Bekendmaking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 november 2020, 2019-0000170973, houdende publicatie van het Certificatieschema voor het Opsporen van ontplofbare oorlogsresten dat is vastgesteld door de Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen als bedoeld in artikel 1.5a, onderdeel c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

maakt bekend dat het Certificatieschema voor het Opsporen van ontplofbare oorlogsresten, bedoeld in de artikelen 4.17e en 4.17f van de Arbeidsomstandighedenregeling, door de Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen op 15 oktober 2020 is vastgesteld.

Het Certificatieschema voor het Opsporen van ontplofbare oorlogsresten met de daarbij behorende toelichting is als bijlage opgenomen bij deze bekendmaking.

Deze bekendmaking zal met het certificatieschema en de daarbij behorende toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 3 november 2020

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, B. ’t Wout

BIJLAGE, BEHORENDE BIJ DE BEKENDMAKING VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID VAN 3 NOVEMBER 2020, HOUDENDE DE PUBLICATIE VAN HET CERTIFICATIESCHEMA VOOR HET OPSPOREN VAN ONTPLOFBARE OORLOGSRESTEN DAT IS VASTGESTELD DOOR DE STICHTING VEILIG OMGAAN MET EXPLOSIEVE STOFFEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 1.5A, ONDERDEEL C, VAN HET ARBEIDSOMSTANDIGHEDENBESLUIT

Certificatieschema voor het opsporen van ontplofbare oorlogsresten

Vaststelling door: Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen (VOMES) op 15 oktober 2020

1. INLEIDING

1.1. Algemeen

Het voorliggende certificatieschema voor het managementsysteemcertificaat Opsporen van ontplofbare oorlogsresten heeft betrekking op het opsporen van ontplofbare oorlogsresten die in de (water)bodem zijn achtergebleven tijdens en na de Eerste en Tweede wereldoorlog. Het toepassingsgebied in dit certificatieschema is verdeeld in twee deelgebieden. Deze staan nader geduid in paragraaf 1.2.

Dit certificatieschema is opgesteld door de schemabeheerder, Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen (VOMES). Op grond van artikel 4.10, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit mogen uitsluitend volgens dit certificatieschema gecertificeerde bedrijven ontplofbare oorlogsresten opsporen.

Dit certificatieschema heeft tot doel om te borgen dat het opsporen van ontplofbare oorlogsresten op een veilige wijze plaatsvindt.

Alle eisen van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 zijn van toepassing. In aanvulling daarop gelden de eisen van dit certificatieschema. Het af te geven certificaat wordt als volgt aangeduid: Certificaat Opsporen van ontplofbare oorlogsresten (onder vermelding van het deelgebied, bedoeld in paragraaf 1.2).

Dit certificatieschema bevat eisen aan:

  • a) de organisatie van de certificaathouder (hoofdstuk 2);

  • b) de (borging van de) personele deskundigheid van de certificaathouder die vereist is voor de opsporing van ontplofbare oorlogsresten en materieel en middelen (hoofdstuk 3);

  • c) de voorbereiding, uitvoering en oplevering van de opsporing van ontplofbare oorlogsresten door de certificaathouder (hoofdstuk 4);

  • d) de verlening en verlenging van het managementsysteemcertificaat, de controleactiviteiten en het sanctiebeleid (hoofdstuk 5);

  • e) de CI (hoofdstuk 6).

1.2. Onderwerp en deelgebieden

Het toepassingsgebied van dit certificatieschema is verdeeld in twee deelgebieden, te weten:

  • a) Deelgebied A: Opsporing ontplofbare oorlogsresten;

  • b) Deelgebied B: Civieltechnische ondersteuning.

De volgende paragraaf is niet van toepassing op deelgebied A: 4.11.

De volgende paragrafen zijn niet van toepassing op deelgebied B: 2.1.7, 3.2.3, 4.3, 4.4, 4.7, 4.9, 4.10, en 4.12.1.

Het staat de certificaathouder vrij zich te bekwamen en in te richten voor één of beide deelgebieden en vervolgens voor één of beide een certificaat aan te vragen. Op het certificaat wordt aangegeven voor welk(e) deelgebied(en) het certificaat is afgegeven. In het certificaatregister van de schemabeheerder, bedoeld in paragraaf 6.6, is zichtbaar voor welk deelgebied c.q. voor welke deelgebieden de organisatie is gecertificeerd.

1.3. Termen en definities

Begrip of afkorting

Betekenis

Aanvrager van een certificaat

Bedrijf dat bij de CI een aanvraag doet voor het verkrijgen van een certificaat, volgens de bepalingen in hoofdstuk 5 van dit certificatieschema.

Benaderen

Het cyclisch verrichten van de handelingen detecteren, lokaliseren en verwijderen van de vrijgegeven bodemlaag waardoor het significante object uiteindelijk kan worden waargenomen met als doel dit veilig en doelmatig te kunnen identificeren.

CCvD Opsporen van ontplofbare oorlogsresten

Het Centraal College van Deskundigen Opsporen van ontplofbare oorlogsresten, onderdeel van en gefaciliteerd door de schemabeheerder, dat belanghebbende partijen in het werkveld van het opsporen van ontplofbare oorlogsresten de mogelijkheid biedt tot deelname bij het opstellen en onderhouden van certificatieschema’s op zodanige wijze dat sprake is van een evenwichtige en representatieve vertegenwoordiging van deze partijen.

Certificaat

Een certificaat als bedoeld in artikel 4.10, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Certificaathouder

Bedrijf in bezit van een geldig certificaat volgens het certificatieschema Opsporen ontplofbare oorlogsresten

Certificatieperiode

Een periode van drie jaar waarvoor een certificaat conform dit certificatieschema wordt verstrekt, gerekend vanaf de datum van afgifte van het certificaat.

CI

Certificerende instelling die geaccrediteerd is voor dit certificatieschema door de Raad voor Accreditatie en aangewezen is door de Minister van SZW op grond van artikel 1.5b van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Civieltechnische Ondersteuning

Het geheel van organisatie en uitvoering van civieltechnische activiteiten die de opsporing van ontplofbare oorlogsresten mogelijk maken en onder eindverantwoordelijkheid van een certificaathouder die is gecertificeerd voor deelgebied A worden uitgevoerd.

Combinatie

Tijdelijk samenwerkingsverband van een certificaathouder die is gecertificeerd voor deelgebied A en een certificaathouder die is gecertificeerd voor deelgebied B, die gezamenlijk een project uitvoeren.

Deskundige

Persoon die arbeid verricht ten behoeve van het opsporen van ontplofbare oorlogsresten en daartoe geregistreerd krachtens artikel 4.10, zesde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voor de in dit schema genoemde vier categorieën deskundigen bestaan overeenkomstige categorieën registraties.

Detecteren

Het vaststellen van de aanwezigheid van (mogelijke) ontplofbare oorlogsresten door het met behulp van detectieapparatuur uitvoeren van een meting en de interpretatie van de meetgegevens. Er wordt onderscheid gemaakt in realtime detectie en non-realtime detectie.

EODD

Explosieven Opruimingsdienst Defensie

Identificeren

Het vaststellen of men al dan niet met ontplofbare oorlogsresten te maken heeft en daarna het bepalen van het aantal, hoofdsoort, subsoort en wapeningstoestand (gewapende of ongewapende ontplofbare oorlogsresten) van eventueel geplaatste ontsteker(s), kaliber en nationaliteit.

Interpretatie

Het beoordelen van de meetgegevens van detectie met als einddoel het vaststellen van significante objecten. De beoordeling resulteert in een locatieaanduiding van het significante object.

Klacht

Mondelinge, telefonische of schriftelijke uiting waaruit de perceptie blijkt dat niet aan de gestelde eisen of aan de verwachtingen is voldaan.

Laagsgewijze detectie

Het cyclisch detecteren van een bodemlaag waarna de vrijgegeven laag wordt verwijderd zodat de volgende bodemlaag kan worden gedetecteerd.

Lokaliseren

Het vaststellen van de ligplaats van gedetecteerde significante objecten.

Munitiescheiding

Het scheiden van ontplofbare oorlogsresten van (water)bodemmateriaal door middel van een scheidingsinstallatie, waarna identificatie kan plaatsvinden.

NEN-EN-ISO/IEC 17021-1

NEN-EN/ISO/IEC 17021-1:2015, Conformiteitsbeoordeling – Eisen voor instellingen die audits en certificatie van managementsystemen leveren – Deel 1: Eisen- ISO/IEC 17021-1:2015.

NEN-EN-ISO 9001

NEN-EN-ISO 9001:2015 Kwaliteitsmanagementsystemen-Eisen

Non-realtime detectie

Detecteren waarbij de meetgegevens worden opgeslagen en op een later tijdstip worden geïnterpreteerd.

Objectenlijst

Lijst van significante objecten met ten minste:

a) coördinaten van aangetroffen uitslagen/verstoringen ten opzichte van het Rijksdriehoeknet (RD- coördinaten), dan wel indien het opsporingsgebied zich aan de op zeezijde van de kustlijn bevindt, in overleg met de opdrachtgever een ander coördinatenstelsel, mits dit voor de certificaathouder uitvoerbaar is;

b) indicatieve diepte (z); en

c) gemeten meetwaarden.

Ontplofbare oorlogsresten

Achtergelaten ontplofbare munitie en niet-gesprongen munitie als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, onderdeel d, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Er worden de volgende 16 hoofdsoorten van ontplofbare oorlogsresten onderscheiden: klein Kaliber Munitie (KKM), geschutmunitie, handgranaten, geweergranaten, munitie voor granaatwerpers, raketten, afwerpmunitie, submunitie, onderwatermunitie, landmijnen, valstrikken, explosieve stoffen, vuurwerken, vernielingsmiddelen, ontstekingsinrichtingen en toebehoren van munitie.

Opdrachtgever

• degene voor wiens rekening een project als bedoeld in dit certificatieschema wordt uitgevoerd, dan wel;

• op wiens initiatief het project wordt uitgevoerd, dan wel;

• beiden tezamen.

Oplevering

Overdracht van het voltooide project van de opdrachtnemer (de certificaathouder) aan de opdrachtgever.

Opsporing

De organisatie en uitvoering van werkvoorbereiding, detecteren, lokaliseren en laagsgewijze detectie, identificeren van de vermoede ontplofbare oorlogsresten, tijdelijk veiligstellen van de situatie, de overdracht aan de EODD en Proces-verbaal van oplevering.

Opsporingsbedrijf

Certificaathouder die binnen het kader van dit certificatieschema werkzaamheden uitvoert ten behoeve van de opsporing van ontplofbare oorlogsresten.

Opsporingsgebied

Het gebied binnen het verdachte gebied waarbinnen de certificaathouder opsporingswerkzaamheden gaat uitvoeren.

Overdracht aan de EODD

Het in persoon van de Senior Deskundige opsporen ontplofbare oorlogsresten door middel van het overdrachtsprotocol overdragen van de aangetroffen ontplofbare oorlogsresten door de certificaathouder (deelgebied A) aan EODD. De overdracht vindt plaats op de locatie waar de ontplofbare oorlogsresten zijn aangetroffen c.q. in de voorziening voor het tijdelijk veiligstellen van de situatie zijn gebracht en in fysieke aanwezigheid van beide partijen.

PBM

Een persoonlijk beschermingsmiddel als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, onderdeel b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Project

(Combinatie van) werkzaamheden binnen een omschreven tijdsbestek ten behoeve van het opsporen van ontplofbare oorlogsresten zoals bedoeld in dit certificatieschema.

Projectgebonden RI&E

De inventarisatie en evaluatie van de risico's samenhangende met het project.

Projectlocatie

Het gebied binnen het opsporingsgebied waar door de certificaathouder op dat moment opsporingswerkzaamheden worden verricht inclusief het terrein in de directe omgeving waar ondersteunende werkzaamheden plaatsvinden.

Projectplan

Gedocumenteerd plan waarin de onderlinge relaties tussen betrokken partijen, alsmede de (planmatige) voortgang, afspraken, toezicht, documentatie en procedures zijn vastgelegd ten einde het project op adequate en veilige wijze uit te kunnen voeren.

Realtime detectie

Detecteren waarbij de meetgegevens direct worden geïnterpreteerd.

Rl&E

De risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet.

Schemabeheerder

Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen (VOMES), zijnde de schemabeheerder, bedoeld in artikel 1.5b, eerste lid, onderdeel m, van het Arbeidsomstandighedenbesluit

Significant object

Een zodanige verstoring (uitgedrukt in een eenheid behorende bij de detectiemethode) dat dit, gegeven de zoekopdracht, een aanwijzing is voor de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten.

Tijdelijk veilig stellen van de situatie

Alle activiteiten na benadering en identificatie die benodigd zijn om de risico's van ontplofbare oorlogsresten in relatie tot de omgeving te beheersen tot aan het tijdstip van overdracht van ontplofbare oorlogsresten aan de EODD. Er worden bij het tijdelijk veiligstellen van de situatie geen demontagehandelingen aan ontplofbare oorlogsresten zelf verricht.

VTVS

Voorziening voor het Tijdelijk Veiligstellen van de Situatie.

2. EISEN AAN DE CERTIFICAATHOUDER

2.1. Managementsysteem

De certificaathouder dient, in overeenstemming met de eisen in dit certificatieschema, het eigen managementsysteem op te zetten, te documenteren, in te voeren en te onderhouden.

Onder een procedure als bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 4 wordt een gedocumenteerde procedure verstaan. Verder geldt dat aantoonbaar moet zijn dat de procedure is geïmplementeerd en juist wordt toegepast.

2.1.1. Systeemhandboek

De certificaathouder dient te beschikken over een gedocumenteerd managementsysteem, waarvan het systeemhandboek ten minste de volgende aspecten dient te bevatten:

  • a) het onderwerp en toepassingsgebied (scope) met inbegrip van eventuele uitsluitingen;

  • b) de procedures en documentatie zoals voorgeschreven in dit certificatieschema;

  • c) een beschrijving van de interacties binnen het managementsysteem alsmede met andere systemen, voor zover het een niet geïntegreerd managementsysteem betreft; en

  • d) een matrix waarin de relatie tussen normelementen uit dit certificatieschema (hoofdstuk 2 t/m 4) en de systeemdocumenten is vastgelegd.

Het staat de certificaathouder vrij om de verschijningsvorm (bijv. elektronisch, hardcopy) van het systeemhandboek af te stemmen op de bedrijfsorganisatie van de certificaathouder.

2.1.2. Beheersing van documenten

De certificaathouder dient te beschikken over een procedure waarmee de beheersing van door dit certificatieschema vereiste documenten is geregeld. Deze procedure dient ten minste te omvatten:

  • a) goedkeuring voor uitgifte;

  • b) beoordeling en regelmatige actualisatie;

  • c) identificatie, leesbaarheid en herkenbaarheid;

  • d) revisiebeheer;

  • e) beheersing en distributie van externe documenten;

  • f) voorkomen van onbedoeld gebruik en verwijdering van vervallen documenten; en

  • g) bepaling van bewaartermijnen.

De in dit certificatieschema vereiste documenten worden minimaal 5 jaar bewaard, tenzij een wettelijke regeling een langere bewaartermijn vereist.

2.1.3. Beheersing van registraties

De certificaathouder dient de in dit certificatieschema voorgeschreven registraties te identificeren en door middel van een gedocumenteerde procedure te beheersen, inclusief een opgave van de bewaartermijn en de wijze van vernietiging.

Informatie over de registraties moet afdoende beveiligd zijn tegen verlies van vertrouwelijkheid en oneigenlijke gebruik.

Registraties moeten leesbaar, herkenbaar en terug te vinden zijn.

2.1.4. Wet- en regelgeving

De certificaathouder dient te beschikken over een procedure om de eisen van wet- en regelgeving, die betrekking hebben op de activiteiten in het kader van dit certificatieschema, te identificeren en daar toegang toe te hebben. Voorts dient de certificaathouder het belang van deze eisen binnen de organisatie kenbaar te maken en de naleving ervan te verzekeren.

2.1.5. RI&E

De certificaathouder dient te beschikken over een RI&E, die voldoende is toegespitst op de werkzaamheden in relatie tot dit certificatieschema.

In het kader van de werkvoorbereiding, bedoeld in paragraaf 4.1, wordt een projectgebonden RI&E uitgevoerd, inclusief een beschrijving van de te treffen veiligheidsmaatregelen in de onderscheiden procesfasen.

2.1.6. Verzekeringen

De certificaathouder dient minimaal te beschikken over:

  • a) een aansprakelijkheidsverzekering waarin een adequate dekking voor het opsporen van ontplofbare oorlogsresten is opgenomen; en

  • b) een ongevallenverzekering voor personen die aanwezig kunnen zijn binnen de projectlocatie.

Het management van de certificaathouder dient jaarlijks de verzekeringsstatus te beoordelen. De resultaten van deze beoordeling worden geregistreerd.

Per project dienen de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden van de verschillende partijen te worden vastgelegd door de certificaathouder. Voor aanvang van het project dient door de certificaathouder in overleg met de opdrachtgever te worden vastgesteld of het pakket aan afgesloten verzekering(en), eventueel in samenhang met de verzekeringen van de opdrachtgever, voldoende dekkend is voor het project. De resultaten van deze beoordeling worden door de certificaathouder geregistreerd en opgenomen in het projectdossier.

Deze paragraaf 2.1.6 is niet van toepassing op de EODD als certificaathouder.

2.1.7. Ontheffing Wet wapens en munitie

De certificaathouder die is gecertificeerd voor deelgebied A dient te beschikken over een ontheffing krachtens artikel 4 van de Wet wapens en munitie. Er dient te worden voldaan aan de in de ontheffing opgenomen eisen.

2.2. Organisatiestructuur, verantwoordelijkheden en bevoegdheden

De certificaathouder moet zijn operationele organisatiestructuur vastleggen in een organisatieschema. Uit dit schema moeten de operationele relaties tussen de functies blijken. Dit betreft in ieder geval de functies behorende bij de deskundigheidsniveaus, genoemd in paragraaf 3.1.1 en het management van de certificaathouder.

Het management van de certificaathouder moet bewerkstelligen dat de verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn gedefinieerd, vastgelegd en kenbaar gemaakt in de organisatie, waartoe behoort:

  • a) te bewerkstelligen dat processen die nodig zijn voor het functioneren van het managementsysteem worden vastgesteld, ingevoerd en onderhouden;

  • b) te rapporteren aan het management over het functioneren van het managementsysteem en de eventuele noodzaak tot verbetering;

  • c) te bevorderen dat medewerkers zich bewust zijn van de eisen uit wet- en regelgeving; en

  • d) samen te werken met externe partijen voor zover dit betrekking heeft op het functioneren van het managementsysteem in relatie tot de eisen in dit certificatieschema.

2.3. Managementverantwoordelijkheid en -review

Het management moet ten minste jaarlijks het kwaliteitsmanagementsysteem van de certificaathouder beoordelen om de continue geschiktheid, toereikendheid en doeltreffendheid te bewerkstelligen.

De managementreview moet worden gepland en uitgevoerd, waarbij als input in ieder geval gebruik gemaakt wordt van informatie over:

  • a) de status en doeltreffendheid van acties die zijn voortgekomen uit voorgaande managementreviews;

  • b) wijzigingen in externe en interne belangrijke punten die relevant zijn voor het kwaliteitsmanagementsysteem;

  • c) in- en externe auditresultaten;

  • d) klanttevredenheid en feedback van relevante belanghebbenden;

  • e) de mate waarin kwaliteitsdoelstellingen zijn gerealiseerd;

  • f) de effectiviteit van het beleid dan wel de prestaties van het managementsysteem (zoals de trends in tekortkomingen en corrigerende maatregelen, resultaten van bewaking en meting en de auditresultaten);

  • g) de mate waarin veiligheidsrisico’s beheerst worden;

  • h) kansen voor verbetering van de processen;

  • i) de prestaties van externe aanbieders; en

  • j) de toereikendheid van middelen.

De resultaten van de managementreview moeten beslissingen en acties omvatten met betrekking tot:

  • 1. kansen voor verbetering;

  • 2. de noodzaak voor wijzigingen in het kwaliteitsmanagementsysteem; en

  • 3. behoefte aan middelen.

De organisatie moet gedocumenteerde informatie bijhouden als bewijs van de resultaten van de managementreview.

2.4. Communicatie

2.4.1. Interne communicatie

De certificaathouder dient in zijn managementsysteem de interne communicatieprocessen vast te leggen en jaarlijks te evalueren, voor zover deze betrekking hebben op de uitvoering van projecten, bedoeld in dit certificatieschema.

2.4.2. Externe communicatie

De certificaathouder dient vast te leggen op welke wijze de communicatie met belanghebbende partijen wordt georganiseerd. Hiertoe dient de certificaathouder per project te identificeren welke belanghebbende partijen er zijn en hoe deze worden geïnformeerd, hieronder vallen minimaal:

  • a) EODD;

  • b) opdrachtgever;

  • c) gemeente(n) waarbinnen de opsporing wordt uitgevoerd en indien noodzakelijk de naburige gemeenten;

  • d) Kustwacht Nederland in Den Helder indien de opsporing wordt uitgevoerd aan de zeezijde van de kustlijn en indien noodzakelijk de naburige gemeenten;

  • e) de omgeving van het opsporingsproject (omwonenden);

  • f) de CI;

  • g) relevante hulpverleningsdiensten;

  • h) eventuele ingeschakelde certificaathouder voor de civieltechnische ondersteuning; en

  • i) ingehuurde bedrijven.

De communicatie met EODD voorafgaand aan het opsporingsproject en bij het aantreffen van ontplofbare oorlogsresten vindt plaats overeenkomstig de richtlijnen van de EODD (bijlage 3).

Ten minste een keer per jaar wordt de uitvoering van de externe communicatie door de certificaathouder geëvalueerd.

2.5. Bewaking en meting

2.5.1. Projectinspecties

De certificaathouder dient binnen zijn managementsysteem te voorzien in een procedure voor periodieke projectinspecties om te beoordelen of bij de uitvoering van projecten wordt voldaan aan de eisen in dit certificatieschema en of er sprake is van een veilige werkomgeving en veilige uitvoering van de werkzaamheden.

In de procedure dient ten minste het volgende te zijn vastgelegd:

  • a) minimaal één keer per maand een projectinspectie door de direct leidinggevende van het project;

  • b) eens per halfjaar een projectinspectie door een lid van het management;

  • c) methode en registratie van inspecties;

  • d) opvolging van inspectieresultaten;

  • e) analyse van tekortkomingen; en

  • f) terugkoppeling naar medewerkers.

Indien er onvoldoende projecten in uitvoering zijn voor bovenstaande inspectiefrequentie, wordt de frequentie zo bepaald dat zoveel als mogelijk aan de voorgeschreven frequentie wordt voldaan.

2.5.2. Interne audits

De certificaathouder moet met geplande tussenpozen interne audits uitvoeren om vast te stellen of het managementsysteem:

  • a) voldoet aan de eisen uit dit certificatieschema;

  • b) voldoet aan de eisen van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving; en

  • c) doeltreffend is geïmplementeerd en onderhouden.

Door middel van een auditprogramma moet de certificaathouder borgen dat, evenwichtig verdeeld over een cyclus van drie jaar, van alle eisen uit dit certificatieschema wordt vastgesteld of hieraan wordt voldaan.

