TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Deze regeling voorziet in een eenmalige coulanceregeling voor werknemers die door
het verrichten van arbeid lijden aan de aandoening chronic solvent-induced encephalopathy (CSE). Deze aandoening staat in Nederland ook wel bekend als chronische toxische
encefalopathie (CTE) veroorzaakt door oplosmiddelen, het Organo Psycho Syndroom (OPS)
of de schildersziekte. Het betreft een ernstige aandoening van het centrale zenuwstelsel
als gevolg van de langdurige blootstelling aan oplosmiddelen.1
Op grond van deze regeling kan een afgebakende groep van slachtoffers die aan deze
aandoening lijdt, een aanvraag voor een tegemoetkoming in de geleden immateriële schade
indienen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Deze tegemoetkoming heeft in beginsel
het karakter van een voorschot, in afwachting van een eventueel van de (voormalig)
werkgever te ontvangen schadevergoeding. Uitgangspunt blijft dat de schade waar mogelijk
op de werkgever moet worden verhaald. De overheid neemt expliciet niet de aansprakelijkheid
van de werkgever over.
Het treffen van een coulanceregeling voor werknemers met een beroepsziekte is uitzonderlijk.
Deze regeling volgt niet uit een juridische plicht tot schadevergoeding voor de overheid.
In Nederland zijn werkgevers verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van hun
werknemers en aansprakelijk voor de schade die werknemers in hun werk oplopen. Daarnaast
biedt het socialezekerheidsstelsel in Nederland een financieel vangnet ingeval een
werknemer ziek of arbeidsongeschikt is.
Het betreft hier echter om meerdere redenen een uitzonderlijke situatie, waardoor
een coulanceregeling toch wenselijk is geacht. De regeling komt bovendien voort uit
een wens van de Tweede Kamer. De Tweede Kamer heeft het kabinet door middel van een
breed ondersteunde motie van het Kamerlid Aartsen c.s. opgeroepen om uit coulance
een eenmalige financiële tegemoetkoming te verstrekken aan een vastgestelde groep
slachtoffers met de aandoening CSE.2
De uitzonderlijkheid van de groep slachtoffers die op grond van deze regeling recht
kan hebben op een tegemoetkoming, is gelegen in meerdere factoren. Allereerst is er
gedurende meer dan 15 jaar een uitputtende zoektocht gedaan naar mogelijkheden tot
een financiële tegemoetkoming anders dan via de overheid voor slachtoffers met de
aandoening CSE. Daarnaast is er sprake van een beperkte groep slachtoffers die duidelijk
in omvang is af te bakenen. Het is de verwachting dat er – onder andere vanwege aangescherpte
wet- en regelgeving en arboconvenanten rondom de blootstelling aan oplosmiddelen –
slechts enkele tot géén nieuwe gevallen meer bijkomen. Het gaat voorts om een ernstig
ziektebeeld, waarbij er sprake is van aantasting van het centrale zenuwstelsel met
grote gevolgen voor zowel het persoonlijke- als arbeidsleven van de slachtoffers.
Dit zorgt voor zeer schrijnende situaties. Daarnaast blijft ook na het treffen van
deze regeling de aansprakelijkheid van de werkgever vooropstaan.
In de volgende paragrafen wordt nader ingegaan op de voorgeschiedenis die tot deze
regeling heeft geleid en worden de hoofdlijnen van de regeling toegelicht.
2. Historie
2.1 Blootstelling aan oplosmiddelen
In het verleden zijn in verschillende beroepsgroepen werknemers langdurig blootgesteld
aan oplosmiddelen. Als gevolg van deze blootstelling is bij zeker honderden werknemers
de aandoening CSE vastgesteld. De blootstellingen aan oplosmiddelen die deze aandoening
hebben veroorzaakt, waren hoger dan destijds volgens de wettelijke voorschriften toegestaan.
Daarnaast was op basis van de toenmalige wetenschappelijke inzichten reeds bekend
dat de hoge blootstellingen een grote kans op gezondheidsschade zouden opleveren.
De gezondheidsschade van de werknemers had derhalve kunnen worden voorkomen.
Vanaf 1990 heeft de Stichting OPS – een stichting die de belangen behartigt van personen
bij wie de aandoening CSE is vastgesteld – zich actief ingezet om de gezondheidsproblemen
als gevolg van de te hoge blootstelling aan oplosmiddelen op het werk onder de aandacht
te brengen van de vakbewegingen, werkgevers en de overheid. Vanaf 2000 zijn verschillende
aanvullende wettelijke voorschriften geïntroduceerd waarna het gebruik van producten
met een hoog gehalte aan oplosmiddelen niet meer is toegestaan bij veel voorkomende
toepassingen in de schildersbranche, de woninginrichting, de grafische industrie,
autoschadeherstelbedrijven en later ook in de bouw en de timmerindustrie. Deze voorschriften
zijn later ondersteund met een tiental arboconvenanten met afspraken over de aanpak
van oplosmiddelen. Vervolgens zijn deze convenanten opgevolgd door afspraken in een
aantal arbocatalogi. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat hoge blootstellingen
aan oplosmiddelen niet meer systematisch voorkomen.
2.2 Vaststellen aandoening CSE
Het vaststellen van de aandoening CSE is complex. Tussen de blootstelling aan oplosmiddelen
en de diagnose van de aandoening zit vaak een geruime tijd. Dit komt allereerst doordat
het – afhankelijk van de intensiteit van de blootstelling aan oplosmiddelen – jaren
kan duren voordat de klachten ernstig en beperkend worden. Daarnaast zijn de klachten
van personen met de aandoening CSE veelal aspecifiek. De klachten kunnen daardoor
in eerste instantie worden gerelateerd aan zeer uiteenlopende factoren binnen en buiten
het werk. Als gevolg hiervan duurt het vaak jaren voordat een huisarts of specialist
het vermoeden krijgt dat de klachten door de blootstelling aan oplosmiddelen op het
werk worden veroorzaakt.
De diagnosticering vindt sinds 1995 met name plaats door een zogenoemd Solvent Team.
Dat is een multidisciplinair team van experts dat op grond van internationaal erkende
diagnostische criteria de aandoening CSE vaststelt of uitsluit. Het Solvent Team werkt
op verwijzing van een arts (huisarts, medisch specialist, bedrijfsarts of verzekeringsarts).
Er waren tot 2017 twee Solvent Teams actief. Eén team in het Academisch Medisch Centrum
te Amsterdam en één team in het Medisch Spectrum Twente te Enschede. Met ingang van
1 januari 2017 heeft het team in Enschede zijn activiteiten beëindigd, omdat er nauwelijks
meer een beroep op werd gedaan.
De diagnosticering hoeft echter niet per definitie door een Solvent Team te zijn gedaan.
De diagnose CSE kan ook zijn gesteld door een andere arts.
Voor een goede uitvoering van deze regeling wordt het van belang geacht dat bij de
diagnosticering gebruik is gemaakt van wetenschappelijk gevalideerde criteria. Om
deze reden is in de regeling als voorwaarde voor het recht op een voorschot opgenomen
dat een multidisciplinair team van experts gespecialiseerd in de aandoening CSE (het
CSE-panel) moet hebben vastgesteld dat de diagnose voldoet aan de richtlijnen uit
een zogenoemd Europees consensusdocument. Dit betreft een wetenschappelijke publicatie
waarin de internationaal erkende diagnostische criteria voor het vaststellen van CSE
zijn vastgelegd en geharmoniseerd. Concreet betreft het de publicatie 'Chronic solvent-induced
encephalopathy: European consensus of neuropsychological characteristics, assessment,
and guidelines for diagnostics'.3 Deze publicatie dateert uit 2012. De werkwijze van beide Solvent Teams voldoet aan
de richtlijnen uit deze publicatie. Ook diagnoses die door de Solvent Teams zijn vastgesteld
vóór 2012 voldoen aan deze richtlijnen.
Bij een aanvraag voor een voorschot zal steeds door het CSE-panel worden beoordeeld
of de diagnosticering voldoet aan de richtlijnen uit de bovenvermelde publicatie.
Zie in dit kader ook paragraaf 3.4 van deze toelichting.
2.3 Verhalen schade
Doordat er vaak geruime tijd zit tussen de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens
het werk en het moment dat de aandoening CSE wordt vastgesteld, is het in de praktijk
in veel gevallen lastig voor werknemers om de schade op de werkgever te verhalen.
