TOELICHTING
Algemeen deel
1. Hoofdlijnen van de regeling
Deze regeling voorziet in het verstrekken van specifieke uitkeringen aan gemeenten
waarmee zij huishoudens kunnen ondersteunen bij het reduceren van hun energiegebruik.
Doelgroep van de ondersteuning zijn eigenaar-bewoners en huurders van woningen. Met
woningen wordt gedoeld op alle soorten woningen voor bewoning, inclusief appartementen,
woonwagens en woonboten.
Het hoofddoel van de regeling is het stimuleren van huishoudens tot het treffen van
eenvoudige energiebesparende maatregelen in woningen en het geven van advies over
energiebesparing aan bewoners. Dit leidt tot reductie van het energiegebruik bij huishoudens
en daarmee tot CO2-reductie. Een nevendoel is gemeenten in staat te stellen leerervaringen op te doen
met het verduurzamen van woningen in hun gemeenten en de aanpak daarvan. De regeling
is onderdeel van de uitvoering van de Urgenda-uitspraak1, waarover het kabinet de Tweede kamer heeft geïnformeerd middels de brieven over
de uitwerking van maatregelen voor de gebouwde omgeving na het Urgenda-vonnis van
28 juni 20192 en 12 juni 20203. In dat kader is € 100 miljoen beschikbaar gesteld voor reductie van het energiegebruik
bij huishoudens. Een deel daarvan (€ 70 miljoen) wordt door middel van deze regeling
via een specifieke uitkering beschikbaar gesteld aan gemeenten voor activiteiten gericht
op huur- en koopwoningen. Een tweede deel van de middelen wordt vooralsnog gereserveerd
voor activiteiten van verhuurders bij woningen waarvoor met gemeenten geen specifieke
afspraken zijn gemaakt. Het streven is om op een later moment via een andere, maar
inhoudelijk vergelijkbare, regeling subsidies beschikbaar te stellen voor verhuurders.
Zoals aangegeven in de brief van 12 juni zal indicatief circa € 60 miljoen worden
ingezet in de huursector. In deze regeling is daarom de voorwaarde opgenomen dat de
helft van de woningen waarop de gemeente zicht richt huurwoningen moeten zijn.
In de praktijk blijkt dat eenvoudige energiebesparende maatregelen kunnen helpen het
energiegebruik van huishoudens te verminderen. Dit levert niet alleen een bijdrage
aan de verdere reductie van CO2-uitstoot, het is ook gunstig voor de woonlasten van huishoudens en het leidt tot
een schonere leefomgeving. Door kleine maatregelen aan te brengen én met bewoners
te spreken over het meest effectieve gedrag om tot energiebesparing te komen, kan
voorkomen worden dat energiebesparing als gevolg van deze maatregelen, weer teniet
zou worden gedaan door toenemend gebruik. Het is daarom van belang dat de gemeenten
in hun plannen aangeven hoe ze de bewoners en huurders willen bereiken en bij voorkeur,
als dat relevant is, ook aangeven op welke manier ze het gesprek aangaan met bewoners
waarmee communicatie om uiteenlopende redenen een extra inspanning vergt (bijvoorbeeld
vanwege licht verstandelijke beperking, laaggeletterdheid of het niet beheersen van
het Nederlands).
Het gaat bij kleine maatregelen bijvoorbeeld om het aanbrengen van tochtstrips, radiatorfolie,
ledverlichting of het gebruik van energiegebruiksmanagers. Het laten optimaliseren
van Cv-installaties of aanbrengen van waterbesparende douchekoppen kan er ook toe
behoren. Wanneer deze laatste maatregelen plaatsvinden in huurwoningen, is uiteraard
wel afstemming met verhuurders vereist. Ook kunnen de maatregelen bestaan uit op specifiek
op de woning gerichte adviezen, te denken valt bijvoorbeeld aan een warmtescan door
professionele adviseurs met ervaring. Advies over verdergaande energiebesparende maatregelen
(zoals dak-, raam-en gevelisolatie) kan bij woningeigenaren gegeven worden, maar het
laten uitvoeren daarvan valt niet meer onder het begrip kleine energiebesparende maatregelen.