Auditoren dienen aantoonbaar te beschikken over kennis van het opsporen van ontplofbare oorlogsresten en het uitvoeren van interne audits.

Bij het uitvoeren van de audits moeten de objectiviteit en de onpartijdigheid van het auditproces worden gewaarborgd.

De conclusies naar aanleiding van de audits worden in een rapportage vastgelegd.

2.5.3. Beheersing van klachten en tekortkomingen

De certificaathouder dient te beschikken over een procedure voor de behandeling van klachten en tekortkomingen in relatie tot projecten en het managementsysteem. Door middel van de procedure dient geregeld te zijn:

  • a) wie de verantwoordelijke functionaris(sen) is / zijn voor de behandeling, en dat deze functionaris(sen) niet direct betrokken is / was bij het project waarop de klacht / tekortkoming betrekking heeft;

  • b) dat klachten / tekortkomingen geregistreerd en gearchiveerd worden;

  • c) dat de melder wordt geïnformeerd over het resultaat van de afhandeling; en

  • d) dat er terugkoppeling betreffende de klacht / tekortkoming binnen de organisatie van de certificaathouder plaatsvindt.

De certificaathouder dient in het projectplan aan te geven welke functionarissen aanspreekbaar zijn ingeval er tijdens of na de uitvoering van het project problemen geconstateerd worden. Deze functionarissen dienen bevoegd te zijn om maatregelen te nemen om de problemen op te lossen. Dit dient in hun functiebeschrijving te worden vastgelegd.

2.5.4. Corrigerende maatregelen

De certificaathouder dient te beschikken over een procedure voor het treffen van corrigerende maatregelen. Daarin moet ten minste worden voorzien in de volgende aspecten:

  • a) inventarisatie en registratie van de afwijking (b.v. naar aanleiding van een klacht of resultaat van de interne beoordeling);

  • b) analyse van oorzaken van afwijkingen;

  • c) besluit of er corrigerende maatregelen nodig zijn;

  • d) inhoud van deze maatregel en de aard van de verificatie;

  • e) het eventueel noodzakelijke overleg met de opdrachtgever bij de vaststelling van de inhoud van de maatregel;

  • f) verantwoordelijkheid / bevoegdheid voor het treffen van de maatregelen, het toezien op de uitvoering en de rapportage; en

  • g) de eventuele verbeteringen in het managementsysteem en de documentatie ervan.

2.6. Klanttevredenheid

De certificaathouder dient te beschikken over een procedure op basis waarvan inzichtelijk wordt gemaakt in hoeverre is voldaan aan de eisen van de klanten die zij stellen aan de certificaathouder op grond van de opdracht. De procedure dient ten minste te bevatten de wijze waarop dit inzicht wordt verkregen en de wijze waarop de informatie wordt gebruikt.

3. EISEN AAN MANAGEMENT VAN PERSONEEL, ARBEIDSMIDDELEN EN PERSOONLIJKE BESCHERMINGSMIDDELEN

3.1. Eisen management van personeel

3.1.1. Deskundigheidseisen personeel

De certificaathouder dient te borgen dat personeel (eigen personeel en ingehuurd personeel) dat werkzaamheden uitvoert in het kader van dit certificatieschema:

  • a) voldoet aan de hierna opgenomen specifieke deskundigheidseisen

  • b) voorzien is van de juiste arbeidsmiddelen zoals bedoeld in dit certificatieschema; en

  • c) zonder taalbelemmeringen kan communiceren.

Personen die arbeid verrichten met betrekking tot het opsporen van ontplofbare oorlogsresten dienen volgens artikel 4.10, zesde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit te zijn geregistreerd in het Register veilig werken met explosieve stoffen of het Register veilig werken defensiemedewerkers dan wel personen te zijn van wie de beroepskwalificaties volgens voornoemd artikellid zijn gecontroleerd en toereikend bevonden en die deze arbeid verrichten onder voortdurend toezicht van een daarvoor gekwalificeerde persoon die is geregistreerd in het Register veilig werken met explosieve stoffen.

In deze registers wordt ter zake het opsporen van ontplofbare oorlogsresten onderscheid gemaakt in de volgende deskundigheidsniveaus:

  • Basiskennis Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten;

  • Assistent Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten;

  • Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten;

  • Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten.

Bij het opsporen van ontplofbare oorlogsresten (hoofdstuk 4) gelden de volgende eisen:

  • 1. Tijdens het benaderen, identificeren van de vermoede ontplofbare oorlogsresten en het tijdelijk veiligstellen van de situatie is op het project een Senior-Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten aanwezig die toezicht houdt op de uitvoering van de werkzaamheden. Een uitzondering hierop vormt de situatie dat er uitsluitend non-realtime detectie plaatsvindt. De aanwezigheid van een Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten op de projectlocatie is dan alleen vereist indien er bij deze werkzaamheden risico bestaat op het spontaan aantreffen van ontplofbare oorlogsresten. Deze afweging wordt gerapporteerd in het projectplan.

  • 2. Het benaderen, identificeren van de vermoede ontplofbare oorlogsresten en het tijdelijk veiligstellen van de situatie wordt uitgevoerd door ten minste een Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten en een Assistent Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten. Een uitzondering hierop vormt non-realtime detectie, die wordt uitgevoerd door ten minste een Assistent Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten. Het uitvoeren van dieptedetectie wordt altijd beschouwd als realtime detectie. Dit betreft de detectie waarbij de meetconus in de grond gedrukt is.

  • 3. De interpretatie van meetgegevens en het opstellen van een objectenlijst vindt plaats door of onder verantwoordelijkheid van de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten. Een uitzondering hierop vormt realtime detectie, waarbij de meetgegevens direct worden geïnterpreteerd door de Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten en significante objecten direct worden gelokaliseerd.

  • 4. Indien de vermoede ontplofbare oorlogsresten zich onder de waterspiegel bevinden en de werkzaamheden worden uitgevoerd door middel van duikarbeid als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onderdeel a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, is afdeling 5 van hoofdstuk 6 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing en gelden bovendien de volgende regels:

    • a. het detecteren vindt plaats door ten minste een Assistent Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten, die tevens bevoegd is tot het verrichten van duikarbeid. Hij wordt bijgestaan door een reserveduiker die eveneens ten minste een Assistent Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten is. De duiker(s) word(t)en direct boven de waterspiegel bijgestaan door ten minste een Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten, die verbaal in verbinding staat met de Assistent Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten die de duikarbeid verricht(en);

    • b. het lokaliseren, laagsgewijze detecteren, identificeren en/of tijdelijk veiligstellen van de situatie van ontplofbare oorlogsresten vinden plaats door ten minste een Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten, die tevens bevoegd is tot het verrichten van duikarbeid. Hij wordt bijgestaan door een reserveduiker eveneens ten minste een Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten is. De duiker(s) word(t)en direct boven de waterspiegel bijgestaan door een Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten, die verbaal in verbinding staat met de Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten die de duikarbeid verricht(en).

  • 5. Tijdelijk veiligstellen van ontplofbare Oorlogsresten binnen de projectlocatie vindt plaats onder toezicht van de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten.

  • 6. De overdracht van ontplofbare oorlogsresten aan de EODD vindt plaats door een Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten. Voorafgaand aan afvoer van schroot vindt een eindcontrole plaats door de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten en wordt door hem geregistreerd in het projectdossier.

  • 7. De overige personen die aanwezig zijn binnen de projectlocatie dienen te beschikken over het competentieniveau Basiskennis Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten te zijn. Dat geldt niet voor overige personen zonder taak in het opsporen van ontplofbare oorlogsresten die de projectlocatie betreden onder begeleiding van ten minste een Assistent Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten.

De certificaathouder dient te registreren welke personen werkzaamheden uitvoeren op projecten in het kader van dit certificatieschema, en uit deze registratie moet blijken dat deze personen gekwalificeerd zijn voor de uit te voeren werkzaamheden en wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van de aanwezigheid van deze deskundigen.

3.2. Eisen aan management van arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM)

3.2.1. Algemene eisen aan management arbeidsmiddelen en PBM

De arbeidsmiddelen en PBM moeten voldoen aan de wettelijke eisen en de eisen in dit certificatieschema.

De certificaathouder moet beschikken over een procedure voor de inzet en het onderhoud van de arbeidsmiddelen en PBM die relevant zijn voor het opsporen van ontplofbare oorlogsresten, waarmee wordt geborgd dat:

  • a) arbeidsmiddelen en PBM worden geïdentificeerd, inclusief de (wettelijke) veiligheidseisen, onderhouds- en keuringseisen (keuringsinstantie / deskundigheid) en -termijnen;

  • b) arbeidsmiddelen en PBM door middel van keuring en onderhoud voldoen aan de (wettelijke) eisen, de eisen in dit certificatieschema, alsmede de door de certificaathouder gedocumenteerde eisen;

  • c) arbeidsmiddelen en PBM worden ingezet voor het doel waarvoor zij ontworpen zijn;

  • d) van de ingezette arbeidsmiddelen en PBM tijdens een project een registratie wordt bijgehouden op de projectlocatie, waarmee kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan de wettelijke eisen en de eisen in dit certificatieschema alsmede de binnen de certificaathouder gedocumenteerde eisen; en

  • e) dat geen ongekeurd(e) of afgekeurd(e) arbeidsmiddelen en PBM word(en)t ingezet, waarvoor een keuringsplicht geldt.

Indien bovenstaande eisen niet binnen de specificaties van de fabrikant vallen, zal aanpassing van de arbeidsmiddelen en PBM nodig zijn. Daardoor wordt de certificaathouder fabrikant in de zin van de machinerichtlijn (2006/42/EG) en wordt hij daardoor verantwoordelijk voor het in overeenstemming te brengen van de arbeidsmiddelen met de daaraan gestelde eisen in het Warenwetbesluit machines.

Met betrekking tot PBM geldt verordening (EU) 2016/425 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 89/686/EEG van de Raad (PbEU 2016, L 81) alsmede het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen 2018.

3.2.2. Persoonlijke beschermingsmiddelen

Wanneer de risico's van werkzaamheden niet volledig kunnen worden weggenomen of onvoldoende kunnen worden gereduceerd, dient de certificaathouder de medewerkers (vast en tijdelijk) te voorzien van voor het doel geschikte en onderhouden persoonlijke beschermingsmiddelen. De certificaathouder dient dit te beoordelen in de projectgebonden RI&E, rekening houdend met de arbeidshygiënische strategie en de voorschriften uit hoofdstuk 8, afdeling 1, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Voor het verstrekken, het onderhouden en vervangen van PBM moet de certificaathouder beschikken over een procedure overeenkomstig paragraaf 3.2.1.

3.2.3. Detectie- en meetapparatuur

Detectieapparatuur dient initieel (typekeuring) door de certificaathouder te worden gevalideerd. Doelstelling hiervan is om vast te stellen of het detectieapparaat geschikt is voor het opsporen van ontplofbare oorlogsresten, en zo ja, in welke situaties en omstandigheden dit apparaat toepasbaar is. Bij de validatie van detectieapparatuur dienen de eisen uit de gebruikershandleiding van de fabrikant te worden toegepast.

Ten behoeve van de initiële validatie van detectieapparatuur wordt door de certificaathouder een validatieprotocol vastgesteld (gebaseerd op de eisen van de fabrikant), waarin ten minste de volgende zaken aan de orde komen:

  • a) soorten objecten (materiaal)/verstoringen die worden gedetecteerd;

  • b) geschiktheid voor soorten ontplofbare oorlogsresten en locatiespecifieke omstandigheden;

  • c) meetbereik (diepte);

  • d) toepasbaarheid in verschillende grondsoorten;

  • e) gevoeligheid voor verstoringen; en

  • f) nauwkeurigheid.

De resultaten van de validatie worden door de certificaathouder geregistreerd, waarin tevens een vergelijking plaatsvindt met de specificaties van de gebruikershandleiding en/of de resultaten van vorige validaties van vergelijkbare apparatuur.

De certificaathouder dient een overzicht van alle binnen de organisatie gebruikte detectieapparaten op te stellen en actueel te houden. Voor elke detector dient een werkinstructie te worden opgesteld aan de hand van de gebruikshandleiding van de fabrikant en het beoogde doel van het apparaat.

De bediening van detectieapparatuur dient te geschieden door een persoon die aantoonbaar deskundig is voor het werken met het desbetreffende detectieapparaat. De certificaathouder dient een procedure op te stellen hoe deze deskundigheid wordt gewaarborgd en geregistreerd.

Het onderhoud en kalibreren van meet- en detectieapparatuur door de certificaathouder dient plaats te vinden op basis van een procedure van kalibratie en onderhoud. Bij het onderhoud en kalibreren van meet- en detectieapparatuur dient de gebruikershandleiding van de fabrikant en de resultaten van de initiële validatie te worden toegepast.

Meet- en detectieapparatuur dient te worden beveiligd tegen oneigenlijke justering of andere invloeden die de resultaten van deze apparatuur kunnen beïnvloeden.

Registraties van validatie, kalibratie, keuringen en onderhoud dienen door de certificaathouder ten minste 5 jaar te worden bewaard, tenzij een wettelijke regeling een langere bewaartermijn vereist.

3.3. Inhuur van arbeidsmiddelen en personeel

Bij inhuur van arbeidsmiddelen en personeel voor de uitvoering van projecten wordt door de certificaathouder vooraf vastgesteld dat deze voldoen aan de eisen uit dit certificatieschema. De resultaten van deze beoordeling worden geregistreerd. Deze organisatie waar de inhuur plaatsvindt wordt vooraf op de hoogte gesteld van de eisen en de relevante projectinformatie.

De inhuur van arbeidsmiddelen en personeel ten behoeve van de opsporing vindt plaats door en onder verantwoordelijkheid van een certificaathouder die (mede) is gecertificeerd conform deelgebied A. Inhuur van arbeidsmiddelen en personeel ten behoeve van de civieltechnische ondersteuning vindt plaats door en onder verantwoordelijkheid van een certificaathouder die (mede) is gecertificeerd conform deelgebied B.

4. EISEN AAN DE CERTIFICAATHOUDER BIJ HET OPSPOREN VAN ONTPLOFBARE OORLOGSRESTEN

4.1. Werkvoorbereiding en projectplan

De certificaathouder moet de processen die nodig zijn voor een veilige, deskundige en juiste uitvoering van het project identificeren en plannen. Ten behoeve daarvan dient te worden voorzien in een procedure voor de werkvoorbereiding, waarin ten minste aandacht wordt besteed aan:

  • a) verantwoordelijkheden (inclusief vaststelling en goedkeuring projectplan);

  • b) samenwerking, identificatie en communicatie met verschillende disciplines;

  • c) planning; en

  • d) documentatie en registraties.

Ten behoeve van de opsporing wordt door de certificaathouder een projectplan opgesteld. Het projectplan omvat ten minste de volgende onderdelen:

  • 1. een omschrijving en doelstelling van de opdracht, gebaseerd op de verwachte ontplofbare oorlogsresten in het opsporingsgebied gespecificeerd naar hoofdsoort, subsoort, kaliber, type en nationaliteit;

  • 2. een beschrijving van de projectorganisatie met taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden;

  • 3. een beschrijving hoe om te gaan met wijzigingen lopende het project;

  • 4. een beschrijving van de wijze van interne en externe communicatie conform de paragrafen 2.4.1 en 2.4.2;

  • 5. de planning van de werkzaamheden en inzet van personeel conform de eisen in paragraaf 3.1.1;

  • 6. bepalingen ten aanzien van de juiste toepassing van PBM en de PBM dienen afgestemd te zijn op de uit te voeren activiteiten en de geïdentificeerde risico's.

  • 7. een werktekening met daarop ten minste de ligging van het werk-/opsporingsgebied, geprojecteerd op een ondergrond van de omgeving (gebaseerd op de Basisregistratie Grootschalige Topografie (B.G.T)) met daarop aangegeven de ligging ten opzichte van het Rijksdriehoeknet (door middel van RD-coördinaten) dan wel, indien het opsporingsgebied zich aan de zeezijde van de kustlijn bevindt, in overleg met de opdrachtgever een ander coördinatenstelsel, mits dit voor de certificaathouder uitvoerbaar is;

  • 8. een omschrijving van de wijze van detectie en daarbij te gebruiken detectiemethoden en apparatuur, inclusief de configuratie en validatiegegevens;

  • 9. een beschrijving van de wijze van lokaliseren, laagsgewijze detectie en identificatie en daarbij te gebruiken arbeidsmiddelen, indien nodig, PBM en, indien aan de orde, informatie over het toepassen van munitiescheiding conform paragraaf 4.6;

  • 10. een beschrijving van de wijze van tijdelijk veiligstellen van ontplofbare oorlogsresten;

  • 11. de wijze van overdracht van de mogelijk aan te treffen ontplofbare oorlogsresten aan de EODD en -indien van toepassing- de vernietigingslocatie, waarbij wordt voldaan aan de richtlijnen van de EODD (bijlage 3);

  • 12. een projectgebonden RI&E en een beschrijving van de op basis daarvan te treffen veiligheidsmaatregelen in de onderscheiden procesfasen;

  • 13. indien van toepassing een beschrijving van de beschermende maatregelen voor de omgeving, die worden bepaald in overleg met de gemeente(n), de opdrachtgever en de EODD;

  • 14. de toegangsregeling, begaanbaarheid en de bewaking van de projectlocatie;

  • 15. een actuele en voor de projectlocatie geschikte beschrijving van de handelwijze bij calamiteiten;

  • 16. een protocol voor de inschakeling van hulpverleningsdiensten;

  • 17. een beschrijving van aansprakelijkheden en verzekeringen;

  • 18. een beschrijving van de projectcontroles (wat, wie en hoe controleren op welk moment), inclusief de wijze van registratie en de terugkoppeling daarvan; en

  • 19. een beschrijving van de wijze van oplevering.

In het kader van de werkvoorbereiding wordt door de certificaathouder beoordeeld of er voldoende informatie beschikbaar is over de verwachte ontplofbare oorlogsresten en de ligging om de voorgenomen opsporingswerkzaamheden te kunnen uitvoeren. De resultaten van deze beoordeling worden geregistreerd in het projectdossier.

Een projectplan voor uitsluitend een detectieonderzoek omvat in ieder geval de onderdelen genoemd onder punt 1 t/m 8 en, ingeval van een detectiemethode waarbij indringing in de bodem plaatsvindt (diepte detectie), tevens punt 12 en in veel gevallen ook punt 14, 16 en 18. Ingeval van een projectplan voor uitsluitend een detectieonderzoek, omvat het projectplan verder een procedure over hoe te handelen bij het spontaan aantreffen van ontplofbare oorlogsresten.

Met het opstellen van het projectplan en de beschrijving van de werkmethoden is geborgd dat alle geïdentificeerde risico's op adequate wijzen worden vermeden of beheerst. In het projectplan dient te worden beschreven welke personen hebben meegewerkt aan de werkvoorbereiding. De Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten en het management van de certificaathouder dienen door ondertekening ingestemd te hebben met de inhoud van het projectplan.

Het projectplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de opdrachtgever. Het akkoord van de opdrachtgever wordt aangetekend in het projectdossier.

4.2. Projectgebonden RI&E

De certificaathouder dient te beschikken over een procedure voor de uitvoering van de projectgebonden RI&E. Hieruit volgen ten minste de benodigde acties gericht op:

  • a) het beheersen van de risico’s voor personen op de projectlocatie en de omgeving;

  • b) het tijdelijk veiligstellen van de situatie van ontplofbare oorlogsresten;

  • c) de toegangsregeling en bewaking van de projectlocatie; en

  • d) de verkeersmaatregel en begaanbaarheid van de projectlocatie.

4.3. Detectieonderzoek

4.3.1. Algemeen

Voor het uitvoeren van het detectieonderzoek dient de certificaathouder geschikte methoden in te zetten. Er wordt gebruik gemaakt van realtime of non-realtime detectie of van een combinatie van beide. Het projectplan, bedoeld in paragraaf 4.1, wordt zo nodig aangevuld op basis van de resultaten van het detectieonderzoek. Alle betrokken partijen worden door de certificaathouder over de aanpassingen geïnformeerd.

4.3.2 Selectie van detectiemethoden

Voorafgaand aan de detectiewerkzaamheden dient de certificaathouder de in te zetten detectieapparatuur te selecteren. Dit wordt door de certificaathouder vastgelegd in onderdeel 8 van het projectplan. De selectie van detectiemethoden vindt plaats op basis van de resultaten van de validatie (paragraaf 3.2.3) en de op basis van de werkvoorbereiding te verwachten ontplofbare oorlogsresten en de locatiespecifieke omstandigheden. Er worden uitsluitend detectieapparaten ingezet die voldoen aan paragraaf 3.2.3.

4.3.3. Uitvoeren detectie

Bij aanvang van de detectiewerkzaamheden dienen de projectgegevens, bedoeld in paragraaf 4.3.6, onderdeel b, zoals opgenomen in het projectplan, te worden geverifieerd. Het resultaat van de verificatie wordt geregistreerd in de veldwerkregistraties, bedoeld in paragraaf 4.3.6. Ingeval van afwijkende omstandigheden die van invloed zijn op de kwaliteit van de detectie, dient terugkoppeling plaats te vinden met de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten. De bediening van detectieapparatuur dient te voldoen aan paragraaf 3.2.3.

4.3.4. Realtime detectie

Bij realtime detectie worden de hierna genoemde meetgegevens direct geïnterpreteerd en worden de significante objecten direct gelokaliseerd. Van de significante objecten worden in ieder geval de volgende meetgegevens door hem geregistreerd:

  • a) gemeten meetwaarden;

  • b) coördinaten ten opzichte van het Rijksdriehoeknet (RD-coördinaten), dan wel indien het opsporingsgebied zich aan de zeezijde van de kustlijn bevindt, in overleg met de opdrachtgever een ander coördinatenstelsel, mits dit voor de certificaathouder uitvoerbaar is;

  • c) indicatieve diepte (z); en

  • d) veldwerkregistraties als bedoeld in paragraaf 4.3.6.

4.3.5 Non-realtime detectie

Bij non-realtime detectie worden de meetgegevens opgeslagen en op een later tijdstip geïnterpreteerd. De non-realtime detectie resulteert in een objectenlijst met ten minste:

  • a) coördinaten van aangetroffen uitslagen/verstoringen ten opzichte van het Rijksdriehoeknet (RD- coördinaten), dan wel indien het opsporingsgebied zich aan de op zeezijde van de kustlijn bevindt, in overleg met de opdrachtgever een ander coördinatenstelsel, mits dit voor de certificaathouder uitvoerbaar is;

  • b) indicatieve diepte (z); en

  • c) gemeten meetwaarden.

Een objectenlijst wordt opgesteld aan de hand van meetwaarden die voldoen aan de parameters van de te verwachten Ontplofbare Oorlogsresten.

Deze interpretatie dient aantoonbaar te worden gemaakt in de rapportage van de detectie. In deze rapportage wordt duidelijk aangegeven en beargumenteerd op welke wijze de meetgegevens zijn geanalyseerd en geïnterpreteerd, in relatie tot de op basis van de werkvoorbereiding te verwachten ontplofbare oorlogsresten en de locatiespecifieke omstandigheden. In de rapportage van de detectie worden aanbevelingen gedaan voor de verdere aanpak van benaderen. De detectierapportage wordt, inclusief de objectenlijst, opgenomen in het projectdossier.