Zo kan het voorkomen dat een werkgever niet meer bestaat op het moment dat de aandoening
wordt vastgesteld of een zaak is verjaard. Verder geldt in z’n algemeenheid dat aansprakelijkheidsprocedures
zeer belastend zijn voor personen met een beroepsaandoening. Dit geldt in het bijzonder
voor personen met CSE, omdat de psychische belasting van een aansprakelijkheidsprocedure
een extra zware impact heeft vanwege de ernstige aantasting van het centrale zenuwstelsel.
Daarmee is ten aanzien van deze specifieke groep slachtoffers in de loop der tijd
een uitzonderlijke situatie ontstaan met weinig reële mogelijkheden om de schade te
verhalen op de werkgever.
Voor de Stichting OPS was dit aanleiding om zich vanaf 2003 in te zetten voor een
schadefonds of andere vormen van financiële tegemoetkomingen ter erkenning van het
leed en het geven van enige tegemoetkoming in de schade van werknemers met de aandoening
van CSE. Zo heeft de Stichting OPS een verkenning laten uitvoeren naar de bereidheid
van werkgevers om uit coulance een financiële tegemoetkoming te leveren.
Meest recentelijk heeft de voormalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Minister Asscher, mede op verzoek van de Stichting OPS een verkenning laten uitvoeren
naar de bereidheid van werkgeversorganisaties om te voorzien in een financiële oplossing
voor werknemers die door de blootstelling aan oplosmiddelen de aandoening CSE hebben
gekregen. Deze verkenning is uitgevoerd door Van Kesteren en Heerts.
De verkenners hebben gesprekken gevoerd met brancheorganisaties uit de sectoren waarin
vroeger de meest problematische blootstellingen aan oplosmiddelen voorkwamen. Er is
meerdere malen verkend of de brancheorganisaties bereid waren uit coulance een vorm
van financiële tegemoetkoming voor de slachtoffers te leveren. Er is uitdrukkelijk
niet gevraagd om juridische aansprakelijkheid voor de slachtoffers te erkennen. De
brancheorganisaties hebben helaas geen bereidheid getoond aan het verzoek tegemoet
te komen. In de resultaten van de verkenning wordt daarvoor als reden aangevoerd dat
de brancheorganisaties – als vertegenwoordigers van de gehele branche – geen verantwoordelijkheid
willen erkennen voor de (im)materiële schade van individuele gevallen. De verkenners
hebben zich vervolgens uitgebreid ingezet om andere oplossingen te onderzoeken, maar
dit heeft geen reële mogelijkheid in beeld gebracht. Dit bracht de verkenners tot
de conclusie dat – gezien de uitzonderlijke situatie van de slachtoffers met CSE en
het feit dat alle mogelijkheden tot financiële compensatie zijn onderzocht – een oplossing
gevonden zou moeten worden door eenmalig en voor een duidelijk afgebakende groep een
bedrag ter beschikking te stellen vanuit de overheid.
De resultaten van de verkenning zijn in december 2018 met de Tweede Kamer gedeeld
en door middel van een schriftelijk overleg met de Tweede Kamer besproken.4 Dit heeft geleid tot een breed aangenomen motie van de Kamerleden Aartsen c.s. waarin
het kabinet is opgeroepen om te komen tot een eenmalige coulanceregeling voor een
afgebakende groep slachtoffers met CSE.5 In een brief aan de Tweede Kamer van 29 maart 2019 is met de Tweede Kamer gedeeld
hoe (op hoofdlijnen) invulling zou worden gegeven aan de motie.6 Met deze regeling wordt hieraan een concrete invulling gegeven.
3. Hoofdlijnen van de regeling
3.1 Afgebakende groep slachtoffers
Op grond van deze regeling kunnen werknemers bij wie de aandoening CSE is vastgesteld
onder bepaalde voorwaarden recht hebben op een voorschot.
Uitgangspunt van de regeling is allereerst dat deze zich richt op situaties waarin
de problematiek een duidelijke band heeft met de Nederlandse samenleving. Daarom is
ervoor gekozen de regeling alleen open te stellen voor werknemers die (a) de arbeid
waarbij sprake was van blootstelling aan oplosmiddelen in Nederland hebben verricht
en (b) waarbij er sprake is (of was) van een Nederlandse publiekrechtelijke aanstelling
of een arbeidsovereenkomst waarop Nederlands recht van toepassing is (of was). In
andere situaties wordt de band met Nederland onvoldoende sterk geacht om de zorg van
de Nederlandse overheid daartoe uit te breiden.
De regeling is niet opengesteld voor zelfstandigen. Reden hiervoor is dat zelfstandigen
zelf verantwoordelijk zijn voor hun arbeidsomstandigheden.
Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 van deze regeling voor een uitgebreide
toelichting op de afbakening van de groep slachtoffers die op grond van deze regeling
recht kan hebben op een voorschot en de voorwaarden die gelden.
Onder omstandigheden kunnen – indien een werknemer komt te overlijden voordat op een
aanvraag voor een voorschot is beslist – ook diens nabestaanden in aanmerking komen
voor een voorschot op grond van deze regeling. Zie in dat kader de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 4 van deze regeling.
3.2 Werkgever blijft aansprakelijk
Zoals aangegeven neemt de overheid met deze regeling expliciet niet de aansprakelijkheid
van de (voormalig) werkgever over. Vooropstaat dat waar mogelijk wordt geprobeerd
de schade op de werkgever te verhalen.
Dit komt in de regeling allereerst tot uiting door het feit dat wordt gesproken van
een voorschot, hetgeen moet worden gezien als een voorlopige financiële tegemoetkoming
in afwachting van een eventueel van de werkgever te ontvangen immateriële schadevergoeding.
Daarnaast is een werknemer – als voorwaarde om recht te kunnen hebben op een voorschot
– verplicht om mee te werken aan een bemiddelingstraject tussen hem en zijn werkgever
om de schade vergoed te krijgen van de werkgever. Ook dient de werknemer een volmacht
te verlenen aan de SVB om de immateriële schade op de werkgever te verhalen en te
innen.
Bij het onderzoeken of het verhalen van de schade op een werkgever realistisch is,
speelt het IAS een belangrijke rol. Uitgangspunt is dat zij onderzoeken of er nog
een voormalig werkgever van de werknemer bestaat, of deze aansprakelijk is voor de
schade, bezien in hoeverre een bemiddelingstraject en/of aansprakelijkheidsstelling
succesvol kan zijn en vervolgens een actieve rol daarbij spelen. Aangezien het bij
deze regeling gaat om een beperkte groep slachtoffers, is het wenselijk geacht deze
rol te beleggen bij een partij die hiervoor al de benodigde expertise heeft. Er is
daarom voor gekozen deze taak te beleggen bij het IAS, aangezien het IAS reeds uitgebreide
ervaring heeft opgedaan met een dergelijke taak in het kader van de uitvoering van
de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014.
Hoewel de inzet op het verhalen van de schade op een werkgever vooropstaat, wordt
tegelijkertijd erkend dat het in veel gevallen lastig zal zijn om de schade op een
werkgever te verhalen. Zoals in paragraaf 2.3 van deze toelichting aangegeven, hebben
de vele inspanningen van de Stichting OPS en de recente verkenning van Van Kesteren
en Heerts laten zien dat aansprakelijkheidsstelling van werkgevers om meerdere redenen
bijzonder ingewikkeld is. Het IAS zal in het kader van deze regeling in individuele
gevallen beoordelen welke inspanningen om de schade op een werkgever te verhalen door
middel van een bemiddelingstraject opportuun worden geacht. Voor de volledigheid wordt
opgemerkt dat het bemiddelingstraject door het IAS zowel betrekking kan hebben op
de materiele als immateriële schade van een werknemer.
Indien een bemiddelingstraject weinig kansrijk wordt geacht of niet slaagt, kan de
SVB een civiele procedure starten om de immateriële schade van de werknemer op de
(voormalig) werkgever te verhalen. Ook hiervoor geldt dat de SVB steeds zal afwegen
wanneer het op basis van alle feiten en omstandigheden opportuun wordt geacht om een
gerechtelijke procedure te starten.