Met deze regeling kunnen gemeenten projecten opzetten waarmee huiseigenaren en huurders
voorgelicht en gestimuleerd worden om energiebesparende maatregelen te nemen of te
laten aanbrengen. Daarbij kunnen deze maatregelen gepositioneerd worden als eerste
stap in het vergaand verduurzamen van de gebouwde omgeving en in het geval van huurwoningen
in de context van mogelijke aankomende grootschalige duurzame renovaties. In dat geval
is instemming en medewerking van een omvangrijke groep bewoners van belang.
De gemeente is vrij in de inrichting en uitvoering van de maatregelen. Uitvoering
kan bijvoorbeeld aan de hand van vouchers aan huiseigenaren en huurders die zelf bepalen
welke voorgeselecteerde activiteiten ze willen laten uitvoeren. Bij een voucher staat
de bewoner centraal, hij kan zelf kiezen welke producten of diensten worden aangeschaft
hetgeen bijdraagt aan doelmatig en effectief inzet van middelen. De gemeente kan ook
aansluiting zoeken bij activiteiten van woningcorporaties, energiecoöperaties, bewonersinitiatieven,
huurdersverenigingen of activiteiten van energieloketten, waarmee de effectiviteit
van de aanpak kan worden vergroot. De gemeenten kan ook specifieke activiteiten richten
op Verenigingen van Eigenaren (VvE’s).
Bij de activiteiten gericht op huurders ligt nauwe samenwerking met verhuurders zoals
woningcorporaties voor de hand en het is ook wenselijk dat de gemeente daarover ook
afspraken met verhuurders maakt. Een deel van de activiteiten zal immers bestaan uit
activiteiten die de huurder ook zelf kan en mag laten uitvoeren. Voor ingrijpender
maatregelen zoals afstelling van de CV installaties is samenwerking met en waar nodig
instemming van de verhuurder nodig. Daarnaast zal de verhuurder in de praktijk een
effectieve rol kunnen spelen bij de informatievoorziening richting huurders. Ook huurdersorganisaties
kunnen daarbij worden betrokken.
De vrijheid in inrichting en uitvoering maakt het mogelijk dat de uitkering die de
gemeente in het kader van deze regeling ontvangt, kan aansluiten bij activiteiten
die in de gemeente lopen of gaan lopen in het kader van het Klimaatakkoord (wijkgerichte
aanpak). Wanneer corporaties en particuliere verhuurders aansluiten bij de aanpak
van de gemeente kunnen deze partijen de activiteiten ook plaatsen in de bredere aanpak
van de verduurzaming van de huurwoningvoorraad. Het ligt bijvoorbeeld voor de hand
deze activiteiten te betrekken in het reguliere overleg tussen gemeente, corporatie
en huurdersorganisaties over prestatieafspraken.
Van gemeenten wordt gevraagd om aan te geven hoe monitoring en verslaglegging van
de activiteiten zal plaatsvinden. Omdat de gemeente vrij is in de aanpak en de inzet
op de activiteiten niet specifiek wordt voorgeschreven, zal er geen “format” beschikbaar
zijn voor deze monitor. Wel wordt van de gemeente verwacht daar aandacht aan te besteden.
Te denken valt bijvoorbeeld aan het opstellen van een dashboard waar inzicht wordt
geboden in het aantal verstrekte en verzilverde vouchers, bezoek aan informatiebijeenkomsten,
het aantal gevraagde offertes, gerichte adviezen, uitgevoerde werkzaamheden en de
CO2-besparing van de maatregelen die zijn genomen. Een dergelijke monitor kan door de
gemeente ook benut worden voor de verantwoording richting deelnemende partijen zoals
energie coöperaties, woningcorporaties, huurdersorganisaties en de gemeenteraad. Of
de activiteiten zijn gerealiseerd wordt uiteindelijk vastgesteld in de verantwoording
via het voor gemeenten bekende systeem van Single information, Single audit (SiSa).
De ervaringen uit een tussentijdse evaluatie4 van een vergelijkbare regeling (de Regeling Reductie Energiegebruik; RRE5) uit 2019 laat zien dat de vrijheid van gemeenten voor de inrichting van de activiteiten
ook een belangrijk neveneffect heeft. Er wordt door gemeenten veel ervaring opgedaan
in de aanpak richting bewoners en zij kunnen daarbij aansluiting zoeken bij de lokale
situatie. Hierdoor zijn er bij de RRE ook innovatieve aanpakken ontstaan. Deze nieuwe
regeling kan dat proces voorzetten.