4.3.6. Veldwerkregistraties

Tijdens de detectie worden ten minste de volgende gegevens geregistreerd door degene die de detectie uitvoert:

  • a) datum van detectie;

  • b) projectgegevens (ten minste opdrachtgever, gemeente(n) en locatie);

  • c) de naam van de persoon die de detectie heeft uitgevoerd;

  • d) detectiegegevens;

  • e) gebruikte detectieapparatuur, configuratie en de apparaatinstellingen;

  • f) een toelichting op eventuele detectieverstoringen

  • g) weersomstandigheden (ten minste temperatuur en neerslag);

  • h) afgezocht gebied;

  • i) relevante visuele waarnemingen:

  • j) afwijkingen t.o.v. projectplan; en

  • k) verificatie aangeleverde gegevens.

De veldwerkregistraties worden opgenomen in het projectdossier.

4.4. Lokaliseren

Door middel van het lokaliseren wordt de ligplaats van de gedetecteerde significante objecten vastgesteld. Het lokaliseren bestaat uit het:

  • a) bepalen van de locatie van het significante object op basis van de verkregen meetwaarden en deze vastleggen op RD-coördinaten, dan wel, indien het opsporingsgebied zich aan de zeezijde van de kustlijn bevindt, in overleg met de opdrachtgever een ander coördinatenstelsel, mits dit voor de certificaathouder uitvoerbaar is; en

  • b) bepalen ontgravingsdiepte door (her)vaststellen van z-coördinaat.

De definitieve lokalisatiegegevens worden op de objectenlijst vastgelegd. De objectenlijst wordt opgenomen in het projectdossier. Door middel van het lokaliseren wordt een ontgravingsdiepte vastgesteld die vervolgens wordt ontgraven.

Tijdens het benaderen worden de definitieve lokalisatiegegevens van het significante object vastgesteld. Dit wordt in de objectenlijst vastgelegd. De objectenlijst wordt opgenomen in het projectdossier.

4.5. Laagsgewijze detectie

Laagsgewijze detectie betreft het cyclisch detecteren van een bodemlaag waarna de vrijgegeven laag kan worden verwijderd zodat een volgende bodemlaag kan worden gedetecteerd.

In het projectplan wordt aangegeven op welke wijze de laagsgewijze detectie plaatsvindt en welke arbeidsmiddelen of PBM er worden ingezet. De certificaathouder dient te borgen dat deze arbeidsmiddelen voldoen aan de eisen in Warenwetbesluit machines, voor zover van toepassing. Met betrekking tot PBM geldt verordening (EU) 2016/425 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 89/686/EEG van de Raad (PbEU 2016, L 81) alsmede het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen 2018.

De certificaathouder dient te beschikken over de noodzakelijke werkinstructies voor activiteiten die in het kader van de laagsgewijze detectie worden uitgevoerd. Voor de eisen aan de civieltechnische ondersteuning wordt verwezen naar paragraaf 4.11.

4.6. Munitiescheiding

De certificaathouder dient het werkingsprincipe en het scheidingsbereik (welke ontplofbare oorlogsresten door middel van de munitiescheidingsinstallatie afgescheiden kunnen worden) van gebruikte munitiescheidingsinstallatie(s) te documenteren en te valideren.

Tevens dient een RI&E te worden uitgevoerd en gedocumenteerd, op basis waarvan de te treffen veiligheidsmaatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen worden bepaald en uitgevoerd rekening houdend met de arbeidshygiënische strategie (artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Arbeidsomstandighedenwet). De certificaathouder dient te waarborgen dat voor munitiescheiding ingezet materieel voldoet aan de eisen in Warenwetbesluit machines.

Bij toepassing van munitiescheiding wordt in het projectplan gemotiveerd waarom munitiescheiding wordt toegepast en of deze, gegeven de verwachte ontplofbare oorlogsresten en de toegepaste munitiescheidingsinstallatie, geschikt is voor het te bereiken resultaat. Daarbij wordt rekening gehouden met de te verwachten ontplofbare oorlogsresten en de locatiespecifieke omstandigheden. Bij het toepassen van munitiescheiding vindt de identificatie van ontplofbare oorlogsresten, het tijdelijk veilig stellen van de situatie respectievelijk de overdracht van ontplofbare oorlogsresten en schroot plaats volgens de paragrafen 4.7, 4.8, 4.9 en 4.10.

4.7. Identificeren

De identificatie volgt op het aantreffen van het significante object en heeft tot doel om vast te stellen of sprake is van ontplofbare oorlogsresten, en zo ja, om de hoofdsoort, subsoort en wapeningstoestand (gewapende of ongewapende ontplofbare oorlogsresten) van eventueel geplaatste ontstekers te bepalen. Bij de identificatie wordt geregistreerd of sprake van ontplofbare oorlogsresten, en zo ja:

  • a) de uiteindelijke diepte van aangetroffen ontplofbare oorlogsresten;

  • b) de hoofdsoort en subsoort van het ontplofbare oorlogsresten;

  • c) het type van eventueel geplaatste ontstekers;

  • d) de wapeningstoestand, kaliber en nationaliteit; en

  • e) de naam van de persoon die de identificatie heeft uitgevoerd.

De geregistreerde gegevens worden door de certificaathouder opgenomen in het projectdossier.

4.8. Tijdelijk veiligstellen situatie

Het tijdelijk veiligstellen van de situatie omvat alle activiteiten na de benadering en identificatie die benodigd zijn om de uitwerkingsrisico's van ontplofbare oorlogsresten in relatie tot de omgeving te beheersen tot aan het tijdstip van overdracht van het explosief aan EODD. Er worden bij het tijdelijk veiligstellen van de situatie geen demontagehandelingen aan ontplofbare oorlogsresten zelf verricht. De wijze van tijdelijk veiligstellen en de getroffen beschermende maatregelen worden geregistreerd in het projectdossier.

4.9. VTVS en veiligstellen ontplofbare oorlogsresten

De certificaathouder dient te borgen dat de voorziening voor het tijdelijk veiligstellen van de situatie van ontplofbare oorlogsresten voldoet aan bijlage 1 bij dit certificatieschema.

4.10. Overdracht aan EODD en afvoer schroot

Het ruimen van aangetroffen ontplofbare oorlogsresten wordt uitgevoerd door de EODD. Voor aanvang van een opsporingsproject, met uitzondering van een project dat alleen een detectieonderzoek omvat, wordt de EODD geïnformeerd overeenkomstig de richtlijnen van de EODD op genomen in bijlage 3 bij dit certificatieschema.

De overdracht van ontplofbare oorlogsresten aan de EODD vindt plaats door de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten overeenkomstig de richtlijnen van de EODD (bijlage 3). Voorgeschreven registraties worden opgenomen in het projectdossier.

Voorafgaand aan afvoer van schroot vindt een eindcontrole plaats door de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten en wordt door hem geregistreerd in het projectdossier.

4.11. Civieltechnische ondersteuning

De civieltechnische ondersteuning omvat het geheel van organisatie en uitvoering van civieltechnische activiteiten die de opsporing mogelijk maken. Indien voor de opsporing gebruik wordt gemaakt van civieltechnisch materieel, wordt het project uitgevoerd door een certificaathouder die beschikt, dan wel een combinatie van twee certificaathouders die tezamen beschikken, over een certificaat conform deelgebied A en B.

Voor zover sprake is van laagsgewijze detectie en/of munitiescheiding, wordt gebruik gemaakt van materieel dat voldoet aan het Warenwetbesluit machines, voor zover van toepassing.

Indien een project in een combinatie van twee certificaathouders wordt uitgevoerd, zijn de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden tussen de certificaathouders vastgelegd in een samenwerking /combinatieovereenkomst. Dit wordt, met inachtneming van de bepalingen in dit certificatieschema, door de certificaathouder die is gecertificeerd volgens deelgebied A nader uitgewerkt in het projectplan. De certificaathouder die is gecertificeerd conform deelgebied B stemt schriftelijk in met het projectplan.

Bij uitvoering van het project ligt de eindverantwoordelijkheid voor de opsporing bij de certificaathouder die is gecertificeerd conform deelgebied A. Dit laat onverlet dat elke certificaathouder binnen die combinatie verantwoordelijk is voor de kwaliteit van zijn eigen werkzaamheden en de arbeidsomstandigheden van zijn werknemers.

4.12 Oplevering, rapportage en evaluatie

4.12.1. Oplevering

Na uitvoering van het project dient het opsporingsgebied door de certificaathouder conform afspraak met de opdrachtgever te worden opgeleverd, zoals beschreven in het projectplan overeenkomstig paragraaf 4.1, onderdeel 19.

Indien na het oordeel van de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten de locatie voldoet aan de vastgelegde afspraak, vraagt de certificaathouder opname van het project aan bij de opdrachtgever.

Een proces-verbaal van oplevering wordt opgesteld door of namens de certificaathouder en bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a) het werk-/opsporingsgebied geprojecteerd op een ondergrond van de omgeving (BGT) met daarop aangegeven de ligging ten opzichte van het Rijksdriehoeknet (door middel van RD-coördinaten);

  • b) een omschrijving van de opdracht;

  • c) een omschrijving van de uitgevoerde werkzaamheden;

  • d) de resultaten van het detectieonderzoek en de benaderwerkzaamheden, en

  • e) de gegevens met betrekking tot de overdracht en (indien van toepassing) de aard van de verwijderde significante objecten.

De certificaathouder stuurt een afschrift van het proces-verbaal van oplevering aan de gemeente(n) waarbinnen het opsporingsgebied is gelegen, als bevoegd gezag voor openbare orde en veiligheid.

De in dit certificatieschema genoemde projectdocumenten (projectplan, projectregistraties en proces-verbaal van oplevering) worden minimaal 5 jaar bewaard, tenzij een wettelijke regeling een langere bewaartermijn vereist.

4.12.2. Projectevaluatie

De certificaathouder dient ten behoeve van de procesbeheersing aan het eind van ieder project een evaluatie op te stellen.

Er dient ten minste aandacht te worden besteed aan:

  • a) analyse en evaluatie van de uitgevoerde werkzaamheden;

  • b) perceptie op het verloop van het project door medewerkers,

  • c) perceptie op het verloop van het project door belanghebbenden, waaronder in ieder geval de opdrachtgever

  • d) vergelijking van de resultaten van de informatie vooraf over de verwachte ontplofbare oorlogsresten met de resultaten van de opsporing, (detectieresultaten en daadwerkelijk aangetroffen ontplofbare oorlogsresten);

  • e) effectiviteit van de getroffen veiligheidsmaatregelen en beschermende maatregelen;

  • f) afwijkingen/tekortkomingen/bevindingen; en

  • g) verbetermogelijkheden.

De evaluaties dienen als input voor de jaarlijkse beoordeling door het management, bedoeld in paragraaf 2.3.

5. CONTROLEACTIVITEITEN EN SANCTIEBELEID / -PROCEDURES DOOR CI

5.1. Algemeen

De wijze van toezicht door de CI dient in overeenstemming te zijn met de eisen NEN-EN-ISO/IEC 17021-1. In aanvulling daarop geldt het in dit hoofdstuk bepaalde.

De CI neemt bij het uitvoeren van haar activiteiten de door de schemabeheerder vastgestelde documenten in acht. Ingeval van strijdigheid tussen documenten van de schemabeheerder en documenten / reglementen van de CI, prevaleert het document van de schemabeheerder.

Door de schemabeheerder wordt een openbare lijst van certificaathouders bijgehouden.

5.2. Controleactiviteiten

5.2.1. Initiële audit

De initiële audit door de CI vindt plaats, zodra het managementsysteem van de aanvrager van het certificaat is geïmplementeerd.

Voorafgaand aan de audit stelt de certificaathouder alle relevante documenten van het managementsysteem ter beschikking aan de CI. De initiële audit bestaat uit een fase 1 en een fase 2 audit. De initiële audit beslaat een periode van maximaal zes maanden, vanaf start fase 1 tot en met afronding van fase 2. De fase 1 audit geschiedt op de vestigingslocatie. De fase 2 audit vindt plaats op de vestigingslocatie en op projectlocaties conform tabel 5.2.5.1.

Het auditen van projecten door het beoordelen van projectdossiers in het kader van de initiële beoordeling door de CI vindt plaats tijdens de fase 2 audit en dient volledig te zijn afgerond voordat de certificatiebeslissing wordt genomen.

De aanvrager van een certificaat wordt voor de duur van de audit van deze aanvraag op twee projectlocaties gelijkgesteld aan een gecertificeerde organisatie indien wordt voldaan de volgende voorwaarden:

  • a. de fase 1 audit positief is afgerond; en

  • b. de aanvrager heeft een schriftelijke aanvraag ingediend voor het uitvoeren van twee projecten met verschillende opdrachtgevers, waarbij deze aanvraag door de CI is geaccepteerd.

De CI geeft toestemming aan de aanvrager voor het uitvoeren van twee projecten indien de fase 1 audit positief is afgerond. De CI voert een audit uit op deze twee projecten.

Indien in één van deze projectaudits een categorie 1 afwijking wordt geconstateerd, kan de aanvrager van een certificaat op verzoek voor de duur van een derde projectlocatie gelijkgesteld worden aan een gecertificeerde organisatie. Indien in deze projectaudit opnieuw een categorie 1 afwijking wordt geconstateerd, wordt de initiële beoordeling afgebroken en vervallen de auditresultaten.

In paragraaf 5.2.5. is een regeling voor de tijdsbesteding van de CI voor het uitvoeren van audits opgenomen.

5.2.2. Verlening van het managementsysteemcertificaat

Het certificaat wordt afgegeven zodra de initiële audit van het managementsysteem in positieve zin is afgerond. Daarbij dient te worden voldaan aan alle normelementen uit dit certificatieschema in de hoofdstukken 2 tot en met 4, met uitzondering van de normelementen die buiten het toepassingsgebied (Deelgebied A en / of B) vallen. Het certificaat wordt afgegeven voor een periode van maximaal 3 jaar (certificatieperiode).

5.2.3. Periodieke audits

Tijdens de certificatieperiode wordt door de CI een controleprogramma uitgevoerd dat bestaat uit het jaarlijks beoordelen of de certificaathouder voldoet aan de van toepassing zijnde eisen in hoofdstuk 2 tot en met 4. Hierbij gaat het om de doeltreffendheid en juiste toepassing van het managementsysteem en het beoordelen van projecten. Een regeling voor de tijdsbesteding van de audits is opgenomen in paragraaf 5.2.5. De eerste periodieke audit na de initiële certificaatverstrekking vindt plaats binnen twaalf maanden, gerekend vanaf de datum van afgifte van het certificaat. Om de borging van het managementsysteem te toetsen, voert de CI projectaudits uit conform paragraaf 5.2.5.

5.2.4. Herbeoordeling van het managementsysteemcertificaat

In het kader van de verlenging van het managementsysteemcertificaat dient uiterlijk 3 maanden voor het einde van de certificatieperiode een complete beoordeling van de eisen uit het certificatieschema uitgevoerd te worden. Verlenging van het managementsysteemcertificaat vindt plaats voor een periode van maximaal 3 jaar.

5.2.5. Tijdsbesteding CI

De tijdsbesteding voor het uitvoeren van de audits door de CI dient te worden bepaald volgens de richtlijnen in tabel 5.2.5.1 en 5.2.5.2 en de daaronder weergegeven aanvullende bepalingen.

Tabel 5.2.5.1: tijdbesteding initiële audit (in uren)

Deelgebied

Fase 1 audit vestigingslocatie [uren]

Fase 2 audit vestigingslocatie [uren]

Fase 2 audit projectlocatie [uren]

Totale tijdsbesteding [uren]

A

4

8

8

20

B

4

6

8

18

A+B

4

8

81

20

X Noot
1

Waarvan één project voor deelgebied A en één project voor deelgebied B

Tabel 5.2.5.2: tijdbesteding periodieke audits (in uren)

Deelgebied

Audit vestigingslocatie [uren / certificatiejaar]

Audit Projectlocatie [uren / certificatiejaar]

Onaangekondigde audit projectlocatie [uren / certificatiejaar]

Totale tijdsbesteding [uren / certificatiejaar]

A

8

4

4

16

B

8

4

4

16

A+B

12

4

81

24

X Noot
1

Waarvan één project voor deelgebied A en één project voor deelgebied B

  • 1. Onder de initiële audit zoals bedoeld in tabel 5.2.5.1 wordt verstaan de situatie dat de certificaathouder op het moment dat de audit plaatsvindt niet beschikt over een certificaat volgens dit certificatieschema. Nadat het certificaat is verstrekt (initiële certificatie) dient in het eerste certificatiejaar het aantal projectaudits ten behoeve van de periodieke audit te worden bepaald op basis van tabel 5.2.5.2.

    Onder certificatiejaar wordt verstaan: een opeenvolgende periode van 12 maanden, waarbij het eerste certificatiejaar wordt gerekend vanaf de datum van afgifte van het certificaat.

  • 2. De tijdsbesteding voor de herbeoordeling is ten minste gelijk aan de tijdsbesteding voor de initiële audit (minus de tijdsbesteding voor fase 1). Het is ter beoordeling aan de CI of er ten behoeve van de herbeoordeling aanvullende tijd nodig is voor verificatie van bevindingen uit de voorgaande certificatieperiode en of wijzingen bij de certificaathouder.

  • 3. Indien er tijdens de herbeoordeling geen projecten beschikbaar zijn kan geen audit plaatsvinden. Hercertificatie kan pas plaatsvinden als projectaudits alsnog uitgevoerd zijn door de CI, mits hercertificatie volledig uiterlijk zes maanden na de vervaldatum van het certificaat is afgerond.

  • 4. Indien tijdens de periodieke audit geen projectaudit kan worden uitgevoerd dient deze zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk in het volgende certificatiejaar, alsnog te worden uitgevoerd. De CI legt een dergelijke maatregel in het dossier vast. Deze maatregel kan slechts één keer in een certificatieperiode worden toegepast. Als hier niet aan kan worden voldaan, dient de CI het certificaat in te trekken.

  • 5. Een onaangekondigde audit betreft de beoordeling van de implementatie van het certificatieschema op een projectlocatie, te beoordelen door de CI. Deze audit vindt plaats conform de tijdsbesteding in tabel 5.2.5.2. De CI stelt een verslag van bevindingen op en stelt dit ter beschikking aan de certificaathouder.

  • 6. De in de tabellen genoemde uren voor tijdsbesteding zijn inclusief rapportage en voorbereiding.

  • 7. De tijdsbesteding voor een projectaudit bedraagt ten minste 4 uur (inclusief rapportage). Het aantal projectaudits wordt als volgt bepaald: tijdsbesteding projectaudit(s)/4.

  • 8. Indien door omstandigheden het aantal projectaudits in een certificatiejaar (zie tabel 5.2.5.2) niet is uitgevoerd, dienen de ontbrekende aantallen in het daarop volgende certificatiejaar alsnog te worden uitgevoerd. De CI legt een dergelijke maatregel in het dossier vast. Deze maatregel kan slechts één keer in een certificatieperiode worden toegepast. Als hier niet aan kan worden voldaan, dient de CI het certificaat in te trekken.

  • 9. Voor certificaathouders met meerdere vestigingen, actief binnen het toepassingsgebied van dit certificatieschema, dient aan het aantal mandagen een halve dag per vestiging te worden toegevoegd.

  • 10. Bij uitvoering van een gecombineerde audit met NEN-EN-ISO 9001 door hetzelfde auditteam kan, met voldoende onderbouwing, een reductie worden gegeven op de tijdsbesteding voor de bedrijfsaudit met een maximum van 30%.

  • 11. Bij de overname van een certificaat door een andere CI dient ten minste een herbeoordeling plaats te vinden. Het is ter beoordeling aan de overnemende CI of er aanvullende tijd nodig is voor de beoordeling van documenten en / of de afhandeling van openstaande afwijkingen die zijn uitgeschreven door de andere CI. Bij een overname kan het certificaat pas worden verstrekt nadat alle afwijkingen zijn gesloten.

5.3. Sanctiebeleid

5.3.1. Classificatie van afwijkingen

Afwijking

De berichtgeving door de CI aan de certificaathouder over de vastgestelde afwijkingen bevat ten minste een beschrijving van:

  • a) de eis in het certificatieschema waaraan niet wordt voldaan;

  • b) de reden waarom is vastgesteld dat de certificaathouder niet aan deze eis voldoet;

  • c) een beschrijving van feiten en omstandigheden op basis waarvan de afwijking is vastgesteld; en

  • d) de termijn en wijze waarop de certificaathouder de afwijking kan herstellen en daarover kan rapporteren aan de CI.

Categorie 1 afwijking

  • 1. Een categorie 1 afwijking wordt vastgesteld bij het ontbreken van een doeltreffende implementatie van een of meer eisen van dit certificatieschema of bij een situatie waarbij niet geborgd is dat het managementsysteem voldoet aan de gestelde eisen van dit certificatieschema. Tevens wordt een categorie 1 afwijking vastgesteld als de CI niet in de gelegenheid is gesteld toezicht te houden op projectlocatie conform paragraaf 5.2.5.

  • 2. Ingeval van een categorie 1 afwijking bedraagt de hersteltermijn maximaal drie maanden.

Categorie 2 afwijking

  • 1. Een categorie 2 afwijking wordt vastgesteld bij een op zichzelf staande afwijking met betrekking tot de eisen van dit certificatieschema die geen invloed heeft op het resultaat van het functioneren van het managementsysteem.

  • 2. Ingeval van een categorie 2 afwijking bedraagt de hersteltermijn maximaal zes maanden. Een categorie 2 afwijking die niet tijdig is hersteld door de certificaathouder of na herstel opnieuw wordt geconstateerd, wordt verzwaard naar een categorie 1 afwijking.

5.3.2. Weigering van een verzoek om afgifte van een certificaat
  • 1. De aanvraag van het certificaat wordt door de CI geweigerd als de aanvrager niet voldoet aan de eisen in dit certificatieschema.

  • 2. De aanvraag van het certificaat wordt door de CI geweigerd indien ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van het verzoek tot afgifte van het certificaat, sprake was van een weigering tot het afgeven van eenzelfde certificaat dan wel van een intrekking van eenzelfde certificaat en de weigering of intrekking is geschied op grond van aan de aanvrager toe te rekenen feiten of omstandigheden.

  • 3. Tegen het besluit van de CI tot het weigeren van een aanvraag van een certificaat is bezwaar en beroep mogelijk conform de Algemene wet bestuursrecht.

5.3.3. Voorwaardelijke schorsing van het certificaat
  • 1. De CI schorst het certificaat voorwaardelijk indien de CI een afwijking van categorie 1 of 2 heeft vastgesteld.

  • 2. Het besluit van de CI tot voorwaardelijke schorsing van het certificaat wordt schriftelijk aan de certificaathouder medegedeeld en bevat ten minste:

    • a. een gemotiveerde beschrijving van de feiten en omstandigheden die tot de voorwaardelijke schorsing hebben geleid;

    • b. de ingangsdatum van de voorwaardelijk schorsing;

    • c. de mededeling dat de periode van voorwaardelijke schorsing maximaal vier maanden bedraagt;

    • d. de voorwaarden en aanwijzingen die moeten worden opgevolgd om de voorwaardelijke schorsing op te heffen, alsmede de termijn waarbinnen deze gerealiseerd moeten zijn;

    • e. een beschrijving van de wijze waarop de CI geïnformeerd moet worden over de genomen maatregelen om de voorwaardelijke schorsing op te heffen;

    • f. de verplichting voor de certificaathouder om binnen drie maanden de hiervoor genoemde informatie aan de CI te geven; en

    • g. de mededeling dat de certificaathouder tijdens de voorwaardelijke schorsing werkzaamheden binnen de scope van het certificaat mag blijven uitvoeren.

