke projecten
van ondernemingen en/of onderzoeksorganisaties uit diverse lidstaten van de Europese
Unie en/of de Europese Economische ruimte (EER) die complementair zijn aan elkaar.
Daarbij gaat het om een groep afzonderlijke nationale projecten die zijn opgenomen
in een gemeenschappelijke structuur, routekaart of programma, welke op dezelfde doelstelling
is gericht en op een coherente, systemische benadering is gebaseerd. Binnen een Europees
belangrijk project worden dus zogenaamde nationale deelprojecten binnen de diverse
lidstaten van de Europese Unie uitgevoerd. Hieronder kunnen zich ook zogenaamde Nederlandse
belangrijke projecten bevinden die uitgevoerd worden door Nederlandse ondernemingen
en /of onderzoeksorganisaties.
Om die reden is de subsidiemodule IPCEI ingevoerd.
Uit het voorgaande volgt dat het desbetreffende Europese belangrijke project (en dus
ook het Nederlandse belangrijke project) concreet, duidelijk en aanwijsbaar moet bijdragen
tot één of meer doelstellingen van de Europese Unie of de strategieën van de Unie
moet vertegenwoordigen (zoals bijvoorbeeld op het gebied van de Europese Green Deal,
de digitale strategie, het digitale decennium en de Europese datastrategie, de nieuwe
industriestrategie voor Europa en de actualisering daarvan). Deze projecten zouden
bijvoorbeeld een zeer aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan duurzame economische
groei, banen en de concurrentiekracht en de economie van de Europese Unie, in het
geval de gefinancierde projecten bepaalde positieve overloopeffecten hebben voor de
interne markt en de samenleving van de Europese Unie. Daarbij zouden door uitvoering
van de voormelde Europese belangrijke projecten kennis, deskundigheid, financiële
middelen en economische spelers uit de hele Europese Unie kunnen worden gebundeld,
zodat aanzienlijk markt- of systeem-falen en grote maatschappelijke uitdagingen zouden
kunnen worden aangepakt, waarvoor er anders geen oplossing zou komen. Binnen een Europees
belangrijk project kunnen dan ook de publieke en particuliere sector namelijk de krachten
bundelen en grootschalige projecten opzetten die aanzienlijke voordelen voor de Europese
Unie en haar burgers kunnen opleveren, alsook kunnen leiden tot grensoverschrijdende
en baanbrekende innovaties.
Om de opzet en uitvoering van Europese belangrijke projecten te bevorderen heeft de
Europese Commissie een apart Europees steunkader vastgesteld (hierna: het IPCEI-steunkader)1, waarvan ook Nederland gebruik wenst te maken. De afzonderlijke Nederlandse projectonderdelen
van het (geïntegreerde) Europese belangrijke project mogen betrekking hebben op verschillende
niveaus van de leveringsketen, maar moeten complementair zijn en een aanzienlijke
toegevoegde waarde hebben in hun bijdrage aan de verwezenlijking van de belangrijke
Europese doelstellingen.
Het kabinet beoogt om case-by-case te bepalen of een Nederlands project geschikt is
om onderdeel te gaan uitmaken van een Europees belangrijk project. Hiervoor moet het
desbetreffende Nederlandse project kwantitatief of kwalitatief belangrijk zijn. Het
dient bijzonder groot in omvang of reikwijdte te zijn en/of een zeer aanzienlijke
technologische of financiële risicograad te vertonen. Op basis van de reacties op
een eerdere interessepeiling bij ondernemingen en onderzoeksorganisaties en overleg
met andere lidstaten van de Europese Unie en de Europese Commissie, wordt beoogd om
financiële ondersteuning te geven voor Nederlandse belangrijke projecten die zich
richten op de gebieden (a) Cloud Infrastructuur en Services (CIS) en (b) micro-elektronica
en halfgeleiders.
1.2 Doelstellingen
Met deze regeling wordt een subsidiemodule IPCEI ingevoerd. Hiermee wordt beoogd om
subsidie te verstrekken voor het uitvoeren van een Nederlands belangrijk project dat
gericht is op het verwezenlijken van de Europese en Nederlandse (maatschappelijke)
doelstellingen op de volgende deelgebieden.
Cloud Infrastructuur en Services (CIS)
Het doel van dit type Europees belangrijk project is om een stelsel van verbonden
Europese Cloud Infrastructuur en Services (CIS), bestaande uit een nieuwe generatie
veilige, energie-efficiënte, privacy-vriendelijke, transparante en interoperabele
clouddiensten op te zetten en te stimuleren, zoals beschreven in de waardeketen2. Met dit Europese belangrijke project beogen de deelnemende partijen uit de diverse
lidstaten gezamenlijk een nieuwe generatie technologische oplossingen te ontwikkelen
en stimuleren, zodat de groeiende hoeveelheid data op een veilige, energie-efficiënte,
transparante en privacy-vriendelijke manier opgeslagen en gedeeld kan worden, in het
belang van de Europese dataeconomie, het bedrijfsleven, de publieke sector en haar
burgers, zoals onderschreven in de gezamenlijke verklaring voor de cloudfederatie3 en voortkomend uit de Europese Datastrategie.4 De achtergrond hiervan is de volgende.
Het opslaan, delen en verwerken van data speelt een steeds belangrijkere rol in de
economie. Hierbij maken steeds meer organisaties en bedrijven gebruik van cloudinfrastructuur
en diensten voor onder meer dataopslag, software, rekenkracht of het gebruik van slimme
algoritmen. Cloudinfrastructuur en diensten zijn daarmee een belangrijk fundament
voor verdere digitalisering geworden en maken deel uit van veel digitale innovaties,
zoals Artificial Intelligence en Internet of Things. Deze diensten zijn daarmee steeds
meer bepalend voor ons innovatie- en concurrentievermogen en daarmee strategisch van
betekenis voor al het economisch en maatschappelijk verkeer. De EU en Nederland zijn
voor de toegang tot veel van deze diensten in een groeiende mate afhankelijk van enkele
niet-Europese spelers. Deze afhankelijkheid is problematisch vanwege een gebrek aan
autonomie en keuzevrijheid, risico’s voor het innovatie- en verdienvermogen van ons
bedrijfsleven en voor risico’s inzake privacy, veiligheid en integriteit van gegevens.
Binnen veel sectoren in Nederland is er daarom een sterk groeiende behoefte aan nieuwe
veilige, interoperabele, energie-efficiënte en betrouwbare data-infrastructuren en
oplossingen die data (zeker bij privacy- of bedrijfsgevoelige data) toegankelijk en
bewerkbaar kunnen maken, voor zowel bedrijfsprocessen als R&D. Op grond van de subsidiemodule
IPCEI zouden Nederlandse belangrijke projecten voor subsidie in aanmerking kunnen
komen die in voldoende mate een bijdrage leveren aan te totstandkoming van dit type
Europees belangrijk project.
Micro-elektronica en halfgeleiders
Het doel van dit type belangrijk project is om de Europese elektronicaindustrie in
de Europese Unie te versterken. Deze versterking zal moeten plaatsvinden via de ontwikkeling
van een geavanceerd design ecosysteem, de vernieuwing van de waardeketen (via onderzoek
en ontwikkeling), uitbreiden van de Europese fabricagecapaciteit en door eerste industriële
toepassingen van hoogwaardige halfgeleiders en gerelateerde technologieën.
Op grond van de subsidiemodule IPCEI zouden Nederlandse belangrijke projecten voor
subsidie in aanmerking kunnen komen die in voldoende mate een bijdrage leveren aan
dit type Europees belangrijk project. De subsidiëring van dit type project is van
belang, omdat de micro-elektronica sector van strategische betekenis is voor Nederland
en Europa, en ondersteuning kan bieden bij de grote (maatschappelijke) uitdagingen.
Micro-elektronica is namelijk een sleuteltechnologie die van groot belang is voor
de grote uitdagingen bij de groene en digitale transitie binnen Nederland en Europa.
Ook is de toegang tot deze technologie in hoge mate bepalend voor het concurrentie-
en innovatievermogen van veel industriële sectoren. Daarnaast speelt micro- en nano-elektronica
een cruciale rol in de geopolitieke machtsverhoudingen. Grote geopolitieke regio’s
(zoals de Verenigde Staten van Amerika en Azië, waaronder China) nemen politieke en
economische maatregelen om het eigen micro-elektronica ecosysteem te versterken en
minder afhankelijk te maken van buitenlandse krachten.
De subsidie biedt ondersteuning voor projecten die op deze uitdagingen een antwoord
(proberen te) geven om zo strategische autonomie, technologische soevereiniteit en
het concurrentievermogen van Nederland en de Europese Unie te waarborgen en grote
maatschappelijke uitdagingen op te pakken. Substantiële investeringen in de nieuwe
generaties processoren en halfgeleiders spelen hierin een cruciale rol.
1.3 Het proces van subsidieverlening en beoordeling
Voordat er subsidie verleend kan worden aan een Nederlands belangrijk project zal
eerst een zogenaamd Europees matchmakingsproces moeten hebben plaatsgevonden. Hieronder
wordt verstaan het door een of meerdere lidstaten van de Europese Unie geïnitieerde
interactieve multilaterale en publiek-private proces tussen een aantal lidstaten van
de Europese Unie, eventueel een of meer lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie,
en op vrijwillige basis participerende ondernemingen, dat gericht is op het tot stand
brengen van een Europees belangrijk project en het verkrijgen van een Europees goedkeuringsbesluit
voor dit project van de Europese Commissie. Iedere lidstaat van de Europese Unie kan
dus een Europees belangrijk project initiëren. Er is geen vastomlijnd proces voor
het opzetten van een Europees belangrijk project, behalve dat het project uiteindelijk
moet voldoen aan de eisen van het zogenaamde IPCEI-steunkader (zie hiervoor paragraaf
2 van het algemene deel van deze toelichting). De doelen, het aantal samenwerkingspartners
van Europees belangrijke projecten, het aantal deelnemende lidstaten en de lidstaat
die het project coördineert kunnen erg uiteenlopen. Hierdoor zal elk Europees matchmakingsproces
maatwerk behelzen qua opzet, doel, planning in de tijd, participatie en financiële
omvang. Er zijn echter wel de volgende algemene stappen in het Europees matchmakingsproces
te onderscheiden.
Het matchmakingsproces start vanaf het moment dat één of meerdere lidstaten van de
Europese Unie het voornemen kenbaar maakt om een Europees belangrijk project te starten,
waarvoor andere lidstaten van de Europese Unie interesse kunnen tonen. Hierop kunnen
de geïnteresseerde lidstaten van de Europese Unie een gezamenlijke reikwijdte van
het Europees belangrijk project overeenkomen (lees: op welk gebied het Europees belangrijk
project zich moet richten en wat het doel hiervan is). Dit is ook gebeurd voor de
Europese belangrijke projecten op de gebieden, bedoeld in paragraaf 1.2 van de algemene
toelichting.
Vervolgens dient op grond van de reikwijdte van het Europees belangrijke project een
interessepeiling gestart te worden binnen de betrokken geïnteresseerde lidstaten.
Hierin worden ondernemingen opgeroepen kenbaar te maken of zij geïnteresseerd zijn
om deel te nemen aan het Europese belangrijke project en in een globaal deelprojectvoorstel
van een onderliggend nationaal belangrijk project aan te geven of zij oplossingen
hebben voor de vraagstukken van het desbetreffende Europese belangrijke project. Hierna
worden gezamenlijke ‘matchmaking sessies’ georganiseerd waaraan uitsluitend ondernemingen
kunnen deelnemen die op de interessepeiling gereageerd hebben. Tijdens deze sessies
kunnen de geïnteresseerde ondernemingen (zo mogelijk) gezamenlijke consortia (hierna:
Europese samenwerkingsverbanden) opzetten. Voor de in paragraaf 1.2 van deze toelichting
genoemde thema’s heeft Nederland een oproep gedaan in de Staatscourant via Stcrt. 2021, 30783 en Stcrt. 2021, 20378, waarna er met de geïnteresseerden matchmakingsessies hebben plaatsgevonden. De Nederlandse
ondernemingen die na de interessepeiling en matchmakingsessies zijn overgebleven kunnen
(samen met onderzoeksorganisaties) een aanvraag om subsidie indienen op grond van
de subsidiemodule IPCEI.
Uiteindelijk zal beoordeeld moeten worden of de Nederlandse projecten voor subsidie
in aanmerking kunnen komen. Deze definitieve beslissing wordt gemaakt op grond van
Europese en Nederlandse besluitvormingsprocessen die gelijktijdig of na elkaar kunnen
plaatsvinden. De beslissing op de aanvraag om subsidie wordt dan ook genomen op basis
van de in de subsidiemodule IPCEI opgenomen voorwaarden en criteria, de (pre) notificatie
bij de Europese Commissie en diens reactie hierop en tot slot de definitieve notificatie
en het zogenaamde Europese goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie op deze definitieve
notificatie. In dit Europese goedkeuringsbesluit zal worden aangegeven welk Europees
belangrijk project doorgang kan vinden, en welke Nederlandse belangrijke projecten
hier onderdeel van zullen uitmaken.
1.4 Openstelling en verdeling van het subsidieplafond
Met deze wijzigingsregeling worden de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies
2021 en de nog in te voeren Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 aangepast,
zodat de subsidiemodule IPCEI opengesteld kan worden. Er wordt beoogd de subsidiemodule
IPCEI open te stellen vanaf 23 december 2021 om 9.00 uur tot en met 17 januari 2022
(voor Cloud Infrastructuur en Services) dan wel 20 januari 2022 (voor micro-electronica
en halfgeleiders) om 17.00 uur. Dit betekent dat in deze periode subsidieaanvragen
ingediend kunnen worden, waarbij het subsidieplafond wordt verdeeld op volgorde van
rangschikking van de aanvragen. Het subsidieplafond wordt vastgesteld op € 66.500.000
voor projecten op het gebied van Cloud Infrastructuur en Services (CIS) en € 218.500.000
voor projecten op het gebied van micro-elektronica en halfgeleiders. Deze subsidieplafonds
gelden voor zover zij niet verlaagd of op nihil vastgesteld worden na behandeling
van de ontwerpbegrotingswet van EZK voor 2022 in de Eerste Kamer. Zie hiervoor de
artikelsgewijze toelichting op de artikelen II en III.
2. Staatssteun
Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt subsidie verstrekt voor het uitvoeren van
een Nederlands belangrijk project. Een (subsidiabel) Nederlands belangrijk project
moet onderdeel uitmaken van een Europees belangrijk project. Voor een Nederlands belangrijk
project wordt op grond van deze subsidiemodule echter alleen subsidie verleend wanneer
het desbetreffende project is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit van de
Europese Commissie. Dit besluit kan alleen verkregen worden in het geval met het uitvoeren
van het desbetreffende Europese belangrijke project een bijdrage wordt geleverd aan
één of meer van de belangrijke doelstellingen van de Europese Unie, opgenomen in paragraaf
3.2.1, onderdeel 14, van het IPCEI-steunkader. De subsidie is bestemd voor directe
en indirecte partners.
2.1 Subsidiabele activiteiten van directe partners
Een Nederlands belangrijk project bevat een samenhangend geheel van activiteiten dat
is opgenomen in een Europees goedkeuringsbesluit en dat kan bestaan uit onderzoek
en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten
of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering
door een onderneming. De subsidie voor deze activiteiten is bestemd voor ondernemingen
die onderdeel uitmaken van het betrokken Europees samenwerkingsverband en die als
zogenaamde directe partner zijn vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit. De subsidie
voor deze ondernemingen bevat staatssteun en kan overeenkomstig het Europees goedkeuringsbesluit
worden gerechtvaardigd door paragraaf 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, van het
IPCEI-steunkader Voor een verdere beschrijving van de projectactiviteiten van directe
partners wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.27.2.
2.2 Subsidiabele activiteiten van indirecte partners
Een Nederlands belangrijk project kan ook een samenhangend geheel van activiteiten
bevatten dat is opgenomen in een Europees goedkeuringsbesluit, maar waarvoor de subsidie
staatssteun bevat die niet wordt gerechtvaardigd door het IPCEI-steunkader. Dit betreft
subsidie aan een onderneming of onderzoeksorganisatie die onderdeel uitmaakt van het
betrokken Europees samenwerkingsverband (en eventueel het Nederlands samenwerkingsverband)
en die niet als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit (hierna:
indirecte partner). Deze indirecte partners kunnen binnen het Nederlandse belangrijke
project evenwel activiteiten uitvoeren die kunnen bestaan uit industrieel onderzoek,
experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming of onderzoeksorganisatie,
investeringen door een middelgrote of kleine onderneming, de bouw of het upgraden
van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming en activiteiten ten behoeve van
proces- en organisatie-innovatie door een onderneming. Voor zover de subsidie voor
de activiteiten van deze indirecte partners staatssteun bevat wordt dit gerechtvaardigd
door artikelen 17, 25, 26 en 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening5. De mogelijke niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties moeten voldoen
aan de voorwaarden uit het O&O&I-steunkader6. Met het gebruik van deze twee Europese staatssteunkaders door de subsidiemodule
IPCEI wordt invulling gegeven aan onderdeel 6 uit het IPCEI-steunkader. Op grond hiervan
is steun ter bevordering van Europees belangrijke projecten ook toegestaan indien
deze op grond van andere verdragsbepalingen, en met name artikel 107, lid 3, punt
c, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de uitvoeringsvoorschriften
daarvan, met de interne markt verenigbaar kan worden verklaard. Voor een verdere beschrijving
van de projectactiviteiten van indirecte partners wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting op artikel 3.27.2.
2.3 Transparantie, cumulatie, stimulerend effect en overige voorwaarden
De door de subsidiemodule IPCEI gestelde eisen, opgenomen in titel 3.27 van de Regeling
Nationale EZK- en LNV-subsidies, alsook de algemene eisen uit het Kaderbesluit Nationale
EZK- en LNV-subsidies, zorgen ervoor dat de subsidie verleend wordt in overeenstemming
met de eisen uit de voormelde relevante artikelen uit de toepasselijke Europese staatsteunkaders
(het IPCEI-steunkader en de algemene groepsvrijstellingsverordening). De verleende
subsidie valt derhalve binnen de toepasselijke steunintensiteiten en drempelbedragen
uit deze Europese Staatsteunkaders en geeft invulling aan (en reikt niet verder dan)
de voorwaarden uit de bepalingen die zijn vermeld in paragrafen 2.1 en 2.2 van het
algemene deel van deze toelichting. Voorts is de steun transparant, heeft een stimulerend
effect en voldoet aan de bepalingen betreffende cumulatie van steun.
2.4 Kennisgeving en openbare bekendmaking van gegevens inzake steunverlening
Van de openstelling van de subsidiemodule IPCEI zal een kennisgeving aan de Europese
Commissie worden gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Indien een subsidie die op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt verleend, staatssteun
bevat die door het IPCEI-steunkader of de algemene groepsvrijstellingsverordening
wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening
de gegevens, genoemd in artikel 1.8 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies,
bekend.
3. Regeldruk
3.1 Algemeen
De subsidiemodule IPCEI heeft administratieve lasten tot gevolg, samenhangend met
de aanvraag voor subsidie, de tussentijdse (jaarlijkse) rapportage over de voortgang
en de aanvraag voor subsidievaststelling. De subsidiemodule brengt vanzelfsprekend
geen inhoudelijke nalevingskosten met zich mee.
3.2 Informatieverplichtingen
Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen, moet een aanvraag voor subsidie worden
ingediend waarin of waarbij bepaalde informatie verschaft moet worden. In artikel
3.27.12 zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens die de
subsidieaanvraag moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan. Voor de subsidieaanvraag
is een aantal minimale informatievereisten opgenomen over de subsidieaanvrager, het
project en deelnemers uit het samenwerkingsverband, die nodig zijn om de aanvraag
te kunnen behandelen. Hiervoor worden vanuit de Europese Commissie een aantal standaard
formats aangeleverd die ingevuld moeten worden, zoals een overzicht van het project
(project portfolio), de analyse van de financieringskloof (de funding gap analysis).
Daarnaast moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een projectplan met in ieder
geval een omschrijving van de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden van
het Nederlandse belangrijke project, alsmede een begroting. Ook moet de subsidieaanvraag
vergezeld gaan van documenten met een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring
en projectorganisatie van de bij de uitvoering van het IPCEI-deelproject betrokken
personen en een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding
plaatsvindt. Daarnaast moet ook een samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers
aan het IPCEI-deelproject beschikbaar worden gesteld betreffende de wijze waarop wordt
omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de
verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van
intellectuele eigendomsrechten. Al deze informatie is nodig voor de rangschikking
op de beoordelingscriteria.
Na een positieve beoordeling van de aanvraag en na het goedkeuringsbesluit van de
Europese Commissie betreffende de activiteiten en deelnemende partijen van het Nederlandse
belangrijke project zal er subsidie verleend worden. Met het Nederlandse belangrijke
project mag niet later gestart worden dan zes maanden na de subsidieverlening. Daarnaast
moet het project ook binnen zeven jaar afgerond zijn. Om tussentijds zicht te houden
op de voortgang van het desbetreffende project zal op grond van artikel 39 van het
Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies jaarlijks een tussenrapportage over de
voortgang van het project van de subsidieontvangers (penvoerders) worden verlangd.
Deze tussenrapportages kunnen na afronding van het project ook gedeeltelijk gebruikt
worden bij de uiteindelijke vaststelling van de subsidie. Voor de vaststelling van
de subsidie dient de subsidieontvanger nog een aanvraag voor subsidievaststelling
in te dienen waarin deze (in de vorm van een eindrapportage) aanvullende informatie
verschaft.
Voor de aanvraag voor subsidievaststelling zijn de informatieverplichtingen opgenomen
in artikel 50 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is evenwel
voor gekozen om deze informatieverplichtingen in artikel 3.27.13 van de subsidiemodule
IPCEI nader in- en aan te vullen. Zo moet het eindverslag, dat bij de aanvraag voor
subsidievaststelling gevoegd wordt, informatie bevatten waarmee kan worden vastgesteld
of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, alsook of ze
tot het gewenste eindresultaat hebben geleid. De te verschaffen informatie bestaat
concreet uit een omschrijving van de projectresultaten, op welke wijze het IPCEI-deelproject
heeft bijgedragen aan de doelen op de betreffende gebieden en een overzicht waarin
de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw
die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten.
3.3 Berekening administratieve lasten
Micro-elektronica en halfgeleiders.
De verwachting is dat er voor Nederlandse projecten op het gebied van micro-elektronica
en halfgeleiders elf subsidieaanvragen worden ingediend. Er wordt aangenomen dat de
subsidieaanvrager, inclusief partners, 852 uur moet besteden aan de subsidieaanvraag.
Het totale aantal uren voor al deze subsidieaanvragen komt dan uit op 9.372 uur.
Verder is de verwachting dat vier subsidieaanvragen worden gehonoreerd binnen het
toepasselijke subsidieplafond. Deze vier projecten zullen over het eerste, tweede,
derde, vierde, vijfde en zesde jaar een tussenrapportage moeten opstellen. Naar verwachting
zal het maken van een tussenrapportage gemiddeld 48 uur kosten. Uitgaande van vier
gehonoreerde projecten zullen er dus in totaal 24 tussenrapportages gemaakt moeten
worden, waaraan door de subsidieontvangers in totaal 1.152 uur besteed zullen worden.
Ook de brede verspreiding van de kennis die de projecten gaan opleveren is op grond
van artikel 3.27.12 een verplicht onderdeel van de subsidiemodule IPCEI. Te denken
valt aan het verspreiden van kennis via onder andere publicaties, conferenties en
online media. De totale tijdsbesteding hiervan wordt ingeschat op 80 uur per project
per jaar. Bij 4 projecten van maximaal zeven jaar komen het totaal aan uren dat besteed
wordt aan kennisoverdracht uit op 2.240 uur.
Tot slot wordt aangenomen dat de verslaglegging achteraf (o.a. het opstellen van de
eindrapportage, medewerking aan eindevaluatie en het indienen van de aanvraag voor
subsidievaststelling) gemiddeld 340 uur in beslag zal nemen per project. Uitgaande
van vier projecten zou het totale aantal uren voor het indienen van de aanvragen voor
subsidievaststelling hiermee dan uitkomen op 1.360 uur.
Uit het voorgaande volgt dat het totale aantal uren werk om aan de voormelde informatieverplichtingen
te kunnen voldoen naar verwachting uitkomt op 14.124 uur. Het toepasselijke uurtarief
is € 60. De totale administratieve lasten van alle projecten gezamenlijk voor micro-elektronica
en halfgeleiders, inclusief bijkomende externe kosten zoals een in controle verklaring
en uitgaven rondom kennisoverdracht, komen dan uit op € 923.760. Dit is circa 0,42 procent
van het subsidieplafond van € 218.500.000.
Cloud Infrastructuur en Services
De verwachting is dat er voor Nederlandse belangrijke projecten op het gebied van
Cloud Infrastructuur en Services vier subsidieaanvragen worden ingediend. Er wordt
aangenomen dat de subsidieaanvrager, inclusief partners, 852 uur moet besteden aan
de subsidieaanvraag. Het totale aantal uren voor al deze subsidieaanvragen komt dan
uit op 3.408 uur.
Verder is de verwachting dat twee subsidieaanvragen worden gehonoreerd binnen het
toepasselijke subsidieplafond. Deze twee projecten zullen over het eerste, tweede,
derde, vierde, vijfde en zesde jaar een tussenrapportage moeten opstellen. Naar verwachting
zal het maken van een tussenrapportage gemiddeld 48 uur kosten. Uitgaande van twee
gehonoreerde projecten zullen er dus in totaal 12 tussenrapportages gemaakt moeten
worden, waaraan door de subsidieontvangers in totaal 576 uur besteed zullen worden.
Ook de brede verspreiding van de kennis die de projecten gaan opleveren is op grond
van artikel 3.27.12 een verplicht onderdeel van de subsidiemodule IPCEI. Te denken
valt aan het verspreiden van kennis via onder andere publicaties, conferenties en
online media. De totale tijdsbesteding hiervan wordt ingeschat op 80 uur per project
per jaar. Bij 2 projecten van maximaal zeven jaar komen het totaal aan uren dat besteed
wordt aan kennisoverdracht uit op 1.120 uur.
Tot slot wordt aangenomen dat de verslaglegging achteraf (het opstellen van de eindrapportage),
die nodig is voor het indienen van de aanvraag voor subsidievaststelling, gemiddeld
340 uur in beslag zal nemen. Uitgaande van twee projecten zou het totale aantal uren
voor het indienen van de aanvragen voor subsidievaststelling hiermee dan uitkomen
op 680 uur.
Uit het voorgaande volgt dat het totale aantal uren werk om aan de voormelde informatieverplichtingen
te kunnen voldoen naar verwachting uitkomt op 5.784 uur. Het toepasselijke uurtarief
is € 60. De totale administratieve lasten van alle projecten gezamenlijk op het gebied
van Cloud Infrastructuur en Services inclusief bijkomende externe kosten zoals een
in controle verklaring en uitgaven rondom kennisoverdracht, komen uit op € 385.200.
Dit is circa 0,58 procent van het subsidieplafond van € 66.500.000.
3.4 Beoordeling door Adviescollege toetsing regeldruk
Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR).
Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele
advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
4. Uitvoering
De uitvoering van dit subsidie-instrument is in handen van de Rijksdienst voor ondernemend
Nederland (RVO, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat). Deze
regeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.
II. Artikelsgewijs
Artikel I (Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies)
Onderdeel A (artikel 1.1)
In artikel 1.1 bevinden zich een aantal begripsbepalingen van Europese steunkaders.
Op grond van artikel 1 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies wordt
onder Europees steunkader verstaan een mededeling, richtsnoer, kaderregeling, beschikking,
besluit of verordening op het gebied van staatssteun die de Europese Commissie, gelet
op de artikelen 42, 106, derde lid, 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie heeft vastgesteld, en die bij ministeriële regeling als toepasselijk
Europees steunkader is aangewezen. De aanwijzing van het toepasselijke Europese steunkader
kan bijvoorbeeld plaatsvinden in de diverse subsidiemodules van de Regeling Nationale
EZK- en LNV-subsidies, die onder het kaderbesluit valt. In dat verband zijn begripsbepalingen
voor deze Europese steunkaders opgenomen in de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies.
Omdat in de subsidiemodule IPCEI, alsook in artikel 1.8 van de Regeling Nationale
EZK- en LNV-subsidies, verwezen wordt naar het IPCEI-steunkader is hiervoor een begripsbepaling
aan artikel 1.1 toegevoegd.
Onderdeel B (artikel 1.8)
In de diverse Europese steunkaders die voor subsidieverlening op grond van de Regeling
Nationale EZK- en LNV-subsidies van belang zijn, bevinden zich bekendmakingsverplichtingen
voor de lidstaten van de Europese Unie die vanaf 1 juli 2016 bij het verlenen van
staatssteun in acht genomen moeten worden. In artikel 1.8 van de Regeling Nationale
EZK- en LNV-subsidies zijn bepalingen opgenomen om te zorgen dat aan deze verplichtingen
uit de diverse Europese steunkaders voldaan wordt bij subsidieverleningen die op of
na 1 juli 2016 plaatsvinden. De informatie die op grond van de diverse Europese steunkaders
moet worden aangeleverd, is in grote lijnen vergelijkbaar met elkaar. Hierbij zal
het bijvoorbeeld gaan om de volledige tekst van de steunregeling en de uitvoeringsbepalingen
daarvoor of de rechtsgrond voor de individuele steun, of een link daarnaar, alsook
de identiteit van de steunverlenende autoriteit of autoriteiten. Er zijn echter wel
bepaalde bekendmakingsverplichtingen die afhankelijk van het Europese steunkader verschillend
zijn. Zo zijn er aan bepaalde bekendmakingsverplichtingen verschillende drempelbedragen
gekoppeld.
Bij de invoering van artikel 1.8 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies is
er (vanwege voornoemde verschillen) destijds voor gekozen voor elk relevant Europees
steunkader een afzonderlijke bepaling betreffende de bekendmaking van gegevens in
artikel 1.8 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidiesop te nemen. Afhankelijk
van het desbetreffende drempelbedrag zal bepaalde gedetailleerde informatie verschaft
moeten worden, zoals de identiteit van de individuele begunstigde, de vorm en het
bedrag van de steun voor elke begunstigde, de datum waarop de steun is toegekend,
het soort onderneming (kmo of grote onderneming), de regio waarin de begunstigde is
gevestigd, en de voornaamste economische sector waarin de begunstigde actief is.
Tegen deze achtergrond zijn ook bepalingen betreffende de bekendmaking van gegevens
in artikel 1.8, achtste lid (nieuw), van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies,
opgenomen, voor subsidies die gerechtvaardigd worden door het IPCEI-steunkader. Ook
is artikel 1.8, achtste lid (oud) vernummerd naar artikel 1.8, negende lid (nieuw).
Hierin bevinden zich de periode waarbinnen de gegevens beschikbaar moeten blijven,
waarvoor de relevante Europese steunkaders (en ook het IPCEI-steunkader) overigens
dezelfde termijnen hanteren. De termijnen, opgenomen in artikel 1.8, negende lid (nieuw),
zijn dus in het vervolg ook van toepassing op het IPCEI-steunkader. Dit betekent dat
de voormelde gegevens bekend dienen te worden gemaakt binnen zes maanden vanaf de
datum van de toekenning van de steun en ten minste tien jaar beschikbaar dienen te
blijven.
Onderdeel C (Titel 3.27 Important Projects of Common European Interest (IPCEI))
Met dit onderdeel is een nieuwe titel 3.27 opgenomen in de Regeling Nationale EZK-
en LNV-subsidies. Deze titel bevat de subsidiemodule IPCEI.
Artikel 3.27.1. Begripsbepalingen
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor de subsidiemodule.
Op deze begripsbepalingen zal worden ingegaan in het vervolg van de artikelsgewijze
toelichting.
Artikel 3.27.2. Subsidieverstrekking
Europese en Nederlandse belangrijke projecten
Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt subsidie verstrekt voor het uitvoeren van
een Nederlands belangrijk project. Een (subsidiabel) Nederlands belangrijk project
moet onderdeel uitmaken van een Europees belangrijk project. Een Europees belangrijk
project moet worden uitgevoerd door een Europees samenwerkingsverband. Een Europees
samenwerkingsverband moet op grond van paragraaf 3.2.1, onderdeel 16, van het IPCEI-steunkader
bestaan uit partijen (in dit geval ondernemingen of onderzoeksorganisaties) die gevestigd
zijn in ten minste vier landen die lid zijn van de Europese Unie of Europese Vrijhandelsassociatie,
behoudends de situatie waarin de aard van het Europees belangrijke project de vestiging
in een kleiner aantal lidstaten rechtvaardigt.
De subsidiabele Nederlandse belangrijke projecten maken onderdeel uit van de bovenliggende
Europese belangrijke projecten, en worden op hun beurt uitgevoerd door een in Nederland
gevestigde onderneming of onderzoeksorganisatie, die onderdeel uitmaakt van het Europese
samenwerkingsverband. Op grond van de subsidiemodule IPCEI kunnen deze Nederlandse
ondernemingen of onderzoeksorganisaties het Nederlandse belangrijke project (in Nederland)
zelfstandig uitvoeren. Ook kunnen deze Nederlandse ondernemingen of onderzoeksorganisaties
ervoor kiezen het Nederlandse belangrijke project in een Nederlands samenwerkingsverband
van in Nederland gevestigde ondernemingen of onderzoeksorganisaties uit te voeren.
Nederlandse samenwerkingsverbanden
Uit het voorgaande volgt dat het mogelijk is dat de subsidie wordt aangevraagd door
zowel individuele subsidieaanvragers als meerdere deelnemers uit een Nederlands samenwerkingsverband.
Het moet hierbij specifiek gaan om in Nederland gevestigde ondernemingen of onderzoeksorganisaties
(dat wil zeggen ondernemingen (of onderzoeksorganisaties) die op grond van artikel
39a van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies voor de eerste voorschotbetaling
van de subsidie een vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland hebben). Deze
aspecten zijn ook bij een Nederlands samenwerkingsverband van belang.
Een samenwerkingsverband is op grond van artikel 1 van het Kaderbesluit Nationale
EZK- en LNV-subsidies een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande
uit ten minste twee niet in een groep verbonden deelnemers, dat is opgericht ten behoeve
van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap. Een samenwerkingsverband
kan dus bijvoorbeeld niet uitsluitend door moeder- en dochterondernemingen gevormd
worden. Bij het Nederlands belangrijk project kan (overeenkomstig artikel 3.27.1)
door ondernemingen en onderzoeksorganisatie samengewerkt worden voor de economische
vraagstukken dan wel voor de overkoepelende niet-economische (meer maatschappelijke)
vraagstukken. Zowel een onderneming als een onderzoeksorganisatie kan dan ook als
deelnemer van het Nederlands samenwerkingsverband subsidie ontvangen.
Alle deelnemers aan het Nederlands samenwerkingsverband worden beschouwd als individuele
subsidieaanvragers. In de praktijk zal de penvoerder namens (alle deelnemers uit)
het Nederlands samenwerkingsverband de aanvraag om subsidieverlening indienen. Dit
is bepaald in artikel 20 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies. Het
is de bedoeling dat de penvoerder zelf ook subsidiabele activiteiten verricht. De
beschikking tot subsidieverlening wordt verzonden aan de penvoerder, maar de subsidie
zal uiteindelijk verleend en betaald worden aan de subsidieontvanger (individuele
deelnemer uit het samenwerkingsverband) die de desbetreffende subsidiabele activiteiten
uitvoert.
Doelstelling van de subsidie (artikel 3.27.2, eerste lid)
De in Nederland gevestigde ondernemingen of onderzoeksorganisaties zullen, al dan
niet in een Nederlands samenwerkingsverband, het Nederlandse belangrijke project moeten
gaan uitvoeren. Het Nederlandse belangrijke project moet gericht zijn op het verwezenlijken
van één of meer van de doelstellingen, bedoeld in paragraaf 3.2.1, onderdeel 14, van
het IPCEI-steunkader. Hieruit volgt dat het Nederlandse belangrijke project (als onderdeel
van het Europese belangrijke project) een concrete, duidelijke en identificeerbare
belangrijke bijdrage moet leveren aan de doelstellingen of de strategieën van de Europese
Unie.
Het project moet bijvoorbeeld (onder meer) een aanzienlijk effect hebben op duurzame
groei, doordat het van majeur belang is voor bijvoorbeeld de Europese Green Deal,
de digitale strategie, het digitale decennium en de Europese datastrategie, de nieuwe
industriestrategie voor Europa en de actualisering daarvan, NextGenerationEU, de Europese
gezondheidsunie, de nieuwe Europese onderzoeksruimte voor onderzoek en innovatie,
het nieuwe actieplan voor een circulaire economie, en de doelstelling van de Europese
Unie om tegen 2050 klimaatneutraal te worden.
Met de subsidiabele Nederlandse belangrijke projecten die onder de subsidiemodule
IPCEI vallen zal (gedeeltelijk) invulling moeten worden gegeven aan deze doelstellingen.
Het gaat hierbij uitsluitend om de doelstellingen die liggen op het gebied van (a)
Cloud Infrastructuur en Services, dan wel (b) micro-elektronica en halfgeleiders.
Voor de achtergrond bij deze projectgebieden wordt verwezen naar paragraaf 1.2 van
het algemene deel van de toelichting.
Verder is van belang dat door de Europese Commissie voor alle Europese belangrijke
projecten, en onderliggende Nederlandse belangrijke projecten, getoetst zal worden
of deze voldoen aan één of meer van voormelde doelstellingen. Wanneer dit het geval
is volgt er een Europees goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie. In dit Europese
goedkeuringsbesluit wordt aangegeven welke Europese belangrijke projecten, en bijhorende
deelproject(en) uitgevoerd kunnen worden. Ook de namen van de deelnemers aan het project,
de (subsidiabele) activiteiten en kosten zullen vermeld worden. Ook wordt vermeld
welke additionele verplichtingen van toepassing zijn, en eventueel ook op welke grondslag
de subsidie gerechtvaardigd wordt (bijvoorbeeld op grond van het IPCEI-steunkader
of de algemene groepsvrijstellingsverordening) en welke partijen zonder financiële
steun (in de vorm van subsidie) mogen deelnemen aan het Europees belangrijke project
en de deelprojecten. Om die reden wordt op grond van de subsidiemodule IPCEI alleen
subsidie verleend voor een Nederlands belangrijk project wanneer het desbetreffende
Nederlandse belangrijke project (evenals het bovenliggende Europees belangrijk project)
is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit. Het is namelijk ook mogelijk dat
het Europese belangrijke project wordt goedgekeurd, maar een specifiek deelproject
of projectonderdeel niet. Zie paragraaf 1.3 van het algemene deel van deze toelichting
voor de wijze waarop dit besluit verkregen kan worden.
Subsidiabele activiteiten van directe en indirecte partners
Uit het voorgaande volgt dat de subsidie verstrekt wordt aan specifieke ondernemingen
en onderzoeksorganisaties. Deze ondernemingen en onderzoeksorganisaties worden in
het Europese proces onderverdeeld in (1) directe en (2) indirecte partners.
Directe partners in een Europees belangrijk project zijn ondernemingen of onderzoeksorganisaties
die direct bijdragen aan de totstandkoming van één geïntegreerd Europees belangrijk
project door samenwerking met andere directe partners in dat project. Zij krijgen
staatssteun die gerechtvaardigd wordt door het IPCEI steunkader.
Indirecte partners zijn ondernemingen die belangrijk zijn voor het Europees belangrijk
project en daarin samenwerken met directe partners maar geen staatssteun krijgen die
gerechtvaardigd wordt door het IPCEI steunkader. Zij hoeven daarom ook niet (altijd)
genoemd te zijn in het Europees goedkeuringsbesluit. Wel is van belang dat indirecte
partners meedoen in het Europese belangrijke project (of Nederlandse belangrijke project),
dat wil zeggen dat hun activiteiten onder de reikwijdte van het betreffende Europese
belangrijke project vallen, en daarin samenwerken met de directe partners op belangrijke
onderdelen. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de documenten die de directe partners
indienen. De staatssteun die deze indirecte partners kunnen krijgen wordt gerechtvaardigd
door de Algemene groepsvrijstellingsverordening.
Ad (1) Subsidiabele activiteiten van directe partners
Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt onder meer subsidie verleend aan een onderneming,
die onderdeel uitmaakt van het betrokken Europese samenwerkingsverband (en eventueel
het Nederlandse samenwerkingsverband), waarvan de naam als zogenaamde directe partner
is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit. In het geval de subsidiabele activiteiten
door deze directe partners uitgevoerd worden bevat een Nederlands belangrijk project
een samenhangend geheel van activiteiten dat is opgenomen in het voormelde Europees
goedkeuringsbesluit en dat kan bestaan uit onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële
toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten
in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming, waarvoor de
aangevraagde subsidie derhalve staatssteun bevat. Deze staatssteun kan op grond van
het Europees goedkeuringsbesluit worden gerechtvaardigd door paragraaf 3.2.3, onderdelen
22, 23, 24 en 25, van het IPCEI-steunkader. Hierbij is van belang dat een project
op het gebied van onderzoek en ontwikkeling op grond van onderdeel 22 van het IPCEI-steunkader
bijzonder innovatief moet zijn of qua onderzoek en ontwikkeling aanzienlijke toegevoegde
waarde moet opleveren in het licht van de huidige stand van de techniek in de betrokken
sector. Daarnaast moeten projecten die een eerste industriële toepassing omvatten
op grond van onderdeel 23 van het IPCEI-steunkader de ontwikkeling mogelijk maken
van een nieuw product of een nieuwe dienst met een sterke onderzoeks- en innovatiecomponent
of de ontwikkeling van een fundamenteel innovatief productieproces. Regelmatige bijwerkingen
zonder innovatieve dimensie van bestaande faciliteiten en de ontwikkeling van nieuwere
versies van bestaande producten kwalificeren niet als een eerste industriële toepassing.
Ook bevat onderdeel 25 van het IPCEI-steunkader aanvullende voorwaarden voor infrastructuurprojecten
in de sectoren milieu, energie of digitalisering, voor zover deze projecten niet onder
de onderdelen 22 en 23 van het IPCEI-steunkader vallen. Deze projecten moeten van
groot belang zijn voor hetzij de strategie van de Europese Unie op het gebied van
milieu, klimaat, energie (met inbegrip van de voorzieningszekerheid) of digitalisering,
hetzij een aanzienlijke bijdrage leveren tot de interne markt, onder meer voor die
specifieke sectoren, en kunnen na aanleg worden ondersteund tot zij volledig operationeel
zijn.
Ad (2) Subsidiabele activiteiten van indirecte partners
Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt onder meer subsidie verleend aan een onderneming
of onderzoeksorganisatie, die onderdeel uitmaakt van het betrokken Europese samenwerkingsverband
(en eventueel het Nederlandse samenwerkingsverband), waarvan de naam niet als directe
partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit (hierna: indirecte partner).
De subsidiabele activiteiten van deze indirecte partners kunnen bestaan uit industrieel
onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming
of onderzoeksorganisatie, investeringen door een middelgrote of kleine onderneming,
de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming en activiteiten
ten behoeve van proces- en organisatie-innovatie door een onderneming. Voor zover
de subsidie voor de activiteiten van deze indirecte partners staatssteun bevat wordt
dit gerechtvaardigd door artikelen 17, 25, 26 en/of 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De mogelijke niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties moeten voldoen
aan de voorwaarden uit het O&O&I-steunkader. De achtergrond van deze subsidiabele
activiteiten en de staatssteunaspecten is de volgende.
Allereerst kunnen de door de indirecte partners verrichte activiteiten bestaan uit
industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling en /of een haalbaarheidsstudie.
Voor de uitleg van deze begrippen wordt in artikel 1.1 van de Regeling Nationale EZK-
en LNV-subsidies verwezen naar de begripsbepaling van industrieel onderzoek als bedoeld
in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf
1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader, experimentele ontwikkeling als bedoeld
in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf
1.3, onderdeel j, van het O&O&I-steunkader en haalbaarheidsstudie als bedoeld in artikel
2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3,
onderdeel k, van het O&O&I-steunkader.
Bij deze projectactiviteiten is het onderscheid van belang tussen (1) (economisch)
industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of haalbaarheidsstudie door één
of meer ondernemingen en (2) niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele
ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door één of meer onderzoeksorganisaties. In
artikel 1 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 3.27.1 van
de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies wordt bepaald wat onder een onderneming
respectievelijk een onderzoeksorganisatie verstaan wordt.
Een onderneming is iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische
activiteit uitoefent. Voor zover bijvoorbeeld verenigingen, stichtingen en entiteiten
(die ook als onderzoeksorganisatie opereren) economische activiteiten uitvoeren, worden
deze entiteiten onder deze subsidiemodule als onderneming aangemerkt. De economische
activiteiten bestaan in dit geval uit industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling
om toepassingen te ontwikkelen die aangeboden kunnen worden op een markt.
Een onderzoeksorganisatie is een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2,
onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel
ee, van het O&O&I-steunkader. Onder deze begripsbepaling valt een entiteit (zoals
universiteiten of onderzoeksinstellingen, agentschappen voor technologieoverdracht,
innovatie-intermediairs, entiteiten voor fysieke of virtuele onderzoek gerichte samenwerking),
ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of financieringswijze,
die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel
onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of met het breed verspreiden
van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht.
De onafhankelijke uitvoering van deze activiteiten is essentieel om te kwalificeren
als onderzoeksorganisatie en (mede) van belang om deze activiteiten als niet economisch
te kunnen kwalificeren.
Onder deze subsidiemodule kunnen de niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties
bestaan uit industrieel onderzoek en /of experimentele ontwikkeling, zolang deze onafhankelijk
(los van wensen van ondernemingen en niet met een directe link met het aanbieden op
een markt) verricht worden. De reikwijdte van deze activiteiten wordt nader ingevuld
in paragraaf 2.1.1 van het O&OI-steunkader, waarvan de voor deze subsidiemodule relevante
voorwaarden zijn opgenomen in de artikelen 3.27.2, tweede lid, onderdeel b, 3.27.10
en 3.27.12, tweede lid, onderdeel d. Dit betreft onder meer de eis dat de onderzoeksorganisatie
zijn activiteiten onder de onderhavige subsidiemodule in daadwerkelijke samenwerking
moet uitvoeren.
Ook kunnen de subsidiabele activiteiten voor indirecte partners bestaan uit een investeringsproject
door een middelgrote of kleine onderneming betreffende investeringen in materiële
of immateriële activa ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding
van een bestaande vestiging, de diversificatie van de productie van een bestaande
vestiging in nieuwe, bijkomende producten, of een fundamentele wijziging van het volledige
productieproces van een bestaande vestiging van deze onderneming als bedoeld in artikel
17, tweede lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Daarbij
moet bij het gebruik van immateriële activa ook nog worden voldaan aan de voorwaarden
die zijn opgenomen in artikel 17, vierde lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Op grond hiervan moet immateriële activa (a) uitsluitend in de steun ontvangende vestiging
gebruikt worden (b) als afschrijfbare activa beschouwd worden, (c) op marktvoorwaarden
aangekocht worden van derden zonder banden met de koper en (d) ten minste drie jaar
tot de activa van de onderneming te behoren.
Verder kunnen de subsidiabele activiteiten van indirecte partners bestaan uit de bouw
of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming. Het gaat hierbij
om investeringssteun voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur waarmee
economische activiteiten worden verricht als bedoeld in artikel 26 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening.
Voor een uitleg van het begrip onderzoeksinfrastructuur verwijst artikel 3.27.1 naar
artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Hieronder
wordt verstaan faciliteiten, middelen en verwante diensten die door de wetenschappelijke
gemeenschap worden gebruikt om op hun respectieve vakgebied onderzoek te verrichten.
Hierbij gaat het om: wetenschappelijke uitrusting of sets wetenschappelijke instrumenten;
kennisgebaseerde hulpbronnen zoals verzamelingen, archieven of gestructureerde wetenschappelijke
informatie; ict-gebaseerde enabling infrastructuur zoals gridnetwerken, computers,
software en communicatie, of iedere andere entiteit met een uniek karakter die onontbeerlijk
is om onderzoek te kunnen verrichten. Dit soort infrastructuur kan zich op één enkele
locatie bevinden (single-sited) dan wel verspreid zijn (distributed) (een georganiseerd
netwerk van hulpbronnen).
Voor de bouw of de upgrade van deze onderzoekinfrastructuur wordt dus subsidie verleend.
Ook moet voldaan worden aan een aantal verplichtingen die zijn opgenomen in artikel
3.27.10.
Tot slot kunnen de subsidiabele activiteiten van indirecte partners ook bestaan uit
proces- en organisatie-innovatie door een onderneming als bedoeld in artikel 29 van
de algemene groepsvrijstellingsverordening. Voor wat onder organisatie-innovatie en
procesinnovatie moet worden verstaan verwijst artikel 3.27.1. naar artikel 2., onderdelen
95 respectievelijk 96 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Bij organisatie-innovatie gaat het om de toepassing van een nieuwe organisatiemethode
in de bedrijfsvoering, in de organisatie op de werkvloer of in de externe betrekkingen
van een -onderneming, maar met uitsluiting van veranderingen die zijn gebaseerd op
organisatiemethoden die reeds in gebruik zijn in de onderneming, veranderingen in
de managementstrategie, fusies en acquisities, het niet meer gebruiken van een procedé,
eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, veranderingen die louter het
gevolg zijn van prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen op maat, lokalisatie,
gebruikelijke, seizoens- en andere cyclische veranderingen, het verhandelen van nieuwe
of sterk verbeterde producten.
Bij procesinnovatie gaat het om de toepassing van een nieuwe of sterk verbeterde productie-
of leveringsmethode (daaronder begrepen aanzienlijke veranderingen in technieken,
uitrusting of software), maar met uitsluiting van geringe veranderingen of verbeteringen,
verhogingen van de productie- of dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van
productie- of logistieke systemen die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik
zijn, het niet meer gebruiken van een procedé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen,
veranderingen die louter het gevolg van prijswijzigingen voor productiefactoren zijn,
aanpassingen op maat, lokalisatie, gebruikelijke seizoens- en andere cyclische veranderingen,
het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten.
Voor deze proces- en organisatie-innovatie wordt dus subsidie verleend. Ook moet voldaan
worden aan een aantal verplichtingen die zijn opgenomen in artikel 3.27.10.
Subsidievormen
Op grond van de subsidiemodule IPCEI zal aan de indirecte partners (en naar verwachting
ook (regelmatig) aan de directe partners) een traditionele subsidie worden verstrekt.
Voor zover dit uit het Europees goedkeuringsbesluit volgt of naar het oordeel van
de minister passend is, kan de subsidie aan een directe partner echter ook worden
verstrekt in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting of in de
vorm van een geldlening. De Europese Commissie zal in haar goedkeuringsbesluit namelijk
ook het door de lidstaat gekozen steuninstrument beoordelen. Van belang is dat dit
instrument passend is met het oog op het marktfalen of ander belangrijk systeemfalen.
Het kan daarbij volgens de Europese Commissie nodig zijn dat de onderneming moet delen
in het risico. Terugbetaalbare steuninstrumenten, subsidie met een terugbetalingsverplichting
of een subsidie in de vorm van een geldlening, zullen door de Europese Commissie als
een positieve indicator beschouwd worden (zie ook paragraaf 4.1, onderdeel 40 van
het IPCEI-steunkader). Dat subsidieverlening in deze vormen nodig is, kan derhalve
volgen uit het Europees goedkeuringsbesluit, maar ook uit andere omstandigheden (in
een eerdere fase van het proces, zoals bij de matchmaking, of als gevolg van overleg
met de Europese Commissie).
Vanwege het voorgaande is het van belang dat de minister de mogelijkheid heeft om
subsidie in de genoemde vormen te kunnen verstrekken. In het geval van een subsidie
met een terugbetalingsverplichting worden de voorwaarden zoals het terugbetalingsschema
opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening. Overigens bestaat de mogelijkheid
dat de subsidieontvanger verzoekt om ontheffing van deze terugbetalingsverplichting.
De minister zal bij besluit op een dergelijk verzoek moeten beslissen. Er wordt bij
deze subsidievorm geen overeenkomst gesloten tussen de subsidieverstrekker en de subsidieontvanger.
Dat is wel het geval bij een subsidie in de vorm van een geldlening. Bij die vorm
wordt in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen dat de subsidie wordt verleend
onder de opschortende voorwaarde dat er een leningsovereenkomst (zijnde de uitvoeringsovereenkomst,
bedoeld in artikel 4:36, eerste lid, Awb) wordt gesloten tussen de Staat der Nederlanden
en subsidieontvanger. Deze subsidievorm heeft hierdoor een privaatrechtelijk element.
Artikel 3.27.3. Hoogte subsidie
In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en
welk maximum subsidiebedrag voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden.
Steunintensiteit voor de subsidiabele kosten voor directe partnerondernemingen (artikel
3.27.3, eerste lid, onderdelen a)
De subsidie bedraagt voor de subsidiabele activiteiten die door directe partnerondernemingen
uitgevoerd worden het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen percentage van
de financieringskloof van de subsidiabele kosten. Voor de achtergrond bij dit goedkeuringsbesluit
wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.2.4.9. Ook is van
belang dat onderdeel 31 van het IPCEI-steunkader bepaalt dat het maximaal toegestane
steunpeil zal worden bepaald aan de hand van de vastgestelde financieringskloof afgezet
tegen de in aanmerking komende kosten. Indien dit door de analyse van de financieringskloof
wordt gerechtvaardigd, kan de steunintensiteit alle in aanmerking komende kosten dekken.
Met de financieringskloof wordt het verschil bedoeld tussen de positieve en negatieve
kasstromen gedurende de levensduur van de investering, contant gemaakt op basis van
een passende disconteringsfactor waarin het rendement tot uiting komt dat de begunstigde
verlangt om het project uit te voeren, met name gelet op de daaraan verbonden risico’s.
Steunintensiteit voor onderzoek en ontwikkeling door indirecte partnerondernemingen
(artikel 3.27.3, eerste lid, onderdelen b, c en d, tweede en derde lid)
De basispercentages voor (economische) projectactiviteiten van indirecte partnerondernemingen
bedragen voor industrieel onderzoek en haalbaarheidsstudies 50 procent van de subsidiabele
kosten en voor experimentele ontwikkeling 25 procent van de subsidiabele kosten. Deze
percentages vallen binnen de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikel
25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening).
Daarbij kunnen voormelde basispercentages voor industrieel onderzoek, experimentele
ontwikkeling en haalbaarheidsstudies op grond van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
voor kleine of middelgrote ondernemingen met 20 procentpunten respectievelijk 10 procentpunten
worden opgehoogd. Voor deze ophoging is van belang dat de aanvrager dus een middelgrote
of kleine onderneming moet zijn en dat de bij de subsidiabele activiteit horende subsidiabele
kosten ook worden gemaakt en betaald door deze middelgrote respectievelijk kleine
onderneming. De subsidie wordt namelijk uitsluitend verstrekt voor de kosten die een
subsidieontvanger zelf maakt voor het uitvoeren van zijn subsidiabele activiteiten
(inclusief de kosten die de subsidieontvanger maakt voor de aanschaf van producten
of inhuur van een derde). Voor de verdere achtergrond bij de verhoudingen in het samenwerkingsverband
wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.27.2.
De noodzakelijke gegevens over de bedrijfsgrootte moeten bij de subsidieaanvraag worden
overgelegd (zie de toelichting op artikel 3.27.12, tweede lid, onderdeel d, betreffende
informatieverplichtingen). Aan de hand van de ondernemingsgrootte kan worden vastgesteld
of er sprake is van een middelgrote of kleine onderneming. Op grond van artikel 1
van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies wordt onder kleine onderneming en
middelgrote onderneming verstaan ondernemingen die voldoen aan de criteria, bedoeld
in bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Een middelgrote onderneming
is een onderneming waarbinnen minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de
jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.
Een kleine onderneming is een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn
en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt.
De wijze waarop het aantal werknemers en de omzet berekend moeten worden, volgt ook
uit voormelde bijlage.
Aanvullend kan het basispercentage van de steunintensiteit voor industrieel onderzoek
en experimentele ontwikkeling voor grote, middelgrote en kleine ondernemingen nog
verder worden opgehoogd. Deze ophoging vindt alleen plaats indien voldaan wordt aan
de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, respectievelijk
ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze mogelijkheid bestaat in een
tweetal gevallen. Ten eerste bestaat deze mogelijkheid tot ophoging wanneer het project
daadwerkelijke samenwerking behelst ofwel tussen ondernemingen waarvan er ten minste
één een mkb-onderneming is, of wordt uitgevoerd in ten minste twee lidstaten of in
een lidstaat en in een overeenkomstsluitende partij bij de EER-overeenkomst, en geen
van de ondernemingen meer dan 70% van de in aanmerking komende kosten voor haar rekening
neemt, ofwel tussen een onderneming en één of meer organisaties voor onderzoek en
kennisverspreiding, waarbij deze organisaties ten minste 10% van de in aanmerking
komende kosten dragen en het recht hebben hun eigen onderzoeksresultaten te publiceren.
Ten tweede bestaat deze mogelijkheid tot ophoging indien de projectresultaten ruim
worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories of gratis
of opensource-software. Artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i of ii, van de
algemene groepsvrijstellingsverordening maakt in voormelde gevallen een (extra) ophoging
mogelijk met 15 procentpunten. Voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben
op industrieel onderzoek zou voor kleine ondernemingen met deze ophoging het percentage
uitkomen op 85 procent van de subsidiabele kosten. Omdat de algemene groepsvrijstellingsverordening
steun tot maximaal 80 procent toestaat, zal de verhoging voor kleine ondernemingen
op grond van artikel 25, zesde lid, onderdeel b, slechts voor maximaal 10 procentpunten
kunnen plaatsvinden. Vanwege de praktische uitvoerbaarheid en gelijke stimulering
van alle soorten ondernemingen om samen te werken en kennis te verspreiden, is ervoor
gekozen om voor alle ondernemingen deze grens van 10 procent uit te gaan zowel in
de gevallen dat er sprake is van industrieel onderzoek als experimentele ontwikkeling.
Steunintensiteit voor niet-economisch industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling
door indirecte partneronderzoeksorganisaties (artikel 3.27.3, eerste lid, onderdeel
e)
Voor niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie
door een onderzoeksorganisatie wordt op grond van deze subsidiemodule een steunintensiteit
van 80 procent van de subsidiabele kosten gehanteerd, omdat dit aansluit bij de percentages
die op andere subsidiemodules van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies van
toepassing zijn. Op deze activiteiten zijn de steunkaders, met eventuele beperking
van de steunintensiteit niet van toepassing. Deze activiteiten zijn voor deze subsidiemodule
evenwel nader afgebakend. Voor wat al dan niet onder niet-economisch industrieel onderzoek,
experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie van een onderzoeksorganisatie
wordt verstaan, wordt aangesloten bij het O&O&I-steunkader op grond waarvan randvoorwaarden
en waarborgen zijn opgenomen in de artikelen 3.27. 2 en 3.27.9.
Steunintensiteit voor investeringprojecten, upgraden van onderzoeksinfrastructuur
en proces- en organisatie-innovatie door indirecte partnerondernemingen (artikel 3.27.3,
eerste lid, onderdelen f tot en met j)
De basispercentages voor (economische) projectactiviteiten van indirecte partnerondernemingen
bedragen 10% of 20% van de subsidiabele kosten voor investeringen door een middelgrote
respectievelijk kleine onderneming, 50% van de subsidiabele kosten voor de bouw of
het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming en 15% of 50% van de
subsidiabele kosten voor proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming
respectievelijk een middelgrote of kleine onderneming. Deze percentages vallen binnen
de marges van het toepasselijke Europese steunkader (artikelen 17, 26 en 29 van de
algemene groepsvrijstellingsverordening). Voor wat onder een grote, middelgrote en
kleine onderneming wordt verstaan, wordt verwezen naar artikel 1.1. van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies.
Maximum (subsidie)bedragen (artikel 3.27.3, vierde lid)
Artikel 3.27.3, vierde lid, onderdeel a, bepaalt dat de subsidie per Nederlands belangrijk
project ten hoogste het bedrag kan bedragen dat beschikbaar is op grond van het toepasselijke
subsidieplafond. Er is gekozen voor dit maximum om ervoor te zorgen dat in voldoende
mate geschikte (omvangrijke) projecten ondersteund kunnen worden, waarbij ook bijvoorbeeld
één project het subsidieplafond grotendeels of geheel kan gebruiken. Het desbetreffende
subsidieplafond is van toepassing op zowel de directe als indirecte partners van een
Nederlands belangrijk project.
Daarnaast is in artikel 3.27.3, derde lid, onderdeel b, geregeld dat de subsidie ten
hoogste het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen maximum subsidiebedrag per
deelnemer in een samenwerkingsverband kan bedragen, indien het een directe partneronderneming
betreft. De door deze partner uitgevoerde activiteiten binnen het Nederlandse belangrijke
project zullen (overeenkomstig artikel 3.2.4.2, tweede lid, onderdeel a) betrekking
hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve
producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu,
energie of digitalisering. Met voormelde bepaling betreffende het maximumsubsidiebedrag
wordt ervoor gezorgd dat met de subsidieverlening gebleven wordt binnen de maximumbedragen
die op grond van het Europees goedkeuringsbesluit van toepassing zullen zijn op activiteiten
die vallen onder het IPCEI-steunkader.
Verder is in artikel 3.27.3, derde lid, onderdelen c tot en met e, geregeld wat de
subsidie ten hoogste per indirecte partneronderneming of -onderzoeksorganisatie kan
bedragen. Dit is ten hoogste € 15.000.000 indien de activiteiten bestaan uit industrieel
onderzoek en /of experimentele ontwikkeling van ondernemingen en /of onderzoeksorganisaties.
In het geval van een haalbaarheidsstudie door deze indirecte partners is dit bedrag
ten hoogste € 7.500.000 per indirecte partner. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat met
de subsidieverlening gebleven wordt binnen de zogenaamde drempelbedragen die op grond
van artikel 4, eerste lid, onderdeel i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening
van toepassing zijn op activiteiten die vallen onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
betreffende onderzoek en ontwikkeling door ondernemingen. Vanwege de eenduidigheid
wordt voor alle subsidiabele activiteiten (ook voor de mogelijk niet-economische subsidiabele
activiteiten van onderzoeksorganisaties) in deze subsidiemodule aangesloten bij deze
subsidiebedragen.
Ook zijn maximumsubsidiebedragen opgenomen voor projectactiviteiten betreffende investeringen,
upgraden van onderzoeksinfrastructuur en proces- en organisatie-innovatie door indirecte
partnerondernemingen. Hiermee wordt met de subsidieverlening ook gebleven binnen de voor
deze activiteiten toepasselijke drempelbedragen van artikel 4, eerste lid, onderdeel
i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Zo bedraagt de subsidie per subsidieaanvrager
die het Nederlandse belangrijke project zelfstandig dan wel in een samenwerkingsverband
uitvoert € 7.500.000 indien de activiteiten bestaan uit het uitvoeren van een investeringsproject
door een middelgrote of kleine onderneming dan wel proces- en organisatie-innovatie
door een onderneming en /of € 20.000.000 per onderzoeksinfrastructuur van de subsidieaanvrager
of het samenwerkingsverband, indien de activiteiten bestaan uit de bouw of het upgraden
van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming.
Artikel 3.27.4. Subsidiabele kosten
In dit artikel zijn, voor zover relevant, bepalingen over de subsidiabele kosten opgenomen.
Allereerst zijn de kosten, bedoeld in de bijlage van het IPCEI-steunkader, subsidiabel.
Het gaat hierbij om de kosten die de directe partnerondernemingen in het samenwerkingsverband
maken. Welke kosten uit voormelde bijlage specifiek subsidiabel zijn, zal door de
Europese Commissie bepaald moeten worden in het Europees goedkeuringsbesluit. Zie
voor de reikwijdte van dit besluit de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.27.2.
De kosten van de directe partners zijn dus alleen subsidiabel, voor zover deze zijn
opgenomen in het Europees goedkeuringsbesluit en betrekking hebben op onderzoek en
ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten
of activiteiten op het gebied van milieu, energie of vervoer.
Ten tweede zijn de kosten van (economisch) industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling
en haalbaarheidsstudies van indirecte partnerondernemingen subsidiabel. Het gaat hierbij
om kosten die dus niet onder een Europees goedkeuringsbesluit vallen. Dit zijn de
kosten, bedoeld in artikel 25, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Ten derde komen ook de kosten voor niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele
ontwikkeling en /of haalbaarheidsstudie door een indirecte partneronderzoeksorganisatie
voor subsidie in aanmerking. Welke kosten dit zijn volgt uit het Kaderbesluit Nationale
EZK- en LNV-subsidies. Hierbij is van belang dat artikel 10, eerste lid, van het Kaderbesluit
Nationale EZK- en LNV-subsidies bepaalt dat alleen de redelijk gemaakte kosten die
direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit in aanmerking komen voor
subsidie.
Tot slot zijn ook subsidiabele kosten opgenomen voor projectactiviteiten betreffende
investeringen, upgraden van onderzoeksinfrastructuur en proces- en organisatie-innovatie
door indirecte partnerondernemingen. Het gaat hierbij om kosten die dus niet onder een Europees goedkeuringsbesluit
vallen. Dit zijn de kosten, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, 26, vijfde
lid, en 29, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Artikel 3.27.5. Verdeling van het subsidieplafond
Dit artikel bepaalt op welke wijze het subsidieplafond wordt verdeeld. De verdeling
vindt plaats op volgorde van rangschikking van de aanvragen. De Nederlandse belangrijke
projecten worden hoger gerangschikt naarmate deze meer bijdragen aan het doel van
deze subsidiemodule. Hoe hoger een Nederlands belangrijk project wordt gerangschikt,
hoe groter de kans is dat het voor subsidie in aanmerking komt. Alleen aan de Nederlandse
belangrijke projecten die na de rangschikking binnen het subsidieplafond passen, wordt
subsidie verleend. Op het moment dat het subsidieplafond wordt overschreden, wordt
de onderlinge rangschikking van de subsidieaanvragen die bij de beoordeling gelijk
zijn gerangschikt, overeenkomstig het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies,
vastgesteld door middel van loting.
Artikel 3.27.6. Start- en realisatietermijn
In dit artikel is bepaald dat met de uitvoering van een op grond van deze subsidiemodule
gesubsidieerd Nederlands belangrijk project ten minste moet worden gestart binnen
zes maanden na de subsidieverlening. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het desbetreffende
project spoedig van start zal gaan.
Aanvullend hierop is de realisatietermijn vastgesteld op zeven jaar. Dit betekent
dat het desbetreffende project binnen zeven jaar na de startdatum hiervan gerealiseerd
moet zijn. Indien uit het bij de subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt
dat het project niet uiterlijk binnen zeven jaar gerealiseerd zou kunnen worden, wordt
de aanvraag op grond van artikel 23, aanhef en onderdeel b, van het Kaderbesluit Nationale
EZK- en LNV-subsidies afgewezen. Er is voor deze termijn gekozen, omdat de verwachting
is dat een Nederlands belangrijk project binnen deze termijn kan worden afgerond.
Van belang is nog dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit Nationale EZK- en
LNV-subsidies de bevoegdheid aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft
om in geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel
wijzigen daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig
het projectplan uit te voeren.
Artikel 3.27.7. Afwijzingsgronden
Dit artikel bevat de afwijzingsgronden die, in aanvulling op de afwijzingsgronden
uit artikel 22 en 23 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies, van toepassing
zijn.
Allereerst wordt de subsidieaanvraag afgewezen indien het Nederlandse belangrijke
project in onvoldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 3.27.2,
eerste lid, blijkend uit de omstandigheid dat in onvoldoende mate invulling wordt
gegeven aan de doestellingen en algemene cumulatieve criteria, bedoeld in paragrafen
3.2.1, onderdelen 14, 15, 16, 18, 19 en 20, 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, en
3.3. onderdeel 26, van het IPCEI-steunkader. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat het
Nederlandse belangrijke project in ieder geval in voldoende mate voldoet aan de Europese
randvoorwaarden voor de subsidie.
Ook draagt het project in onvoldoende mate bij aan de doelstellingen, bedoeld in artikel
3.27.2, eerste lid indien na toepassing van artikel 3.27.8, eerste en tweede lid,
minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend. De subsidieaanvragen worden verdeeld
op volgorde van rangschikking van de aanvragen en in artikel 3.27.8, eerste lid, zijn
de zogenaamde rangschikkingscriteria voor deze verdeling opgenomen waarvoor op grond
van artikel 3.27.8, tweede lid, per rangschikkingscriterium ten minste één en ten
hoogste tien punten toe worden gekend. De bedoeling van deze afwijzingsgrond is dat
alleen projecten die van voldoende kwaliteit zijn, gehonoreerd zullen worden. Met
een schaal van één tot en met tien punten per rangschikkingscriterium wordt een score
van zes punten als kwalitatief voldoende beschouwd.
Overigens heeft voormelde afwijzingsgrond uitsluitend betrekking op de score die per
rangschikkingscriterium behaald wordt voordat de zogenaamde wegingsfactor uit artikel
3.27.8, derde lid, wordt toegepast.
Ten tweede wordt de subsidieaanvraag afgewezen in het geval niet aan bepaalde procedurele
aspecten voldaan is. Dit is het geval wanneer de aanvraag betrekking heeft op een
Nederlands belangrijk project (1°) waarvoor niet op uiterlijk 11 juli 2021 om 18:00
uur voor projectactiviteiten op het gebied van Cloud Infrastructuur en Services of
21 mei 2021 om 17:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van micro-elektronica
en halfgeleiders als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdelen a en b, een
voorlopig projectvoorstel ingediend was bij de minister op grond van de oproep, opgenomen
in Stcrt. 2021, 30783 respectievelijk Stcrt. 2021, 20378 of (2°) dat geen onderdeel uit heeft gemaakt van een Europees matchmakingsproces.
Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat alleen de Nederlandse partijen uit een Europees
matchmakingsproces die hebben gereageerd op de interessepeiling, bedoeld in paragraaf
1.3 van het algemene deel van deze toelichting, voor subsidie in aanmerking kunnen
komen, ongeacht of deze partijen te beschouwen zijn als directe of indirecte partner.
Voor de achtergrond waarom het van belang is deel te hebben genomen aan de interessepeiling
en vervolgens het Europees matchmakingsproces wordt verwezen naar paragraaf 1.3 van
het algemene deel van de toelichting.
Ten derde wordt de subsidieaanvraag afgewezen indien de subsidiabele kosten per Nederlands
belangrijk project onder een bepaald minimumbedrag liggen. De aanvraag om subsidie
wordt dan ook afgewezen indien de subsidiabele kosten per Nederlands belangrijk project
minder dan € 5.000.000 zouden bedragen. Hierdoor zullen kleinere projecten niet voor
subsidie in aanmerking kunnen komen. Op deze wijze worden aanvragen om subsidie gestimuleerd
die voldoende massa hebben, zodat de subsidieaanvrager(s) significante stappen kan
zetten en gefragmenteerde inzet van publieke middelen voorkomen wordt.
Ten vierde wordt de subsidieaanvraag afgewezen, indien de te verlenen subsidie van
een individuele subsidieaanvrager of subsidieaanvrager die deelneemt aan een Nederlands
samenwerkingsverband minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager zou bedragen (over
de totale looptijd van een Nederlands belangrijk project). Een aanvraag wordt dus
niet alleen afgewezen indien de aan de desbetreffende aanvrager te verlenen subsidie
minder dan € 125.000 zou bedragen, maar ook als dit voor de aan andere deelnemers
in een Nederlands samenwerkingsverband te verlenen subsidies het geval zou zijn. Op
deze wijze wordt ervoor gezorgd dat de bijdrage van de subsidieaanvrager(s) die zelfstandig
of in een Nederlands samenwerkingsverband het Nederlandse belangrijke project uitvoeren
voldoende substantieel is.
Ten vijfde wordt een subsidieaanvraag afgewezen indien in onvoldoende mate is geborgd
dat de uitvoering van het project door de betrokken partijen in overeenstemming zal
zijn (1°) met internationale en Europese verdragen en (2°) het recht van de Europese
Unie. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat er geen subsidie verstrekt wordt in het
geval de Nederlandse subsidieaanvrager bij de uitvoering van het project samenwerkt
met een partij (die gevestigd is in een land (buiten de Europese Unie)) waarvan het
niet aannemelijk is dat bij de uitvoering van het Europese of Nederlandse belangrijke
project voldaan wordt aan de toepasselijke wet- of regelgeving en Europese of internationale
verdragen op het gebied van gegevensbescherming, mensenrechten, privacy, intellectuele
eigendomsrechten of bedrijfsgeheimen.
Ten zesde wordt een aanvraag om subsidie afgewezen indien er sprake is van een Nederlands
samenwerkingsverband en aan dit samenwerkingsverband ook een onderzoeksorganisatie
deelneemt of meerdere onderzoeksorganisaties deelnemen en de samenwerking tussen die
onderzoeksorganisatie(s) en andere ondernemingen binnen het samenwerkingsverband onvoldoende
evenwichtig is. Het is namelijk van belang dat de samenwerking tussen ondernemingen
en onderzoeksorganisaties in voldoende mate evenwichtig is. Hierdoor kunnen met deze
subsidiemodule de juiste prikkels gegeven worden aan samenwerkingsverbanden waarvan
verwacht wordt dat deze op een juiste wijze invulling zouden kunnen geven aan de doelstellingen
en thema’s van deze subsidiemodule, opgenomen in artikel 3.27.2, eerste lid. Deze
doelstellingen en thema’s vragen erom dat ondernemingen aan de slag gaan en inzet
tonen op het gebied van innovatie en doorontwikkeling. Zij zijn het immers die ervoor
moeten zorgen dat er producten en systemen ontwikkeld worden die toegepast kunnen
gaan worden door gebruikers in de markt. Onderzoeksorganisaties spelen weliswaar een
belangrijke rol bij de kennisontwikkeling, maar zonder de inzet van ondernemingen
zal doorontwikkeling en implementatie niet succesvol kunnen zijn. De mate waarin ondernemingen
zich inzetten, zal moeten blijken uit de kostenverdeling tussen de betrokken ondernemingen
en de onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties. In het geval een onderzoeksorganisatie
(of de onderzoeksorganisaties) meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten zou(den)
maken, wordt de samenwerking als onvoldoende evenwichtig beschouwd en de aanvraag
om subsidie derhalve afgewezen. Opgemerkt wordt dat onderzoeksorganisaties zich kunnen
laten inhuren door ondernemingen. De kosten hiervoor worden beschouwd als kosten die
door ondernemingen gemaakt worden. Dit is vanzelfsprekend anders voor de kosten die
onderzoeksorganisaties voor eigen rekening en risico maken met betrekking tot het
Nederlandse belangrijke project. Verder is van belang dat cash-bijdragen door ondernemingen
bij voormelde beoordeling over de verdeling van de kosten niet meetellen, omdat dit
geen subsidiabele kosten zijn.
Artikel 3.27.8. Rangschikkingscriteria
In dit artikel zijn criteria opgenomen op basis waarvan de aanvragen gerangschikt
worden. Een subsidieaanvraag wordt hoger gerangschikt naarmate het Nederlandse belangrijke
project meer bijdraagt aan de criteria. De rangschikkingscriteria bevinden zich in
het eerste lid, onderdelen a tot en met d, van artikel 3.27.8. Per rangschikkingscriterium
wordt op grond van artikel 3.27.8, tweede lid, ten minste één en ten hoogste tien
punten toegekend. Op grond van artikel 3.27.8, derde lid, wordt het aantal behaalde
punten per rangschikkingscriterium ook nog vermenigvuldigd met een bepaalde wegingsfactor,
waarin verdisconteerd is welk rangschikkingscriterium het meest belangrijk wordt geacht.
Aan het project dat na toepassing van voormelde wegingsfactor het hoogst gerangschikt
is, wordt (voor zover het subsidieplafond nog niet is overschreden) subsidie verleend,
tenzij het desbetreffende project op grond van artikel 3.27.7 afgewezen zou moeten
worden (onder andere vanwege een score van minder dan zes punten). Bij de rangschikking
gaat het om de volgende rangschikkingscriteria.
(a) kwaliteit van het projectplan van het Nederlandse belangrijke project
Een aanvraag om subsidie voor een Nederlands belangrijk project krijgt meer punten
toegekend naarmate de kwaliteit van het projectplan van het Nederlandse belangrijke
project beter is.
Allereerst scoort een projectplan hoger naarmate de onderzoeksmethode en inhoudelijke
aanpak beter is en het projectplan de inhoudelijke aanpak, de (per partner) uit te
voeren activiteiten, de projectfases met meetbare indicatoren en go/no go momenten,
de te gebruiken middelen en de resultaten beter beschrijft, en de kwaliteit van de
inventarisatie en analyse van de risico’s die een succesvolle uitvoering van het project
kunnen bedreigen en mitigerende maatregelen beter is.
Ook scoort een aanvraag om subsidie hoger in het geval het projectplan een adequate
omschrijving van de omgang met intellectuele eigendomsrechten bevat, alsook een adequate
onderbouwing waaruit volgt op welke wijze de doelstellingen uit het Europees belangrijk
project en de doelstellingen van het Nederlands belangrijk project gerealiseerd worden
in het Nederlandse belangrijke project. Daarbij wordt de kwaliteit van het projectplan
hoger beoordeeld naarmate beter overzicht verschaft wordt van de wijze waarop monitoring
plaatsvindt en welke prestatie-indicatoren hierbij gehanteerd worden;
Tot slot scoort een aanvraag om subsidie hoger in het geval het projectplan een adequate
uitwerking van het financieringsplan en begroting bevat. Hieronder mede begrepen de
onderbouwing van de noodzakelijkheid van de benodigde subsidie per subsidieaanvrager,
de mate waarin er een financieringskloof aanwezig is en uitwerking van het nul-scenario.
Met de financieringskloof wordt op grond van paragraaf 4.3, onderdeel 33, van het
IPCEI-steunkader het verschil bedoeld tussen de positieve en negatieve kasstromen
gedurende de levensduur van de investering, contant gemaakt op basis van een passende
disconteringsfactor waarin het rendement tot uiting komt dat de begunstigde verlangt
om het project uit te voeren, met name gelet op de daaraan verbonden risico’s. Met
het zogenaamde nul-scenario doelt paragraaf 4.3, onderdeel 31, van het IPCEI-steunkader
op het feit dat lidstaten van de Europese Unie de Europese Commissie (namens de subsidieaanvragers)
afdoende informatie moeten verschaffen over het gesteunde Nederlandse belangrijke
project, alsmede een uitgebreide beschrijving van het nulscenario (counterfactual)
dat overeenstemt met de situatie waarin door lidstaten geen steun wordt verleend.
Het nul-scenario kan bestaan in het ontbreken van een alternatief project, indien
uit het bewijsmateriaal blijkt dat dit het meest waarschijnlijke nul-scenario is,
of in een alternatief project waarmee de subsidieaanvragers bij hun interne besluitvorming
rekening hebben gehouden, en kan betrekking hebben op een alternatief project dat
geheel of ten dele buiten de Europese Unie wordt uitgevoerd. Om de geloofwaardigheid
van het in het projectvoorstel van het Nederlandse belangrijke project opgenomen nul-scenario
aan te tonen, zal Nederland relevante documenten van de subsidieaanvrager over moeten
leggen, zoals presentaties van de raad van bestuur, analyses, verslagen en studies.
Hiervoor is derhalve een grondige uitwerking van nul-scenario door de subsidieaanvrager(s)
onmisbaar.
(b) De geschiktheid van de subsidieaanvrager of het samenwerkingsverband
Een project krijgt meer punten toegekend, naarmate de subsidieaanvrager dan wel het
Nederlands samenwerkingsverband meer geschikt is om het project uit te voeren. Dit
criterium gaat over wie het Nederlandse belangrijke project gaan uitvoeren en of de
benodigde competenties, het externe draagvlak, de succesvolle ervaring met de uitvoering
van soortgelijke projecten (of, voor zover van toepassing, de innovatieve samenstelling
van de deelnemers in het Europese en Nederlandse samenwerkingsverband) en de projectorganisatie
aanwezig zijn. De subsidieaanvraag kan worden ingediend door een subsidieaanvrager
die het Nederlandse belangrijke project zelfstandig uitvoert of door een subsidieaanvrager
of meerdere subsidieaanvragers die dit project in een Nederlands samenwerkingsverband
uitvoeren.
De geschiktheid van de individuele subsidieaanvrager die zelfstandig een project uitvoert,
zou onder meer kunnen blijken uit documenten die verslag doen van resultaten van reeds
uitgevoerde projecten of programma’s, de curricula vitae van de natuurlijke personen
die in dienst zijn bij de subsidieaanvrager en het project uit moeten voeren en aantoonbare
succesvolle ervaring met de uitvoering van vergelijkbare projecten of programma’s
hebben.
In het geval een subsidieaanvrager het Nederlandse belangrijke project uitvoert in
een Nederlands samenwerkingsverband kan de geschiktheid van het samenwerkingsverband
onder meer blijken uit de balans van verschillende capaciteiten die aanwezig zijn
binnen het samenwerkingsverband, de mate waarin de capaciteit die nodig is voor het
succesvol uitvoeren van het voorgestelde project aanwezig is binnen het Nederlandse
samenwerkingsverband (aantoonbaar door bijvoorbeeld curricula vitae van natuurlijke
personen die het project uit zullen voeren, of documenten die verslag doen van eerdere
succesvolle initiatieven die zijn uitgevoerd door de deelnemers van het Nederlandse
samenwerkingsverband), de mate waarin aannemelijk wordt gemaakt dat de deelnemers
in het Nederlandse samenwerkingsverband een toegevoegde waarde hebben en de mate waarin
omschreven wordt hoe de taakverdeling binnen het samenwerkingsverband eruit ziet.
De geschiktheid van de individuele aanvrager of van het samenwerkingsverband kan ook
blijken uit de innovatieve samenstelling van de deelnemers in het Europese samenwerkingsverband
(en Nederlands samenwerkingsverband). Er zal met name hieraan getoetst worden in het
geval eerdere succesvolle ervaring met soortgelijke projecten ontbreekt. Het gaat
erom dat de juiste innovatieve partijen betrokken zijn en dat deze heldere afspraken
hebben over de samenwerking, de partijen die het Europees en /of Nederlands belangrijk
project uitvoeren de juiste kennis en ervaring hebben en de partijen die nodig zijn
voor een goed resultaat betrokken zijn en gecommitteerd. Met name de betrokkenheid
van MKB-ondernemingen verdient aandacht. Bij de deelname van een groter aantal mkb-ondernemingen
zal een projectvoorstel dan ook hoger scoren. De streefwaarde die hierbij gehanteerd
wordt, zonder dat dit overigens als een harde grens geldt, is dat circa 25% van de
deelnemers van het samenwerkingsverband een mkb-onderneming zou moeten zijn, en dat
zij waar mogelijk ook een proportioneel deel van de kosten van het project zullen
dragen.
Verder wordt de geschiktheid van de individuele aanvrager of van het Nederlandse samenwerkingsverband
getoetst aan het draagvlak voor het Nederlandse belangrijke project bij de deelnemers
aan het Europees belangrijk project. Het gaat hierbij onder meer om het versterken
van de onderlinge samenwerking binnen het Europees belangrijk project, de governance
van het Europees belangrijk project en het betrekken van stakeholders die voor het
Nederlandse belangrijke project (binnen het Europees belangrijk project) van belang
zijn. Het gaat erom dat zij gezamenlijk (tijd en/of geld) investeren in het belang
van het Europees belangrijk project. Dit kan tot een blijvende versterking van Europese
samenwerking leiden. Ook wordt gekeken naar de brede betrokkenheid van (grote, middelgrote
en kleine) ondernemingen, onderzoeksorganisaties en mogelijke andere verschillende
soorten partijen uit de hele keten van de desbetreffende sector of aanverwante sectoren
bij het Nederlandse belangrijke project. Hiermee wordt gedoeld op de partijen die
belang hebben bij de uitvoering van het Nederlandse belangrijke project (stakeholders),
maar zelf het Nederlandse belangrijke project niet uitvoeren, zoals bepaalde producenten,
ontwikkelaars, afnemers en eindgebruikers.
(c) Het vooruitstrevende karakter van het Nederlandse belangrijke project
Een Nederlands belangrijk project krijgt meer punten toegekend, naarmate het Nederlandse
belangrijke project ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek
en de bijdrage aan de doelstelling van het overkoepelende Europees belangrijk project
groter is. Dit criterium heeft betrekking op de innovatieaspecten van het project.
Allereerst scoort een voorstel hoger op dit criterium naarmate de voorgestelde oplossingen
vernieuwender zijn. Het kan daarbij gaan om een nieuwe technologie met betrekking
tot producten, processen of diensten, of om wezenlijke vernieuwingen of wezenlijk
nieuwe toepassingen van een bestaande technologie. Voor technologisch georiënteerde
activiteiten is de internationale stand der techniek de maatstaf. De aanvrager dient
de huidige stand van onderzoek en techniek te beschrijven, welke knelpunten er nog
zijn en wat de toegevoegde waarde van het project is (welke stap in onderzoek en ontwikkeling
er door het project gezet wordt).
Ten tweede wordt er hoger gescoord op dit criterium naarmate de Nederlandse kennis-
en innovatiepositie meer versterkt wordten de bijdrage aan de doelstelling van het
overkoepelende Europees belangrijk project groter is. Dat is het geval wanneer er
meer sprake is van technologische vernieuwing. Hierbij scoren voorstellen die een
marginaal technische verbetering laten zien lager dan voorstellen die een technologische
doorbraak kunnen laten zien.
Ook is dit het geval naarmate het project zal zorgen voor grotere positieve overloop
effecten en toepassingsmogelijkheden voor de Europese en Nederlandse markt en samenleving,
blijkend uit overloopeffecten of als de verwachte bijdrage aan publieke belangen,
zoals brede welvaart, productiviteit, verdienvermogen van Nederlandse ondernemingen,
open strategische autonomie, en andere beleidsprioriteiten, zoals bijvoorbeeld de
doelen uit het missiegedreven innovatiebeleid en sleuteltechnologieënbeleid, hoger
is. Daarnaast is dit het geval naarmate de impact van het Nederlandse belangrijke
project op de markt groter is. Dit kan volgen uit de toepassingsmogelijkheden en slaagkans
van de met het project te ontwikkelen innovatie of innovaties op de Nederlandse en
internationale markt.
Waar in de criteria, opgenomen in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdelen a, b en d,
vooral de nadruk ligt op de input, de activiteiten en de output van het project, gaat
het bij dit criterium om de outcome en de verwachte impact. Een goede onderbouwing,
waar mogelijk kwantitatief, van de verwachtingen op dit punt is voor de beoordeling
van dit criterium belangrijk, de aannames en inschattingen dienen expliciet gemaakt
te worden.
(d) de effectieve en efficiënte inzet van financiële middelen
Een project scoort hoger naar mate de beschikbare financiële middelen effectiever
en efficiënter worden ingezet, blijkend uit de hoogte van de gevraagde subsidie ten
opzichte van andere financiële bijdrage aan het Nederlandse belangrijke project en
de verhouding van de inzet van deze financiële middelen tot het beoogde resultaat.
Een project scoort hierop dus beter als de financiële middelen effectiever en efficiënter
worden ingezet met het oog op de te bereiken doelen van het projectplan. De financiële
middelen betreffen zowel de gevraagde subsidie als andere middelen waarmee het project
gefinancierd wordt. Om te voorkomen dat er onnodig veel kosten opgevoerd worden, wordt
bij de beoordeling meegewogen welke impact het project kan hebben op de doelstellingen
gerelateerd aan de totale subsidiabele kosten die opgevoerd worden. Projecten die
meer impact zullen hebben ten opzichte van de totale opgevoerde kosten scoren hoger
dan projecten die met dezelfde kosten minder impact hebben.
Artikel 3.27.9. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties
Dit artikel ziet op de verplichtingen voor onderzoeksorganisaties die deelnemen in
een Europees en /of Nederlands samenwerkingsverband.
Allereerst moet er op grond van artikel 3.27.10, eerste lid, aanhef en onderdeel b,
subonderdeel 1°, sprake zijn van daadwerkelijke samenwerking met een onderneming,
waarvoor in artikel 1.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies onder meer
wordt verwezen naar de begripsbepaling in paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader.
Op grond hiervan bestaat daadwerkelijke samenwerking uit een samenwerking tussen ten
minste twee onafhankelijke partijen om kennis of technologie uit te wisselen of om
een gemeenschappelijke doelstelling op basis van een taakverdeling te bereiken. Hierbij
dienen de partijen samen de omvang van het samenwerkingsproject te bepalen, bij te
dragen aan de tenuitvoerlegging ervan, en het risico en de resultaten ervan te delen.
Een of meer partijen zouden de volledige kosten van het project kunnen dragen en zodoende
de andere partijen bevrijden van de aan het project verbonden financiële risico’s.
Vanzelfsprekend worden contractonderzoek en het verrichten van onderzoeksdiensten
niet als vormen van samenwerking beschouwd. Artikel 3.27.9 bewerkstelligt voorts dat,
in het geval er sprake is van niet-economisch industrieel onderzoek en /of experimentele
ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie, de voordelen die een onderzoeksorganisatie
geniet niet als indirecte staatssteun doorgegeven worden aan een onderneming waarmee
de onderzoeksorganisatie in samenwerking activiteiten verricht. Aan welke voorwaarden
bij daadwerkelijke samenwerking voldaan moet worden is verder uitgewerkt in paragraaf
2.2.2 van het O&O&I-steunkader, waarvan randnummer 27 bepaalt dat de voorwaarden van
een samenwerkingsproject, met name wat betreft de bijdrage in de kosten ervan, het
delen in de risico’s en uitkomsten ervan, de verspreiding van de resultaten, de toegang
tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele-eigendomsrechten vóór de aanvang
van het project moeten zijn overeengekomen. Naast de verplichting tot daadwerkelijke
samenwerking, opgenomen in artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 1°,
is in artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel a, dan ook een aanvullende verplichting
voor de subsidieaanvrager(s) opgenomen om voorafgaand aan de start van het Nederlandse
belangrijke project een samenwerkingsovereenkomst te sluiten waarin voormelde afspraken
neergelegd zijn.
Ten tweede wordt met artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel c, verzekerd dat de onderzoeksorganisatie
en de onderneming ten opzichte van elkaar handelen als normale marktpartijen. Deze
voorwaarden zijn in lijn met de vereisten uit paragraaf 2.2.2, randnummers 28 en 29,
van het O&O&I-steunkader. Wanneer samenwerkingsprojecten gezamenlijk door ondernemingen
en onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren worden uitgevoerd, is de Europese
Commissie volgens randnummer 28 van het O&O&I-steunkader van oordeel dat er met de
gunstige samenwerkingsvoorwaarden via die entiteiten geen indirecte staatssteun aan
de deelnemende ondernemingen wordt verleend indien aan één van de volgende voorwaarden
is voldaan:
-
a) de deelnemende ondernemingen dragen de volledige kosten van het project (zie voor
deze voorwaarde artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1°);
-
b) de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele-eigendomsrechten opleveren
kunnen breed worden verspreid en alle intellectuele-eigendomsrechten die de activiteiten
van de onderzoeksorganisatie opleveren worden volledig toegekend aan die entiteiten
(zie voor deze voorwaarde artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 2°;
-
c) uit het project ontstane intellectuele-eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende
toegangsrechten, worden aan de verschillende samenwerkende partners toegekend op een
wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve
belangen (bij voormelde toegangsrechten, opgenomen in artikel 3.27.9, eerste lid,
onderdeel c, subonderdeel 3°, kan gedacht worden aan gebruiksrechten en licenties);
-
d) de onderzoeksorganisaties ontvangen een vergoeding die gelijkwaardig is aan de marktprijs
voor de intellectuele-eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden
overgedragen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen
toegangsrechten kregen toegewezen. Het absolute bedrag van – financiële en niet financiële
– bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van
de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd,
kan op die vergoeding in mindering worden gebracht (zie voor deze voorwaarde artikel
3.27.9, eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, en het tweede lid). Voorts bewerkstelligt
een onderzoeksorganisatie dat de voormelde vergoeding overeenstemt met de marktprijs,
door één van de alternatieven te kiezen die opgesomd staan in artikel 3.27.9, derde
lid, onderdelen a tot en met d. Hiermee wordt invulling gegeven aan randnummer 29
van het O&O&I-steunkader.
Indien geen van de vorenstaande voorwaarden is vervuld, zal de volledige waarde van
de bijdrage van de onderzoeksorganisatie aan het project (overeenkomstig randnummer
30 van het O&O&I-steunkader) worden beschouwd als een (economisch) voordeel voor de
samenwerkende ondernemingen, waarvoor de regels inzake staatssteun gelden. In dat
geval zal gekeken moeten worden of de subsidieverlening past binnen de grenzen van
het dan toepasselijke staatssteunkader (artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening).
Het is dus van belang dat er een duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen economische
en niet-economische activiteiten. Om te kunnen beoordelen welke activiteiten niet-economisch
van aard zijn, dient de onderzoeksorganisatie dan ook een gescheiden boekhouding bij
te houden tussen economische- en niet-economische activiteiten, waarin ook de niet-economische
activiteiten van het Nederlands belangrijk project kunnen worden onderscheiden (zie
artikel 3.27.9, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2°).
Tot slot is van belang dat in artikel 1.9 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies
een soortgelijke (minder verregaande) bepaling als artikel 3.27.9 is opgenomen. Om
te voorkomen dat er een verschil in interpretatie tussen artikelen 1.9 en 3.27.10
zou ontstaan, is artikel 1.9 niet van toepassing verklaard op deze subsidiemodule.
Artikel 3.27.10. Verplichtingen betreffende de subsidiabele activiteiten van ondernemingen
Verplichtingen betreffende onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing
van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren
milieu, energie of digitalisering door een onderneming
Zoals beschreven in de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.2 wordt door de Europese
Commissie voor alle Europese belangrijke projecten, en onderliggende Nederlandse belangrijke
projecten, getoetst of deze voldoen aan één of meer relevante doelstellingen. Wanneer
dit het geval is volgt er een Europees goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie.
In dit Europese goedkeuringsbesluit wordt onder meer aangegeven welke Europese belangrijke
projecten, en bijhorende deelproject(en) uitgevoerd kunnen worden. Ook de namen van
de directe partners die deelnemen aan het project en additionele verplichtingen worden
vermeld. Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende onderzoek
en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten
of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering
door een directe partneronderneming worden verricht, moeten deze projectactiviteiten
derhalve wel worden uitgevoerd overeenkomstig de in het Europese goedkeuringsbesluit
opgenomen verplichtingen. Om dit te waarborgen is hiervoor een verplichting opgenomen
in artikel 3.27.10, eerste lid.
Verplichtingen betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door
een onderneming
Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt onder meer subsidie verstrekt voor de bouw
of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door indirecte partnerondernemingen.
De verlening van deze subsidie is staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel
26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Verder bevat artikel 26, tweede,
derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening aanvullende voorwaarden
voor deze ondernemingen. Om te waarborgen dat ook aan deze randvoorwaarden voldaan
wordt, is in artikel 3.27.10 nog een aantal aanvullende verplichtingen voor deze ondernemingen
opgenomen.
Allereest moet de toegang tot de onderzoeksinfrastructuur openstaan voor meerdere
gebruikers van de onderzoeksinfrastructuur en moet deze toegang op transparante en
niet-discriminerende basis worden verleend. Hierbij geldt dat ondernemingen die ten
minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben
gefinancierd preferente toegang moeten krijgen op gunstigere voorwaarden. Om overcompensatie
te vermijden, moet deze toegang evenredig zijn aan de bijdrage van de onderneming
in de investeringskosten en moeten deze voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.
De vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de infrastructuur wordt
berekend, moeten overeenstemmen met de marktprijs.
Voorts is van belang dat de steun die op grond van artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
verleend wordt specifiek betrekking heeft op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur
waarmee economische activiteiten worden verricht. De subsidie is dus nadrukkelijk
niet bestemd voor niet-economische activiteiten (die (onder meer) door onderzoeksorganisaties
verricht kunnen worden). Het is daarom van belang dat er een duidelijk onderscheid
gemaakt kan worden tussen economische en niet-economische activiteiten. Om te kunnen
beoordelen welke activiteiten niet-economisch van aard zijn, dient de voormelde onderneming
dan ook een gescheiden boekhouding bij te houden tussen economische- en niet-economische
activiteiten, waarin ook de (mogelijke) niet-economische activiteiten (van het Nederlandsbelangrijk
project) kunnen worden onderscheiden.
Verplichtingen betreffende proces- en organisatie-innovatie
Op grond van de subsidiemodule IPCEI wordt onder meer subsidie verstrekt voor activiteiten
betreffende proces- en organisatie-innovatie door indirecte partnerondernemingen.
De verlening van deze subsidie is staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel
29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Verder bevat artikel 29, tweede
lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening aanvullende voorwaarden voor het
geval de subsidiabele activiteiten verricht worden door een grote onderneming. Om
te waarborgen dat ook aan deze randvoorwaarden voldaan wordt, is in artikel 3.27.10
nog een aantal aanvullende verplichtingen voor deze onderneming opgenomen. Hierin
wordt bepaald dat voormelde projectactiviteiten door de grote onderneming moeten worden
uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met middelgrote en kleine ondernemingen,
die ten minste 30% van de totale subsidiabele kosten dragen.
Artikel 3.27.11. Verplichtingen betreffende voortgangsrapportages en kennisverspreiding
Voor de subsidiemodule IPCEI bevat dit artikel verplichtingen om bepaalde kennis opgedaan
tijdens de uitvoering van de activiteiten aan de minister te verstrekken of openbaar
te verspreiden. In het eerste lid is bepaald dat de subsidieontvanger op verzoek van
de minister medewerking dient te verlenen aan het verspreiden van de resultaten van
de op grond van titel 3.27 gesubsidieerde activiteiten. Deze verplichting geldt gedurende
vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling, zodat gedurende
de looptijd en na afloop van het project deze resultaten gebruikt kunnen worden ten
behoeve van de betrokken sectoren en een mogelijke evaluatie van de effecten van de
subsidie. Voor concrete gevallen zijn ook voorlichtingsverplichtingen verder uitgewerkt
in het tweede, derde en vijfde lid, van dit artikel.
Allereerst dient de subsidieontvanger op grond van het tweede lid, gedurende de looptijd
van het project jaarlijks een voortgangsrapportage te verstrekken die de minister
kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige kennis
en informatie die met de projecten worden opgedaan. De minister zal hiervoor een format
beschikbaar stellen. Deze rapportage is aanvullend op de rapportages waarvoor op grond
van artikel 39, van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies in de subsidiebeschikking
een verplichting opgenomen moet worden. Het beschikbaar maken van kennis en leerervaringen
die met de projecten opgedaan worden gedurende de looptijd, in plaats van na afloop
van een maximaal vijf jaar durend Nederlands belangrijk project, kan de verdere implementatie
van dergelijke projecten versnellen en de kosten voor navolgers verlagen doordat geleerd
kan worden van andere projecten. Door de rapportage kan de minister deze informatie
centraal beschikbaar stellen en kan de voortgang van de projecten, alsook de voortgang
op de gebieden, bedoeld in paragraaf 1.2 van het algemene deel van de toelichting,
beter gevolgd worden.
Ten tweede dient de subsidieontvanger de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie
die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar bekend te maken
in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag. De minister
zal ook hiervoor een format beschikbaar stellen. Op deze wijze wordt ook na afloop
van het Nederlandse belangrijke project andere navolgers de mogelijkheid geboden te
leren van de uitgevoerde Nederlands belangrijk projecten.
Tot slot is het van belang dat voormelde informatie alleen verspreid wordt als hier
tegen geen belangrijke bezwaren bestaan. Om die reden is in het zesde lid van dit
artikel een bepaling opgenomen die de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in
overeenstemming met de minister die het mede aangaat, de mogelijkheid geeft om van
deze informatieverplichting af te wijken. Deze afwijking is mogelijk voor zover dit
noodzakelijk is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van
de staat, de openbare orde en de openbare veiligheid. In dat geval kan de minister
(a) besluiten dat resultaten niet bekend gemaakt worden of aan derden beschikbaar
gesteld worden of (b) op aanvraag van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van
de voormelde informatieverplichtingen.
Artikel 3.27.12. Informatieverplichtingen
In dit artikel zijn informatieverplichtingen opgenomen ten aanzien van de gegevens
die de subsidieaanvraag moet bevatten of waarvan deze vergezeld dient te gaan.
Het eerste lid van dit artikel maakt duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag
opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatievereisten over de subsidieaanvrager,
het project, en, voor zover van toepassing, deelnemers uit het Nederlands samenwerkingsverband,
die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Ook moet een aanvraag om subsidie
gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager bevatten, indien de aanvrager
aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote
onderneming als bedoeld in artikel 3.27.3, tweede lid, onderdelen a en b. Deze vereisten
sluiten (grotendeels) aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules
in de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies zijn vormgegeven.
Verder bepaalt het tweede lid dat de subsidieaanvraag vergezeld dient te gaan van
bepaalde gegevens. Met de gevraagde gegevens zou een goede inschatting gemaakt moeten
kunnen worden of het project aan het doel van deze subsidiemodule voldoet.
Ten eerste moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van (a) een projectomschrijving
van de activiteiten van het Nederlandse belangrijke project en (b) een financieringsplan
en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van (1°) de omvang van de gevraagde
subsidie, (2°) de totale kosten van het Nederlandse belangrijke project, inclusief
een beschrijving van welk deel van de kosten betrekking heeft op één of meer van de
subsidiabele activiteiten en (3°) informatie over de wijze waarop de deelnemers in
het Europees of Nederlands samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten
van het Nederlandse belangrijke project financieren. Daarnaast is ook (in bepaalde
situaties) informatie van belang over (4°) het zogenaamde nul-scenario als bedoeld
in paragraaf 4.1, onderdeel 31, van het IPCEI-steunkader, waaronder mede begrepen
een beschrijving van de wijze van financiering voor de situatie waarin geen subsidie
op grond van deze titel verstrekt zou worden, alsook (5°) de aanwezige financieringskloof
van de subsidiabele kosten als bedoeld in paragraaf 4.1, onderdeel 33, van het IPCEI-steunkader,
waaronder, voor zover van toepassing, mede begrepen informatie over de verwachte opbrengsten
gedurende de levensduur van een investering. Hiermee kan onder meer beoordeeld worden
of voldaan is aan de rangschikkingscriteria, opgenomen in artikel 3.27.8, eerste lid,
onderdelen a en d.
Ten tweede moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een beknopte beschrijving van
de kennis, ervaring en capaciteiten van de relevante betrokken organisaties en/of
personen die het Nederlandse belangrijke project uitvoeren. De informatie over deze
organisaties en/of personen is van belang om de geschiktheid van de subsidieaanvrager
en /of het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen. De aanwezigheid van voldoende
kennis, ervaring en capaciteiten in het samenwerkingsverband is onder meer een randvoorwaarde
om hoger te scoren op de geschiktheid van de subsidieaanvrager of het Nederlands samenwerkingsverband,
bedoeld in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel b.
Ten derde moet de subsidieaanvraag vergezeld gaan van een plan dat betrekking heeft
op de wijze waarop de kennisverspreiding zal plaatsvinden. Op deze wijze kan onder
meer beoordeeld worden in hoeverre het Nederlandse belangrijke project vooruitstrevender
is en de impact op de markt beter is, omschreven in het bijhorende rangschikkingscriterium,
bedoeld in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel c. De kwaliteit van de beoogde kennisverspreiding
valt immers onder dat rangschikkingscriterium.
Tot slot is van belang dat op grond van artikel 19, eerste lid, van het Kaderbesluit
Nationale EZK- en LNV-subsidies een aanvraag om subsidie moet worden ingediend met
gebruikmaking van een middel dat beschikbaar wordt gesteld. Dit middel zal aan het
begin van de openstellingsperiode beschikbaar worden gesteld via www.rvo.nl. De bij de aanvraag in te dienen documenten kunnen in de Engelse taal worden aangeleverd,
gelet op het Europese matchmakingsproces.
Artikel 3.27.13. Aanvraag subsidievaststelling
Voor de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling
opgenomen in artikel 50 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies. Er is
evenwel voor gekozen om deze verplichtingen in dit artikel nader in te vullen. Dit
artikel bevat een opsomming van informatie die in ieder geval opgenomen moet worden
in het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit,
dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend. Deze onderdelen dienen
ervoor om te bezien of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden,
alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat hebben geleid.
Het eindverslag dient, voor zover van toepassing, in ieder geval de volgende zaken
te bevatten: (a) een omschrijving van de projectresultaten van het Nederlandse belangrijke
project, (b) op welke wijze het Nederlandse belangrijke project heeft bijgedragen
aan de doelen en gebieden, bedoeld in artikel 3.27.8, eerste lid, (c) een overzicht
waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief
een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten en (d) een
omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in artikel
3.27.9 en 3.27.10.
Wat de verdere effecten van de subsidie zijn, zal via een evaluatie getoetst kunnen
worden. Op grond van artikel 41 van het Kaderbesluit Nationale EZK- en LNV-subsidies
dient de subsidieontvanger namelijk gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking
tot subsidievaststelling medewerking te verlenen aan een evaluatie van de doeltreffendheid
en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs
van hem kan worden verlangd.
Artikel 3.27.14. Staatssteun
De subsidie, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van niet-economisch
industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie, door
een onderzoeksorganisatie, staatssteun en wordt gerechtvaardigd door (a) paragraaf
3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, van het IPCEI-steunkader, voor zover de subsidiabele
activiteiten betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële
toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuuractiviteiten op
het gebied van milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld
in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a, (b) artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op industrieel onderzoek,
experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld
in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b, (c) artikel 17 van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op investeringen als bedoeld
in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d, (d) artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op de bouw of upgrading
van onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel
e, en (e) artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de
subsidiabele activiteiten betrekking hebben op proces- en organisatie innovatie als
bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f. Voor een uitgebreidere toelichting
op de staatssteunaspecten wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemeen deel van
deze toelichting.
Artikel 3.27.15. Vervaltermijn
In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen
een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Artikel 3.27.15 van de Regeling
Nationale EZK- en LNV-subsidies geeft invulling aan voormelde bepaling. Dit artikel
bepaalt namelijk voor de onderhavige subsidiemodule wat de vervaldatum is. Deze subsidiemodule
vervalt na vijf jaar, met ingang van 23 december 2026. Te zijner tijd zal bezien worden
of het wenselijk is de vervaldatum voor deze titel te verlengen. De (mogelijke) ontwerpregeling
inzake een dergelijke verlenging zal, overeenkomstig artikel 4.10, zevende lid, van
de Comptabiliteitswet 2016, aan de Tweede Kamer worden overgelegd.
Artikelen II en III
In de tabellen van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021
en de nog op 1 januari 2022 in werking te treden Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies
2022 is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules zijn opengesteld en
wat het subsidieplafond bedraagt. Hieraan is ook de openstelling van de subsidiemodule
IPCEI toegevoegd. Voor de onderhavige subsidiemodule loopt de openstellingsperiode
van 23 december 2021 tot en met 17 januari 2022 (voor Cloud Infrastructuur en Services)
dan wel 20 januari (voor micro-electronica en halfgeleiders) om 17.00 uur. Het subsidieplafond
wordt vastgesteld op € 66.500.000 voor projecten op het gebied van Cloud Infrastructuur
en Services (CIS) en € 218.500.000 voor projecten op het gebied van micro-elektronica
en halfgeleiders.
Deze subsidieplafonds zijn vastgesteld, voor zover deze subsidieplafonds niet verlaagd
of op nihil vastgesteld worden na behandeling en, voor zover van toepassing, goedkeuring
door de Eerste Kamer van beleidsartikel 2 (Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap
voor duurzame welvaartsgroei) van het voorstel van wet betreffende de vaststelling
van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII)
voor het jaar 2022 (Kamerstuk II 2021–22, 35 925 XIII) (hierna: ontwerpbegrotingswet EZK 2022).
Van belang is dat bij het voorgaande zogenaamde begrotingsvoorbehoud gebruik wordt
gemaakt van de mogelijkheid die artikel 4:28 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
hiervoor biedt. Artikel 4:28 Awb bevat een uitzondering op de in artikel 4:27, tweede
lid, van de Awb, neergelegde hoofdregel dat een latere verlaging van het subsidieplafond
niet van toepassing kan zijn op een subsidieaanvrager die een aanvraag om subsidie
heeft ingediend voordat de desbetreffende verlaging plaatsvond. Artikel 4:28 bepaalt
dat een verlaging van het subsidieplafond na de aanvang van het subsidietijdvak wel
gevolgen kan hebben voor reeds ingediende aanvragen indien de verlaging voortvloeit
uit de vaststelling of goedkeuring van de begroting. Het kan hierbij gaan om een verlaging
die voortvloeit uit de vaststelling of goedkeuring van de begroting (dus in de praktijk
een verlaging of schrapping van een begrotingspost). Dit betekent ook dat de verlaging
niet verder mag gaan dan uit de begroting voortvloeit. Ook moet ingevolge artikel
4:28 Awb bij de bekendmaking van het subsidieplafond reeds zijn gewezen op de mogelijkheid
van verlaging en de gevolgen daarvan.
Van de mogelijkheid van een voorbehoud in het subsidieplafond, opgenomen in artikel
4:28 Awb, wordt in de artikelen II en III van deze regeling gebruik gemaakt. De reden
hiervoor is dat de toepasselijke begrotingspost en bijhorende nota van wijziging voor
de voormelde subsidieplafonds (Lees: de (gewijzigde) ontwerpbegrotingswet EZK 20227) nog behandeld en goedgekeurd moet worden door de Eerste Kamer.
Artikel IV
Deze regeling treedt in werking met ingang van 23 december 2021, met uitzondering
van artikel III dat inwerking treedt op het tijdstip waarop de Regeling openstelling
EZK- en LNV-subsidies 2022 in werking treedt. Met deze datum wordt afgeweken van de
systematiek van de vaste verandermomenten voor regelgeving, inhoudende dat ministeriële
regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden. Dat kan
in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroep op deze wijze de mogelijkheid
wordt geboden al snel (vanaf 23 december 2021) subsidieaanvragen in te dienen. Vasthouden
aan de systematiek van de vaste verandermomenten en voormelde bekendmakingstermijn
zou hebben betekend dat subsidieaanvragen pas na 1 april 2022 ingediend zouden kunnen
worden. Ook hebben aanvragers voldoende tijd om subsidieaanvragen in te dienen en
voor te bereiden, omdat zij al de nodige werkzaamheden hebben verricht als deelnemer
aan het Europees matchmakingsproces. Ook zal de openstellingsperiode ongeveer een
maand bedragen en lopen van 23 december 2021 tot en met 17 januari 2022 (voor Cloud
Infrastructuur en Services) dan wel 20 januari 2022 (voor micro-electronica en halfgeleiders)
om 17.00 uur.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
S.A. Blok