2. Verhouding tot hoger recht
2.1 Staatssteunrecht
Bij het verlenen van de specifieke uitkeringen dient rekening te worden gehouden met
de Europese staatssteunregels, zoals vastgelegd in het Verdrag betreffende de Werking
van de Europese Unie (artikelen 107 tot en met 109 VWEU6) en de verordeningen, mededelingen en richtsnoeren die ter uitvoering van deze artikelen
zijn vastgesteld.
Gemeenten die een specifieke uitkering aanvragen op grond van deze regeling kunnen
verdergaande maatregelen voor energiebesparing stimuleren. Daarbij behoren de gemeenten
zelf conform de Europese staatssteunregels te handelen en daar waar nodig een melding
wegens staatssteun te doen of te bezien of gebruik gemaakt kan worden van een vrijstellingsverordening.
Bij het beschikbaar stellen van advies, energiebesparende materialen of het inregelen
van een Cv-installatie voor een eigenaar-bewoner is er in ieder geval op dat niveau
geen sprake van staatssteun, omdat dit particulieren betreft en geen ondernemingen
in Europeesrechtelijke zin. Voor het beschikbaar stellen van advies, energiebesparende
materialen of het inregelen van een Cv-ketel voor een huurder via de verhuurder evenmin,
als de gehele uitkering wordt ingezet voor de huurder.
Wanneer de gemeente in het kader van de specifieke uitkering afspraken maakt met verhuurders
bij de aanpak, moeten de afspraken zijn gericht op het geven van informatie en bieden
van eenvoudige energiebesparende maatregelen aan huurders om deze aan te brengen in
de woningen. In dat geval is er geen sprake van een voordeel dat de verhuurders toekomt,
mits de specifieke uitkering wordt ingezet voor de huurder. Er is evenmin sprake van
een economische activiteit waarvoor de specifieke uitkering beschikbaar wordt gesteld.
De informatie en de maatregelen worden immers ter beschikking gesteld aan de huurders
en komt hen ook ten goede in het energieverbruik. De maatregelen zullen niet leiden
tot een waardestijging of hoger aantal WWS-punten waardoor een hogere huur zou kunnen
worden verlangd van de huurder.
Voorwaarde daarbij is, dat de materialen die ter beschikking worden gesteld, tegen
marktconforme prijzen worden ingekocht. Wanneer dit niet gebeurt, kan er sprake zijn
van indirecte staatssteun aan de leveranciers van de materialen. Er kan eveneens sprake
zijn van staatssteun als de gemeente er voor kiest om door middel van de specifieke
uitkering economisch voordeel te doen toekomen aan verhuurders of andere ondernemingen.
In dat geval zal de gemeente de staatssteun moeten kunnen rechtvaardigen, bijvoorbeeld
door gebruik te maken van een vrijstellingsverordening.
2.2 Financiële-verhoudingswet
Aan gemeenten kan op grond van deze regeling, gebaseerd op artikel 17, vijfde lid
van de Financiële-verhoudingswet, een specifieke uitkering als bedoeld in artikel
15a van de Financiële-verhoudingswet worden verstrekt. De regels in de Financiële-verhoudingswet
over specifieke uitkeringen zijn daarom van toepassing. Dit betekent onder meer dat
de verantwoording verloopt op de in artikel 17a van die wet aangegeven wijze.
2.3 Wet op het BTW-compensatiefonds
De activiteiten waarvoor een specifieke uitkering kan worden verstrekt kunnen activiteiten
zijn waarover de gemeente BTW verschuldigd is. Gemeenten kunnen in bepaalde gevallen
op grond van de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op terug ontvangst van
de betaalde BTW-componenten. Als de kosten op die manier gecompenseerd kunnen worden
vanuit het BTW-compensatiefonds, komen ze niet in aanmerking voor de specifieke uitkering.
Het maximale bedrag van € 9.000.000 is dan ook exclusief compensabele BTW.