  • 3. De certificatieovereenkomst tussen de CI en de certificaathouder blijft tijdens de voorwaardelijke schorsing van kracht.

  • 4. Tegen het besluit van de CI tot een voorwaardelijke schorsing van het certificaathouder is bezwaar en beroep mogelijk conform de Algemene wet bestuursrecht.

  • 5. Na ontvangst van de informatie van de certificaathouder over de oorzaakanalyse en de correcties en corrigerende maatregelen beoordeelt de CI binnen een maand op basis van een extra audit of de voorwaardelijke schorsing kan worden beëindigd.

  • 6. Indien de voorwaardelijke schorsing niet kan worden beëindigd, stelt de CI dit vast en doet de CI mededeling aan de certificaathouder dat de voorwaardelijke schorsing van rechtswege is omgezet in een onvoorwaardelijke schorsing. De CI meldt dit besluit onmiddellijk aan de certificaathouder.

5.3.4. Onvoorwaardelijke schorsing van het certificaat
  • 1. De CI schorst het certificaat onvoorwaardelijk indien:

    • a. de CI bij de certificaathouder een afwijking van categorie 1 heeft vastgesteld en de certificaathouder niet binnen drie maanden heeft hersteld;

    • b. de certificaathouder er niet mee instemt dat controle- en hercertificeringaudits met de vereiste frequentie worden uitgevoerd;

    • c. de certificaathouder zelf verzoekt om een schorsing; of

    • d. ervan sprake is dat de certificaathouder zich niet houdt aan één van de volgende in artikel 1.5g, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde gevallen:

      • op grond van feiten of omstandigheden waarvan de CI, bij de afgifte van het certificaat, redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan zij het certificaat niet of alleen met beperkingen of voorschriften, bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, zou hebben gegeven;

      • indien de certificaathouder niet meer voldoet aan de in dit certificatieschema gestelde eisen of zijn wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt; of

      • indien de certificaathouder met zijn werkzaamheden, voor zover die door het certificaat worden gereguleerd, of door de wijze waarop hij de werkzaamheden verricht, ernstig gevaar veroorzaakt of kan veroorzaken voor personen.

  • 2. Het besluit van de CI tot onvoorwaardelijke schorsing van het certificaat wordt schriftelijk aan de certificaathouder medegedeeld en bevat ten minste:

    • a. een gemotiveerde beschrijving van de feiten en omstandigheden die tot de onvoorwaardelijke schorsing hebben geleid;

    • b. de ingangsdatum van de onvoorwaardelijke schorsing;

    • c. de mededeling dat de periode van onvoorwaardelijke schorsing maximaal zes maanden bedraagt;

    • d. de voorwaarden en aanwijzingen die moeten worden opgevolgd om de onvoorwaardelijke schorsing op te heffen, alsmede de termijn waarbinnen deze gerealiseerd moeten zijn;

    • e. een beschrijving van de wijze waarop terugkoppeling aan de CI plaats vindt over de genomen maatregelen om de onvoorwaardelijke schorsing op te heffen;

    • f. de verplichting voor de certificaathouder om een maand voor het verstrijken van de hersteltermijn voor de betreffende categorie de hiervoor genoemde terugkoppeling over de genomen maatregelen aan de CI te geven;

    • g. de mededeling dat de certificaathouder tijdens de looptijd van de onvoorwaardelijke schorsing geen gebruik mag maken van het certificaat en geen werkzaamheden binnen de scope van het certificaat mag uitvoeren;

    • h. de eis dat de certificaathouder de opdrachtgevers en de medezeggenschapsvertegenwoordiging van de certificaathouder informeert over de onvoorwaardelijke schorsing;

    • i. de mededeling dat de certificaathouder de opdrachtgever informeert over de onvoorwaardelijke schorsing van het certificaat;

    • j. de mededeling dat de CI de schemabeheerder en Inspectie SZW informeert over het onvoorwaardelijk geschorste certificaat; en

    • k. de mededeling dat gedurende de onvoorwaardelijke schorsing de certificaathouder geen acquisitie mag verrichten.

  • 3. De certificatieovereenkomst tussen de CI en de certificaathouder blijft tijdens de onvoorwaardelijke schorsing van kracht.

  • 4. Na ontvangst van de informatie van de certificaathouder over de correcties en corrigerende maatregelen neemt de CI binnen een maand op basis van een extra audit de beslissing of de onvoorwaardelijke schorsing kan worden beëindigd.

  • 5. Indien de onvoorwaardelijke schorsing niet kan worden beëindigd, stelt de CI dit vast en doet de CI mededeling aan de certificaathouder dat de CI zal overgaan tot intrekking van het certificaat.

  • 6. Tegen het besluit van de CI tot een onvoorwaardelijke schorsing van het certificaat is bezwaar en beroep mogelijk conform de Algemene wet bestuursrecht.

5.3.5. Intrekking van het certificaat
  • 1. De CI trekt het certificaat in indien de CI heeft vastgesteld dat:

    • a. er geen adequate corrigerende maatregelen zijn genomen door de certificaathouder binnen een periode van onvoorwaardelijke schorsing van het certificaat;

    • b. de certificaathouder failliet is verklaard; of

    • c. sprake is van door de certificaathouder verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten en omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de certificaathouder bekend was of kon zijn.

  • 2. Het besluit van de CI tot intrekking wordt schriftelijk aan de certificaathouder medegedeeld en bevat ten minste:

    • a. een gemotiveerde beschrijving van de feiten en omstandigheden die tot de intrekking hebben geleid;

    • b. de ingangsdatum van de intrekking;

    • c. de eis dat de certificaathouder de opdrachtgevers en de medezeggenschapsvertegenwoordiging van de certificaathouder informeert over de intrekking; en

    • d. het verzoek aan de certificaathouder om de uitgereikte certificaten te retourneren aan de CI.

  • 3. Tegen het besluit van de CI tot een intrekking van het certificaat is bezwaar en beroep mogelijk conform de Algemene wet bestuursrecht.

  • 4. Indien een certificaathouder na een intrekking van het certificaat opnieuw gecertificeerd wil worden dient dezelfde procedure doorlopen te worden als bij de initiële certificatie.

  • 5. Na een intrekking van zijn certificaat kan een certificaathouder pas na twaalf maanden opnieuw een aanvraag indienen voor een certificaat.

5.4.1. Procedure bij de weigering van afgifte van het certificaat
  • 1. Voorgenomen besluit: indien de CI het voornemen heeft de afgifte van een certificaat te weigeren meldt zij dat voornemen aan de aanvrager van het certificaat. De CI geeft daarbij aan dat de aanvrager tien werkdagen de tijd heeft voor het indienen van een zienswijze, te rekenen vanaf datum van de dagtekening van de brief.

  • 2. Definitief besluit: na ontvangst van de zienswijze dan wel, indien geen zienswijze is ingediend, na het verstrijken van de termijn van tien werkdagen neemt de CI een definitief besluit tot weigering van de afgifte van het certificaat.

  • 3. De CI houdt zich daarbij aan de volgende bepalingen:

    • a. indien een zienswijze is ingediend vermeldt de CI waarom deze wel of niet heeft geleid tot wijziging van het voorgenomen besluit; en

    • b. de CI geeft aan dat ten aanzien van de weigering van de afgifte van het certificaat bezwaar open staat. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op het moment van de dagtekening van het besluit.

5.4.2. Procedure bij afwijkingen
  • 1. Voorgenomen besluit: indien de CI het voornemen heeft een afwijking vast te stellen, meldt zij dat voornemen aan de certificaathouder. De CI geeft daarbij aan dat de certificaathouder tien werkdagen de tijd heeft voor het indienen van een zienswijze, te rekenen vanaf datum van de dagtekening van de betreffende brief waarmee dat voornemen is aangekondigd.

  • 2. Definitief besluit: na ontvangst van de zienswijze dan wel indien geen zienswijze is ingediend, na het verstrijken van de termijn van tien werkdagen neemt de CI een definitief besluit tot het vaststellen van categorie afwijking.

  • 3. De CI houdt zich daarbij aan de volgende bepalingen:

    • a. de CI geeft aan welke afwijking zij heeft vastgesteld;

    • b. de CI geeft een beschrijving van feiten en omstandigheden op basis waarvan de afwijking is vastgesteld;

    • c. indien een zienswijze is ingediend vermeldt de CI waarom deze wel of niet heeft geleid tot wijziging van het voorgenomen besluit en zo ja, tot welke wijziging van het besluit zij heeft geleid;

    • d. de CI vermeldt dat de datum van de dagtekening van het besluit de ingangsdatum is;

    • e. de CI geeft aan op welke wijze de certificaathouder de afwijking dient te herstellen;

    • f. de CI geeft aan binnen welke termijn de certificaathouder aan de CI informatie moet sturen over de genomen herstelmaatregelen;

    • g. de CI geeft aan dat ten aanzien van besluit bezwaar open staat. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op het moment van de dagtekening van de brief;

    • h. de CI beoordeelt binnen een maand na de ontvangst van de informatie over de genomen herstelmaatregelen of de afwijking gesloten kan worden; en

    • i. indien de CI vaststelt dat geen adequate herstelmaatregelen binnen de gestelde termijn zijn genomen, bericht zij de certificaathouder dat zij dit heeft vastgesteld en dat een procedure voor het opleggen van een voorwaardelijke schorsing wordt gestart.

5.4.3. Procedure bij de voorwaardelijke, de onvoorwaardelijke schorsing (zonder voorafgaande voorwaardelijke schorsing) en de intrekking van het certificaat
  • 1. Voorgenomen besluit: indien de CI het voornemen heeft een certificaat voorwaardelijk, dan wel onvoorwaardelijk te schorsen, dan wel in te trekken meldt zij dat voornemen aan de certificaathouder. De CI houdt zich daarbij aan de volgende bepalingen:

    • a. de CI geeft aan welke afwijking of afwijkingen zij heeft vastgesteld;

    • b. de CI geeft een beschrijving van feiten en omstandigheden op basis waarvan de afwijking is of de afwijkingen zijn vastgesteld; en

    • c. de CI geeft aan dat de certificaathouder tien werkdagen de tijd heeft voor het indienen van een zienswijze, te rekenen vanaf datum van de dagtekening.

  • 2. Definitief besluit: na ontvangst van de zienswijze, dan wel indien geen zienswijze is ingediend na het verstrijken van de termijn van tien werkdagen, neemt de CI een definitief besluit tot voorwaardelijke schorsing, dan wel onvoorwaardelijke schorsing dan wel intrekking van het certificaat indien zij meent dat daartoe aanleiding bestaat.

  • 3. De CI houdt zich daarbij aan de volgende bepalingen:

    • a. de CI geeft aan welke afwijking of afwijkingen zij heeft vastgesteld;

    • b. de CI geeft een beschrijving van feiten en omstandigheden op basis waarvan de afwijking is of de afwijkingen zijn vastgesteld;

    • c. indien een zienswijze is ingediend vermeldt de CI waarom deze niet heeft geleid tot wijziging van het voorgenomen besluit;

    • d. de CI vermeldt de ingangsdatum van de schorsing of intrekking van het certificaat welke de dag na dagtekening van de brief is;

    • e. bij een intrekking verzoekt de CI de certificaathouder het uitgereikte certificaat te retourneren aan de CI; en

    • f. de CI geeft aan dat ten aanzien van het besluit bezwaar open staat, met uitzondering van de overgang van een voorwaardelijke naar een onvoorwaardelijke schorsing. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op het moment van de dagtekening van het besluit.

5.5. Gegevensverstrekking en toegang locatie

De certificaathouder is verplicht medewerking te verlenen aan audits op zowel vestigings- als projectlocaties door of vanwege de CI. Tevens is de certificaathouder verplicht de voor deze audits noodzakelijke gegevens te verschaffen.

De certificaathouder is verplicht om wijzigingen in zijn omstandigheden, die voor het certificaat van belang kunnen zijn, aan de CI door te geven. Bij wijziging in rechtspersoon dient de certificaathouder de CI te informeren.

De certificaathouder dient de CI schriftelijk op de hoogte te stellen van uit te voeren opsporingsprojecten in het kader van dit certificatieschema. Deze melding geschiedt per e-mail en uiterlijk 72 uur voor aanvang van de werkzaamheden binnen de projectlocatie. Wijzigingen in de planning van deze werkzaamheden dienen eveneens zo spoedig mogelijk te worden gemeld.

Meldingen inzake spoedwerkzaamheden (o.a. onverwacht aantreffen munitie) dienen zo spoedig mogelijk aan de CI te worden gericht. Bij de eerstvolgende (periodieke) beoordeling zal de documentatie van deze werkzaamheden onderdeel van het onderzoek zijn.

De certificaathouder verleent zijn medewerking aan de Raad voor Accreditatie in het kader van de accreditatie van de aangewezen CI.

6. Eisen aan de CI

6.1. Kwalificatie-eisen lead auditors

De lead-auditoren die door de CI worden ingezet voor het uitvoeren van audits in het kader van dit certificatieschema dienen te voldoen aan de volgende eisen:

  • a) een afgeronde opleiding op ten minste bachelor niveau of gelijkwaardig dan wel een vergelijkbaar werk- en denkniveau;

  • b) in het bezit zijn van een certificaat voor lead-auditor verkregen door een IRCA erkende training van ten minste 40 uur (ten minste van het niveau NEN-EN-ISO 9001):2015;

  • c) kennis van dit certificatieschema en eventueel andere door het CCvD Opsporen van ontplofbare oorlogsresten vastgestelde documenten;

  • d) minimaal vier jaar relevante werkervaring;

  • e) beschikken over Basiskennis Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten, aan te tonen door een registratie in het Register veilig werken met explosieve stoffen of het Register veilig werken defensiemedewerkers; en

  • f) een afgeronde opleiding Middelbare Veiligheidskunde (MVK) of gelijkwaardige opleiding.

6.2 Kwalificatie-eisen beslissers

De certificatiebeslissing wordt genomen in overeenstemming met de eisen uit het certificatieschema door een functionaris van de CI die is gekwalificeerd en aangesteld conform het kwaliteitsmanagementsysteem van de CI en die niet betrokken is geweest bij de beoordeling van het systeem.

De beslisser die door de CI wordt ingezet voor het certificatieonderzoek dient te voldoen aan de volgende eisen:

  • a) in het bezit zijn van een afgeronde HBO-/WO-opleiding, dan wel vergelijkbaar werk- en denkniveau;

  • b) in het bezit zijn van een certificaat voor lead-auditor verkregen door een IRCA-erkende training van ten minste 40 uur;

  • c) kennis van dit certificatieschema; en

  • d) minimaal twee jaar relevante werkervaring.

6.3. Kwalificatie-eisen vakdeskundige (technical expert)

De vakdeskundige die door de CI wordt ingezet voor het certificatieonderzoek dient te voldoen aan de volgende eisen:

  • a) in bezit zijn van een HBO-/WO-opleiding in de technische sector, dan wel een gelijkwaardig werk- en denkniveau;

  • b) kennis van het certificatieschema en eventueel andere door het CCvD Opsporen van ontplofbare oorlogsresten vastgestelde documenten;

  • c) beschikken over Basiskennis Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten, aan te tonen door een registratie in het Register veilig werken met explosieve stoffen of het Register veilig werken defensiemedewerkers; en

  • d) minimaal twee jaar relevante werkervaring.

6.4. Klachten over de certificaathouder

Indien de CI klachten van derden, zoals een opdrachtgever, ontvangt over het niet voldoen aan dit schema door de certificaathouder, dient de CI de klager te verwijzen naar de certificaathouder.

De CI dient de klacht te betrekken bij de eerstvolgende beoordeling bij de betreffende certificaathouder.

Indien het naar de mening van de CI echter een ernstige klacht betreft, dient de CI, naast de behandeling door de certificaathouder, zelf ook direct te beoordelen of de klacht gevolgen dient te hebben voor de beslissing m.b.t. certificatie. In dat geval dient de CI af te wegen of het gewenst is een extra beoordeling uit te voeren. De kosten van deze extra beoordeling komen in beginsel voor rekening van de certificaathouder.

6.5. Klachtenprocedure

Een adequate behandeling van klachten is belangrijk voor het creëren van vertrouwen in certificatie en belangrijk voor de bescherming van zowel de certificaathouders als de gebruikers van certificaten.

De CI beschikt over een document waarin een klachtenprocedure is opgenomen die voldoet aan de Algemene wet bestuursrecht. Dit document is tevens toegankelijk en online beschikbaar voor derden.

6.6. Gegevens op certificaat

De gegevens die specifiek in het kader van dit certificatieschema op het certificaat moeten worden vermeld zijn opgenomen in bijlage 2 bij dit certificatieschema.

6.7. Certificaatregister

De CI registreert de actuele gegevens van certificaathouders. Conform de overeenkomst met de schemabeheerder worden de gegevens elektronisch verzonden aan schemabeheerder ten behoeve van het Certificaatregister van de schemabeheerder. Weigeren, schorsen of intrekken van certificaten dienen door de CI onmiddellijk te worden doorgegeven aan de schemabeheerder en de andere CI’s. Dit register wordt via internet toegankelijk gemaakt, binnen de wettelijke kaders.

6.8. Interpretatie van de eisen van het schema

Het CCvD Opsporen van ontplofbare oorlogsresten dient een eenduidige interpretatie van de eisen in dit certificatieschema te bewaken. Bij onduidelijkheden over de juiste interpretatie of bij gebleken verschillen in interpretatie wordt door het CCvD Opsporen van ontplofbare oorlogsresten een interpretatiedocument vastgesteld, conform de bepalingen in het Reglement van het CCvD Opsporen van ontplofbare oorlogsresten. Door het CCvD Opsporen van ontplofbare oorlogsresten vastgestelde interpretaties worden gepubliceerd op de website van de schemabeheerder en worden toegepast door de CI’s.

6.9. Geharmoniseerde uitvoering van het certificatieschema

Indien meer dan één CI voor dit certificatieschema is geaccrediteerd en door de Minister van SZW is aangewezen, zorgen deze CI’s voor een geharmoniseerde uitvoering van het certificatieschema. Daartoe zal de schemabeheerder op eigen initiatief of op verzoek van de CI’s een harmonisatie overleg met de CI’s organiseren, doch minimaal eenmaal per jaar. De schemabeheerder kan de CI’s verzoeken informatie te leveren op grond waarvan de schemabeheerder kan bepalen of de uitvoering van dit schema voldoende geharmoniseerd is.

6.10. Uitwisseling van informatie met de Inspectie SZW

Indien door de CI bij het uitvoeren van audits situaties betreffende het uitvoeren van werkzaamheden als bedoeld in dit certificatieschema worden aangetroffen waarin naar het oordeel van de CI ernstig gevaar wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt voor personen en/of Arbeidsomstandighedenwet- en -regelgeving wordt overtreden, wordt de Inspectie SZW hiervan op de hoogte gesteld. Daarbij wordt tevens medegedeeld welke maatregelen door de CI worden genomen. De CI stelt de certificaathouder op de hoogte van het feit dat de Inspectie SZW is geïnformeerd.

7. INWERKINGTREDING EN OVERGANGSREGELING

  • 1. Dit certificatieschema treedt in werking met ingang van 1 januari 2021.

  • 2. Indien een certificaathouder beschikt over een managementsysteemcertificaat OCE dat is afgegeven voor 1 januari 2021, behoudt dit certificaat zijn geldigheid voor de resterende geldigheidsduur van het certificaat, mits de certificaathouder vanaf die datum voldoet aan de eisen van dit certificatieschema en de daarbij behorende bijlagen.

  • 3. De personen die beschikken over een geldig certificaat Basiskennis OCE, Assistent OCE-deskundige, OCE-deskundige of Senior OCE-deskundige dat voor 1 januari 2021 is afgegeven in het kader van een bedrijfsinterne examenstructuur of door een externe examenorganisatie als bedoeld in paragraaf 6.2.1 van bijlage XII bij de Arbeidsomstandighedenregeling kunnen op hun verzoek voor de resterende geldigheidsduur van dat certificaat worden ingeschreven in het register veilig werken met explosieve stoffen waarbij zij geacht worden te voldoen aan op hen betrekking hebbende eisen die zijn opgenomen in genoemd registratieschema, met dien verstande dat zij bij het verzoek om inschrijving een verklaring omtrent gedrag overleggen die niet ouder is dan 6 maanden.

    De eis inzake de verklaring omtrent gedrag geldt niet ten aanzien van degene die beschikt over een geldig certificaat Basiskennis OCE.

BIJLAGE 1: EISEN VOORZIENING TIJDELIJK VEILIGSTELLEN SITUATIE

De VTVS en het gebruik daarvan dient te voldoen aan de eisen in deze bijlage.

Nummer

Eis

A.

ALGEMEEN

A.1

De VTVS is bedoeld voor het tijdelijk veiligstellen van de situatie, door ontplofbare oorlogsresten van de vindplaats te verplaatsen naar een voorziening waarin ontplofbare oorlogsresten in afwachting van de overdracht aan EODD worden neergelegd.

A.2

De eisen in deze bijlage VTVS richten zich op het voorkomen dat ontplofbare oorlogsresten in de VTVS tot werking komen (brongerichte maatregelen). In concrete gevallen kan het bevoegd gezag voor openbare orde en veiligheid vanwege locatiespecifieke omstandigheden bepalen dat er ook maatregelen moeten worden getroffen om de uitwerkingsrisico’s van de VTVS te beheersen (effectgerichte maatregelen).

A.3

De VTVS wordt uitsluitend gebruikt voor het neerleggen van ontplofbare oorlogsresten, inclusief het binnenbrengen, (om)stapelen en weer naar buiten brengen van de ontplofbare oorlogsresten. Handelingen aan ontplofbare oorlogsresten en de eventuele verpakking daarvan, anders dan omschreven in deze bijlage, worden buiten de VTVS verricht. Onderhoud aan de VTVS mag uitsluitend plaatsvinden als er geen ontplofbare oorlogsresten in de VTVS aanwezig zijn.

A.4

In de volgende situaties is het, gezien de gevaarsfactoren, niet toegestaan om Ontplofbare oorlogsresten te verplaatsen naar de VTVS:

1. ontplofbare oorlogsresten met een grotere NEM1 dan toegestaan;

2. landmijnen antitank (AT) / antipersonen (AP) met geplaatste ontsteker;

3. gekristalliseerde springstof;

4. indien ontplofbare oorlogsresten niet voldoende geïdentificeerd kunnen worden (ten minste de wapeningstoestand en de risico's van de ontsteker moeten bekend zijn);

5. verschoten (gewapende) ontplofbare oorlogsresten voorzien van een ontsteker met voorgespannen slagpinveer;

6. ontplofbare oorlogsresten met een gewapend alzijdig ontstekingsmechanisme.

Het tijdelijk veiligstellen van de situatie van voornoemde ontplofbare oorlogsresten dient plaats te vinden door het treffen van maatregelen waarbij ontplofbare oorlogsresten op de vindplaats (in-situ) blijven liggen.

In de situaties genoemd onder punt 5 en 6 kan de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten gemotiveerd afwijken van de verplichting om de ontplofbare oorlogsresten te laten liggen op de vindplaats. Dat dient te worden geregistreerd.

A.5

Fosformunitie of met fosfor besmette restanten dienen in-situ te blijven of in een aparte VTVS te worden gebracht.

A.6

De aangetroffen ontplofbare oorlogsresten die in de VTVS worden gebracht, worden ten behoeve daarvan door de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten ingedeeld in één van de volgende categorieën2:

– B1 brisante explosieven met ontstekingsmiddelen

– B2 brisante explosieven zonder ontstekingsmiddelen

– B3 munitie die een pyrotechnische lading bevat of heeft bevat

– B4 munitie die witte of rode fosfor bevat of heeft bevat

– B5: munitie voor handvuurwapens en mitrailleurs met een kaliber tot 20 mm.

– B6 ontstekingsmiddelen die explosieve en/of pyrotechnische stoffen bevatten of waarschijnlijk bevatten

– B7 rookzwak buskruit of zwart buskruit

A.7

De maximale hoeveelheid NEM die in de VTVS mag worden gebracht bedraagt 10 kg, tenzij het bevoegd gezag voor openbare orde en veiligheid op basis van een gedegen risicoanalyse schriftelijk toestemming geeft voor een afwijkende hoeveelheid NEM.

B.

SITUERING VAN DE VOORZIENING

B.1

De VTVS dient te worden opgesteld op een vlakke en verharde ondergrond en moet goed en veilig bereikbaar zijn.

B.2

De VTVS mag niet ongecontroleerd toegankelijk zijn voor onbevoegden. Rondom de opslagvoorziening dient daarom een deugdelijk en afsluitbaar hek- of gaaswerk te worden aangebracht van ten minste 1,80 meter hoog, tenzij de opslagvoorziening zich bevindt binnen een afgesloten en voor derden ontoegankelijk terrein.

B.3

Op het hek- of gaas werk dient aan alle zijden het volgende bord te zijn aangebracht:

B.4

Binnen een afstand van 10 meter rondom de VTVS mogen zich geen objecten en vegetatie bevinden, met uitzondering van het hekwerk zoals bedoeld in onderdeel B2 en veiligheidsmaatregelen zoals een barricade.

B.5

Binnen een afstand van 10 meter rondom de VTVS mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de VTVS of op het hekwerk dient op en voor derden goed zichtbare plaats met betrekking tot deze verboden een pictogram volgens NEN3011: 2015 te zijn aangebracht.

C.

WIJZE VAN NEERLEGGEN VAN ONTPLOFBARE OORLOGSRESTEN

C.1

De ontplofbare oorlogsresten dienen ordelijk en stabiel te worden neergelegd.

C.2

De ontplofbare oorlogsresten worden op ten minste één kaliber afstand van de wand gelegd en wel zodanig dat de mogelijk te vormen gevormde lading schuin naar beneden wordt gericht.

C.3

Ontplofbare oorlogsresten worden in de VTVS per B categorie als bedoeld in onderdeel A.6, gescheiden neergelegd. Dat vindt plaats door middel van een fysieke scheiding met een hoogte van ten minste de hoogste stapelhoogte van de naast elkaar gelegen B categorieën zoals bedoeld in onderdeel A.6 van deze bijlage.

C.4

Sympathische detonatie wordt voorkomen door de ontplofbare oorlogsresten in de categorie B1, B2 en B6 neer te leggen op een onderlinge afstand van ten minste tweemaal het grootste kaliber van de in de VTVS aanwezige ontplofbare oorlogsresten.

C.5

Ontplofbare oorlogsresten in de categorie B6 worden neergelegd in een apart compartiment in / van de VTVS dat van boven is afgedekt. De ontplofbare oorlogsresten worden daarin neergelegd in een zandbed.

C.6

Ontplofbare oorlogsresten in de categorie B7 worden neergelegd in een apart compartiment in / van de VTVS die van boven is afgedekt, zodanig dat statische elektriciteit wordt voorkomen.

C.7

In de VTVS dient te zijn aangegeven waar ontplofbare oorlogsresten die vallen onder categorie B zoals bedoeld in onderdeel A.6 van deze bijlage zijn neergelegd.

C.8

De VTVS mag uitsluitend worden gebruikt voor het neerleggen van ontplofbare oorlogsresten en op ontplofbare oorlogsresten gelijkende objecten en hierin mogen geen andere zaken worden opgeslagen, behalve EHBO middelen en volgens dit certificatieschema verplichte registraties.

C.9

Ontplofbare oorlogsresten in de categorie B4 (fosforhoudend) dienen in een aparte VTVS, ondergedompeld in water, te worden neergelegd. De waterbak dient stevig, deugdelijk en vorstbestendig te zijn en van boven te worden afgedekt, zodat verdamping van water wordt voorkomen. Op de projectlocatie dienen EHBO hulpmiddelen voor de behandeling van fosforbranden beschikbaar te zijn.

D.

EISEN AAN DE CONSTRUCTIE VAN DE VTVS

D.1

De VTVS dient 60 minuten brandwerend te zijn tegen branden buiten de opslag conform NEN 6069+A1:2016.

D.2

De VTVS dient ter voorkoming van ongewenste mechanische / fysieke invloeden van buitenaf beschermd te zijn. De wanden (inclusief de toegangsdeur) en het dak dienen daarom te bestaan uit minimaal 7 mm staalplaat met aan de binnenzijde een 40 mm multiplex watervaste bouwplaat, of een daaraan minimaal gelijkwaardige voorziening.

D.3

De vloer van de VTVS dient van een zodanig materiaal te zijn vervaardigd dat het ontstaan van vonken wordt voorkomen.

D.4

De toegang van de VTVS moet van buitenaf met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze afgesloten zijn, doch van binnenuit zonder sleutel kunnen worden geopend. Hang- en sluitwerk dient een inbraakwerendheid te hebben die voldoet aan de eisen in de NEN5089:2019 voor weerstandklasse 2.

D.5

Bij het betreden van de VTVS dient te zijn geborgd dat er voldoende licht(inval) is om de ontplofbare oorlogsresten veilig in en uit de VTVS te kunnen brengen.

D.6

De VTVS valt conform NPR 7910-2:2018 Ontw.nl in zone 22 (ATEX 137). Indien de VTVS aan de binnenzijde is voorzien van een elektrische installatie dan dient deze gas- en explosieveilig te zijn uitgevoerd volgens ATEX 114 (NEN EN IEC 60079-14:2014/C1:2016).

D.7

De VTVS dient te zijn voorzien van een alarminstallatie voor detectie van beweging in de VTVS, kantellen / bewegen van de VTVS, inbraak in de VTVS, branddetectie en sabotage van de alarminstallatie. De alarmcentrale geeft bij detectie ten minste een geluidsignaal, lichtsignaal en een telefonische melding aan alarmdienst of de sleutelhouder zoals bedoeld in onderdeel E.1 van deze bijlage.

D.8

Aan de buitenzijde (voorzijde) van de VTVS dient het volgende gevaarsbord, brandklassebord en verbodbord te zijn aangebracht. Het gevaarsbord en brandklassebord dienen alleen te zijn aangebracht ingeval er zich werkelijk ontplofbare oorlogsresten in de VTVS bevinden.

D.9

Op een afstand van maximaal 20 meter van de VTVS is op een duidelijk zichtbare en bereikbare plaats een ABC brandblusser met een inhoud van minimaal 12 kg aanwezig. De brandblusser mag zich niet in de VTVS bevinden.

D.10

De VTVS dient doelmatig geventileerd zijn. Ventilatieopeningen mogen geen afbreuk doen aan de vereiste brandwerendheid.

E.

OVERIGE EISEN

E.1

Eindverantwoordelijke voor en sleutelhouder van de VTVS is een Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten, zoals genoemd in het projectplan.

E.2

Het betreden van de VTVS mag uitsluitend plaatsvinden door of onder begeleiding van een Senior Deskundige Ontplofbare Oorlogsresten.

E.3

Bij het betreden van de VTVS dient de vorming van statische elektriciteit te worden voorkomen.

E.4

In het kader van de werkvoorbereiding wordt in overleg met het bevoegd gezag voor openbare orde en veiligheid vastgesteld of voor de VTVS een omgevingsvergunning of andere toestemming vereist is. De resultaten van dit overleg worden geregistreerd.

E.5

Er worden de volgende zaken geregistreerd op een lijst die op de projectlocatie aanwezig is. De registratie wordt, inclusief tussentijdse wijzigingen, opgenomen in het projectdossier.

Betreffende de ontplofbare oorlogsresten in de VTVS:

a. hoofdsoort, subsoort, kaliber, type en nationaliteit van de ontplofbare oorlogsresten;

b. wapeningstoestand van eventuele ontstekers;

c. de gevarencategorie van de ontplofbare oorlogsresten (B categorie);

d. de explosieve inhoud NEM.

Betreffende de VTVS:

a. de totale hoeveelheid NEM in de VTVS;

b. in welk compartiment welke B categorie neergelegd is.

E.6

Het bevoegd gezag voor openbare orde en veiligheid en de brandweer worden op de hoogte gesteld van de hoeveelheid NEM in de VTVS, waarbij tevens wordt vermeld dat de ontplofbare oorlogsresten als gevarenklasse 1.1 dienen te worden aangemerkt. De brandweer wordt ingeval van wijziging van de hoeveelheid NEM in de VTVS hiervan dagelijks in kennis gesteld. In overleg met betrokken instanties kan een afwijkende werkwijze worden vastgesteld. Dit wordt vastgelegd in het projectdossier, inclusief de schriftelijke instemming daarmee van deze instanties.

X Noot
1

Netto Explosieve Massa, ook wel aangeduid als Netto Explosief Gewicht (NEG).

X Noot
2

Indeling B1 t/m B7 volgens paragraaf 6.2.1 van VS9-861 van het Ministerie van Defensie Voorschrift opsporen en ruimen van explosieven, vastgesteld door C-OTCO d.d. 29 september 2010 bij notanummer 2010013496.

BIJLAGE 2: MODELCERTIFICAAT

[certificatie-instelling]

Systeemcertificaat

Opsporen ontplofbare oorlogsresten

Deelgebied A: Opsporing

Deelgebied B: Civieltechnische ondersteuning

[adresgegevens certificatie-instelling]:

Raad voor Accreditatienummer:

Opnemen merk van de certificatie-instelling en RvA-merk

Certificaathouder:

 

[naam]

[vestigingsadres]

[telefoon]

 

[postcode en plaats]

[e-mail]

[inschrijvingsnummer en plaats KvK]

 

Registratienummer Certificaat:

[invullen]

Datum van uitgifte:

[invullen]

Datum van uitbreiding/vernieuwing/beperking van de scope

 

Geldig tot:

[invullen]

Verklaring van [certificatie-instelling]

Dit systeemcertificaat is afgegeven op basis van versie [invullen] van het Certificatieschema Opsporen ontplofbare Oorlogsresten] d.d. [datum vaststelling], waarmee voldaan wordt aan artikel 4.10, vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

[certificatie-instelling] verklaart dat het gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat het door de [certificaathouder] gehanteerde managementsysteem bij voortduring voldoet aan de eisen uit het bovengenoemde certificatieschema. De eisen in dit managementsysteem hebben betrekking op het managementsysteem van het opsporingsbedrijf inzake het opsporen van ontplofbare oorlogsresten.

Ondertekening:

[naam certificatie-instelling]

Naam

[invullen]

 

Functie

[invullen]

 

Handtekening

[invullen]

Degenen die gebruik maken van de diensten van deze certificaathouder kunnen de geldigheid controleren door het certificaatregister te raadplegen op de website van de Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen (www.vomes.nl). Dit systeemcertificaat bestaat uit 1 pagina

Referentie aan aanwijzingsbeschikking SZW

Nadruk verboden

BIJLAGE 3: RICHTLIJNEN EODD INZAKE COMMUNICATIE

Het opsporingsbedrijf dient de EODD voorafgaand aan het opsporingsproject en bij het aantreffen van ontplofbare oorlogsresten (OO) te informeren overeenkomstig deze bijlage.

  • Voor aanvang van het opsporingsproject, met uitzondering van uitsluitend een detectieonderzoek, wordt een project aangemeld bij de EODD. Deze aanmelding bevat ten minste de volgende gegevens:

    • korte omschrijving van de opsporing (werkwijze);

    • de duur van de opsporing;

    • de plaats van de opsporing;

    • de te verwachten explosieven;

    • de geplande vernietigingslocatie (indien bekend).

  • Uit de aanmelding moet blijken dat het bevoegd gezag voor openbare orde en veiligheid instemt met het uitvoeren van de opsporing.

  • Aangetroffen OO worden schriftelijk gemeld aan EODD. De frequentie en het tijdstip van melding is afhankelijk van soort, aantal en toestand van de aangetroffen explosieven, zulks ter beoordeling van de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten.

  • De frequentie en het tijdstip van de periodieke ruimingen zijn mede afhankelijk van soort en aantal van de aangetroffen explosieven en de beschikbare ruimcapaciteit van EODD, ter beoordeling van EODD.

  • Bij het aantreffen van OO die naar inschatting van de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten van het opsporingsbedrijf ter plaatse een direct gevaar opleveren voor de openbare orde en veiligheid wordt onverwijld een melding gedaan aan de gemeente als bevoegd gezag voor openbare orde en publieke veiligheid, aan de politie en aan de EODD. Deze melding wordt binnen de EODD voorzien van een verhoogde prioriteit en zal – vooruitlopend op een periodieke ruiming – binnen een tijdsbestek worden geruimd overeenkomstig de gegeven prioriteit.

  • De gemeente als bevoegd gezag voor openbare orde en publieke veiligheid en (Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten) de organisatie dragen, eventueel in overleg met de EODD, zorg voor het beschikbaar hebben van een geschikt vernietigingsterrein binnen de desbetreffende gemeente(n). De locatie van het vernietigingsterrein wordt opgenomen in het projectplan.

  • Betreffende de situering van de vernietigingslocatie dient rekening te worden gehouden met de richtlijnen van de EODD.

  • De plaatselijke overheid zorgt in samenwerking met de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten van het opsporingsbedrijf voor de aanwezigheid van de politie tijdens de ruiming van aangetroffen explosieven.

  • De aangetroffen explosieven worden namens de gemeente door de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare Oorlogsresten van het opsporingsbedrijf onder minimale vermelding van soort, subsoort en algemene toestand via een schriftelijk protocol overgedragen aan de ruimploeg van de EODD.

  • Het opsporingsbedrijf meldt namens de gemeente de datum van beëindiging van de opsporingswerkzaamheden schriftelijk aan de EODD.

TOELICHTING CERTIFICATIESCHEMA OPSPOREN VAN ONTPLOFBARE OORLOGSRESTEN

Algemeen

1. Inleiding

Dit nieuwe Certificatieschema Opsporen van ontplofbare oorlogsresten vervangt enerzijds het ‘Werkveldspecifiek Certificatieschema voor het systeemcertificaat Opsporen Conventionele Explosieven (WSCS-OCE: 05-07-2016)’ en anderzijds het ‘Werkveldspecifiek document voor de aanwijzing en toezicht op certificatie-instellingen belast met: systeemcertificatie op gebied van Opsporen Conventionele Explosieven (WDAT-OCE: 2012, versie 1)’ die waren opgenomen als bijlage XII respectievelijk bijlage XI behorende bij artikel 4.17f en 4.17e bij de Arbeidsomstandigheden-regeling (hierna: Arboregeling). Deze bijlagen bij de Arboregeling zijn door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingetrokken.

2. Aanleidingen voor opstelling nieuw certificatieschema

Voor de opstelling van dit nieuwe integrale certificatieschema bestond een aantal aanleidingen.

In de eerste plaats zijn op 1 januari 2018 nieuwe bepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) van kracht geworden voor de aanwijzing van certificerende instellingen (hierna CI’s) die wettelijk verplichte certificaten afgeven (Stb. 2017, 487). Aanwijzingen van CI’s zullen met ingang van 1 januari 2020 in beginsel alleen nog gebaseerd kunnen worden op accreditaties van de Stichting Raad voor Accreditatie (hierna: RvA). In de toelichting bij deze wijziging van het Arbobesluit is aangegeven dat de generieke aanwijzingseisen voortaan zijn opgenomen in het Arbobesluit. Aangekondigd is dat werkveldspecifieke eisen aan CI’s, zoals die voorheen waren opgenomen in WDA&T’s, zullen worden opgenomen in de certificatieschema’s. Daarmee zullen certificatieschema’s enerzijds eisen bevatten voor de aanvrager van een certificaat en de certificaathouder en anderzijds de werkveldspecifieke eisen bevatten aan Ci’s, haar personeel en haar werkwijzen. Dit certificatieschema bevat dus enerzijds eisen voor de aanvrager van een certificaat en de houder van het Certificaat Opsporen ontplofbare oorlogsresten en anderzijds de werkveldspecifieke eisen aan CI’s die Certificaten Opsporen ontplofbare oorlogsresten verstrekken. Aangezien CI’s door het eerder genoemde gewijzigde Arbobesluit in de toekomst dienen te beschikken over een accreditatie om aangewezen te worden, dienen de door deze CI’s toe te passen certificatieschema’s te voldoen aan de eisen van de toepasselijke accreditatienorm. In verband hiermee is een concept van dit certificatieschema voorgelegd aan de RvA. De RvA heeft naar aanleiding van dit concept een aantal opmerkingen gemaakt. Deze zijn verwerkt in dit certificatieschema.

In de tweede plaats is dit certificatieschema op een aantal onderdelen geactualiseerd.

Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de vervanging van de term Conventionele Explosieven door Opsporen van ontplofbare oorlogsresten naar analogie van de nieuwe bepalingen in het Arbobesluit (artikel 4.10)1. De terminologie is op meer onderdelen aangepast, in bijlage XII werd steeds gesproken over ‘de organisatie’ als ‘de certificaathouder’ werd bedoeld. In het nieuwe schema wordt wél de term ‘certificaathouder’ gebruikt.

In de derde plaats is de accreditatienorm NEN-EN-ISO/ IEC 17021-1:2015 als grondslag genomen voor de eisen die gesteld worden aan de CI’s die certificaten van managementsystemen afgeven.

Deze accreditatienorm is gericht op managementsystemen en is niet geschikt voor de afgifte van persoonscertificaten. Dit heeft tot gevolg dat de eisen aan de deskundigen bij de certificaathouders invulling krijgen via een aparte wettelijk verplichte persoonsregistratie. Concreet gevolg is dat in het certificatieschema is opgenomen dat het managementsysteem ertoe moet leiden dat men beschikt over deskundigen met zo’n registratie.

In de vierde plaats zijn in het nieuwe certificatieschema geen eisen meer opgenomen over het vooronderzoek (subparagrafen 6.5.1, 6.5.2, 6.5.3 en 6.5.4 en bijlage 3 van Bijlage XII bij de Arboregeling zoals deze gold voor de invoering van dit nieuwe schema). De reden is dat de regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden als enig doel heeft het bevorderen van de veiligheid en de gezondheid van werknemers die betrokken zijn bij opsporingsactiviteiten. De inzet van gecertificeerde opsporingsbedrijven heeft alleen betrekking op opsporingsactiviteiten en niet op daaraan voorafgaand onderzoek. De bij het schemabeheer betrokken partijen zien het vooronderzoek als een zeer relevante activiteit voorafgaand aan het doen van een opsporing van ontplofbare oorlogsresten en het in dat kader uit te voeren onderzoek. Zij hebben daarom besloten de eisen aan het vooronderzoek te actualiseren en onder te brengen in een privaat certificatieschema dat gebruikt kan worden door organisaties om hun kwalificaties op dat vlak aan te tonen.

In de vijfde plaats zijn in het nieuwe certificatieschema de eisen in paragraaf 6.7 van Bijlage XII bij de Arboregeling, zoals deze gold voor de invoering van dit nieuwe schema, komen te vervallen. In deze paragraaf stonden bepalingen inzake de begeleiding van onderzoekswerkzaamheden in verdacht gebied door een organisatie die gecertificeerd is volgens deelgebied A. Dit betrof een onderdeel in het certificatieschema dat geen betrekking had op de opsporingsactiviteit, maar juist op andere werkzaamheden die in het verdacht gebied plaats kunnen vinden, zoals milieukundig, archeologisch en of geofysisch veldwerk. Daarom is geoordeeld dat dergelijke normen geen verband houden met opsporingswerkzaamheden en daarom kunnen vervallen uit het nieuwe certificatieschema.

Tenslotte is het aantal bijlagen bij het certificatieschema teruggebracht van zes naar drie en is het sanctiebeleid van de CI duidelijker geformuleerd.

3. Gevolgen voor certificaathouders, CI en opdrachtgevers

Het Centraal College van Deskundigen van de schemabeheerder, de Stichting Certificering Vuurwerk en Explosieven (SCVE)2 is van mening dat de aanpassingen van eisen in dit certificatieschema in essentie verbeteringen en verdere preciseringen zijn die in materiële zin geen grote gevolgen hebben voor het functioneren van de certificaathouders, dat wil zeggen de opsporingsbedrijven van ontplofbare oorlogsresten, hun opdrachtgevers en de CI.

Het nieuwe certificatieschema Opsporen van ontplofbare oorlogsresten heeft betrekking op het opsporen van ontplofbare oorlogsresten die in de (water)bodem zijn achtergebleven tijdens en na de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Het toepassingsgebied in dit certificatieschema is verdeeld in twee deelgebieden, te weten Deelgebied A: Opsporing ontplofbare oorlogsresten en Deelgebied B: Civieltechnische ondersteuning.

4. Inhoud van het certificatieschema

Het certificatieschema bestaat uit zeven hoofdstukken. Hoofdstuk 1 is een algemeen hoofdstuk. In de hoofdstukken 2 t/m 4 staan de eisen aan de certificaathouder. Hoofdstuk 5 bevat het sanctiebeleid van de CI. Hoofdstuk 6 bevat de eisen aan de CI (voorheen betrof dit het voornoemde WDA&T document in bijlage XI van de Arboregeling) die opsporingsbedrijven van ontplofbare oorlogsresten certificeren. Een CI die door de RvA geaccrediteerd is en vervolgens door de Minister van SZW aangewezen wil worden (en aangewezen wil blijven) als CI voor het certificeren van opsporingsbedrijven, dient te voldoen aan de eisen uit de artikelen 1.5b en 1.5c Arbobesluit en de eisen in hoofdstuk 6 van het certificatieschema. Hoofdstuk 7 gaat over de inwerkingtreding en bevat een overgangsbepaling. Tevens zijn er drie bijlagen bij het schema opgenomen.

De accreditatie door de RvA dient als bewijs dat wordt voldaan aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 en de eisen uit de artikelen 1.5b en 1.5c Arbobesluit.

De eerdergenoemde wijziging van het Arbobesluit maakt het mogelijk dit certificatieschema niet als bijlage bij de Arboregeling op te nemen. In de Arboregeling zal wel worden verwezen naar dit certificatieschema. Omdat duidelijk moet zijn wat de geldende tekst is van het certificatieschema en ook voorgaande versies van het certificatieschema moeten kunnen worden geraadpleegd, wordt elke versie van het certificatieschema in de Staatscourant gepubliceerd.

5. Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen (VOMES)

Voor het overleg met belanghebbenden over de inhoud van en eisen aan dit Certificatieschema Opsporen van Ontplofbare Oorlogsresten maken de CI’s gebruik van een Centraal College van Deskundigen (CCvD). De CI die momenteel dit certificatieschema voor het certificeren van opsporingsbedrijven gebruikt heeft als schemabeheerder: Stichting Veilig Omgaan met Explosieve Stoffen (VOMES).

De schemabeheerder heeft een CCvD ingericht waarin als belanghebbende en deelnemende partijen in ieder geval vertegenwoordigers van de volgende partijen actief zijn:

  • opdrachtgevers;

  • opdrachtnemers, dit zijn de opsporingsbedrijven en adviseurs;

  • Explosieven Opruimingsdienst Defensie (EODD);

  • TNO

  • CI’s (thans uitsluitend TÜV Nederland3).

De CCvD wordt voorgezeten door een onafhankelijk voorzitter en bijgestaan door het secretariaat van de Stichting VOMES.

Het CCvD draagt zorg voor een evenwichtige afweging van de belangen van alle belanghebbende partijen, ontwikkelt en bereidt zo nodig wijzigingen van het certificatieschema voor.

Het CCvD heeft ingestemd met het onderhavige Certificatieschema Opsporen van ontplofbare oorlogsresten en dit certificatieschema voorgelegd aan de Minister van SZW om te publiceren als wettelijk verplicht schema ter voldoening aan de certificatie-eis in artikel 4.10, vijfde lid, van het Arbobesluit.

Toelichting per hoofdstuk en paragraaf van het schema

Hoofdstuk 1: Inleiding

In dit inleidende hoofdstuk wordt in paragraaf 1.2 de indeling in deelgebieden van certificatie beschreven. De omschrijving van de activiteit opsporen ‘Conventionele Explosieven’ is aangepast aan de nieuwe terminologie van artikel 4.10 van het Arbobesluit, namelijk Opsporen ontplofbare oorlogsresten. Dat is gebeurd omdat de afkorting van term conventionele explosieven (CE) makkelijk verward kan worden met de afkorting van de term Conformité Europeen die gebruikt wordt om van producten op de Europese markt de conformiteit met van toepassing zijnde Europese producteisen aan te geven. Deze aanpassing is door de gehele tekst van het certificatieschema doorgevoerd. Daarnaast zijn de eisen in het schema zo aangepast dat het schema door een CI kan worden uitgevoerd die certificaten voor managementsystemen wil verstrekken conform de geharmoniseerde norm NEN-EN-ISO/IEC 17021-1.

De termen en definities uit de oude bijlage XI en XII bij het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn geïntegreerd tot één lijst in paragraaf 1.3.

Een flink aantal termen, te weten aanwijzing, beoordeling, certificatieproces, certificatiereglement, certificatieschema, certificatiesysteem, controle, feitenmateriaal, Inspectie SZW, organisatie, taakrisicoanalyse en toezicht, zijn geschrapt omdat de betekenis daarvan voldoende duidelijk is en dus geen definiëring noodzakelijk is, of omdat die begrippen in de nieuwe tekst van het schema niet meer voorkomen, zoals eindtermen, entreecriteria, vakbekwaamheidsgebied en vakbekwaamheidseisen.

Nieuw is de definitie van de volgende termen: NEN-EN-ISO/IEC 17021-1, NEN-EN-ISO 9001, PBM, projectlocatie, objectenlijst, ontplofbare oorlogsresten en significant object. De term ‘ontplofbare oorlogsresten’ is gedefinieerd in artikel 4.10, eerste lid, onderdeel d, van het Arbobesluit. De definitie van de term ‘certificatieperiode’ was in bijlage XII in paragraaf 5.1.2 opgenomen, maar is verplaatst naar paragraaf 1.3 omdat die term op verschillende plaatsen in het schema voorkomt.

De definitie voor ‘laagsgewijs ontgraven’ uit Bijlage XII is vervangen door een definitie voor ‘laagsgewijze detectie’ omdat daarmee beter beschreven wordt wat er feitelijk in de praktijk gebeurt. Laagsgewijs ontgraven komt eerder voor in erg verstoorde gebieden waarbij in scheren (lagen) wordt ontgraven na steeds een laag vrijgegeven te hebben.

Tevens is in verband hiermee de definitie van ‘benaderen’ is aangepast. Daarin is de term ‘laagsgewijs ontgraven’ vervangen en is de tekst ook nog aangepast om deze beter aan te laten sluiten op de formuleringen in het onderhavige schema.

De definitie van ‘aanvrager van een certificaat’ ‘certificaat’ en ‘certificaathouder’ is aangepast door deze op het onderhavige schema toe te spitsen. De formulering ‘(rechts)persoon’ is vervangen door ‘bedrijf’. Het is ook denkbaar dat een natuurlijk persoon met een eenmanszaak certificaathouder wordt.

De definitie van ‘cki’ is vervangen door ‘ci’ (certificerende instelling) en inhoudelijk aangepast door niet langer in zijn algemeenheid te spreken over kalibratie- of conformiteitsbeoordelingsinstellingen zoals certificatie-instellingen en keuringsdiensten, maar door de definitie van ‘ci’ toe te spitsen op het onderhavige schema.

De definitie van ‘combinatie’ is aangepast, de verplichting om een samenwerkings- of combinatieovereenkomst te sluiten en uit te werken in een projectplan staat niet meer in de definitie, maar in paragraaf 4.11.

De definitie van ‘deskundige’ is gewijzigd omdat door de invoering van het registratiestelsel de deskundigheidseisen niet meer in (een bijlage bij) dit certificatieschema staan, maar geregeld worden door middel van dit registratiestelsel. De vier categorieën deskundigen worden in dit schema genoemd in paragraaf 3.1.1.

De definities van ‘interpretatie’ en ‘realtime detectie’ zijn aangepast. De zinsnede in de definitie van ‘realtime detectie’ dat de significante objecten direct worden gelokaliseerd is vervallen.

De definitie van ‘lokaliseren’ is verduidelijkt door te spreken over ‘significante objecten’ in plaats van ‘objecten’. Wat ‘lokaliseren’ inhoudt wordt uitgewerkt in paragraaf 4.4.

De definitie van ‘opdrachtgever’ is aangepast en meer in lijn gebracht met de definitie die in artikel 1.1, tweede lid, sub c, onder 1° in het Arbobesluit is geformuleerd voor opdrachtgevers bij bouwwerken.

De definitie van ‘projectlocatie’ is toegevoegd omdat dit begrip zeer frequent gebruikt werd en wordt en het wenselijk is aan te geven wat het verschil is tussen dit begrip en de term ‘opsporingsgebied’. In Bijlage XII werd ook de term ‘werkgebied’ gebruikt, maar niet gedefinieerd. Daaronder werd verstaan het gebied binnen het opsporingsgebied waar door de certificaathouder op dat moment opsporingswerkzaamheden worden verricht. Het begrip ‘projectlocatie’ is ruimer, dat ziet ook op het terrein in de directe omgeving waarop ondersteunende activiteiten plaatsvinden zoals bijvoorbeeld administratie of opslag van apparatuur.

De definitie van ‘RI&E’ is vervangen door een verwijzing naar artikel 5 van de Arbowet.

De definitie van ‘projectgebonden RI&E’ is aangepast door specifiek te verwijzen naar het project.

De definitie van ‘taakrisicoanalyse’ is vervallen omdat de projectgebonden RI&E bij nader inzien hier al in voorziet.

In de definitie van ‘tijdelijk veilig stellen van de situatie’ is de term ‘uitwerkingsrisico’s’ vervangen door ‘risico’s’ omdat de risico’s breder zijn dan alleen de uitwerkingsrisico’s.

De definitie van het begrip ‘verdacht gebied’ is vervallen omdat het vooronderzoek niet langer deel uitmaakt van het certificatieschema.

In het certificatieschema wordt soms verwezen naar NEN-EN-ISO 9001 (zie bijvoorbeeld paragraaf 5.2.5 en 6.1). Soms is de tekst van een paragraaf ook geënt op een paragraaf van NEN-EN-ISO 9001.

Op grond van paragraaf 10.1 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 kan een CI een managementsysteem inrichten conform algemene managementsysteemeisen of conform managementsysteemeisen in overeenstemming met NEN-EN-ISO 9001.

Hoofdstuk 2 t/m 4: eisen te stellen aan de certificaathouder en het proces van opsporen
Paragraaf 2.1. (Managementsysteem)

De tekst lijkt op paragraaf 6.4.1 van bijlage XII, maar toegevoegd is wat onder een procedure als bedoeld in de hoofdstukken 2 tot en met 4 van dit certificatieschema moet worden verstaan.

Paragraaf 2.1.1. (Systeemhandboek)

De tekst komt inhoudelijk overeen met paragraaf 6.4.2 van bijlage XII.

Paragraaf 2.1.2. (Beheersing van documenten)

De tekst komt inhoudelijk overeen met paragraaf 6.4.3 van bijlage XII.

Paragraaf 2.1.3. (Beheersing van registraties)

De tekst komt deels inhoudelijk overeen met paragraaf 6.4.4 van bijlage XII. Met de in dit certificatieschema voorgeschreven registraties wordt gedoeld op alle registraties die benodigd zijn voor een effectieve uitvoering van dit schema en de beheersing daarvan, zoals bijvoorbeeld de registratie van projectinspecties, bedoeld in paragraaf 2.5.1, van corrigerende maatregelen als bedoeld in paragraaf 2.5.4, van personen als bedoeld in paragraaf 3.1.1, van arbeidsmiddelen als bedoeld in paragraaf 3.2.1, en de veldwerkregistratie, bedoeld in paragraaf 4.3.6. Voor de formulering van de tekst is ook gekeken naar paragraaf 7.5.3 van NEN-EN-ISO 9001 over de beheersing van gedocumenteerde informatie.

Paragraaf 2.1.4. (Wet- en regelgeving)

De tekst komt inhoudelijk overeen met paragraaf 6.1.1 van bijlage XII.

Paragraaf 2.1.5. (RI&E)

De tekst is aangepast ten opzichte van paragraaf 6.1.3 van bijlage XII.

De verplichting om in aanvulling op de RI&E te beschikken over een specifieke taakrisicoanalyse is geschrapt omdat een projectgebonden RI&E die voldoende is toegespitst op de werkzaamheden in relatie tot het certificatieschema het niet meer noodzakelijk maakt om ook nog een specifieke taakanalyse op te stellen.

Paragraaf 2.1.6. (Verzekeringen)

De tekst is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzicht van paragraaf 6.1.4 van bijlage XII. In paragraaf 6.1.4 stond dat er een ongevallenverzekering moet zijn voor eigen en ingehuurd personeel, overheidspersoneel en personeel van derden die zich begeven binnen het werkgebied. De formulering is nu iets aangepast. Van belang is dat op de projectlocatie alleen personen aanwezig mogen zijn die daar activiteiten verrichten in relatie tot het opsporen. Het gaat om eigen en ingehuurd personeel en personen die met toestemming de projectlocatie betreden.

De reden dat deze paragraaf niet van toepassing is op de EODD is dat de EODD een onderdeel is van Defensie en als onderdeel van de overheid geen aansprakelijkheidsverzekering hoeft te sluiten.

Paragraaf 2.1.7. (Ontheffing Wet wapens en munitie)

De tekst komt inhoudelijk overeen met paragraaf 6.1.2 van bijlage XII.

Paragraaf 2.2. (Organisatiestructuur, verantwoordelijkheden en bevoegdheden)

De tekst komt nagenoeg overeen met paragraaf 6.4.5 van bijlage XII, nieuw is dat er in de tekst een koppeling wordt gelegd met de in het certificatieschema in paragraaf 3.1.1 geformuleerde deskundigheidsniveaus.

Paragraaf 2.3. (Managementverantwoordelijkheid en -review)

In bijlage XII was in paragraaf 6.4.6 een redelijke summiere tekst opgenomen over de ‘Directieverantwoordelijkheid’. Die tekst is aanzienlijk uitgebreid.

De eerste alinea is grotendeels ontleend aan paragraaf 9.3.1 van NEN-EN-ISO 9001.

De tweede alinea is deels ontleend aan paragraaf 9.3.2 van NEN-EN-ISO 9001. In de opgenomen tekst is rekening gehouden met alle vereiste elementen uit NEN-EN-ISO 9001. De in onderdeel c van paragraaf 9.3.2 van NEN-EN-ISO 9001 genoemde trends zijn niet overgenomen omdat dit al door middel van andere onderdelen wordt geregeld.

Toegevoegd is onderdeel g inzake de mate waarin de veiligheidsrisico’s worden beheerst.

In deze paragraaf is naar aanleiding van opmerkingen van de RvA de term ‘directiebeoordeling’ vervangen door ‘managementverantwoordelijkheid’.

De derde en vierde alinea komen overeen met paragraaf 9.3.3 van NEN-EN-ISO 9001.

Paragraaf 2.4.1 (Interne communicatie) en paragraaf 2.4.2 (Externe communicatie)

Paragraaf 2.4.1 lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.4.7 van bijlage XII, maar de specifieke verplichting om doel/onderwerp, aanwezigen, frequentie en wijze van verslaglegging te identificeren is niet overgenomen. In plaats daarvan is de verplichting van de certificaathouder opgenomen om de interne communicatieprocessen jaarlijks te evalueren. Hierdoor is de focus meer op de systeemvoorwaarden voor de interne communicatie gelegd en de effectiviteit daarvan. De evaluatie is onderdeel van de interne audit/managementreview. Interne communicatie is belangrijk voor de risicobeheersing.

Paragraaf 2.4.2 lijkt inhoudelijk sterk op paragraaf 6.4.8 van bijlage XII, maar als belanghebbende partijen zijn toegevoegd (d) de Kustwacht Nederland, (e) de omgeving van het opsporingsproject (omwonenden) en (h) de eventueel ingeschakelde certificaathouder voor de civieltechnische ondersteuning.

Voorts is voor de communicatie met de EODD een verwijzing toegevoegd naar de richtlijnen van de EODD. De richtlijnen waren opgenomen als bijlage 1 bij Bijlage XII, maar zijn nu opgenomen als Bijlage 3. Bij de paragraaf inzake externe communicatie is de verplichting van de certificaathouder toegevoegd om ten minste één keer per jaar de uitvoering van de interne communicatie te evalueren.

Paragraaf 2.5.1 (Projectinspecties)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.4.10 van bijlage XII, met dien verstande dat de term ‘werkplekinspecties’ is vervangen door de term ‘projectinspecties’ omdat de werkzaamheden in het kader van projecten worden uitgevoerd. Nieuw is de regeling voor de frequentie van inspecties ingeval er onvoldoende projecten in uitvoering zijn voor de voorgeschreven inspectiefrequentie. Een dergelijke regeling werd bij nader inzien wenselijk en noodzakelijk geacht omdat hierin nog niet in was voorzien en hiermee een minimaal aantal inspecties is geborgd.

In paragraaf 6.4.10 was bepaald dat periodiek werplekinspecties nodig zijn om tijdig te signaleren of werkplekcondities en gedrag of handelingen van medewerkers of derden leiden tot onveilige situaties die resulteren in afwijkingen, incidenten of ongevallen. Nu is bepaald dat met periodieke projectinspecties wordt beoordeeld of bij de uitvoering van projecten wordt voldaan aan de eisen in dit certificatieschema en of er sprake is van een veilige werkomgeving en veilige uitvoering van de werkzaamheden. Daarmee wordt inhoudelijk hetzelfde beoogd.

Paragraaf 2.5.2 (Interne audits)

De tekst lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.4.11 van bijlage XII. Maar is wel op een aantal punten gewijzigd. De verplichting om jaarlijks alle elementen van het schema ten minste eenmaal te toetsen is vervangen door de verplichting om de eisen evenwichtig verspreid over een periode van drie jaar ten minste eenmaal te beoordelen, omdat voorkomen wordt dat op alle eisen wordt getoetst in een relatief korte periode van een jaar.

De eis dat tijdens de interne auditcyclus ten minste één projectlocatie moet worden bezocht is vervallen, omdat dit voldoende is geborgd in de auditcyclus van de CI.

Voor de eisen die waren opgenomen ten aanzien van de auditors wordt niet meer verwezen naar NEN-EN-ISO 19011:2011. Er worden ook geen eisen meer gesteld aan een gedocumenteerde auditprocedure, omdat zulks eveneens ter beoordeling van de CI is.

Paragraaf 2.5.3 (Beheersing van klachten en tekortkomingen)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.4.12 van bijlage XII, met dien verstande dat de eis dat de procedure schriftelijk moet zijn niet meer is opgenomen. De eis dat er sprake moet zijn van een ‘gedocumenteerde’ procedure betekent al dat deze schriftelijk moet zijn. Wat in dit hoofdstuk onder een procedure wordt verstaan is beschreven in paragraaf 2.1.

Paragraaf 2.5.4 (Corrigerende maatregelen)

Deze paragraaf is nieuw. De eisen zijn toegevoegd ter voldoening aan NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 en zijn gebaseerd op de eisen in NEN-EN-ISO 9001. Op grond van paragraaf 9.4.9 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 moet de CI van de certificaathouder eisen dat de certificaathouder de oorzaak van afwijkingen analyseert en beschrijft welke specifieke correcties en corrigerende maatregelen hij heeft toegepast of heeft gepland om te gaan toepassen, om de gevonden afwijkingen binnen een vastgestelde termijn weg te werken.

Paragraaf 2.6 (Klanttevredenheid)

Deze paragraaf is nieuw. De eisen zijn toegevoegd ter voldoening aan accreditatienorm NEN-EN-ISO NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 (zie paragraaf 8.5 inzake informatie-uitwisseling tussen de CI en haar klanten) en zijn gebaseerd op de eisen in NEN-EN-ISO 9001 zie bijvoorbeeld paragraaf 5.1.2 en 9.1.2 van die norm.

Paragraaf 3.1.1 (Deskundigheidseisen personeel)

De eerste alinea van deze paragraaf komt nagenoeg overeen met de eerste alinea van paragraaf 6.2.1 van bijlage XII. De eis dat iemand medisch en psychisch geschikt moet zijn is niet meer opgenomen omdat zo’n beoordeling subjectief is en daarmee niet toetsbaar voor de CI. Bovendien is een dergelijke beoordeling niet nodig voor het te bereiken doel, namelijk het toetsen van de deskundigheid. Het stellen van de specifieke deskundigheidseisen is daarvoor voldoende.

De registratieverplichting van personen die arbeid verrichten met betrekking tot het opsporen van ontplofbare oorlogsresten is nieuw.

In deze registers wordt ter zake het opsporen van ontplofbare oorlogsresten onderscheid gemaakt in de vier deskundigheidsniveaus.

De eisen inzake personele deskundigheid waren opgenomen in paragraaf 6.2.1 en bijlage 2 bij bijlage XII. Ook daarin werd onderscheid gemaakt tussen vier deskundigheidsniveaus.

In paragraaf 3.1.1 wordt bij de deskundigheidseisen omschreven wie er aanwezig moet zijn bij bepaalde werkzaamheden en wie deze werkzaamheden uitvoert en welke eisen gelden wanneer ontplofbare oorlogsresten zich onder de waterspiegel bevinden.

Onderdeel 1, lijkt op paragraaf 6.6.1, onderdeel 1 en onderdeel a, van bijlage XII, met dien verstande dat nu wordt gesproken over ‘benaderen’ in plaats van ‘laagsgewijs ontgraven’.

Onderdeel 2, lijkt op paragraaf 6.6.1, onderdeel 2 en onderdeel a, van bijlage XII, met dien verstande dat nu wordt gesproken over ‘benaderen’ in plaats van ‘detecteren, lokaliseren en laagsgewijs ontgraven. Tevens is nu bepaald dat dieptedetectie altijd beschouwd wordt als realtime-detectie en wat onder dieptedetectie wordt verstaan.

Onderdeel 3 is nieuw. Interpretatie werd in paragraaf 6.6.1 van bijlage XII niet benoemd als een aparte handeling, maar is een onderdeel van detecteren.

Onderdeel 4, lijkt op paragraaf 6.6.1, onderdeel b, van bijlage XII.

Onderdeel 5 is nieuw maar houdt verband met paragraaf 4.8 en 4.9 van dit schema.

Onderdeel 6, lijkt op paragraaf 6.6.1, onderdeel 3, van bijlage XII.

De in onderdeel 7 opgenomen verplichting voor overige personen op de projectlocatie geldt ook op grond van paragraaf 6.6.1 van bijlage XII, maar nieuw is dat die eisen niet gelden wanneer die personen de projectlocatie betreden onder begeleiding van de daar genoemde deskundige. Dat blijkt in de praktijk ook voldoende te zijn voor personen zonder taak tot opsporing van ontplofbare oorlogsresten, die bijvoorbeeld materialen leveren.

De eisen t.a.v. eindtermen van de examinering die waren opgenomen in bijlage 2 bij Bijlage XII zijn geheel komen te vervallen. Dit wordt geregeld binnen het systeem van registratie.

Paragraaf 3.2.1. (Algemene eisen aan management arbeidsmiddelen en PBM)

De inhoud van deze paragraaf lijkt op paragraaf 6.3.1 van bijlage XII, zij het dat er geen verwijzingen meer zijn opgenomen naar ‘bijlagen’ waarmee feitelijk alleen bijlage 4 werd bedoeld. Tevens is de formulering ‘materieel en middelen’ vervangen door ‘arbeidsmiddelen en PBM’. De term ‘arbeidsmiddelen’ is in artikel 1 van de Arbowet gedefinieerd als: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten en gereedschappen. Persoonlijke beschermingsmiddelen zijn gedefinieerd in paragraaf 1.3 door te verwijzen naar artikel 1.1, vierde lid, onder b, van het Arbobesluit.

Omdat dit certificatieschema gericht is op de kwalificaties van het managementsysteem van opsporingsbedrijven en geen productcertificatieschema betreft, is bijlage 4 (inzake eisen te stellen aan materieel) bij bijlage XII niet overgenomen. Bovendien was de inhoud daarvan niet helemaal in overeenstemming met de Europese machinerichtlijn. Daarom is de laatste alinea toegevoegd die tot uitdrukking brengt dat als de vermelde eisen niet binnen de specificaties van de fabrikant vallen, er dan een aanpassing nodig is waardoor de certificaathouder fabrikant in de zin van de machinerichtlijn (2006/42/EG) wordt. Hij dient er dan voor te zorgen dat de arbeidsmiddelen in overeenstemming wordt gebracht met de eisen uit het Warenwetbesluit machines. Dat kan met zich meebrengen dat er dan een nieuw typekeur moet komen.

Paragraaf 3.2.2 (Persoonlijke beschermingsmiddelen)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.2.3 van bijlage XII.

De verwijzing naar de arboregelgeving is geschrapt, maar er wordt nu wel verwezen naar de arbeidshygiënische strategie. Dit is het beginsel uit artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Arbowet dat maatregelen in een bepaalde volgorde worden genomen en waarbij allereerst naar de bron van het probleem wordt gekeken. Tevens is in lijn met paragraaf 2.1.5 de taakrisicoanalyse geschrapt. Paragraaf 4.1 beschrijft in onderdeel 9 wat er in het projectplan moet staan over de arbeidsmiddelen en indien nodig, de persoonlijke beschermingsmiddelen.