3.3 Hoogte van het voorschot
Voor het vaststellen van de hoogte van een (onverplichte) financiële tegemoetkoming
bestaan binnen de overheid geen vaste uitgangspunten. Het vaststellen van de hoogte
van het voorschot dat op grond van deze regeling wordt verstrekt, heeft derhalve tot
op zekere hoogte een arbitrair karakter. Bij de totstandkoming van deze regeling is
zoveel mogelijk gezocht naar vergelijkbare situaties die als referentie konden dienen
bij het vaststellen van de hoogte van het voorschot. Er is ervoor gekozen om voor
wat betreft de hoogte van het voorschot aan te sluiten bij de Regeling tegemoetkoming
asbestslachtoffers 2014. Reden hiervoor is dat de situatie van asbestose slachtoffers
verwantschappen heeft met die van werknemers waarbij de aandoening CSE is vastgesteld.
Het gaat in beide gevallen om slachtoffers die overwegend arbeidsongeschikt zijn en
ernstige gezondheidsbeperkingen hebben opgelopen door de blootstelling aan gevaarlijke
stoffen tijdens hun werk. De hoogte van het voorschot is derhalve op hetzelfde niveau
vastgesteld als in de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014, te weten € 21.269
in 2020. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de indexering van
het wettelijk minimumloon.
Op de hoogte van het voorschot worden eventuele bedragen die een werknemer reeds van
een werkgever heeft ontvangen in verband met de aandoening CSE in mindering gebracht.
Voorts is een werknemer verplicht het voorschot (geheel of gedeeltelijk) terug te
betalen aan de SVB, als de werknemer na ontvangst van een voorschot op grond van deze
regeling alsnog een betaling van de werkgever ontvang in verband met de aandoening
CSE. Dit sluit aan bij het uitgangspunt dat de aansprakelijkheid van de werkgever
vooropstaat.
3.4 Aanvraagprocedure
De SVB is belast met de uitvoering van deze regeling. Er is gekozen voor de SVB als
uitvoeringsorgaan, omdat dit een reeds bestaande uitvoeringsinstantie is die ervaring
heeft met het uitvoeren van soortgelijke regelingen. Te denken valt hierbij aan de
Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014. De SVB heeft voorts voldoende capaciteit
om de uitvoering van de regeling op korte termijn te starten.
Om aanspraak te kunnen maken op een voorschot, moet een werknemer een aanvraag indienen
bij de SVB en beschikken over een diagnose van een Solvent Team of een arts. Het aanvraagformulier
van de SVB wordt beschikbaar gesteld via de website van het IAS (www.ops-loket.nl) dat voor de uitvoering van de regeling een “OPS-loket” inricht. De SVB vraagt over
het recht op voorschot advies aan het IAS. In het advies geeft het IAS aan of de aanvrager
voldoet aan de voorwaarden voor een voorschot. Het IAS beschikt ten behoeve van zijn
adviserende rol over een medisch adviseur en onderhoudt (in de regel) het contact
met het CSE-panel.
In verband met de voorwaarde in deze regeling over het moment waarop de diagnose CSE
moet zijn vastgesteld, beziet het IAS allereerst of (a) de diagnose CSE reeds voor
1 maart 2020 is vastgesteld of (b) uiterlijk op 1 september 2020 een verzoek voor
een diagnose is ingediend bij het Solvent Team en dit later heeft geleid tot de diagnose
CSE door het Solvent Team. Indien aan deze voorwaarde is voldaan, wordt beoordeeld
of is voldaan aan de overige voorwaarden.
Het CSE-panel onderzoekt of de diagnosticering voldoet aan de criteria uit het Europese
consensusdocument. Het panel maakt hierbij gebruik van de stukken die door de werknemer
bij het indienen van de aanvraag zijn verstrekt. De medische gegevens ontvangt het
panel van de medisch adviseur van het IAS die hiertoe door de aanvrager is gemachtigd.
Voor de vraag of de diagnosticering voldoet aan de criteria, is de diagnosebrief van
een Solvent Team of een arts vereist. Indien de diagnose is vastgesteld door een Solvent
Team, staat in de regel vast dat is voldaan aan de criteria uit het Europees consensusdocument
(zie paragraaf 2.2 van deze toelichting). Het panel kan dan volstaan met een globale
toets. Indien de diagnose niet door een Solvent Team maar door een andere arts is
vastgesteld, beoordeelt het panel uitgebreid of de diagnose in overeenstemming met
de criteria uit het Europese consensusdocument is vastgesteld. Het panel deelt de
conclusie of al dan niet voldaan is aan de criteria met het IAS. De conclusie van
het CSE-panel is op grond van deze regeling doorslaggevend voor de vraag of de diagnosticering
voldoet aan de criteria uit het Europese consensusdocument (zie artikel 3, eerste
lid, onderdeel b, van deze regeling).
Het IAS beoordeelt of het aannemelijk is dat de aandoening CSE is veroorzaakt door
de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens het verrichten van arbeid als werknemer.
Het Solvent Team kijkt bij de diagnosticering altijd naar het arbeidsgerelateerde
karakter van de aandoening CSE. Een diagnosebrief van een Solvent Team zal in de regel
dan ook relevante informatie bevatten voor de beoordeling van deze vraag. In de praktijk
zal (enig) nader inzicht in het arbeidsverleden van de werknemer evenwel noodzakelijk
zijn, om met voldoende zekerheid vast te kunnen stellen dat het gaat om arbeid verricht
als werknemer zoals bedoeld in deze regeling. Een werknemer is op grond van artikel
9 van deze regeling verplicht de daartoe relevante informatie te overleggen.
Het kan voorkomen dat de stukken die de werknemer heeft overgelegd onvoldoende gegevens
bevatten voor een goede beoordeling van de aanvraag. Uitgangspunt is dat de werknemer
in dat geval op grond van artikel 9 van deze regeling wordt verzocht om overige inlichtingen
en bewijsstukken te verstrekken. Het kan in dit kader noodzakelijk zijn dat de werknemer
zich wendt tot de arts of instelling die betrokken was bij het afgeven van de diagnose.
Indien de aanvraag door het IAS aan de verschillende voorwaarden is getoetst, wordt
een advies aan de SVB vastgesteld over het recht op een voorschot van de betreffende
werknemer. Naar aanleiding van een verkregen advies door het IAS, toetst de SVB de
aanvraag met name procedureel en op volledigheid en neemt een besluit over het toe-
of afwijzen van een voorschot.
Zoals hiervoor aangegeven is een voorwaarde voor het recht op een voorschot dat de
werknemer zich bereid heeft verklaard mee te werken aan een bemiddelingstraject tussen
hem en zijn (voormalig) werkgever om de schade vergoed te krijgen van de werkgever.
Deze bemiddeling wordt gedaan door het IAS. Het IAS bepaalt op basis van het onderzoek
naar het arbeidsverleden van de werknemer of een (voormalig) werkgever van de werknemer
aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade van de werknemer.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de precieze werkwijze tijdens de aanvraagprocedure
wordt uitgewerkt in uitvoeringsprotocollen. Hierin krijgt zowel de werkwijze van de
SVB, het CSE-panel als het IAS een nadere invulling.
4. Gegevensverwerking
Zoals blijkt uit de voorgaande paragraaf worden in het kader van deze regeling bijzondere
persoonsgegevens verwerkt, te weten persoonsgegevens met betrekking tot de gezondheid.
Het betreft de gegevens of bij een persoon die een aanvraag indient (al dan niet)
de aandoening CSE is vastgesteld en of de diagnose CSE volgens de juiste richtlijnen
is vastgesteld.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming
(hierna: Uitvoeringswet AVG) is het in beginsel niet toegestaan om gegevens over de
gezondheid van werknemers te verwerken. Hiervoor dient een uitzonderingsgrond te bestaan.
Mogelijke uitzonderingsredenen voor het verwerken van gegevens over de gezondheid
zijn neergelegd in de artikelen 22, tweede lid, en 30 Uitvoeringswet AVG. In het kader
van deze regeling is artikel 30, eerste lid, Uitvoeringswet AVG van toepassing. Hierin
is vastgelegd dat het verwerken van gegevens over de gezondheid van personen niet
verboden is voor bestuursorganen en instellingen die ten behoeve van een bestuursorgaan
werkzaam zijn, voor zover de verwerking noodzakelijk is voor een goede uitvoering
van wettelijke voorschriften die voorzien in aanspraken die afhankelijk zijn van de
gezondheidstoestand van de betrokkene. Daar is in de onderhavige regeling sprake van.
Immers, deze regeling voorziet onder bepaalde voorwaarden in het recht op een tegemoetkoming
voor werknemers met de aandoening CSE. Het is derhalve toegestaan dat de SVB (als
bestuursorgaan belast met de uitvoering van deze regeling) en het IAS (als instelling
die ten behoeve van de SVB werkzaam is) het gegeven of bij een werknemer al dan niet
de aandoening CSE is vastgesteld verwerken, alsmede het gegeven of deze diagnose op
de juiste wijze is vastgesteld. Ten overvloede zij opgemerkt dat daarbij uiteraard
gehandeld dient te worden met inachtneming van de kaders uit de Algemene verordening
gegevensbescherming. Zo zullen alle personen die voor het IAS werken of waarmee het
IAS samenwerkt en voor de uitvoering van de regeling toegang moeten hebben tot (bijzondere)
persoonsgegevens een geheimhoudingsverklaring moeten ondertekenen. De medisch adviseur
valt onder het medisch beroepsgeheim.
5. Financiële gevolgen en regeldruk
5.1 Financiële gevolgen voor slachtoffers
De uitbetaling van een voorschot aan een werknemer gebeurt op grond van deze regeling
in één keer. Dit betekent dat een werknemer in dat jaar een extra betaling van (in
2020) maximaal € 21.269 ontvangt. Uitgangspunt is dat over dit bedrag geen belasting
ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 is verschuldigd, alsmede geen premie voor
de volksverzekeringen ingevolge de Wet financiering sociale verzekeringen. Achtergrond
hiervan is dat het voorschot geheel is toe te rekenen als tegemoetkoming in geleden
immateriële schade en niet als inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt aangemerkt.
Met deze regeling wordt gerealiseerd dat het voorschot niet tot de middelen in de
zin van de Participatiewet wordt gerekend. Zie voor een nadere toelichting hierbij
de artikelsgewijze toelichting bij artikel 19 van deze regeling.
Opgemerkt wordt nog dat het bedrag van de tegemoetkoming wel wordt meegeteld in de
vermogenstoets ten behoeve van aanvragen van toeslagen. Hierdoor is het niet uitgesloten
dat een enkele aanvrager door het ontvangen van de tegemoetkoming geen of een beperkter
recht krijgen op het ontvangen van een toeslag. In overleg met het Ministerie van
Financiën wordt bezien welke oplossing hiervoor kan worden gevonden. De uitvoering
van de regeling is hiervan echter niet afhankelijk. Om die reden is besloten de regeling
vast te stellen en in werking te laten treden.
5.2 Uitkeringslasten
In totaal hebben de Solvent Teams tot en met 2017 bij circa 600 personen de aandoening
CSE vastgesteld. In het kader van de verkenning van Van Kesteren en Heerts heeft de
Stichting OPS aangegeven dat ongeveer 350 van deze slachtoffers nog geen enkele mate
van financiële tegemoetkoming hebben ontvangen voor hun schade. Deze slachtoffers
zullen, indien zij voldoen aan de voorwaarden, recht hebben op een volledig voorschot.
Voor de slachtoffers die al een schadevergoeding van de werkgever hebben ontvangen
is het mede afhankelijk van de hoogte van het ontvangen bedrag, of nog gedeeltelijk
recht bestaat op een voorschot.
Daarnaast zijn er mogelijk werknemers die na 2017 (waaruit de laatst beschikbare cijfers
dateren) zijn gediagnosticeerd met de aandoening CSE die recht kunnen hebben op een
voorschot. Ook kunnen er na inwerkingtreding van deze regeling nog werknemers zijn
bij wie de aandoening CSE wordt vastgesteld. Met het oog op dit laatste is wel van
belang op te merken dat in deze regeling een beperking is opgenomen voor wat betreft
het moment waarop de aandoening is vastgesteld dan wel ten behoeve van de werknemer
een verzoek voor een diagnose is ingediend bij het Solvent Team in Amsterdam. Uitgangspunt
voor het recht op een voorschot is dat (a) de aandoening CSE op het moment van inwerkingtreding
van deze regeling reeds is vastgesteld óf (b) uiterlijk een half jaar na inwerkingtreding
van deze regeling ten behoeve van de werknemer een verzoek voor een diagnose bij het
Solvent Team in Amsterdam is aangevraagd en dit later leidt tot de diagnose CSE door
het Solvent Team. Dit bevordert de eenvoudige en goede uitvoering van deze regeling
door de SVB. Bovendien sluit deze begrenzing aan bij de realiteit, waarin de groei
van het aantal slachtoffers bijna tot stilstand is gekomen.
Op grond van de uitvoeringstoets door de SVB wordt er vanuit gegaan dat er ongeveer
540 personen recht zullen hebben op een tegemoetkoming. Op grond hiervan wordt aangenomen
dat er in totaal € 11.500.000 aan tegemoetkomingen uitgekeerd zullen worden.
5.3 Uitvoeringskosten
De kosten voor de uitvoering van de onderhavige regeling zijn geraamd op € 2.420.000.
Deze kosten vallen uiteen in eenmalige invoeringskosten door de SVB (€ 63.000) en
het IAS (€ 85.000) en de uitvoeringskosten door de SVB (€ 212.000) en het IAS (€ 2.060.000).
Onder de eenmalige invoeringskosten vallen onder meer de kosten voor het opleiden
van medewerkers, het opstellen van werkinstructies en communicatie-instrumenten en
de aanpassing van ICT-systemen. Onder de uitvoeringskosten vallen met name de kosten
die gepaard gaan met de afhandeling van ingediende aanvragen en bezwaar- en beroepzaken.
De overgrote meerderheid van de aanvragen voor een voorschot zal worden ingediend
door werknemers die op het moment van inwerkingtreding van deze regeling reeds zijn
gediagnosticeerd met de aandoening CSE. Het is gegeven de beperkte beschikbaarheid
van deskundigen die deze aanvragen moeten beoordelen niet te voorkomen dat in de beginfase
de afhandeling van de aanvragen langer zal duren dan wanneer de regeling al wat langer
van kracht is. De beoordeling van een aanvraag vergt zorgvuldigheid en kan complex
zijn. De benodigde deskundigheid is maar beperkt voorhanden. De SVB zal de werknemer
informeren over de termijn waarbinnen hij een besluit op zijn aanvraag kan verwachten.
Bij het berekenen van de uitvoeringskosten is ervan uitgegaan dat de aanvragen van
werknemers met een duidelijke diagnose van een Solvent Team middels een eenvoudigere
procedure kunnen worden afgehandeld dan van werknemers met een diagnose van een andere
arts. Achtergrond hiervan is dat bij diagnosticering door de Solvent Teams in de regel
vaststaat dat is voldaan aan de criteria uit het Europees consensusdocument en standaard
wordt gekeken naar het arbeidsgerelateerde karakter van de aandoening. In de praktijk
betekent dit dat de aanvraag van werknemers waarvan de diagnose CSE is vastgesteld
door het Solvent Team veelal eerder kan worden afgerond.
5.4 Regeldruk
Getracht is de regeldruk voor werknemers die een aanvraag voor een voorschot willen
indienen, zo beperkt mogelijk te houden. Er wordt een aanvraagformulier op de website
van de SVB ter beschikking gesteld op de website van het IAS (www.ops-loket.nl) waarin helder is opgenomen welke gegevens een werknemer dient te verstrekken.
Allereerst dient een werknemer de gebruikelijke gegevens te verstrekken die noodzakelijk
zijn voor de communicatie over de ingediende aanvraag en de eventuele uitbetaling
van het voorschot. Te denken valt hierbij aan de naam, het adres en het rekeningnummer
van de werknemer. Voorts wordt er een formulier ter beschikking gesteld waarmee de
werknemer de SVB een volmacht kan verlenen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel
f, van deze regeling.
Daarnaast dient er meer specifieke informatie te worden overgelegd op basis waarvan
kan worden beoordeeld of de werknemer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op
een voorschot. Te denken valt hierbij aan de diagnosebrief waaruit blijkt dat sprake
is van de aandoening CSE en bewijsstukken waaruit kan worden opgemaakt dat het aannemelijk
is dat de aandoening CSE is veroorzaakt door de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens
het verrichten van arbeid als werknemer. Op zowel de website van de SVB als het IAS
wordt nadere informatie opgenomen over de bewijsstukken die in dit kader van de werknemer
worden verlangd.
Naast de noodzakelijke informatieverplichtingen om het recht op een voorschot te kunnen
vaststellen, bevat de regeling weinig verplichtingen voor de werknemer. Eén verplichting
die mogelijk meer inspanningen van de werknemer vergt, is de verplichting om mee te
werken aan een bemiddelingstraject. Deze verplichting wordt evenwel van belang geacht
met het oog op het karakter van deze regeling, waarbij de aansprakelijkheid van de
werkgever voorop blijft staan. Bovendien is een bemiddelingstraject ook in het belang
van de werknemer. Immers, het bemiddelingstraject door het IAS kan leiden tot een
hogere schadevergoeding dan het voorschot dat op grond van deze regeling kan worden
toegekend.
Deze regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het Adviescollege
onderschrijft de analyse van de regeldrukgevolgen zoals opgenomen in deze paragraaf.
6. Uitvoeringstoets
De regeling is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de SVB. De SVB heeft de uitvoeringstoets
samen met het IAS uitgevoerd. Zowel de SVB als het IAS heeft de regeling als uitvoerbaar
en handhaafbaar beoordeeld, mits voldaan wordt aan verschillende voorwaarden.
De SVB wijst er allereerst op dat het van groot belang is dat het Solvent Team juist
en volledig vastlegt wanneer een verzoek voor een diagnose bij het Solvent Team is
ingediend. Dit in verband met de voorwaarde uit artikel 3, tweede lid, van de onderhavige
regeling. Op grond van dit artikellid kan een werknemer die op het moment van inwerkingtreding
van deze regeling nog niet over de diagnose CSE beschikt, enkel in aanmerking komen
voor een voorschot indien uiterlijk op 1 september 2020 ten behoeve van de werknemer
een verzoek om een diagnose is ingediend bij het Solvent Team (en later de diagnose
CSE wordt vastgesteld). In de praktijk is de juiste registratie van het moment waarop
een dergelijk verzoek wordt ingediend, reeds geborgd. Het indienen van een verzoek
voor een diagnose dient altijd te gebeuren door een arts, aangezien het Solvent Team
uitsluitend op verwijzing van een arts werkt. Een verzoek voor een diagnose kan worden
ingediend via de website van het Solvent Team of door een fax te verzenden waarbij
deze wordt ontvangen op een computer ('PC-fax'). In beide gevallen wordt automatisch
de datum en tijd waarop het verzoek is ingediend geregistreerd. Hiermee is gewaarborgd
dat uit de administratie van het Solvent Team kan worden afgeleid wanneer een verzoek
voor een diagnose is ingediend.
Daarnaast wijst de SVB op een mogelijk handhavingsrisico dat verband houdt met de
verplichting voor werknemers om melding te doen van een betaling die zij van een werkgever
(hebben) ontvangen in verband met de aandoening CSE. Een dergelijke betaling kan ertoe
leiden dat een werknemer geen of een verminderd recht op een voorschot heeft. De SVB
en het IAS onderzoeken de mogelijkheden om dit risico waar mogelijk te beperken. De
SVB gaat ervan uit dat het risico in voldoende mate kan worden afgedekt. Het belang
om dit handhavingsrisico te beperken wordt onderschreven en de inspanningen van de
SVB en het IAS in dit kader worden dan ook aangemoedigd.
Voorts wijst de SVB op de noodzaak om goed te communiceren over de onderhavige regeling.
Deze communicatie is in het bijzonder van belang voor de bovengenoemde groep van slachtoffers
die op het moment van inwerkingtreding van deze regeling nog niet beschikt over een
diagnose CSE en waarvoor tijdig een verzoek voor een diagnose moet worden ingediend
bij het Solvent Team. De noodzaak van goede communicatie en voorlichting wordt onderschreven.
De SVB en het IAS zullen voorzien in de nodige communicatie. Voor de uitvoering van
de regeling heeft het IAS een aparte website ingericht onder de naam van het OPS-loket
(www.ops-loket.nl) Alle relevante informatie over de regeling en de aanvraagprocedure is op deze website
te vinden. Ook vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt ingezet
op tijdige en heldere communicatie omtrent de publicatie, inwerkingtreding en inhoud
van de regeling. Dit wordt onder meer gedaan door het plaatsen van informatie op de
speciale website van het ministerie over arbeidsomstandigheden (www.arboportaal.nl/onderwerpen/ops) en het uitsturen van persberichten. Voorts onderhoudt het Ministerie contact met
de Stichting OPS die – als belangenbehartiger van personen bij wie de aandoening CSE
is vastgesteld – kan bijdragen aan het bereiken van de werknemers die op grond van
deze regeling in aanmerking kunnen komen voor een voorschot.
Tot slot heeft de SVB enkele opmerkingen bij de artikelsgewijze toelichting gemaakt.
Deze opmerkingen zijn overgenomen.
Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
Hieronder worden enkele definitiebepalingen van een nadere duiding voorzien.
-
− CSE
Deze regeling heeft tot doel het verstrekken van een eenmalige tegemoetkoming ('voorschot')
aan werknemers met de aandoening chronic solvent-induced encephalopathy (CSE). Deze aandoening staat in Nederland ook wel bekend als CTE veroorzaakt door
oplosmiddelen, OPS of de schildersziekte. Het betreft een aandoening van het centrale
zenuwstelsel als gevolg van de langdurige blootstelling aan oplosmiddelen.
-
− CSE-panel
Voor het recht op een voorschot wordt het van belang geacht dat de diagnosticering
van de aandoening CSE voldoet aan de internationaal erkende diagnostische criteria
voor het vaststellen van de aandoening CSE. Om te toetsen of aan deze criteria is
voldaan, is in het kader van deze regeling een 'CSE-panel' in het leven geroepen.
Dit is een multidisciplinair team van (in ieder geval) neuropsychologen, arbeidsgeneeskundigen/neurologen
met ervaring in CSE-diagnostiek en arbeidshygiënisten met kennis en ervaring van de
beoordeling van de werkblootstelling aan solvents. Het inschakelen van het panel gebeurt
in de regel door de medisch adviseur van het IAS.
-
− Nabestaanden
In bepaalde omstandigheden komt het recht op een voorschot toe aan de nabestaanden
van een werknemer met CSE (artikel 4 van deze regeling). In deze begripsbepaling is
vastgelegd wie als nabestaanden worden aangemerkt. Deze begripsbepaling wordt geacht
goed werkbaar te zijn voor de SVB, aangezien deze bijvoorbeeld ook wordt gehanteerd
in de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014.
-
− Oplosmiddelen
Met de definitiebepaling van oplosmiddelen is aangesloten bij artikel 4.62a van het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
-
− Solvent Team
Een Solvent Team is een multidisciplinair team van experts dat vaststelt of al dan
niet sprake is van de aandoening CSE. De diagnosticering gebeurt aan de hand van internationaal
erkende diagnostische criteria voor CSE. Er is op dit moment nog maar één Solvent
Team actief in Nederland, te weten bij het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam.
-
− Voorschot
Uitgangspunt van deze regeling is dat de overheid de aansprakelijkheid van de (voormalig)
werkgever niet overneemt. Doel blijft dat wordt getracht de schade van de werknemer
te verhalen op de werkgever. Dit komt ook tot uiting in de keuze voor het begrip 'voorschot'
in deze regeling. Met de keuze voor deze term komt tot uiting dat de tegemoetkoming
die werknemers ontvangen in beginsel het karakter heeft van een voorschot in afwachting
van een eventueel van de werkgever te ontvangen immateriële schadevergoeding.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in de situatie dat de schade niet meer kan
worden verhaald op de werkgever, het voorschot automatisch definitief aan de werknemer
toevalt. Hiervoor is geen aparte beschikking door de SVB nodig.
-
− Werkgever en werknemer
Met de definities van 'werkgever' en 'werknemer' die worden gehanteerd in deze regeling
is getracht te realiseren dat op relatief eenvoudige wijze kan worden vastgesteld
of de betrokkenen als werkgever en werknemer kunnen worden aangemerkt. Dit komt de
uitvoerbaarheid van de regeling ten goede.
Daarnaast komt in de definities tot uiting dat er een band met Nederland moet zijn.
Voor het beoordelen van de band met Nederland is van belang dat:
-
a. het moet gaat om in Nederland verrichte arbeid; en
-
b. er sprake is (of was) van een Nederlandse publiekrechtelijke aanstelling of een arbeidsovereenkomst
waarop Nederlands recht van toepassing is (of was).
De beoordeling of op de arbeidsverhouding het Nederlands recht van toepassing is,
moet worden gedaan aan de hand van het internationaal privaatrecht.
Artikel 2. Arbeid op vaartuig
Dit artikel bepaalt dat op een Nederlands schip of luchtvaartuig verrichte arbeid
wordt aangemerkt als in Nederland verrichte arbeid.
Artikel 3. Voorwaarden recht op een voorschot
In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen voor het recht op een voorschot.
Eerste lid
Op grond van de aanhef geldt allereerst als voorwaarde dat het moet gaan om een werknemer
bij wie de aandoening CSE is vastgesteld. Gezien de definiëring van het begrip werknemer
in artikel 1 volgt hieruit reeds de beperking dat er enkel recht kan bestaan op een
voorschot voor werknemers die (a) in Nederland arbeid hebben verricht (b) krachtens
een Nederlandse publiekrechtelijke aanstelling of krachtens een arbeidsovereenkomst
waarop Nederlands recht van toepassing is of was.
Voor wat betreft de voorwaarde dat de aandoening CSE moet zijn vastgesteld, is van
belang dat deze aandoening in Nederland ook wel wordt aangeduid met de term OPS of
CTE veroorzaakt door oplosmiddelen. Aangezien dit slechts andere kwalificaties voor
hetzelfde ziektebeeld met dezelfde oorzaak zijn, is uiteraard ook aan de voorwaarde
voldaan indien (a) de diagnose OPS of (b) de diagnose CTE veroorzaakt door oplosmiddelen
is gesteld. Van belang is evenwel dat ook in dit geval de diagnose moet voldoen aan
de voorwaarde gesteld in onderdeel b (zie hierna).
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de aandoening CTE ook kan worden veroorzaakt
door andere neurotoxische stoffen dan oplosmiddelen. Echter, op grond van deze regeling
komen alleen werknemers voor een voorschot in aanmerking waarbij de aandoening CTE
specifiek is veroorzaakt door de blootstelling aan oplosmiddelen. Slachtoffers met
dezelfde aandoening, maar veroorzaakt door andere neurotoxische stoffen, vallen niet
onder de reikwijdte van deze regeling.
In onderdeel a is als voorwaarde vastgelegd dat de werknemer voorafgaand aan de inwerkingtreding
van deze regeling met de aandoening CSE moet zijn gediagnosticeerd.
Onderdeel b bepaalt dat het CSE-panel moet hebben vastgesteld dat de diagnose CSE
voldoet aan de richtlijnen uit het wetenschappelijk artikel 'Chronic solvent-induced
encephalopathy: European consensus of neuropsychological characteristics, assessment,
and guidelines for diagnostics' zoals gepubliceerd in het tijdschrift NeuroToxicology
33 (2012), p. 710-726. Hierin zijn de internationale diagnostische criteria voor het
vaststellen van CSE vastgelegd en geharmoniseerd. Zie in dit kader ook de paragrafen
2.2 en 3.4 van het algemeen deel van de toelichting.
In onderdeel c wordt de voorwaarde gesteld dat aannemelijk moet worden gemaakt dat
de werknemer tijdens het verrichten van arbeid aan oplosmiddelen is blootgesteld en
dat de aandoening CSE daarvan het gevolg is. Het is aan de werknemer om daarvoor de
nodige bewijsstukken te overleggen. Voor de vaststelling van de 'aannemelijkheid'
heeft de werknemer op grond van artikel 9, tweede lid, van deze regeling dan ook een
informatieverplichting. Zie voor een nadere toelichting bij deze informatieverplichting
de artikelsgewijze toelichting bij dit artikellid.
In de voorwaarden die zijn opgenomen in de onderdelen d tot en met h komt tot uiting
dat het uitgangspunt is dat het vergoeden van de schade de verplichting van de werkgever
blijft.
Onderdeel d bepaalt dat een werknemer enkel recht heeft op een voorschot als de werknemer
géén betaling van zijn werkgever(s) in verband met de aandoening CSE heeft ontvangen
of deze schadevergoeding lager was dan € 21.269. De vorm van de betaling en de naam
die daaraan is toegekend, zijn niet van belang. Elke betaling waarvan duidelijk is
dat die door een werkgever is gedaan in verband met de aandoening CSE, kan ervoor
zorgen dat er geen recht bestaat op een voorschot of er een bedrag op het voorschot
in mindering wordt gebracht. Deze voorwaarde is wenselijk, omdat in deze gevallen
reeds langs de reguliere weg een vergoeding in de schade heeft plaatsgevonden en een
voorschot vanuit de overheid niet noodzakelijk is.
In onderdeel e is vastgelegd dat een werknemer verplicht is mee te werken aan bemiddeling
door het IAS en het eventueel langs de gerechtelijke weg verkrijgen van de schadevergoeding.
Onderdeel f bevat de verplichting om een onherroepelijke volmacht te verlenen aan
de SVB. Met de verplichting tot het meewerken aan bemiddeling door het IAS en het
verlenen van een volmacht aan de SVB wordt de kans vergroot dat de schade uiteindelijk
daadwerkelijk wordt gedragen door de werkgever.
Voor de situatie dat (a) de werknemer een voorschot op grond van deze regeling heeft
ontvangen en (b) vervolgens alsnog een betaling van de werkgever ontvangt in verband
met de aandoening CSE, is in onderdeel g vastgelegd dat een werknemer gehouden is
het voorschot (geheel of gedeeltelijk) terug te betalen aan de SVB. Indien de van
de werkgever ontvangen betaling lager is dan het verleende voorschot, gaat de terugbetalingsverplichting
niet verder dan het bedrag van de ontvangen betaling.
Tot slot is in onderdeel h vastgelegd dat de werknemer het onverwijld aan de SVB moet
melden als hij een betaling heeft ontvangen van de werkgever in verband met de aandoening
CSE. Indien een werknemer dan niet vrijwillig tot terugbetaling overgaat, kan de SVB
(een gedeelte van) het verleende voorschot terugvorderen als onverschuldigde betaling
(zie artikel 11 van deze regeling).
Tweede lid
Het is wenselijk geacht de toepasselijkheid van deze regeling in de tijd te beperken
(zie paragraaf 4.1 van het algemeen deel van deze toelichting). Derhalve is in het
eerste lid, onderdeel a, als hoofdregel de voorwaarde opgenomen dat recht bestaat
op een voorschot indien de werknemer op het moment van inwerkingtreding van deze regeling
reeds is gediagnosticeerd met de aandoening CSE.
Tegelijkertijd wordt het onwenselijk geacht om alle werknemers die op het moment van
inwerkingtreding van deze regeling nog niet zijn gediagnosticeerd met de aandoening
CSE, maar deze op dat moment mogelijk al wel hebben, uit te zonderen van de werking
van deze regeling. Derhalve is ervoor gekozen de regeling ook open te stellen voor
werknemers waarvoor uiterlijk op 1 september 2020 een verzoek voor een diagnose is
ingediend bij het Solvent Team in Amsterdam en bij wie vervolgens door het Solvent
Team de aandoening CSE is vastgesteld. Dit betreft waarschijnlijk een beperkte groep.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het indienen van het verzoek voor een diagnose
waarnaar in dit artikellid wordt verwezen, dient te geschieden door een arts. Achtergrond
hiervan is dat het Solvent Team uitsluitend op verwijzing van een arts werkt.
Opgemerkt zij dat er bewust voor is gekozen om in deze situatie voor te schrijven
dat de diagnosticering moet zijn gedaan door het Solvent Team. Het feit dat de diagnosebrieven
van de werknemers die pas na inwerkingtreding van deze regeling een diagnose aanvragen
afkomstig zijn van één instantie, het Solvent Team in Amsterdam, vereenvoudigt de
beoordeling of de diagnosticering voldoet aan de gestelde richtlijnen. Zo werkt het
Solvent Team standaard volgens het Europese consensusdocument. Daarnaast kijkt het
Solvent Team ook naar het arbeidsgerelateerde karakter van de aandoening. Dit vergemakkelijkt
de bewijspositie van de werknemer om aannemelijk te maken dat het ontstaan van de
aandoening het gevolg is van de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens het verrichten
van arbeid als werknemer. Tot slot is na publicatie van deze regeling voldoende kenbaar
dat voor het recht op een voorschot eventuele diagnosticering ná het moment van inwerkingtreding
dient te geschieden door het Solvent Team. Dit is anders voor werknemers bij wie reeds
voor de inwerkingtreding van deze regeling de aandoening CSE is vastgesteld.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat uiteraard ook in dit geval voor het recht op
een voorschot dient te zijn voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3, eerste lid,
onderdeel b tot en met h, van de regeling.
Artikel 4. Recht op voorschot nabestaanden
In dit artikel is vastgelegd dat bij overlijden van de werknemer onder omstandigheden
de nabestaanden van de werknemer recht kunnen hebben op een voorschot. Dit is het
geval in de situatie dat een werknemer overlijdt voordat door de SVB is besloten op
een door hem ingediende aanvraag en de werknemer recht zou hebben op het voorschot.
Indien het recht op het voorschot overgaat op de nabestaanden, hebben de nabestaanden
een informatie- en medewerkingsverplichting om vast te kunnen stellen of de werknemer
recht op een voorschot zou hebben gehad (zie artikel 9, vierde lid, van de regeling).
Artikel 5. Beperking recht op voorschot
Dit artikel voorziet in een beperking in het recht op een voorschot voor de situatie
waarin een werknemer bij wie de aandoening CSE is vastgesteld tevens tijdens het verrichten
van arbeid buiten Nederland is blootgesteld aan oplosmiddelen en in verband daarmee een betaling van
de werkgever of een buitenlandse werkgever heeft ontvangen. Het kan gaan om een betaling
van:
-
(a) een werkgever voor wie de werknemer krachtens een Nederlandse publiekrechtelijke aanstelling
of krachtens een arbeidsovereenkomst waarop Nederlands recht van toepassing is (of
was) buiten Nederland arbeid heeft verricht; en
-
(b) een buitenlandse werkgever waarvoor de werknemer werkzaamheden in het buitenland heeft
verricht.
Het wordt niet opportuun geacht dat een werknemer recht heeft op een (volledig) voorschot
op grond van deze regeling, indien hij (a) in verband met de buitenlandse werkzaamheden
reeds een betaling heeft ontvangen en (b) deze betaling op grond van artikel 3, eerste
lid, onderdeel b, van deze regeling in aanmerking zou zijn genomen als het een betaling
was in verband met in Nederland verrichte werkzaamheden. Aangezien een werknemer ook
in deze gevallen reeds langs de reguliere weg een vergoeding in de schade is ontvangen,
wordt een (volledig) voorschot vanuit de overheid niet noodzakelijk geacht.
Artikel 6. Hoogte voorschot
In het eerste lid is vastgelegd dat de hoogte van het voorschot € 21.269 bedraagt.
Er is gekozen voor een forfaitair bedrag. Dit sluit aan bij het doel van dit bedrag.
Het voorschot is immers niet bedoeld als schadeloosstelling voor specifieke kosten,
maar dient enkel als voorschot op een (waar mogelijk) van de werkgever te ontvangen
immateriële schadevergoeding. Zoals volgt uit artikel 3 van deze regeling hoeft een
werknemer voor het recht op een voorschot en de hoogte hiervan ook niet te stellen
of aannemelijk maken dat er daadwerkelijk sprake is van schade en wat de eventuele
omvang hiervan is.
In het tweede en derde lid zijn regels vastgelegd voor de situatie waarin een werknemer
reeds bedragen van een of meer werkgevers heeft ontvangen vanwege het feit dat bij
de werknemer de aandoening CSE is vastgesteld. Uitgangspunt is dat dergelijke bedragen
in mindering worden gebracht op het voorschot. Bij het berekenen hiervan wordt uitgegaan
van nettobedragen. Het is van belang dit expliciet vast te leggen, omdat over een
voorschot op grond van deze regeling geen belasting ingevolge de Wet inkomstenbelasting
2001 is verschuldigd en ook geen premies voor de volksverzekering (zie ook paragraaf
5.1 van het algemeen deel van deze toelichting), maar van werkgevers ontvangen bedragen
wel onderworpen kunnen zijn geweest aan de heffing van belasting en premies.
Artikel 7. De aanvraag van het voorschot
Het eerste lid bepaalt dat het vaststellen of recht bestaat op een voorschot geschiedt
op aanvraag. Vereist is dat de aanvraag wordt ingediend door de betreffende werknemer
zelf. Dit sluit aan bij het uitgangspunt dat het voorschot – vooruitlopend op een
eventuele schadevergoeding door de werkgever – is bedoeld als tegemoetkoming in de
immateriële schade van de werknemer.
De aanvraag moet op grond van het tweede lid worden ingediend bij de SVB. Het aanvraagformulier
van de SVB wordt ter beschikking gesteld op de website van het IAS (www.ops-loket.nl).
Artikel 8. Overlijden na aanvraag
Het eerste lid regelt dat na het overlijden van de werknemer de behandeling van de
aanvraag automatisch wordt voortgezet ten behoeve van de nabestaanden, tenzij de nabestaanden
schriftelijk hebben aangegeven daaraan geen behoefte te hebben.
Indien er meer dan één nabestaande is, dienen de nabestaanden op grond van het tweede
lid één persoon uit hun midden een volmacht te verlenen om de verdere behandeling
van de aanvraag mogelijk te maken. Hierdoor is voor de SVB helder op wie de medewerkingsplicht
rust, aan wie de beslissing moet worden gezonden, aan wie uitbetaling moet geschieden
enzovoorts.
Artikel 9. Informatieverplichtingen aanvraag voorschot
Het vaststellen of recht bestaat op een voorschot geschiedt zoals gezegd op aanvraag.
Op de werknemer rust op grond van de Algemene wet bestuursrecht de algemene verplichting
om de informatie aan te leveren die noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag
voor een voorschot.
In dit artikel is omwille van de kenbaarheid in het eerste lid gespecificeerd dat
een werknemer in ieder geval de nodige bewijsstukken moet overleggen zodat kan worden
vastgesteld dat (a) de werknemer vóór 1 maart 2020 met de aandoening CSE is gediagnosticeerd
of (b) voor de werknemer uiterlijk op 1 september 2020 een verzoek voor een diagnose
is ingediend bij het Solvent Team en dit later heeft geleid tot de diagnose CSE door
het Solvent Team.
De informatieverplichting uit het tweede lid heeft betrekking op de voorwaarde dat
aannemelijk moet worden gemaakt dat de aandoening CSE is veroorzaakt door blootstelling
aan oplosmiddelen tijdens het verrichten van arbeid als werknemer. Hiertoe dient de
werknemer verschillende gegevens te overleggen over het arbeidsverleden. Uitgangspunt
is dat de werknemer verschillende stukken ter onderbouwing van het arbeidsverleden
overlegt, zoals werkbriefjes, getuigschriften en arbeidsovereenkomsten. Een eigen
verklaring van de werknemer over het arbeidsverleden geldt – bij het ontbreken van
nadere bewijsstukken – als minimale voorwaarde. Deze verklaring moet een volledige
omschrijving omvatten van de relevante arbeidsgeschiedenis en werkzaamheden. Meer
specifiek kan worden gedacht aan het in beeld brengen van de functies waarin een werknemer
werkzaam is geweest en is blootgesteld aan oplosmiddelen, de periode waarin de betreffende
functie is uitgeoefend, de arbeidsomstandigheden, de verrichte taken en werkzaamheden,
de aard van de arbeidsverhouding, de plaats waar de werkzaamheden zijn verricht (in
Nederland of daarbuiten), de identiteit van de werkgever(s) c.q. rechtsopvolgers en
de wijze waarop de blootstelling heeft plaatsgevonden.
Het IAS kan de werknemer ondersteunen bij het in beeld brengen van het (relevante)
arbeidsverleden. Het IAS zal voorts bij de advisering aan de SVB over het recht op
het voorschot expliciet een oordeel geven over de aannemelijkheid dat de werknemer
tijdens het verrichten van arbeid aan oplosmiddelen is blootgesteld en dat de aandoening
CSE daarvan het gevolg is.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het Solvent Team bij de diagnosticering reeds
kijkt naar het arbeidsgerelateerde karakter van de aandoening CSE. Het is dan ook
zeer waarschijnlijk dat in het geval de aandoening CSE is vastgesteld door een Solvent
Team, de diagnosebrief van het Solvent Team ondersteunend kan zijn voor de werknemer
bij het aannemelijk te maken dat de aandoening het gevolg is van de blootstelling
van oplosmiddelen tijdens het verrichten van arbeid als werknemer.
Het derde lid betreft een extra informatieverplichting en medewerkingsverplichting
voor de werknemer voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering
van deze regeling.
Op grond van het vierde lid gelden de informatieverplichtingen en medewerkingsverplichting
ook ten aanzien van de nabestaanden, indien bij overlijden van de werknemer de aanvraag
ten behoeve van de nabestaanden wordt voortgezet.
Artikel 10. Uitbetaling
De SVB is belast met de uitbetaling van het voorschot aan de werknemer of nabestaande.
De SVB gaat als is vastgesteld dat recht bestaat op het voorschot zo spoedig mogelijk
tot uitbetaling over.
Artikel 11. Herziening, intrekking en terugvordering
In dit artikel is vastgelegd wanneer de SVB overgaat tot herziening, intrekking en
terugvordering van een toegekend voorschot. Uitgangspunt op grond van het eerste lid
is dat de SVB tot herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van een
voorschot overgaat indien een voorschot ten onrechte of tot een te hoog bedrag is
verleend. Dit kan allereerst het geval zijn indien de werknemer (of de nabestaande)
na ontvangst van het voorschot alsnog een betaling heeft ontvangen waarmee rekening
zou zijn gehouden bij het vaststellen van het recht op het voorschot (onderdeel a).
Voorts kan dit het geval zijn indien de werknemer (of de nabestaande) een verplichting
uit de regeling niet of niet behoorlijk is nagekomen en dit heeft geleid tot het ten
onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van het voorschot (onderdeel b). Zo kan
intrekking of herziening aangewezen zijn, indien een werknemer bij de aanvraag heeft
aangegeven mee te willen werken aan het bemiddelingstraject door het IAS maar na ontvangst
van het voorschot weigert (verdere) medewerking te verlenen aan een bemiddelingstraject.
Het voorschot is dan ten onrechte toegekend, omdat een werknemer niet voldoet aan
de voorwaarden die gelden voor het recht op een voorschot (artikel 3, eerste lid,
onderdeel e, van deze regeling).
Op grond van het derde lid wordt hetgeen vanwege de herziening of intrekking (of anderszins)
onverschuldigd is betaald teruggevorderd. Indien de werknemer op het moment van herziening
of intrekking is overleden, wordt het voorschot teruggevorderd van de nabestaanden.
Het tweede lid voorziet in een uitzonderingsmogelijkheid. De SVB hoeft niet tot herziening
of intrekking (en daarmee terugvordering) over te gaan, indien er dringende redenen
aanwezig zijn. Wanneer hiervan sprake is, staat per individueel geval ter beoordeling
van de SVB. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het begrip dringende redenen
hier dezelfde betekenis heeft als in andere regelingen die door de SVB worden uitgevoerd,
zoals de Algemene Kinderbijslagwet (artikel 24, vijfde lid), de Algemene Ouderdomswet
(artikel 24, vijfde lid), de Algemene nabestaandenwet (artikel 53, vijfde lid) en
de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014 (artikel 18, derde lid).
Artikel 12. Indexering van bedragen
Op grond van dit artikel worden de in deze regeling vermelde bedragen eenmaal per
jaar geïndexeerd. Deze indexering gebeurt aan de hand van de indexering van het wettelijk
minimumloon. De gewijzigde hoogte van het voorschot wordt voor het eind van elk kalenderjaar
bekendgemaakt in de Staatscourant.
Artikel 13. Uitvoeringsorgaan
De SVB is belast met de uitvoering van deze regeling. De SVB besluit op aanvraag van
de werknemer over het toe- of afwijzen van een voorschot. Dit betreft een zelfstandige
beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat. Uitgangspunt op grond van artikel
4:13 van de Algemene wet bestuursrecht is dat de SVB binnen een redelijke termijn
een besluit neemt.
Artikel 14. Advies Instituut Asbestslachtoffers
De SVB kan ten behoeve van de uitvoering van deze regeling advies vragen aan het IAS.
De SVB stelt de eisen vast waaraan dit advies moet voldoen en de termijn waarbinnen
het wordt verwacht.
Zie voor een nadere motivering van de rol van het IAS ook de paragrafen 3.2 en 3.4
van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 15. Overeenkomst tussen SVB en Instituut Asbestslachtoffers
Voor de goede uitvoering van deze regeling is een goede samenwerking tussen de SVB
en het IAS van groot belang. Met het oog hierop zijn de SVB en het IAS op grond van
het eerste lid verplicht een overeenkomst te sluiten met daarin afspraken over de
samenwerking en werkwijze bij de uitvoering van deze regeling. In het tweede lid is
vastgelegd welke afspraken ten minste in de overeenkomst moeten worden vastgelegd.
Artikelen 16 tot en met 18. Financiering regeling
In deze artikelen zijn regels gesteld over de financiering van deze regeling. De uitkeringslasten-
en kosten die uit deze regeling voortvloeien worden gefinancierd uit een bijdrage
ten laste van de rijksbegroting.
De SVB zorgt als uitvoerder van deze regeling voor het beheer en de administratie
van de financiële middelen. Daartoe wordt op grond van artikel 16 jaarlijks vóór 1 oktober
bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een opgave ingediend van het
totaalbedrag van de geraamde baten en lasten. In artikel 17 is vastgelegd dat de minister
naar aanleiding van de opgegeven lasten door de SVB een bepaald bedrag moet storten
op de rekening-courant, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel a, van de Regeling Wfsv.
De afrekening vindt op grond van artikel 18 plaats via de jaarrekening. Op basis van
de uitvoeringstoets van deze regeling in 2019 wordt met een toekenningsbrief in 2020
van SZW voor deze regeling, voorzien in dekking van de uitgaven door de SVB voor de
tegemoetkomingen vanaf 2020 en voor uitvoeringskosten die al in 2019 zijn gemaakt.
Artikel 19. Wijziging van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ
Op grond van de Participatiewet bestaat voor gemeenten de mogelijkheid om in individuele
gevallen een immateriële schadevergoeding niet tot de middelen te rekenen (artikel
31, tweede lid, onderdeel m, van de Participatiewet). Daarnaast bestaat in de Participatiewet
de mogelijkheid uitkeringen en vergoedingen voor immateriële schade bij ministeriële
regeling niet tot de middelen te rekenen (artikel 31, tweede lid, onderdeel l, van
de Participatiewet)
Voor de tegemoetkoming op grond van deze regeling wordt toegekend aan slachtoffers
met CSE, wordt het wenselijk geacht om van deze laatste mogelijkheid gebruik te maken.
Hiertoe wordt het voorschot dat op grond van deze regeling kan worden toegekend, toegevoegd
aan de opsomming in artikel 7 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ. Dit leidt
ertoe dat uniform met het voorschot wordt omgegaan en elke bijstandsgerechtigde die
een dergelijk voorschot ontvangt door gemeenten op dezelfde wijze wordt behandeld.
Ook wordt hiermee mogelijk gemaakt dat bij het ontvangen van het voorschot bijstandsgerechtigden
in dezelfde positie komen te verkeren als niet-bijstandsgerechtigden.
Artikel 20. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 maart 2020. Het moment van inwerkingtreding
is van belang bij de beoordeling door de SVB of is voldaan aan artikel 3, eerste lid,
onderdeel a, of tweede lid, van deze regeling.
De datum van inwerkingtreding wijkt af van de vaste verandermomenten. De verwachting
van alle betrokken partijen was dat de regeling met ingang van 1 januari 2020 in werking
zou treden, dat bleek echter niet haalbaar. De regeling is thans gereed en de uitvoeringsorganisatie
is klaar om met ingang van 1 maart 2020 te starten met de uitvoering. Het wordt niet
wenselijk geacht slachtoffers nog langer te laten wachten op de mogelijkheid om een
aanvraag voor de tegemoetkoming in te dienen. Om die reden is besloten de regeling
met ingang van 1 maart 2020 in werking te laten treden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark