Mededeling implementatie Richtlijn (EU) 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld (Pb EUL284/2)

De Minister van Justitie en Veiligheid deelt overeenkomstig aanwijzing 9.13 van de Aanwijzingen voor de regelgeving mede dat Richtlijn nr. 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld (Pb EUL284/2) is geïmplementeerd door middel van bestaande regelgeving op de wijze als aangegeven in de transponeringstabel welke als bijlage bij deze mededeling is opgenomen.

Bij Besluit van 8 juni 2020 tot wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht in verband met de implementatie van de richtlijn (EU) 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld (PbEU 2018, L 284) (Stb. 2020, 163) is artikel 4 van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht aangevuld. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn dat ertoe verplicht rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de ingevolge de richtlijn strafbaar te stellen feiten, wanneer deze zijn gepleegd door een eigen onderdaan. In het verlengde daarvan bepaalt het tweede lid, onderdeel a, van artikel 10 dat deze rechtsmachtsgrondslag, onder notificatie aan de Commissie, kan worden uitgebreid tot personen die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats hebben. Deze voorzieningen vereisen dat de uitoefening van rechtsmacht op basis van het actief personaliteitsbeginsel mogelijk is zonder dat daarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid geldt (vgl. artikel 7, eerste lid, Sr). Met het oog hierop is aan artikel 4 van het besluit een nieuw zevende lid toegevoegd.

Hiermee zijn alle ter implementatie van de richtlijn noodzakelijke wijzigingen in de nationale wet- en regelgeving doorgevoerd. Daarmee is de richtlijn volledig geïmplementeerd.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

BIJLAGE

Transponeringstabel behorende bij de implementatie van richtlijn nr. 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld (PbEU L 284/22).

Richtlijnbepaling

Artikel wetsvoorstel of bestaande wet- en regelgeving

Toelichting

Artikel 1 Onderwerp en toepassingsgebied

   

Artikel 1, eerste lid.

 

Toepassingsbereik richtlijn; behoeft geen implementatie.

Artikel 1, tweede lid.

 

Toepassingsbereik richtlijn; behoeft geen implementatie.

Artikel 2 Definities

   

Artikel 2, eerste lid, aanhef, “criminele activiteit”.

Artikelen 420bis-420quinquies Sr.

Definitie van strafbare feiten waarvan de opbrengsten onder de reikwijdte van de strafbaarstelling van het witwasdelict zouden moeten vallen (hierna: gronddelicten of basisdelicten). Het betreft alle strafbare feiten die zijn bedreigd met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar (artikel 2, eerste lid, aanhef) en daartoe dienen in ieder geval de opbrengsten van in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met v, aangeduide strafbare feiten te behoren (hierna: lijstfeiten). Uitgangspunt in de Nederlandse strafbaarstelling is dat elk misdrijf een gronddelict voor witwassen kan vormen.

In het navolgende wordt uiteengezet op welke wijze de lijstfeiten als misdrijf strafbaar zijn gesteld.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel a (deelname aan een georganiseerde criminele groep en racketeering, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Kaderbesluit 2008/841/JBZ).

Artikelen 140 en 284 Sr.

Van het strafbare feit van “racketeering” is geen eenduidige en in de EU geharmoniseerde definitie beschikbaar. Met “racketeering” worden in de regel vormen van vermogenscriminaliteit bedoeld, in georganiseerd verband gepleegd, vergezeld van geweld of bedreiging daarmee. Racketeering wordt verder gekenmerkt door een zekere voortdurendheid.1

Artikel 140 Sr bevat de nationale strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie.

Artikel 284 Sr heeft daarnaast betrekking op dwang; het met geweld of dreiging met geweld, een ander wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.

Met voorgaande bepalingen, in samenhang bezien met de artikelen 420bis-420quinquies Sr, is de richtlijn op dit punt toereikend geïmplementeerd.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel b (terrorisme, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2017/541/EU).