Paragraaf 3.2.3. (Detectie en meetapparatuur)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.3.3 van bijlage XII.

In de eerste alinea is de verplichting toegevoegd dat de eisen uit de gebruikershandleiding van de fabrikant dienen te worden toegepast.

In de tekst over het onderhoud en kalibreren is ter verduidelijking van de tekst de verplichting om rekening te houden met de ‘richtlijnen van de fabrikant/leverancier’ vervangen door de verplichting ‘de gebruikershandleiding van de fabrikant toe te passen’.

Paragraaf 3.3 (Inhuur van arbeidsmiddelen en personeel)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.3.2 van bijlage XII en bevat geen inhoudelijke wijzigingen, met dien verstande dat niet meer naar de bijlagen wordt verwezen. Net als in paragraaf 3.2.1 zijn hier de termen ‘materieel en middelen’ vervangen door ‘arbeidsmiddelen’.

Paragraaf 4.1 (Werkvoorbereiding en projectplan)

De eerste alinea van deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.2 van bijlage XII.

De tweede alinea van deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.2.1 van bijlage XII.

De term ‘projectplan’ is gedefinieerd in par 1.3, maar uitgewerkt in deze paragraaf.

De in onderdeel 1 opgenomen verplichting ten aanzien van de opdracht is gedetailleerder uitgewerkt.

De in onderdeel 3 opgenomen verplichting, namelijk om een beschrijving te geven hoe wordt omgegaan met wijzigingen tijdens het project, is nieuw.

In paragraaf 6.6.2.1 was in onderdeel 9 het onderdeel communicatie met EODD volgens bijlage 1 opgenomen. Dat onderdeel staat nu niet meer in paragraaf 4.1. Bijlage 1 is nu als bijlage 3 opgenomen.

Onderdeel 6 inzake PBM is toegevoegd. Die tekst was opgenomen in de laatste twee zinnen van paragraaf 6.2.3 van bijlage XII.

Onderdeel 7 inzake de werktekening is gewijzigd door nu rekening te houden met het feit dat bij een opsporingsgebied op zee andere coördinatenstelsels worden gehanteerd dan het RD-stelsel.

Welk stelsel daarbij wordt gehanteerd wordt door de opdrachtgever in overleg met de certificaathouder bepaald, daarbij is uiteraard essentieel dat het gekozen stelsel voor de certificaathouder ook uitvoerbaar is. Als alternatief coördinatenreferentiestelsel voor het RD-stelsel kunnen worden gebruikt: World Geodetic System 1984, het European Terrestrial Reference Systeem 1989 of het International Terrestrial Reference System. De onderdelen 10, 12, en 13 zijn nieuw, maar waren in de praktijk al gebruikelijk.

In onderdeel 8 is toegevoegd dat naast de configuratie ook de validatiegegevens moeten worden opgenomen.

De in onderdeel 15 genoemde beschrijving van de handelwijze bij calamiteiten is nieuw en beoogt te waarborgen dat vastgesteld wordt hoe moet worden gehandeld bij calamiteiten.

De eis tot het hebben van het veiligheid-, gezondheid- en milieuplan (VGM-plan) in onderdeel 11 van paragraaf 6.6.2.1 van bijlage XII is vervallen omdat voor de aspecten veiligheid en gezondheid daarin al voorzien is door de verplichting inzake de projectgebonden RI&E die in onderdeel 12 staat en vanwege het feit dat de arboregelgeving geen juridische grondslag voor eisen op het gebied van milieu biedt. Onderdeel 19 inzake de oplevering is toegevoegd omdat in paragraaf 4.12.1 staat dat de wijze van oplevering in het projectplan beschreven moet zijn. De tekst over een projectplan dat uitsluitend betrekking heeft op detectieonderzoek is uitgebreid ten opzichte van paragraaf 6.6.2.1 van bijlage XII, er worden ook meer eisen gesteld aan de onderdelen die daarin opgenomen moeten zijn.

In de tekst over instemming door de deskundige en het management van de certificaathouder is toegevoegd dat de instemming moet blijken uit ondertekening.

De laatste zin van paragraaf 4.1 over goedkeuring door de opdrachtgever is nieuw. In paragraaf 6.6.2.2 van bijlage XII stond in de laatste zin alleen dat de opdrachtgever het projectplan voor de aanvang van de werkzaamheden voor gezien tekent, maar het gaat om een expliciete instemming van de opdrachtgever. Daarom is de formulering aangepast.

In hoofdstuk 4 staan de eisen genoemd voor het proces van opsporen van ontplofbare oorlogsresten. Een belangwekkende wijziging is het vervallen van de eisen van het vooronderzoek van ontplofbare oorlogsresten, omdat die eisen niet gericht zijn op de veiligheid en gezondheid van werknemers bij de opsporing van ontplofbare oorlogsresten. Dit is nader toegelicht in paragraaf 2 van deze toelichting. Deze eisen inzake het vooronderzoek stonden in paragraaf 6.5 van bijlage XII.

Anders dan in paragraaf 6.6.2.2. van bijlage XII is op grond van dit schema geen goedkeuring meer vereist van de gemeente bij de projectplannen voor de opsporing. De aanleiding voor het vervallen van die eis in dit schema is dat die goedkeuring geen verband houdt met de veiligheid en gezondheid van werknemers.

Paragraaf 4.2. (Projectgebonden risico-inventarisatie en -evaluatie)

Deze paragraaf vervangt paragraaf 6.6.2.3 van bijlage XII, maar is op een aantal onderdelen anders geformuleerd. Zo is de eis dat de verantwoordelijkheden van de Senior Deskundige Opsporen Ontplofbare oorlogsresten worden omschreven niet meer opgenomen. In paragraaf 2.1.5 van dit schema is bepaald dat een certificaathouder een RI&E moet hebben (op grond van artikel 5 van de Arbowet) en dat er daarnaast in het kader van de werkvoorbereiding steeds een projectgebonden RI&E moet worden uitgevoerd. De eis dat de resultaten van de projectgebonden risico-inventarisatie en evaluatie dienen te worden opgenomen in het projectdossier is hier niet meer opgenomen omdat dat al volgt uit paragraaf 4.1, onderdeel 12.

Paragraaf 4.3.1. (Algemeen)

De definitie van de term ‘detecteren’ staat in paragraaf 1.3. In bijlage XII was deze term gedefinieerd in hoofdstuk 2, maar er was ook nog een omschrijving opgenomen in paragraaf 6.6.3. De tekst van paragraaf 4.3.1 is, met uitzondering van de tweede zin, nieuw. Met name daar waar het gaat om de situatie dat hier niet alleen gebruik gemaakt kan worden van realtime of non-realtime detectieonderzoek, maar ook van een combinatie van realtime en non-realtime detectieonderzoek.

Paragraaf 4.3.2. (Selectie van detectiemethoden)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.3.1 van bijlage XII, maar toegevoegd is dat de geselecteerde detectieapparatuur wordt vastgelegd in het projectplan, bedoeld in paragraaf 4.1. Tevens is gewijzigd dat voor de selectie van de detectiemethoden niet (mede) wordt gekeken naar de resultaten van het vooronderzoek, maar naar de op basis van de werkvoorbereiding te verwachten ontplofbare oorlogsresten en naar de locatiespecifieke omstandigheden.

De zin in paragraaf 6.6.3.1 van bijlage XII dat de keuze van de detectoren, inclusief de configuratie wordt beargumenteerd in het projectplan, is hier niet overgenomen in het nieuwe schema omdat dat al voortvloeit uit paragraaf 4.1, onderdeel 8.

Paragraaf 4.3.3. (Uitvoeren detectie)

Deze paragraaf bevat geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van paragraaf 6.6.3.2 van bijlage XII, behalve toegevoegd is dat de detectie wordt uitgevoerd door één van de drie genoemde deskundigen, waarbij de bediening van de detectieapparatuur moet voldoen aan de eisen uit paragraaf 3.2.2.

Paragraaf 4.3.4. (Realtime detectie)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.3.4 van bijlage XII, met dien verstande dat onderdeel a inzake gemeten meetwaarden is toegevoegd, onderdeel b is gewijzigd door nu ook rekening te houden met een opsporingsgebied op zee (zie ook toelichting bij paragraaf 4.1, onderdeel 7) en onderdeel d inzake veldwerkregistraties is toegevoegd. De letter z bij onderdeel c staat voor diepte (verticaal).

Paragraaf 4.3.5 (Non-realtime detectie)

Deze paragraaf bevat geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van paragraaf 6.6.3.5 van bijlage XII, met dien verstande dat onderdeel a is gewijzigd door nu ook rekening te houden met een opsporingsgebied op zee (zie ook toelichting bij paragraaf 4.1, onderdeel 7). Evenals in paragraaf 4.3.2 is de formulering aangepast door ‘de resultaten van het vooronderzoek’ te vervangen door ’de op van basis de werkvoorbereiding te verwachten ontplofbare oorlogsresten en naar de locatiespecifieke omstandigheden’. Toegevoegd is dat de rapportage wordt opgenomen in het projectdossier.

Paragraaf 4.3.6. (Veldwerkregistraties)

Deze paragraaf bevat enkele beperkte inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van paragraaf 6.6.3.3 van bijlage XII. Voorheen was bepaald dat de registratie gebeurt door of onder verantwoordelijkheid van een OCE-deskundige. Nu staat er: door degene die de detectie uitvoert. Dan kan ook een Senior Deskundige opsporen Ontplofbare Oorlogsresten zijn of een Deskundige opsporen Ontplofbare Oorlogsresten, dat hangt af van de afspraken hierover met de opdrachtgever. Nieuw is de vermelding in onderdeel d (detectiegegevens) en onderdeel f (een toelichting op eventuele detectieverstoringen).

De toevoeging van onderdeel d (detectiegegevens) ziet op data die vastgesteld worden tijdens metaaldetectie c.q. detectie met apparatuur waarmee gezocht wordt naar ontplofbare oorlogsresten.

De toevoeging van onderdeel f was noodzakelijk omdat met name bij meting met een metaaldetector andere metalen, niet zijnde ontplofbare oorlogsresten, worden geconstateerd. Dat zijn zogenaamde verstoringen.

Paragraaf 4.4. (Lokaliseren)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.4. van bijlage XII, met dien verstande dat onderdeel a is gewijzigd door nu ook rekening te houden met een opsporingsgebied op zee (zie ook toelichting bij paragraaf 4.1, onderdeel 7) en is toegevoegd dat de objectenlijst wordt opgenomen in het projectdossier. Onder meetwaarden kunnen worden verstaan Nt-waarden, fitting area en magnetisch dipoolmomenten.

Paragraaf 4.5. (Laagsgewijze detectie)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk deels op paragraaf 6.6.5 van bijlage XII. De eerste zin is niet overgenomen, omdat wat onder ‘laagsgewijze detectie’ wordt verstaan in paragraaf 1.3 is gedefinieerd. Omdat bijlage 4 inzake eisen te stellen aan materieel bij bijlage XII niet meer is opgenomen wordt hier alleen verwezen naar de verplichting dat de arbeidsmiddelen die worden ingezet moeten voldoen aan de eisen uit het Warenwetbesluit machines, voor zover dat van toepassing is. Ook ten aanzien van PBM is Europese regelgeving relevant.

De bepaling dat het projectplan zo nodig wordt aangevuld op basis van de resultaten van het detectieonderzoek is hier niet overgenomen omdat het een (te) vrijblijvende bepaling betrof en die onvoldoende toetsbaar was.

De verplichting dat alle betrokken partijen over de aanpassingen worden geïnformeerd is niet overgenomen omdat in paragraaf 2.4.2 (Externe communicatie) al is bepaald dat per project moet worden geïdentificeerd welke partijen er zijn en hoe die worden geïnformeerd.

Paragraaf 4.6. (Munitiescheiding)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.6 van bijlage XII, maar er wordt niet meer verwezen naar bijlage 4 voor de eisen aan het ingezet materieel. Net als in paragraaf 3.1.2 wordt hier nu verwezen naar de arbeidshygiënische strategie die op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Arbowet verplicht is. Naast RI&E die op grond van artikel 5 van de Arbowet moet worden opgesteld, kan ook een projectgebonden RI&E op grond van paragraaf 4.2.1 verplicht zijn.

Paragraaf 4.7. (Identificeren)

Deze paragraaf bevat geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van paragraaf 6.6.7 van bijlage XII, maar er wordt nu over ‘hoofdsoorten en subsoorten’ gesproken en niet meer over ‘soorten en subsoorten’. Daarmee wordt beter aangesloten op de definitie van ‘ontplofbare oorlogsresten’ waarin onderscheid gemaakt wordt in hoofdsoorten. In paragraaf 3.1.1. staat welke deskundige de identificatie verricht.

Paragraaf 4.8. (Tijdelijk veiligstellen situatie)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.8 van bijlage XII.

Paragraaf 4.9. (VTVS en veiligstellen Ontplofbare oorlogsresten)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.9 van bijlage XII, maar er wordt nu verwezen naar bijlage 1 in plaats van naar bijlage 6. De essentie is dat het gaat om het veiligstellen van de ontplofbare oorlogsresten. Het transporteren van de ontplofbare oorlogsresten over de openbare weg valt buiten de toepassingssfeer van het schema. Zie ook paragraaf 3.1.1, onderdeel 5.

Paragraaf 4.10. (Overdracht aan EODD en afvoer schroot)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.10 van bijlage XII, met dien verstande dat nu niet meer wordt verwezen naar bijlage 1, maar naar bijlage 3.

Paragraaf 4.11. (Civieltechnische ondersteuning)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.11 van bijlage XII, met dien verstande dat de laatste vijf zinnen niet zijn overgenomen omdat de inhoud daarvan reeds elders in het schema is geregeld, zoals in paragraaf 4.1.

Paragraaf 4.12.1. (Oplevering)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.12 van bijlage XII, met dien verstande een verplichting over de bewaartermijn is toegevoegd en nu wordt bepaald dat het opsporingsgebied moet worden opgeleverd conform de afspraak met de opdrachtgever. Ten aanzien van de oplevering was in paragraaf 6.6.12 van bijlage XII bepaald dat wanneer daarover niets vermeld was in het projectplan, het terrein in de oorspronkelijke staat moet worden teruggebracht en die oorspronkelijke staat in het projectplan moet zijn beschreven.

Tevens is nieuw dat ook de resultaten van de benaderwerkzaamheden moeten worden toegevoegd (zie onderdeel d) omdat dit tevens de handelingen lokaliseren en laagsgewijze detectie betreft waarmee de aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten veilig en doelmatig kan worden vastgesteld.

Paragraaf 4.12.2. (Projectevaluatie)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 6.6.13 van bijlage XII, met dien verstande dat de onderdelen b en c nieuw zijn en de formulering van onderdeel a, d en e zijn aangepast.

Hoofdstuk 5: Controleactiviteiten en sanctiebeleid/procedures

In dit hoofdstuk staan de eisen inzake de door de CI’s uit te voeren controle-activiteiten en het sanctiebeleid. Daarbij zijn deels de bepalingen uit het voornoemde WDAT op certificatie-instellingen belast met de systeemcertificatie op gebied van Opsporen Conventionele Explosieven (bijlage XI bij de Arbeidsomstandighedenregeling) overgenomen. Deze controleactiviteiten en het sanctiebeleid zijn conform de richtlijnen van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 geformuleerd (zie met name paragraaf 9.6.2 inzake controleactiviteiten, paragraaf 9.6.3 inzake hercertificatie en paragraaf 9.6.5 inzake schorsing, intrekking of beperking van het toepassingsgebied van de certificatie van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1).

Paragraaf 5.1. (Algemeen)

De tekst van deze paragraaf is nieuw.

Zoals al in paragraaf 1.1. is bepaald zijn de eisen van dit certificatieschema bedoeld voor certificatie van managementsystemen volgens NEN-EN-ISO/IEC 17021-1. Dat geldt dan uiteraard ook voor de wijze waarop de CI zich verhoudt tot de certificaathouder. Die relatie wordt beschreven in een certificatiereglement. Het begrip ‘certificatiereglement’ werd ook al gebruikt in bijlage XI bij de Arboregeling.

De in de tweede alinea genoemde ‘door de schemabeheerder vastgestelde documenten ’ zijn het onderhavige certificatieschema, het reglement van het CCvD en de interpretatiedocumenten, bedoeld in paragraaf 6.8. en worden gepubliceerd op de website van de schemabeheerder.

Hiermee wordt voor het reglement van het CCvD aangesloten bij de eisen voor goed schemabeheer die zijn opgenomen in de NEN norm NTA8813:2017 nl inzake eisen aan de ontwikkeling en beheer van schema’s voor de conformiteitsbeoordeling door onafhankelijke schemabeheerders.

Het feit dat de schemabeheerder een ‘openbare lijst’ met certificaathouders bijhoudt is niet nieuw. Deze lijst staat op de website van de schemabeheerder. Daarop is vermeld wat de bedrijfsnaam en de vestigingsplaats is van de certificaathouder, tot welke datum zijn certificaat geldig is en voor welke deelgebied hij een certificaat heeft.

In paragraaf 4.8 van bijlage XII werd al bepaald dat de gegevens van een certificaathouder geregistreerd werden door de CI en doorgegeven aan de schemabeheerder en dat dit register binnen de wettelijke kaders via internet toegankelijk werd gemaakt. Zie ook paragraaf 6.7.

Paragraaf 5.2. (Controleactiviteiten)

Het begrip ‘controleactiviteiten’ in dit schema heeft niet alleen betrekking op paragraaf 9.6.2 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1, maar ziet ook op de initiële audit, de verlening van het certificaat, periodieke audits, herbeoordeling en de tijdsbesteding voor de audits.

Paragraaf 5.2.1. (Initiële audit)

In paragraaf 4.5 inzake initiële audit en certificatie van bijlage XI was alleen bepaald dat de werkwijze van de CI in overeenstemming diende te zijn met de eisen van paragraaf 9.2.1 tot en met 9.2.5.2 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1, dat voor het beslissen omtrent certificatieaanvragen de bepalingen en procedures uit het certificatieschema (Bijlage XII) in acht moesten worden genomen en dat de geldigheidsduur van de certificaten niet automatisch kan worden verlengd.

Paragraaf 5.2.1 is veel uitgebreider geformuleerd.

De eis dat de initiële audit uit twee fasen bestaat vloeit voor uit paragraaf 9.1.3.2 en 9.3.1.1 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1. Nieuw is dat bepaald is dat de initiële audit maximaal zes maanden in beslag neemt.

In paragraaf 4.2.2 van bijlage XII was bepaald dat het certificatieonderzoek bestaat uit twee fasen, namelijk een vooronderzoek en een implementatieonderzoek. Het vooronderzoek is niet meer in dit schema geregeld, er vindt nu alleen een initiële audit plaats die bestaat uit een fase 1 audit en een fase 2 audit.

Omdat een aanvrager (die immers nog geen certificaat heeft) feitelijk geen opsporingsactiviteiten mag verrichten, is hier geformuleerd onder welke voorwaarden een aanvrager tijdens de initiële audit tóch opsporingsactiviteiten mag verrichten.

Paragraaf 5.2.2. (Verlening van het managementsysteemcertificaat)

De tekst van paragraaf 4.2.3 van bijlage XII was veel uitgebreider dan de nieuwe paragraaf 5.2.2, want daarin was ook concreet verwoord aan welke criteria moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor certificatie.

In paragraaf 4.4 van bijlage XII was al bepaald dat de maximale geldigheidsduur van het systeemcertificaat 3 jaar is.

Paragraaf 5.2.3. (Periodieke audits)

Deze paragraaf bevat geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van het eerste deel van paragraaf 5.2.1 in bijlage XII.

Paragraaf 5.2.1 in bijlage XII had betrekking op verlening en verlenging van het certificaat, paragraaf 5.2.3 van dit schema ziet alleen op beoordeling nadat het certificaat is verleend.

Voorts was voorheen expliciet bepaald dat eventuele organisatorische veranderingen en de gevolgen daarvan voor het certificaat werden beoordeeld. Dat is nu in paragraaf 2.3 geregeld als onderdeel van de managementreview.

Nieuw is dat nu in paragraaf 5.2.3 expliciet wordt bepaald dat de eerste periodieke audit binnen twaalf maanden na de initiële certificaatverstrekking plaats vindt.

Paragraaf 5.2.4.(Herbeoordeling van het managementsysteemcertificaat)

In paragraaf 4.2.5 van bijlage XII was bepaald dat na een certificatieperiode van drie jaar een complete beoordeling uitgevoerd moet worden. De hercertificatie diende voorafgaand aan het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat plaats te vinden. Nu wordt geëist dat uiterlijk drie maanden voor het einde van de geldigheidsduur beoordeling dient plaats te vinden.

Op grond van paragraaf 9.6.3.1.1 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 moet de audit voor hercertificatie tijdig worden gepland en uitgevoerd.

In bijlage XII was niet expliciet bepaald dat verlenging van het certificaat voor een periode van maximaal drie jaar kon plaatsvinden.

Paragraaf 5.2.5. (Tijdsbesteding CI)

Op grond van paragraaf 9.1.4 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 moet de audittijd worden vastgesteld.

De in deze paragraaf opgenomen tabellen inzake de tijdsbesteding voor de initiële beoordeling en voor periodieke beoordeling zijn gewijzigd ten opzichte van de tabellen die waren opgenomen in paragraaf 5.2.1 van bijlage XII.

In bijlage XII waren er drie aparte tabellen voor (1) initiële beoordelingen en herbeoordeling, (2) de periodieke beoordelingen en (3) de onaangekondigde projectbeoordelingen; de drie tabellen zijn nu geïntegreerd tot twee tabellen, namelijk 5.2.5.1 (initiële audit) en 5.2.5.2 (periodieke audit).

In de beide nieuwe tabellen zijn geen uren meer voor vooronderzoek opgenomen omdat het vooronderzoek geen deel meer uitmaakt van het schema. Tevens wordt in beide tabellen niet meer gesproken over ‘bedrijfsaudit’ en ‘projectaudit’, maar over de audit vestigingslocatie en de audit projectlocatie.

Onderdeel 1 van paragraaf 5.2.5 lijkt op paragraaf 5.2.1, onderdeel 2, van bijlage XII, maar toegevoegd is dat nadat het certificaat is verstrekt (initiële certificatie) in het eerste certificatiejaar het aantal projectbeoordelingen ten behoeve van de periodieke beoordeling dient te worden bepaald op basis van tabel 5.2.5.2.

De definitie van ‘certificatiejaar’ overgenomen uit onderdeel 1 van paragraaf 5.2.1 van bijlage XII.

Onderdeel 2 van paragraaf 5.2.5 lijkt op paragraaf 5.2.1, onderdeel 3, van bijlage XII, maar nu is bepaald dat de tijdsbesteding voor de herbeoordeling ten minste gelijk is aan de tijdsbesteding voor de initiële audit (minus de tijdsbesteding voor fase 1).

Onderdeel 3 van paragraaf 5.2.5 (herbeoordeling) ziet net als paragraaf 5.2.1, onderdeel 4, van bijlage XII, op de situatie dat er tijdens de herbeoordeling geen projecten beschikbaar zijn, maar bepaalt ook wanneer hercertificatie wel mogelijk is.

Onderdeel 4 van paragraaf 5.2.5 (periodieke audit) lijkt inhoudelijk op paragraaf 5.2.1, onderdeel 5, van bijlage XII. Indien een en ander leidt tot intrekking van het certificaat geldt, anders dan op grond van bijlage XII, op grond van paragraaf 5.3.5, onderdeel 5, van dit schema een wachttermijn van 12 maanden voordat opnieuw een certificaat aangevraagd kan worden.

Onderdeel 6 van paragraaf 5.2.5 (tabellen tijdsbesteding) komt nagenoeg overeen met paragraaf 5.2.1, onderdeel 6, van bijlage XII, maar de in de tabellen genoemde uren voor tijdsbesteding zijn voortaan ook inclusief voorbereiding.

Onderdeel 7 van paragraaf 5.2.5 (tijdsbesteding projectaudit) komt overeen met paragraaf 5.2.1, onderdeel 7, van bijlage XII.

Paragraaf 5.2.1, onderdeel 7, van bijlage XII, dat betrekking heeft op beoordeling van een dossier van vooronderzoek is niet overgenomen omdat de eisen inzake het vooronderzoek geen deel meer uitmaken van het onderhavige schema.

Onderdeel 8 van paragraaf 5.2.5 komt (deels) overeen met paragraaf 5.2.2 van bijlage XII, maar in de nieuwe tekst gaat om alle projectaudits, dus niet alleen de onaangekondigde projectaudits.

Onderdeel 9 van paragraaf 5.2.5 (meerdere vestigingen) komt overeen met paragraaf 5.2.1, onderdeel 9, van bijlage XII. Op grond van paragraaf 9.1.4.2, onderdeel f, van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 wordt rekening gehouden met het aantal vestigingen.

Onderdeel 10 van paragraaf 5.2.5 (gecombineerde audit) komt overeen met paragraaf 5.2.1, onderdeel 10, van bijlage XII. Op grond van paragraaf 9.1.4.2, onderdeel h, van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 wordt rekening gehouden met combinatie van audits.

Onderdeel 11 van paragraaf 5.2.5 is toegevoegd omdat in de situatie van overname van een certificaat door een andere CI niet was voorzien in bijlage XII en die situatie zich in de praktijk kan voordoen.

Paragraaf 5.3. (Sanctiebeleid)

De paragrafen 5.3 en 5.4 zijn geheel nieuw en betreffen het sanctiebeleid en de bijbehorende procedures die door de CI worden uitgevoerd ingeval van onvolkomenheden waarbij onderscheid wordt gemaakt in de classificatie van afwijkingen. Tevens wordt de mogelijkheid tot weigering van een certificaat, tot voorwaardelijke- en onvoorwaardelijke schorsing en tot intrekking van het certificaat nader uitgewerkt. Dit sluit aan bij artikel 1.5g van het Arbobesluit.

Paragraaf 5.3.1. (Classificatie van afwijkingen)

Wanneer een CI de certificaathouder informeert over een vastgestelde afwijking is hier bepaald welke onderwerpen dan ten minste beschreven worden.

De in deze paragraaf opgenomen indeling van afwijkingen in 2 categorieën is nieuw. Een categorie 1 afwijking is ernstiger dan een categorie 2 afwijking. Dit onderscheid is opgenomen om aan te sluiten bij de definitie van belangrijke en minder belangrijke afwijking in paragraaf 3.11 en 3.12 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1. Tevens is bepaald wat de maximale hersteltermijn is bij beide categorieën.

In paragraaf van 5.4.3 van bijlage XII werd met betrekking tot afwijkingen onderscheid gemaakt in drie categorieën A, B en C en werd tevens aangegeven welke actie er op welke termijn er door de certificaathouder genomen moest worden.

Paragraaf 5.3.2. (Weigering van een verzoek om afgifte van een certificaat)

In paragraaf 4.2.4 van Bijlage XII werd in zijn algemeenheid bepaald wanneer een certificaat kan worden geweigerd, geschorst of ingetrokken. Nu is in het schema onderscheid gemaakt wanneer sprake kan zijn van weigering, voorwaardelijke schorsing, onvoorwaardelijke schorsing of intrekking. Artikel 1.5g van het Arbobesluit maakt onderscheid tussen enerzijds weigering en anderzijds schorsen, wijzigen of intrekken. De in onderdeel 1 en 2 opgenomen tekst sluit aan bij artikel 1.5g, eerste lid, onderdeel a en b, van het Arbobesluit.

De in onderdeel 2 van paragraaf 5.3.2 genoemde termijn van 12 maanden na een intrekking stond ook in paragraaf 4.2.6 van bijlage XII en sluit aan bij het Arbobesluit. Conform artikel 1.5g, tweede lid, van het Arbobesluit wordt een verzoek tot afgifte van een certificaat na een eerdere weigering of intrekking pas twaalf maanden na de datum van weigering of intrekking in behandeling genomen. Het opnemen van onderdeel 3 is juridisch niet noodzakelijk omdat de mogelijkheid van bezwaar en beroep al voortvloeit uit de Algemene wet bestuursrecht. In paragraaf 5.4.1 is verder uitgewerkt hoe de procedure bij weigering van een certificaat verloopt.

Paragraaf 5.3.3.(Voorwaardelijke schorsing van het certificaat)

Deze paragraaf is nieuw. In bijlage XII werd in paragraaf 5.4.4 de schorsing geregeld, maar die paragraaf had een geheel andere opzet. Daarin werd geen onderscheid gemaakt tussen een voorwaardelijke en een onvoorwaardelijke schorsing. De termijnen waarbinnen een afwijking hersteld moest zijn en hoe dat herstel beoordeeld werd, was geregeld in paragraaf 5.4.3 van bijlage XII.

Paragraaf 5.3.4. (Onvoorwaardelijke schorsing van het certificaat)

Deze paragraaf is nieuw. In bijlage XII werd in paragraaf 5.4.4 de schorsing geregeld, maar die paragraaf had een geheel andere opzet. Daarin werd geen onderscheid gemaakt tussen een voorwaardelijke en een onvoorwaardelijke schorsing. De termijnen waarbinnen een afwijking hersteld moest zijn waren geregeld in paragraaf 5.4.3 van bijlage XII.

Paragraaf 5.3.5. (Intrekking van het certificaat)

Deze paragraaf is grotendeels nieuw. Paragraaf 5.4.5 van bijlage XII inzake het intrekken van een certificaat regelde alleen intrekking in geval van het schorsing waarbij negatief beslist werd (zie nu het eerste onderdeel, onder a).

De in het eerste onderdeel, onder b genoemde gronden voor intrekking is nieuw, maar is bijvoorbeeld ook in het certificatieschema voor arbodiensten opgenomen.

De in het eerste onderdeel, onder d, genoemde grond komt overeen met de artikel 1.5g, derde lid, onderdeel b, van het Arbobesluit.

De in onderdeel 5 opgenomen mogelijkheid om pas na minimaal 12 maanden opnieuw een verzoek in te dienen voor certificatie, stond wel al in paragraaf 5.4.5 van bijlage XII en dat sluit aan bij artikel 1.5g, tweede lid, van het Arbobesluit.

Paragraaf 5.4.1. (Procedure bij de weigering van afgifte van het certificaat)

Dit is een nieuwe paragraaf. Naast deze paragraaf is in het kader van de weigering ook paragraaf 5.3.2 relevant.

Paragraaf 5.4.2. (Procedure bij afwijkingen)

Dit is een nieuwe paragraaf.

Paragraaf 5.4.3. (Procedure bij de voorwaardelijke, de onvoorwaardelijke schorsing (zonder voorafgaande voorwaardelijke schorsing) en de intrekking van het certificaat)

Dit is een nieuwe paragraaf. Naast deze paragraaf is in het kader van de voorwaardelijke schorsing ook paragraaf 5.3.3 relevant, is in het kader van de onvoorwaardelijke schorsing ook paragraf 5.3.4 relevant en is in het kader van de intrekking paragraaf 5.3.5 van belang.

Paragraaf 5.5. (Gegevensverstrekking en toegang locatie)

Deze paragraaf lijkt inhoudelijk sterk op paragraaf 5.1 van bijlage XII. De in de eerste alinea bedoelde audits betreffen zowel de initiële audit als de periodieke audits in de vorm van bedrijfsaudits en (al dan niet aangekondigde) projectaudits.

De in de tweede alinea opgenomen verplichting van de certificaathouder om wijzigingen door te geven aan de CI sluit aan bij paragraaf 8.5.3 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1.

Ten aanzien van de in de derde alinea opgenomen verplichting om de CI op de hoogte te stellen van uit te voeren opsporingsprojecten is ook paragraaf 5.2.1 van belang. De opsporingsprojecten mogen pas worden uitgevoerd na toestemming van de CI. De in paragraaf 5.1 van bijlage XII opgenomen mogelijkheid om te melden via een door de CCvD goedgekeurd automatiseringssysteem is niet overgenomen omdat een dergelijk systeem niet te realiseren bleek te zijn.

De laatste zin inzake de medewerking door de certificaathouder in verband met accreditatie van de CI is nieuw.

Hoofdstuk 6: Eisen aan de CI

Voor het aanwijzen van een CI is NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 relevant. De zogenaamde Mandatory Documents (die in paragraaf 4.1 van bijlage XI apart werden genoemd als IAF-MD) worden automatisch van toepassing omdat het schema onder accreditatie wordt uitgevoerd.

Paragraaf 6.1. (Kwalificatie-eisen lead auditors)

Deze paragraaf komt inhoudelijk overeen met paragraaf 4.2.1 van bijlage XI. Alleen de eis in onderdeel f is anders geformuleerd dan de eis in paragraaf 4.2.1, onderdeel 6. In plaats van de eis dat betrokkene binnen de CI ten minste op het niveau VCA gekwalificeerd moet zijn, is nu vereist dat de betrokkene ten minste een afgeronde opleiding Middelbare Veiligheidskunde moet hebben. De lead-auditor kan ook een buitenlands certificaat overleggen mits dat gelijkwaardig is.

Op grond van paragraaf 7.1.2 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 moet een CI over een proces beschikken om competentiecriteria vast te stellen, bijlage A.2 bij NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 bevat competentie-eisen voor auditoren van managementsystemen. Op grond van artikel 1.5b, eerste lid, onderdeel g, van het Arbobesluit gelden eisen inzake opleiding en kennis voor de medewerkers van de CI.

Op grond van paragraaf 7.2.1 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 moet een CI over voldoende competent personeel beschikken en op grond van paragraaf 7.2.2 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 moet de CI over voldoende auditoren beschikken.

Paragraaf 6.2. (Kwalificatie-eisen beslissers)

De tekst van de aanhef is nieuw.

De in de onderdelen opgenomen eisen komen deels overeen met de eisen uit paragraaf 4.2.2 van bijlage XI, met dien verstande in onderdeel b de formulering ‘certificaat voor lead-assessor’ is vervangen door ‘certificaat voor lead auditor’ omdat de eerstgenoemde term niet meer gebruikt wordt in NEN-EN-ISO/IEC 17021-1. Nieuw is ook dat nu in onderdeel b expliciet benoemd is dat het moet gaan om een IRCA- erkende training. IRCA betekent International Register of Certified Auditors.

De eis dat er geen betrokkenheid is bij de directe uitvoering van het certificatieonderzoek van de betreffende aanvrager, is niet overgenomen omdat die eis al voortvloeit uit NEN-EN-ISO/IEC 17021-1. Het is nu niet meer nodig dat hier nog een keer apart te bepalen. De eis dat de beslisser de bevoegdheid moet hebben om beslissingen in het kader van het certificatieproces te nemen is nu ook niet meer als apart onderdeel opgenomen. Dit volgt uit de aanhef van paragraaf 6.2.

De eis inzake kennis van het certificatieschema (zie onderdeel c) is uitgebreid met de verplichting om kennis te hebben van andere door het CCvD vastgestelde documenten.

Paragraaf 6.3. (Kwalificatie-eisen vakdeskundige)

Deze paragraaf komt inhoudelijk overeen met paragraaf 4.2.3 van bijlage XI.

Paragraaf 6.4. (Klachten over de certificaathouder)

De tekst van deze paragraaf komt inhoudelijk overeen met paragraaf 4.6.2 van bijlage XII, zij dat die paragraaf ook betrekking had op klachten over een aanvrager van het certificaat, dus niet alleen op de certificaathouder.

Paragraaf 6.5. (Klachtenprocedure)

De tekst van deze paragraaf lijkt inhoudelijk op paragraaf 4.6.1 van bijlage XII, waarbij nu expliciet bepaald is dat de CI moet beschikken over een document waarin een klachtenprocedure is opgenomen. Nu is de klachtenprocedure niet meer in het schema uitgewerkt (zie paragraaf 4.6.3 van bijlage XII), maar wordt daarvoor verwezen naar de website van de CI. Ook de bezwaarprocedure (die was uitgewerkt in paragraaf 4.7 van bijlage XII) is niet meer opgenomen in het schema omdat de CI de betrokkene daarover informeert en de procedure al is uitgewerkt in de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 6.6. (Gegevens op het certificaat)

In paragraaf 4.5 van bijlage XII en paragraaf 4.3 van bijlage XI was omschreven welke gegevens ten minste op het certificaat vermeld moesten worden. Nu wordt volstaan met een verwijzing naar paragraaf 8.2.2 van NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 en bijlage 2.

In bijlage 2 bij het certificatieschema is het modelcertificaat opgenomen ter vervanging van het modelcertificaat dat als bijlage 7 was opgenomen bij bijlage XII.

Paragraaf 6.7. (Certificaatregister)

De tekst van deze paragraaf komt overeen met paragraaf 4.8 van bijlage XII.

Paragraaf 6.8. (Interpretatie van de eisen van het schema)

In paragraaf 4.9 van bijlage XII was eveneens een tekst opgenomen over norminterpretatie door het CCvD van de schemabeheerder. Maar nieuw is dat bepaald is dat indien een eis bij nader inzien niet voldoende duidelijk blijkt, de overeengekomen correcte interpretatie in een interpretatiedocument wordt vastgesteld conform het reglement van het CCvD.

De termijn van maximaal 8 weken waar binnen het CCvD een besluit neemt over een interpretatievraag is niet overgenomen omdat dit bij complexe vragen niet altijd haalbaar is.

Paragraaf 6.9. (Geharmoniseerde uitvoering van het certificatieschema)

Een nieuwe paragraaf 6.9 is toegevoegd inzake de geharmoniseerde uitvoering van normen onder leiding van de schemabeheerder in geval er meer dan één CI in het werkveld actief is.

Op grond van artikel 1.5b, tweede lid, onderdeel a, van het Arbobesluit geldt sinds 1 januari 2018 de verplichting voor CI’s om, wanneer er meerdere CI’s zijn aangewezen voor hetzelfde werkveld, deel te nemen aan het door hen gezamenlijk te organiseren overleg om te komen tot het geharmoniseerd verrichten van de certificatietaken waarvoor zij zijn aangewezen. Tevens is in artikel 1.5b, tweede lid, onderdeel c, van het Arbobesluit bepaald dat de CI’s de in het overleg genomen beslissingen en opgestelde documenten als algemene richtsnoeren hanteren.

In bijlage XI was de verplichting van de CI’s om te overleggen met het CCvD al wel vastgelegd in paragraaf 4.9.10 en was in hoofdstuk 5 bepaald dat in de schriftelijke verantwoording aan SZW ook aandacht besteed moest worden aan het gevoerde overleg en de samenwerking met andere CI’s.

Het geharmoniseerd verrichten van de taken houdt in dat beoordeling of een aanvrager al dan niet voldoet aan de gestelde eisen en op basis daarvan al dan niet wordt gecertificeerd door de verschillende CI’s op dezelfde wijze gebeurt en zij tot een zelfde oordeel komen. Onderdeel van die geharmoniseerde uitvoering is het schema én het overleg en de afspraken die daarover worden gemaakt. Het is niet de bedoeling om de interne bedrijfsvoering en werkwijze van een CI voor te schrijven.

Paragraaf 6.10. (Uitwisseling van informatie met de Inspectie SZW)

De inhoud van paragraaf 6.10 komt inhoudelijk overeen met paragraaf 5.4.2 van bijlage XII. De formulering ‘relevante wet- en regelgeving’ is nu vervangen door ‘arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving. De formulering ‘significant onveilige situaties’ is vervangen door ‘ernstig gevaar wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaken’ waardoor deze aansluit bij artikel 1.5g, derde lid, van het Arbobesluit.

Hoofdstuk 7. (Inwerkingtreding en overgangsregeling)

Het nieuwe certificatieschema treedt in werking met ingang van 1 januari 2021. De periode van ongeveer twee maanden vanaf de publicatiedatum is volgens de schemabeheerder voldoende voor de certificaathouders en de CI ter voorbereiding op de aanpassingen.

Uitgangspunt van het tweede onderdeel is dat de resterende geldigheidsduur van het managementsysteemcertificaat gerespecteerd wordt, maar dat de eisen van het nieuwe certificatieschema wel gelden vanaf de datum van inwerkingtreding. De certificaathouder moet vanaf dat moment aan de nieuwe eisen voldoen. Dit wordt in ieder geval getoetst bij de eerstvolgende periodieke audit door de aangewezen CI. Wanneer mocht blijken dat een certificaathouder gedurende de resterende looptijd niet (meer) voldoet aan de eisen van het nieuwe certificatieschema, wordt het certificaat geschorst of ingetrokken.

Uitgangspunt van het derde onderdeel is dat de resterende geldigheidsduur van het certificaat gerespecteerd wordt, maar dat de nieuwe eisen van het registratieschema wel gelden vanaf de datum van inwerkingtreding. Het gaat hier om een document dat geen certificaat is in de zin van het Arbobesluit omdat het daarin niet benoemd werd en dus ook niet werd afgegeven door een CI. Deze categorie valt daarom niet onder artikel III van het besluit tot wijziging van het Arbobesluit in verband met de inrichting van registers en in samenhang daarmee het vaststellen van eisen aan de professionele uitoefening van diverse beroepen4. Daarom is een aparte overgangsregeling nodig.

De geregistreerde wordt geacht vanaf dat moment aan de nieuwe eisen te voldoen. Hij hoeft dan dus geen examen te doen om opgenomen te worden in het register. De fictie dat hij aan de eisen voldoet wordt dus gehanteerd bij de inschrijving.

De betrokkene moet wel zelf een verzoek doen om inschreven te worden in het register. Bij het verzoek om inschrijving moet een verklaring omtrent gedrag worden gevoegd. Dat is een nieuwe eis. Alleen wanneer hij zo’n inschrijving in het register heeft, mag hij actief zijn. De eis inzake de verklaring omtrent gedrag geldt niet voor degene met het certificaat Basiskennis OCE omdat deze personen niet belast zijn met opsporingsactiviteiten.

Of degenen die op deze wijze worden ingeschreven in het register aan de eisen voldoen die op basis van het registratieschema worden gesteld, wordt in ieder geval getoetst bij het eerstvolgende examen voor herregistratie. Wanneer mocht blijken dat een geregistreerde gedurende de resterende looptijd niet (meer) voldoet aan de eisen en hij bijvoorbeeld door zijn werkzaamheden gevaar of ernstig gevaar veroorzaakt of kan verzaken voor personen, wordt de registratie geschorst of verwijderd (zie artikel 1.5p van het Arbobesluit).

Bijlage 1: Eisen voorziening tijdelijk veiligstellen situatie

Deze bijlage was eerder opgenomen als bijlage 6 bij bijlage XII. Inhoudelijk is de bijlage nagenoeg ongewijzigd, alleen is de afkorting CE (conventionele explosieven) overal vervangen door: ontplofbare oorlogsresten. Tevens is de vermelding van ‘de gemeente als bevoegd gezag voor openbare orde en veiligheid’ vervangen door ‘het bevoegd gezag openbare orde en veiligheid’ omdat bijvoorbeeld bij werkzaamheden die offshore plaatsvinden de gemeente niet het bevoegd gezag is.

Bij niet alle in bijlage 1 opgenomen NEN-normen was het toepasselijke jaartal vermeld. De betreffende jaartallen zijn nu toegevoegd en daar waar de jaartallen wel vermeld waren, zijn deze voor zover nodig geactualiseerd.

In onderdeel A.6 is de laatste categorie B8 (aan CE gelijkgesteld materiaal) niet langer opgenomen.

De onderdelen C2 (inzake één kaliber afstand van de wand) en C3 (niet in direct contact met de vloer) zijn samengevoegd tot één nieuw onderdeel C2 om overlapping te voorkomen en ter aanvulling op de bestaande teksten naar aanleiding van nieuwe inzichten in de praktijk.

De daarop volgende onderdelen C3 tot en met C 10 zijn vernummerd tot C4 tot en met C 9.

De tekst van het onderdeel C 8 (voorheen C9) is gewijzigd door de formulering ‘gelijkgestelde artikelen’ te vervangen door ‘gelijkende objecten’.

In onderdeel D6 is de ATEX 95 vervangen door ATEX 114 die per april 2020 van kracht is geworden.

Bijlage 2: Modelcertificaat

Deze bijlage was eerder opgenomen als bijlage 7 bij bijlage XII. De layout van het certificaat is herzien en ook hier is de terminologie aangepast door ‘conventionele explosieven’ te vervangen door: ‘ontplofbare oorlogsresten’.

Nieuw is dat ook de datum van uitbreiding, vernieuwing of beperking van de scope vermeld moet worden wanneer dat van toepassing is en dat het RvA-nummer van de CI vermeld moet worden.

Bijlage 3: Richtlijnen EODD inzake communicatie

Bijlage 1 bij bijlage XII (Richtlijnen EODD inzake communicatie) is nu als bijlage 3 bij dit certificatie-schema opgenomen.

De overige bijlagen zijn om uiteenlopende redenen niet meer opgenomen.

Bijlage 2, 2A, 2B, 2C en 2D bij bijlage XII inzake de eindtermen van de verschillende OCE-deskundigen zijn vervallen omdat die eisen worden geregeld in het kader van de nieuwe wettelijke persoonsregistratieverplichting voor deskundig personeel van opsporingsbedrijven van ontplofbare oorlogsresten.

Bijlage 3 bij bijlage XII inzake het vaststellen van verdacht gebied en afbakening in vooronderzoek is vervallen omdat in dit schema geen eisen meer inzake het vooronderzoek zijn opgenomen (zie ook de inleiding van deze toelichting). Bijlage 3 betreft nu de richtlijnen over de communicatie met de EODD (voorheen bijlage 1).

Bijlage 4 bij bijlage XII inzake de eisen te stellen aan het materieel is niet meer opgenomen omdat (bijvoorbeeld in paragraaf 4.5) wordt volstaan met de verwijzing naar de vereisten in het Warenwetbesluit machines, omdat er geen daarvan afwijkende voorschriften kunnen worden opgenomen en het ook niet nodig is om in een schema verplichtingen op te nemen die al op grond van regelgeving gelden. Bovendien wordt door het laten vervallen van bijlage 4 voorkomen dat er mogelijk strijdige bepalingen worden opgenomen.

Bijlage 5 bij bijlage XII inzake eisen aan beschermende maatregelen is niet meer opgenomen omdat in het kader van dit schema geen toestemming meer hoeft te worden gevraagd aan gemeenten.


X Noot
2

Met ingang van 1 november 2019 is de naam van SCVE gewijzigd in VOMES (Veilig Omgaan Met Explosieve Stoffen).

Naar boven