De Kennisgeving wordt als volgt gewijzigd:
A.
In hoofdstuk 3. Verzorgingsplaatsen langs rijkswegen, derde alinea vervalt de eerste
volzin: ‘De vergunninghouder van een basisvoorziening mag aanvullende voorzieningen
aanbieden.’.
B.
Aan het einde van onderdeel 2a vervalt de paragraaf Aanvullende voorzieningen.
C.
Deze wijziging treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin deze kennisgeving wordt geplaatst.
TOELICHTING
De Kennisgeving Voorzieningen op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen van 22 maart
2004 (Stcrt. 2004, nr. 56, blz. 19), zoals laatstelijk gewijzigd bij Kennisgeving
van 13 maart 2017 (Stcrt. 2017, nr. 11880) vormt het beleidskader voor de realisatie van basisvoorzieningen en aanvullende
voorzieningen op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen.
Aanleiding voor deze wijziging is een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Onderdeel A van de wijziging volgt op
de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2607). In deze
uitspraak oordeelt de Afdeling dat het criterium in de Kennisgeving dat de vergunning
voor aanvullende voorzieningen bij een basisvoorziening (niet zijnde een e-laadpunt)
is voorbehouden aan vergunninghouders van een basisvoorziening in strijd is met artikel
10, tweede lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn. Dat betekent dat ook andere partijen
dan de houder van een basisvoorziening een aanvraag van een vergunning voor een aanvullende
voorziening moeten kunnen indienen die inhoudelijk wordt beoordeeld. Derhalve is in
Onderdeel A. van de wijziging geregeld dat de volzin uit hoofdstuk 3 van de Kennisgeving
van 22 maart 2004, te weten: ‘De vergunninghouder van een basisvoorziening mag aanvullende
voorzieningen aanbieden.’, vervalt. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de uitspraak
van de Afdeling van 4 november 2020.
Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat ook andere partijen dan de vergunninghouder
van een basisvoorziening een aanvraag voor een aanvullende voorziening kunnen indienen
die inhoudelijk zal worden behandeld. Zoals aangegeven in de Kennisgeving zullen de
aanvragen worden getoetst op onder andere de gevolgen voor de verkeersveiligheid,
de beschikbare ruimte op de verzorgingsplaats, de doelmatige inrichting van de verzorgingsplaats,
het functionele belang voor de weggebruiker en de gevolgen voor de sociale veiligheid
(zie paragraaf 5 Kennisgeving van 22 maart 2004). Dit blijft ongewijzigd. Gelet op
de uitspraak van de Afdeling is het op voorhand niet uitgesloten dat een aanvullende
voorziening die wordt gerealiseerd buiten het perceel van een basisvoorziening in
overeenstemming is met een veilig en doelmatig gebruik van de verzorgingsplaats.
Onderdeel B van de wijziging volgt op de uitspraak van de Afdeling van 23 januari
2019 (ECLI:NL:RVS:2019:198). In deze uitspraak stond de beleidswijziging van 20 november 2013 (Stcrt. 2013, nr. 32624) ter discussie. Het beleid, zoals in 2013 gewijzigd, stond de houders van een vergunning
van energielaadpunten als basisvoorziening niet toe om aanvullende voorzieningen aan
te bieden. De Afdeling heeft geoordeeld dat dit onderdeel van de Kennisgeving in strijd
is met artikel 3 van de Wbr. Derhalve regelt Onderdeel B. van deze wijziging van de
Kennisgeving dat de paragraaf Aanvullende voorzieningen aan het einde van onderdeel
2a vervalt. Een aanvraag voor een aanvullende voorziening behorende bij de basisvoorzieningen
energielaadpunten zal op grond van artikel van de Wbr per geval worden getoetst op
onder meer de verkeersveiligheid en de doelmatige inrichting van de verzorgingsplaats.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Namens deze, De Directeur-Generaal Rijkswaterstaat, M.C.A. Blom