Artikelen 83, 83a en 83b Sr.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel b, verwijst naar het strafbare feit van terrorisme met inbegrip van de strafbare feiten als bedoeld in richtlijn 2017/451/EU.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel c (mensenhandel en migrantensmokkel, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2011/36/EU en Kaderbesluit 2002/946/JBZ).

Artikelen 197a Sr en 273f Sr.

Artikel 197a Sr heeft betrekking op migrantensmokkel.

Artikel 273f Sr bevat de strafbaarstelling van mensenhandel en heeft aanpassingen ondergaan ter implementatie van richtlijn nr. 2011/36/EU bij wet van 6 november 2013 (Stb. 2013, 444).

Artikel 2, eerste lid, onderdeel d (seksuele uitbuiting, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2011/93/EU).

Artikelen 140, 240b, 242 tot en met 249, 248a, 248b, 248c, 248d, 248e, 248f en 273f Sr.

De bedoelde richtlijn is geïmplementeerd bij wet van 12 februari 2014 (Stb. 2014, 74).

Artikel 2, eerste lid, onderdeel e (illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Kaderbesluit 2004/757/JBZ).

Artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 2, 3, 3a en 10 tot en met 11b van de Opiumwet.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel f (illegale wapenhandel).

Artikelen 9, eerste lid, 13, eerste lid, 14 eerste lid, jo. artikel 55 van de Wet wapens en munitie.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel g (illegale handel in gestolen goederen en andere goederen).

Artikelen 416, 417, 417bis Sr. Artikelen 1, 1a en 2, eerste lid, Wet op de economische delicten (WED).

De richtlijn noemt “illegale handel in gestolen en andere goederen”. De handel in gestolen goederen is strafbaar gesteld in Titel XXX van het Tweede Boek (Begunstiging). Illegale handel in “andere goederen” is strafbaar gesteld via WED en de in artikelen 1 en 1a van die wet opgenomen verwijzingen naar verbodsbepalingen in bijzondere wetgeving, voor zover die zien op de illegale handel in goederen.

In artikel 2, eerste lid, van de WED zijn de in de artikelen 1 en 1a genoemde delicten als misdrijven aangemerkt voor zover zij opzettelijk zijn begaan.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel h (corruptie, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn en in Kaderbesluit 2003/568/JBZ).

Artikelen 177, 178, 178a, 328ter, 363, 364, 364a Sr.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel i (fraude, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Kaderbesluit 2001/413/JBZ).

Tweede Boek, Titel XII, Sr (Valsheid met geschriften, gegevens en biometrische kenmerken) en de artikelen 310, 317, 321 en 350a Sr.

Kaderbesluit 2001/413/JBZ is geïmplementeerd bij wet van 21 april 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (Stb. 2004, 180).

Artikel 2, eerste lid, onderdeel j (valsemunterij, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2014/62/EU).

Artikelen 208, 209, 210, 214 en 214bis Sr.

Richtlijn 2014/62/EU is geïmplementeerd bij wet van 1 juli 2015 tot implementatie van de richtlijn 2014/62/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad (PbEU L 151/1) (Stb. 2015, 280).

Artikel 2, eerste lid, onderdeel k (namaak van producten en productpiraterij).

Artikel 337 Sr, artikelen 32 en 34 van de Auteurswet en de artikelen 22 e.v. van de Wet op de naburige rechten.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel l, milieucriminaliteit, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2008/99/EG of elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2009/123/EG).

Artikelen 161quater, 161 quinquies, 173a en 173b Sr, artikel 80 Kernenergiewet, artikelen 1a en 2 van de Wet op de economische delicten (WED).

In artikel 1a en artikel 2, eerste lid, van de WED zijn diverse milieudelicten als economische misdrijven aangemerkt voor zover zij opzettelijk zijn begaan.

Artikel 2, eerste lid, onderdeel m (moord en doodslag, zware mishandeling).

Artikelen 287, 289, 300-303 Sr.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel n (ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling).

Artikelen 282 en 282a Sr.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel o (roof of diefstal).

Artikelen 310 tot en met 312 Sr.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel p, (smokkel).

Artikelen 10:1 tot en met 10:13 Algemene douanewet.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel q (fiscale misdrijven met betrekking tot directe en indirecte belastingen, zoals neergelegd in het nationale recht).

Artikelen 68 tot en met 69a Algemene wet inzake rijksbelastingen.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel r (afpersing).

Artikel 317 Sr.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel s (vervalsing).

De strafbaarstellingen in de Titels XII (Valsheid met geschriften, gegevens en biometrische kenmerken) en XXV (Bedrog) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel t (piraterij).

Artikelen 225, 231, 330 en 337 Sr, artikel 32 en 34 Auteurswet en de artikelen 22 e.v. van de Wet op de naburige rechten.

 

Artikel 2, eerste lid, onderdeel u (handel met voorkennis en marktmanipulatie, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2014/57/EU).

Artikel 1, onder 1⁰, en artikel 2 van de Wet op de economische delicten juncto artikelen 14 en 15 van Verordening (EU) nr. 596/2014.

Artikel 1, onder 2⁰, en artikel 2 van de Wet op de economische delicten juncto artikelen 17, 18, 19 en 20 van Verordening (EU) nr. 596/2014.

Artikel 1, onder 3⁰, en artikel 2 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 11 van Verordening (EU) nr. 596/2014.

Richtlijn 2014/57/EU is geïmplementeerd met de Wet implementatie verordening en richtlijn marktmisbruik (Stb. 2016, 297).

Artikel 2, eerste lid, onderdeel v (cybercriminaliteit, met inbegrip van elk strafbaar feit vermeld in Richtlijn 2013/40/EU).

Artikelen 138ab, 138b, 139c, 139d, 139ba-139e, 161sexies en 161septies, 326c, 350a-350d Sr.

Richtlijn 2013/40/EU is geïmplementeerd bij wet van 22 april 2015 tot implementatie van de richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad over aanvallen op informatiesystemen en ter vervanging van Kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad (PbEU L 218/8) (Stb. 2015, 165).

Artikel 2, tweede lid, (definitie voorwerp).

Artikelen 420bis, tweede lid, en 420quater, tweede lid, Sr.

Voorwerpen zijn alle zaken en vermogensrechten.

Artikel 2, derde lid, (definitie rechtspersoon).

Artikelen 2:1 e.v. BW en 51, derde lid, Sr.

Het begrip rechtspersoon dient in de eerste plaats in de civielrechtelijke betekenis te worden opgevat (artikel 2:1 e.v. BW). De strafwetgever heeft een uitbreiding gegeven aan het begrip rechtspersoon in artikel 51, derde lid, Sr.

Artikel 3 Witwasdelicten

   

Artikel 3, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 420bis, eerste lid, onderdeel b, Sr.

Witwasdelict in de opzetvariant. Dit onderdeel van de richtlijn ziet op de omzetting of overdracht van voorwerpen afkomstig uit criminele activiteiten. Artikel 420bis Sr spreekt in dit verband over “voorwerpen afkomstig uit enig misdrijf”.

Om tot een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” te komen hoeft volgens vaste jurisprudentie (HR 27 september 2005, NJ 2006, 473 en HR 28 september 2004, LJN: AP2124) uit bewijsmiddelen niet te kunnen worden afgeleid dat voorwerpen afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar het gronddelict concreet is begaan of in welk gronddelict de opbrengst herkomst vindt.

Artikel 3, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 420bis, eerste lid, onderdeel a, Sr.

Witwasdelict in de opzetvariant.

Dit onderdeel ziet op het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen afkomstig uit criminele activiteiten.

Zoals hiervoor aangegeven (t.a.v. artikel 3, eerste lid, onderdeel a) hoeft bij de uitleg van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet uit de bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid in welk gronddelict de opbrengst herkomst vindt.

Artikel 3, eerste lid, onderdeel c.

Artikelen 420bis, eerste lid, onderdeel b, Sr en 420bis1 Sr.

Witwasdelict in de opzetvariant.

Dit onderdeel ziet op de verwerving, bezit of gebruik van voorwerpen afkomstig uit criminele activiteiten.

Zoals hiervoor aangegeven (t.a.v. artikel 3, eerste lid, onderdeel a) hoeft bij de uitleg van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet uit de bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid in welk gronddelict de opbrengst herkomst vindt.

Artikel 420bis 1 Sr heeft daarnaast in het bijzonder betrekking op het witwassen dat bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf, ook zonder dat er een verhulling van de herkomst als vereiste wordt gesteld. Dit wordt gekwalificeerd als eenvoudig witwassen.

Artikel 3, tweede lid.

Artikelen 420quater en 420quater1 Sr.

Witwasdelict in de schuldvariant (schuldwitwassen).

Artikel 3, derde lid, onderdeel a.

Artikel 420bis Sr.

In het derde lid (onderdelen a en b) zijn omstandigheden opgesomd die in het recht van de lidstaten niet aan een veroordeling voor het witwasdelict in de weg mogen staan (negatief geformuleerde voorwaarden voor strafbaarstelling).

Onderdeel a heeft betrekking op het “gronddelict”. Een veroordeling voor het gronddelict mag geen voorwaarde zijn voor een veroordeling ter zake van witwassen. Artikel 420bis Sr verlangt geen veroordeling voor het “gronddelict” (vgl. ook de hiervoor aangehaalde rechtspraak over het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”).

Artikel 3, derde lid, onderdeel b.

Artikel 420bis Sr.

Onderdeel b heeft betrekking op feitelijke omstandigheden m.b.t. het “gronddelict”; kennis van “alle feitelijke elementen of omstandigheden in verband met de criminele activiteit, waaronder de identiteit van de dader” wordt in artikel 420bis Sr niet verlangd (vgl. ook de hiervoor aangehaalde rechtspraak over het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”).

Artikel 3, derde lid, onderdeel c en vierde lid.

Artikel 420bis Sr.

Onderdeel c heeft betrekking op de situatie dat het gronddelict is gepleegd op het grondgebied van een andere lidstaat of een derde land, terwijl die gedragingen een criminele activiteit zouden hebben gevormd wanneer zij binnenslands zouden hebben plaatsgevonden. Ook op deze situatie moet de nationale strafbaarstelling van het witwasdelict betrekking hebben. Het begrip “misdrijf” in artikel 420bis Sr heeft niet uitsluitend betrekking op misdrijven begaan in de eigen lidstaat. Evenmin wordt strafbaarheid verlangd van het gronddelict naar het recht van een andere lidstaat of derde land.

Artikel 3, vierde lid.

 

Er wordt geen gebruik gemaakt van deze beleidsruimte gelet op de uitleg die aan het bestanddeel “uit misdrijf verkregen” wordt gegeven (vgl. Hoge Raad, 1 januari 1998, CLI:NL:HR:1998:ZD1388, r.o. 5.2.2).

Artikel 3, vijfde lid.

Artikel 420bis Sr.

Witwassen in de vormen van artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b (omzetting, overdracht en verhelen of verhullen van de werkelijke aard of oorsprong) moet ook strafbaar zijn indien het opbrengsten betreft van criminele activiteiten waarbij degene die voor witwassen wordt vervolgd, zelf was betrokken (zelfwitwassen).

Witwassen is ook strafbaar wanneer het opbrengsten uit eigen misdrijf betreft (vgl. Kamerstukken II, 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 6 en 7).

Artikel 4

Medeplichtigheid, uitlokking en poging

   
 

Artikelen 45, 47 en 48 Sr.

Deze artikelen verwijzen naar de nationale regeling inzake medeplichtigheid, uitlokking en poging.

Artikel 5

Sancties voor natuurlijke personen

   

Artikel 5, eerste lid.

 

De bepaling bevat de verplichting om te voorzien in “doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties”. Dit wordt nader ingevuld door leden 2 en 3 van artikel 5.

Artikel 5, tweede lid.

Artikel 420bis Sr.

Witwassen in de opzetvariant wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren.

Artikel 5, derde lid.

Artikel 420quinquies Sr.

 

Artikel 6

Verzwarende omstandigheden

   

Artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b.

Artikelen 140 Sr, 420ter, tweede lid, Sr.

 

Artikel 6, tweede lid, onderdelen a en b.

 

Binnen de bestaande strafmaxima zal de rechter in de regel bij de strafoplegging met de genoemde omstandigheden (waarde/omvang en ernst onderliggende strafbare feiten) rekening houden.

Artikel 7

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

   
 

Artikel 51 Sr.

 

Artikel 8 Sancties voor rechtspersonen

   
 

Artikelen 23, zevende en achtste lid, en 51, tweede lid, Sr.

 

Artikel 9 Confiscatie

   
 

Artikelen 33a en 36e Sr. Artikelen 94 en 94a Sv.

Artikel 9 van de richtlijn verwijst naar de richtlijn bevriezing en confiscatie (EU/2014/42). De transponeringstabel voor richtlijn 2014/42/EU is gepubliceerd in de Staatscourant op 23 april 2015 (Stcrt. 11370). Nederland heeft de richtlijn op 30 juni 2015 genotificeerd.

De bepalingen inzake bevriezing en confiscatie strekken zich ook uit over de witwasdelicten.

Artikel 10 Rechtsmacht

   

Artikel 10, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 2 Sr.

 

Artikel 10, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 6, eerste lid, Sr juncto artikel 4, zevende lid, Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht.

Dit onderdeel heeft betrekking op strafbare feiten door een onderdaan gepleegd. Met het besluit van 8 juni 2020 tot wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht in verband met de implementatie van de richtlijn (EU)2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld (PbEU 2018, L 28408-06-2020) is in verband hiermee in aanvulling van de rechtsmachtsbepalingen voorzien (Stb. 2020, 163).

Artikel 10, tweede lid, onderdeel a.

Artikel 6, eerste lid, Sr juncto artikel 4, zevende lid, Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht.

Het onderdeel heeft betrekking op strafbare feiten door een ingezetene van Nederland, buiten Nederland gepleegd.

De hiervoor genoemde wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht (Stb. 2020, 163) heeft eveneens betrekking op ingezetenen.

Artikel 10, tweede lid, onderdeel b.

Artikelen 2 en 6, eerste lid, Sr juncto artikel 4, zevende lid, Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht.

 

Artikel 10, derde lid.

 

Deze bepaling behoeft geen implementatie in nationaal recht.

Artikel 11

Onderzoeksmiddelen

   
 

Titel IV en IVB van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.

 

Artikel 12

Vervanging van een aantal bepalingen van Kaderbesluit 2001/500/JBZ

   
   

Deze bepaling behoeft geen implementatie in nationaal recht.

Artikel 13

Omzetting

   
   

Deze bepalingen behoeft geen implementatie.

Artikel 14

Verslaglegging

   
   

Deze bepalingen behoeft geen implementatie.

Artikel 15

Inwerkingtreding

   
   

Deze bepalingen behoeft geen implementatie.

Artikel 16

Adressaten

   
   

Deze bepalingen behoeft geen implementatie.

X Noot
1

Vgl. voor een analyse: A. Nonchev, O. Shentov, B. Todorov (eds), Extortion Racketeering in the EU vulnerability factors, Center for the Study of Democracy, 2016, ISBN: 978-954-477-275-8, blz. 17 e.v.

Naar boven