3. Uitvoering, toezicht en handhaving
Namens de minister van BZK zal RVO in mandaat de aanvragen beoordelen. De aanvragen
zullen worden beoordeeld op volgorde van binnenkomst. Wanneer het plafond is bereikt
zullen nieuwe aanvragen worden afgewezen. De verantwoording voor de besteding van
de specifieke uitkering verloopt op grond van artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet
via de jaarrekening van de gemeente en de systematiek van ‘single information, single
audit’ (SiSa-systematiek). Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering
niet is besteed aan de activiteiten waarvoor de uitkering is verstrekt, of niet juist
is besteed, kan deze (deels) teruggevorderd worden. Deze financiële verantwoording
bestaat naast de mogelijkheid voorde minister om informatie te vragen aan gemeenten
over de voortgang van de activiteiten, in het kader van het monitoren van het effect
van deze regeling.
4. Gevolgen van de regeling
4.1 Bestuurlijke lasten
De bestuurlijke lasten van de regeling bestaan uit lasten voor gemeenten die een aanvraag
doen en tussentijds informatie aanleveren over het verloop van de activiteiten nadat
de aanvraag is toegekend. De aanvraag wordt digitaal gedaan. In de aanvraag worden
de voornemens toegelicht. De aanvraag vormt de basis voor de beoordeling van de aanvraag
op de in de regeling genoemde voorwaarden. Gemeenten zullen ten behoeve van het aanvraagproces
gegevens over de uitvoering moeten verzamelen. Inschatting is dat daar circa 4 uur
mee gemoeid is. Voor het invoeren van de aanvraag wordt 2 uur geraamd. Uitgaande van
gemiddeld uurtarief van € 50 komen de administratieve lasten voor een individuele
aanvrager neer op ongeveer € 300. Verwacht wordt dat er circa 150 gemeenten een aanvraag
zullen doen. Daarmee is dan een bedrag gemoeid van € 45.000.
Daarnaast biedt de regeling de mogelijkheid tussentijds informatie op te vragen. Inschatting
is dat daar circa 2 uur mee gemoeid is. Dit leidt tot een totaalbedrag voor 150 gemeenten
van € 15.000.
4.2 Financiële gevolgen Rijksoverheid
Voor deze regeling is in totaal € 70.000.000 euro beschikbaar op de begroting van
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het betreft een eenmalige
specifieke uitkering voor gemeenten, met één aanvraagperiode en één toekenningsmoment.
Daarnaast is € 2.000.000 beschikbaar voor de uitvoering door RVO en € 2.900.000 voor
het BTW-compensatiefonds.
4.3 Gevolgen voor het milieu
De regeling is er op gericht huishoudens te bewegen tot reductie van het energiegebruik.
Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de CO2-reductie. Zoals aangegeven in de kamerbrief over de uitvoering van het Urgenda-vonnis
zal de behaalde CO2-reductie overkoepelend worden gemonitord.7 Er zijn met deze regeling geen negatieve effecten voor het milieu te verwachten.
5, Advies en consultatie
5.1 Consultatie van belanghebbenden
Bij het opstellen van de regeling is deze voorgelegd aan Aedes, vereniging van woningcorporaties,
Vastgoed Belang, de Woonbond, en IVBN. Aedes en de Woonbond hebben instemming getoond
ten aanzien van de noodzaak van de regeling. Aedes hechtte er aan dat gemeenten bij
de aanvragen ook actief samenwerken met verhuurders. Dit wordt onderschreven en in
de toelichting is het belang van samenwerking met verhuurders onderstreept. Daarnaast
gaven zowel Aedes als de Woonbond aan dat de uitvoeringstermijn voor gemeenten voldoende
lang moet zijn om ervoor te zorgen dat bewoners daadwerkelijk bereikt worden. Hieraan
is tegemoet gekomen door de uitvoeringstermijn te verlengen tot 31 juli 2022.
5.2 Code interbestuurlijke verhoudingen
De regeling is voorgelegd aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) in het kader
van de Code interbestuurlijke verhoudingen. De VNG heeft aangegeven geen opmerkingen
te hebben bij de regeling zoals voorgelegd.
6. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking op de dag na publicatie in de Staatscourant. Hiermee
wordt afgeweken van de vaste verandermomenten en de minimumtermijn voor invoering.
Dit is omdat het uitvoeren van de Urgenda-uitspraak vereist dat initiatiefnemers zo
snel mogelijk aan de slag kunnen met het realiseren van CO2-reductie.
Artikelsgewijs deel
Artikel 1. Begripsbepalingen
In artikel 1 zijn de definitiebepalingen opgenomen. De specifieke uitkering kan door
gemeenten worden ingezet voor energiebesparing in woningen, gedefinieerd als woongelegenheden als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet. Onder
de definitie in de Woningwet vallen onder meer ook woonboten en woonwagens. Bij koopwoningen
zal de gemeente zich richten tot de eigenaar-bewoners van die woningen. Bij huurwoningen is dat de huurder, eventueel via de verhuurder. In de definitie van huurwoning komt tot uitdrukking dat het kan gaan om zelfstandige en onzelfstandige woningen.
Artikel 4. Verstrekken van de specifieke uitkering
Gemeenten kunnen een specifieke uitkering ontvangen voor vier activiteiten. Allereerst
kunnen zij eenvoudige energiebesparende maatregelen aanbieden aan huurders en eigenaar-bewoners.
Hierbij kan gedacht worden aan ledverlichting, radiatorfolie, waterbesparende koppen
en andere eenvoudig toe te passen maatregelen. Ten tweede kunnen zij geld ontvangen
om verwarmings- en ventilatiesystemen in woningen energiezuinig af te (laten) stellen.
Ten derde en vierde kunnen de gemeenten advies (laten) geven aan huurders en eigenaar-bewoners.
Hierbij is onderscheid gemaakt tussen algemeen advies, bijvoorbeeld het verstrekken
van informatie op een bijeenkomst, en een advies dat specifiek is afgestemd op de
woning, waarmee de bewoner informatie ontvangt over de maatregelen die in de woning
getroffen kunnen worden en het effect daarvan. De specifieke uitkering kan ook (beperkt)
verstrekt worden voor kosten die niet onder te brengen zijn bij de vier bovengenoemde
activiteiten en dus dienen ter ondersteuning van die activiteiten. Dat kunnen bijvoorbeeld
communicatiekosten zijn.
Een gemeente kan ten hoogste éénmaal een specifieke uitkering ontvangen op grond van
de regeling. Als de activiteiten worden verricht in meerdere complexen of wijken kunnen
deze wel in één aanvraag opgenomen worden.
Artikel 5. Hoogte van de specifieke uitkering
De hoogte van de specifieke uitkering is op twee manieren beperkt: er kan maximaal
€ 9 miljoen per gemeente worden aangevraagd (en verleend) en het totaalbedrag bedraagt
per gemeente maximaal € 100 keer het beoogde aantal woningen dat de aanvrager door
middel van de specifieke uitkering wil bereiken. Eventuele niet-compensabele BTW telt
mee in het maximumbedrag. BTW die gecompenseerd kan worden kan echter niet worden
opgevoerd in de aanvraag. Het maximumbedrag is dus exclusief compensabele BTW.
Artikel 6. Aanvraagperiode en wijze van indienen
In dit artikel zijn de aanvraagtermijn en de wijze van indienen bepaald. De aanvraagtermijn
voor de specifieke uitkering loopt vanaf 16 november 2020, 9 uur in de ochtend, tot
en met 1 maart 2021, 17 uur in de middag. Een eventueel overschot na het beoordelen
van de aanvragen en verstrekken van de uitkeringen wordt niet via onderhavige regeling
toebedeeld. De aanvraag kan worden ingediend op de website van de Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland op www.RVO.nl.
Artikel 7. Aanvraagvereisten
Een aanvraag voor een specifieke uitkering wordt gedaan door een gemeente. Gemeenten
kunnen samenwerken en een gelijkluidende aanvraag doen, maar de subsidieverhouding
en afrekening is tussen het rijk en de gemeente die de aanvraag heeft gedaan.
In de aanvraag voor een specifieke uitkering dient te worden ingegaan op de vormgeving
van het project door het omschrijven van de geplande activiteiten en de wijze waarop
de activiteiten worden uitgevoerd. De gemeente wordt gevraagd om de beoogde activiteiten
te omschrijven en daarbij in ieder geval in te gaan op de verdeling over de verschillende
soorten activiteiten, genoemd in artikel 4. Dit is nodig om te toetsen aan de voorwaarden
in artikel 10. Het verdient aanbeveling om hierbij in te gaan op de verwachting wat
betreft de effecten van de activiteiten op het energiegebruik van de bewoners. Wordt
er bijvoorbeeld gekozen om eerst algemene informatiebijeenkomsten te houden, waarbij
huiseigenaren zich kunnen opgeven voor verdergaande adviezen, of wordt ingezet op
energiecoaches die aan bewoners vouchers aanbieden om met korting werkzaamheden uit
te laten voeren? De keuze in activiteiten ligt bij de gemeente, maar deze wordt wel
gevraagd te onderbouwen hoe de activiteiten samenhangen en waarom de aanvrager verwacht
dat deze activiteiten effectief zijn. Indien er samenwerking wordt gezocht met andere
partijen dient hierop ingegaan te worden. Bij samenwerking met professionele verhuurders
wordt gevraagd om de naam van de verhurende rechtspersoon. In geval van natuurlijke
personen die optreden als verhuurder hoeft de naam niet in de aanvraag opgenomen te
worden. Daarnaast wordt gevraagd om een schatting van het aantal woningen dat de gemeente
verwacht te bereiken met de voorgenomen maatregelen. Daarbij gaat het zowel om de
huishoudens die worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot energiebesparing als
over de huishoudens die met hulp van de gemeente of een betrokken partij energiebesparende
maatregelen treffen. Bij de aanvraag dient eveneens een begroting gevoegd te worden.
Deze begroting moet gedetailleerd genoeg zijn om te kunnen toetsen aan de vereisten
in artikel 10. De gemeente moet dus aangeven hoeveel geld is begroot voor welke soort
activiteit (maatregelen, inregelen installaties, specifieke woningadvies, algemeen
advies) en aangeven welke kosten niet onder te brengen zijn bij een activiteit en
daarom gelden als ondersteunende kosten. Onderdeel van de aanvraag is ook een tijdsplanning,
waarin is aangegeven wanneer het project start en wanneer het afgerond wordt. Tot
slot wordt de gemeente gevraagd om in te gaan op de wijze waarop de effecten van de
activiteiten gemonitord worden.
In het derde lid is bepaald dat een aanvraag binnen acht weken beoordeeld wordt, met
een eventuele verlenging van nog eens acht weken.
Artikel 8. In aanmerking komende kosten
In artikel 8 zijn de voor de specifieke uitkering in aanmerkende kosten opgenomen.
Hierbij is vastgelegd dat de kosten van derden, zoals advies- of installatiebedrijven,
marktconform bepaald moeten worden. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat
de specifieke uitkering (indirect) leidt tot verstrekking van onrechtmatige staatssteun.
In het derde lid is opgenomen dat een specifieke uitkering niet kan worden verstrekt
voor kosten die al uit andere hoofde bekostigd of gesubsidieerd zijn of BTW die op
grond van de Wet op de BTW-compensatie reeds gecompenseerd is. Hiermee wordt dubbele
bekostiging of subsidiëring voorkomen.
Artikel 9. Wijze van beoordeling
De beschikbare middelen worden toegekend op basis van “wie het eerste komt, wie het
eerst maalt”. Hierbij wordt gekeken naar de dag waarop de aanvraag (digitaal) ontvangen
is. Als er meerdere aanvragen ontvangen zijn op dag dat het beschikbare budget wordt
uitgeput, waardoor niet alle gemeenten een specifieke uitkering kunnen ontvangen,
wordt er geloot tussen die aanvragen. Indien de aanvraag niet voldoet aan de regeling
en afgewezen wordt, wordt de aanvraag niet meegenomen in het toekennen van de beschikbare
middelen.
In sommige gevallen zal bij een gebrekkige aanvraag de mogelijkheid geboden worden
om de aanvraag te herstellen (artikel 4:5, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht).
In dat geval bepaalt de regeling dat dan de datum van ontvangst van de verbeterde
aanvraag telt als de dag van ontvangst.
Artikel 10. Afwijzingsgronden
In artikel 10 zijn afwijzingsgronden opgenomen. Allereerst wordt de aanvraag afgewezen
als de te financieren activiteiten al zijn begonnen op het moment van aanvraag. Dit
is om het stimulerend effect van de uitkering te waarborgen. Het gaat daarbij om de
activiteiten waarvoor de uitkering is aangevraagd. Als een bestaand project wordt
uitgebreid met nieuwe activiteiten is dat dus mogelijk, mits die nieuwe activiteiten
pas worden gestart na de aanvraag. Denk aan een project waarbinnen advies wordt verleend
aan bewoners dat wordt uitgebreid met huurders als nieuwe doelgroep of nieuwe wijken.
Ten tweede zal de gemeente zich moeten richten op tenminste 1.000 woningen, om de
gewenste schaal en impact te halen. Van het beoogde aantal woningen moet ten minste
de helft huurwoning zijn. Het minimum aantal huurwoningen is dus 500, als de gemeente
beoogt om 1.000 woningen te bereiken. Om te waarborgen dat er voldoende daadwerkelijke
besparing plaats vindt, wordt van de gemeente ten derde gevraagd om ten minste 70%
van de activiteiten (qua budget) te richten op het energiezuinig (laten) inregelen
van verwarmings- of ventilatiesystemen, het aanbieden van energiebesparende maatregelen
of adviezen die specifiek op de woningen van de eigenaar-bewoner of huurder gericht
zijn. De rest van het budget kan ingezet worden voor het geven van algemeen advies
en kosten voor ondersteunende activiteiten, zoals organisatie- en communicatiekosten.
Die laatste categorie van kosten mogen daarbij maximaal 10% van de aangevraagde uitkering
uitmaken. Tot slot kan de aanvraag afgewezen worden indien er gegronde redenen bestaan
om aan te nemen dat de gemeente niet in staat zal zijn om de activiteiten te verrichten
of niet zal kunnen voldoen aan de in de regeling opgenomen verplichtingen. Deze laatste
afwijzingsgrond zal niet zo maar kunnen leiden tot afwijzing: er moeten aantoonbare
en concrete redenen zijn om aan te nemen dat de gemeente de activiteiten niet kan
verrichten of niet kan voldoen aan de regeling. Dit is bijvoorbeeld het geval indien
uit de planning blijkt dat de einddatum van 31 juli 2022 niet wordt gehaald.
Artikel 11. Verplichtingen
De gemeente die een specifieke uitkering ontvangt op grond van deze regeling heeft
een aantal verplichtingen. Ten eerste zullen de activiteiten waarvoor de uitkering
is verstrekt uiterlijk 31 juli 2022 zijn uitgevoerd. Deze datum is gesteld als einddatum,
omdat beoogd wordt om al op de korte termijn zoveel mogelijk energie te besparen in
woningen. De activiteiten zijn afgerond indien het geld is besteed en de beoogde bewoners
zijn bereikt. In de verantwoording via de SiSa zal deze verplichting terugkomen in
de indicatoren voor besteding van het geld en het aantal bereikte woningen. Als gedurende
de looptijd van de uitkering blijkt dat de datum, buiten de schuld van de ontvanger
om, niet meer haalbaar is kan de minister uitstel verlenen. De gemeente zal hiertoe
wel tijdig een (gemotiveerde) aanvraag moeten indienen.
Ten tweede zal de gemeente, op verzoek, informatie moeten verstrekken over het verloop
en bereik van de activiteiten. Deze informatie kan onder meer gebruikt worden om de
effecten van de regeling te monitoren.
Tot slot zal de gemeente een melding moeten doen als er omstandigheden zijn waardoor
aannemelijk is dat de activiteiten niet (geheel) zullen plaatsvinden, verplichtingen
in de regeling niet nageleefd kunnen worden of er andere omstandigheden zijn die zouden
leiden tot aanpassing of intrekking van de specifieke uitkering.
Artikel 13. Verantwoording, vaststelling en terugvordering
De verantwoording over het besteden van de specifieke uitkering verloopt via de zogenoemde
‘single information, single audit’-systematiek (SiSa). In de beschikking die gemeenten
ontvangen kunnen indicatoren worden opgenomen die uiteindelijk terug te zien zijn
in de SiSa-verantwoording. Nadat de gemeente in SiSa heeft aangegeven dat het gaat
om de eindverantwoording, wordt de specifieke uitkering vastgesteld. Als de datums,
genoemd in artikel 11, voorbij zijn kan de uitkering bovendien ambtshalve worden vastgesteld
aan de hand van de eerstvolgende Sisa-verantwoording na de genoemde einddatums. De
vaststelling van de uitkering kan lager zijn dan het verleende bedrag als de gemeente
een deel van het geld niet heeft uitgegeven, of minder woningen heeft bereikt dan
beoogd waardoor het maximum van € 100 per woning overschreden wordt. Indien uit de
verantwoording blijkt dat het geld onrechtmatig is besteed, kan het eveneens terug
gevorderd worden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren