TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Deze ministeriële regeling betreft een nadere uitwerking van het besluit van 14 september
2020 houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012, het Besluit bouwwerken leefomgeving,
het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met de introductie
van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties.
Aanleiding voor dit stelsel zijn de bevindingen en aanbevelingen van de Onderzoeksraad
voor veiligheid (OvV) over het gevaar van koolmonoxidevergiftiging door gasverbrandingsinstallaties.1 Met het certificeringsstelsel wordt beoogd het aantal koolmonoxideongevallen te reduceren
door de kwaliteit van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties te verbeteren.
Op basis van het certificeringsstelsel mogen na het ingaan van de daarin opgenomen
verbodsbepaling bepaalde werkzaamheden aan gebouwgebonden gasverbrandingsinstallaties
alleen nog worden uitgevoerd door bedrijven die beschikken over een geldig certificaat.
De reikwijdte van het verbod is bepaald in het Bouwbesluit 2012. De Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: Minister van BZK) wijst de certificerende instellingen
aan die deze certificaten mogen afgeven en wijst ook de certificatieschema’s aan die
hierbij van toepassing zijn. De verbodsbepaling geldt zowel voor het uitvoeren als
laten uitvoeren van bepaalde werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. Na inwerkingtreding
van de verbodsbepaling is het dus ook voor eigenaren, gebruikers, beheerders en bewoners
verboden om niet-gecertificeerde bedrijven opdracht te verstrekken om bepaalde werkzaamheden
aan gasverbrandingsinstallaties te laten verrichten.
Onderhavige ministeriële regeling en hiervoor genoemd besluit vormen de uitwerking
van de (nieuwe) grondslagen in artikel 2, vierde lid, en 3, tweede lid, van de Woningwet,
die in die wet zijn opgenomen met de Wet van 26 juni 2019 tot wijziging van de Woningwet
in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden
aan gasverbrandingsinstallaties (Stb. 2019, 383). In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ten behoeve van de genoemde
wijzigingswet zijn de overwegingen opgenomen die aan de basis liggen van het certificeringsstelsel
voor gasverbrandingsinstallaties.2 In die memorie van toelichting is ook ingegaan op de voorziene werking van het stelsel
en de positie van de verschillende betrokken partijen. In het besluit zijn de reikwijdte
van het stelsel, de accreditatie en aanwijzing van certificerende instellingen, de
eisen aan certificatieschema’s, meldplicht en informatieverstrekking, de in het openbaar
register op te nemen gegevens van aangewezen certificatieschema’s, certificerende
instellingen en gecertificeerde bedrijven en de geldigheidsduur van certificaten na
intrekking van de aanwijzing van een certificerende instelling uitgewerkt. In de nota
van toelichting bij het besluit is een uitgebreide uiteenzetting van het stelsel opgenomen.
De beste manier om ongevallen met koolmonoxide te voorkomen is ervoor te zorgen dat
de installaties die gebruikt worden veilig zijn. Het wettelijk certificeringsstelsel
voorziet hierin. In haar rapport ‘Koolmonoxide Onderschat en Onbegrepen gevaar’, waarop
het wettelijk certificeringsstelsel is gebaseerd, wijst de OvV ook op vrijwillige
plaatsing van betrouwbare en effectieve koolmonoxidemelders en het stimuleren ervan
in woningen en publieke gebouwen. Een koolmonoxidemelder kan immers vrijgekomen koolmonoxide
detecteren. Een koolmonoxidemelder gaat echter pas af als er al koolmonoxide in de
ruimte is vrijgekomen. Met het wettelijk certificeringsstelsel wordt er juist op ingezet
die situatie te voorkomen. Koolmonoxidemelders kunnen daarom hooguit als een vrijwillige
aanvulling op het wettelijk stelsel worden gezien. Klanten kunnen bijvoorbeeld de
installateurs vragen of zij advies kunnen geven over de melders en over de werking
en installatie ervan.
Onderhavige wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 betreft de nadere eisen die
in het kader van het wettelijk stelsel ‘certificering werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties’
worden gesteld. De volgende onderdelen zijn uitgewerkt:
-
– Nadere eisen met betrekking tot de aanwijzing van certificerende instellingen en certificatieschema’s,
waaronder ook de eisen die gesteld worden aan de vakbekwaamheid van de persoon die
een installatie na verrichte werkzaamheden (opnieuw) in bedrijf stelt;
-
– Nadere eisen aan de informatieverstrekking in het kader van dit wettelijk stelsel
door de certificerende instelling aan de Minister van BZK;
-
– De concentratie koolmonoxide (in ppm) in de opstellingsruimte van het toestel en in
de verbrandingsgassen van het toestel is vastgesteld waarbij een installatie (opnieuw)
in bedrijf mag worden gesteld. Ook is met deze wijziging de concentratie koolmonoxide
(in ppm) vastgesteld waarbij de meldplicht van (bijna-)ongevallen van toepassing is.
-
– Nadere eisen met betrekking tot de gegevens die in het openbaar register worden opgenomen;
-
– Het in het kader van het stelsel te gebruiken beeldmerk is vastgesteld, inclusief
de regels die aan het gebruik daarvan worden gesteld. Zo is het voor certificaathouders
verplicht het beeldmerk te voeren op alle uitingen die met werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties
te maken hebben.
1.1 Aanwijzing van certificerende instellingen
Om door de Minister van BZK te kunnen worden aangewezen voor het afgeven van certificaten
aan installateurs die werkzaamheden uitvoeren aan gasverbrandingsinstallaties dient
een certificerende instelling te zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie
(hierna: RvA). Dit is bepaald in artikel 1.36, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012.
Bij het verzoek om aanwijzing door de Minister van BZK dient de certificerende instelling,
naast vestigingsplaats, het nummer van registratie bij de Kamer van Koophandel en
de in artikel 1.36, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 genoemde gegevens en bescheiden,
een bewijs over te leggen waaruit blijkt dat de instelling door de RvA geaccrediteerd
is om een in het kader van dit wettelijk stelsel door de Minister van BZK aangewezen
certificatieschema uit te voeren.
1.2 Certificatieschema’s
In artikel 1.37 van het Bouwbesluit 2012 zijn eisen gesteld aan certificatieschema’s.
Het betreft hier eisen met betrekking tot de werkwijze van certificerende instellingen
en eisen aan de werkzaamheden door en vakbekwaamheid van de installateur. Op grond
van artikel 1.37, vijfde lid, van het Bouwbesluit 2012 kunnen voor certificatieschema’s
bij ministeriële regeling nadere regels gesteld worden. Deze nadere regels betreffen
ten eerste het type gasverbrandingsinstallatie waarvoor het certificatieschema is
bedoeld. Hiermee biedt het wettelijk stelsel de mogelijkheid voor specifieke (maatwerk)regelingen.
De werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd kunnen immers per type installatie en
per onderdeel van die installatie verschillen. Zo zullen de werkzaamheden die aan
een cv-ketel moeten worden verricht anders zijn dan de werkzaamheden die aan een gashaard
moeten worden verricht. Ook voor het plaatsen van nieuwe installaties en (regulier)
onderhoud kan er verschil in certificatieschema’s zijn, evenals voor de verschillende
typen bedrijven die in deze branche werkzaam zijn. Dit neemt niet weg dat alle aangewezen
certificatieschema’s ten minste moeten voldoen aan de minimumeisen die het wettelijk stelsel stelt. Een installateur die zich wil laten certificeren
zal het schema kiezen dat het beste past bij de werkzaamheden die hij uitvoert. Daarvoor
is het belangrijk dat direct duidelijk is waarop een schema van toepassing is.
Het wettelijk stelsel voorziet erin dat een installatie na uitgevoerde werkzaamheden
zo min mogelijk risico’s geeft op incidenten met koolmonoxide. Om deze veiligheid
goed te borgen dient een installatie na uitgevoerde werkzaamheden door een daarvoor
voldoende vakbekwaam persoon te worden gecontroleerd en in bedrijf te worden gesteld.
Deze persoon werkt onder het certificaat van het gecertificeerde bedrijf. De inbedrijfstelling,
inclusief de daaraan verbonden aantoonbare vakbekwaamheid van degene die de inbedrijfstelling
uitvoert, is daarom onderdeel van een certificatieschema. Alleen voor werkzaamheden
aan rookgasafvoeren of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen is in artikel 1.37, derde
lid, van het Bouwbesluit 2012 een uitzondering opgenomen omdat het hier zeer specialistische
werkzaamheden betreft die niet door elk bedrijf kunnen worden uitgevoerd. Deze uitzondering
maakt het mogelijk dat er een certificatieschema voor rookgasafvoeren of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen
komt, zonder dat daarin de inbedrijfsstelling van de installatie is opgenomen. Voor
bedrijven die voor een dergelijk schema worden gecertificeerd geldt dan wel dat deze
bedrijven zelf niet de inbedrijfsstelling mogen verrichten. Het stelsel biedt gecertificeerde
installatiebedrijven de mogelijkheid om voor werkzaamheden aan rookgasafvoeren en
verbrandingsluchttoevoervoorzieningen een daarvoor gespecialiseerd bedrijf in te schakelen.
Om de veiligheid van een gasverbrandingsinstallatie op het gebied van koolmonoxide
op locatie goed te kunnen beoordelen is het belangrijk dat een installateur zowel
voorafgaand als na uitgevoerde werkzaamheden meet of er koolmonoxide vrijkomt in de
opstellingsruimte van het toestel. Bij een meting vooraf kan bij een gevaarlijke situatie
direct worden gealarmeerd en bij de meting achteraf kan worden gecontroleerd of de
installatie veilig is om te gebruiken. Ook dient bij de werkzaamheden de concentratie
koolmonoxide in de verbrandingsgassen van het toestel te worden gemeten en gecontroleerd.
Een certificatieschema wordt op verzoek van een schemabeheerder aangewezen als het
voldoet aan de wettelijk gestelde minimumeisen. Het staat schemabeheerders echter
vrij om in het schema aanvullende eisen op te nemen. Hierbij kan gedacht worden aan
aanvullende vakbekwaamheidseisen voor specifieke werkzaamheden, waar het stelsel de
vakbekwaamheidseisen beperkt tot de inbedrijfstelling. In een schema kunnen ook eisen
met betrekking tot aanvullende werkzaamheden worden opgenomen die geen verband houden
met risico’s op koolmonoxide, maar waarvan de schemabeheerder het wel belangrijk vindt
daar eisen aan te stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van de brandveiligheid, de aanleg
van gasleidingen of het waterzijdig inregelen van cv-installaties. Het wettelijk stelsel
sluit de mogelijkheid voor aanvullende eisen niet uit, maar omdat die extra onderdelen
en werkzaamheden geen risico vormen voor incidenten met koolmonoxide vallen die niet
onder de wettelijke verplichting tot certificering. Voor de beoordeling van certificatieschema’s
en goed inzicht hierin bij installateurs die zich willen laten certificeren, is het
belangrijk dat het certificatieschema duidelijk onderscheid maakt tussen de vereisten
naar aanleiding van het wettelijk stelsel en vanuit de sector gestelde aanvullende
(private) eisen.
1.3 Vakbekwaamheid inbedrijfsstelling
Om de veiligheid van de installatie te borgen is gekozen voor een stelsel van procescertificering
waarbij de installatie na uitgevoerde werkzaamheden door een daarvoor gekwalificeerd
medewerker van of namens het installatiebedrijf wordt gecontroleerd en vrijgegeven
voor gebruik. Deze gekwalificeerde medewerker moet de vereiste metingen en controles
uit kunnen voeren en de resultaten daarvan kunnen beoordelen. Voor het kunnen uitvoeren
van de metingen en controles aan de installatie dient de desbetreffende medewerker
in elk geval te weten welke metingen en controles hij dient uit te voeren. In onderhavige
ministeriële regeling zijn hieraan eisen gesteld, alsmede aan de hiervoor vereiste
kennis en vaardigheden van de hiervoor gekwalificeerde medewerker. Een vakbekwaam
persoon dient verder op grond van deze regeling aantoonbaar in staat te zijn de ventilatievoorziening
in de opstelruimte te beoordelen. Onder andere de normen NEN 1087 en NEN 8087 en enkele
relevante praktijkrichtlijnen geven hier informatie over. Ook dient een vakbekwaam
persoon de rookgasafvoerkanalen- en leidingen te beoordelen en te beproeven, bijvoorbeeld
op grond van de normen NEN 2757 en NEN 8757.
Door de branche zijn instrumenten beschikbaar gesteld om de vereiste vakbekwaamheid
en competenties te toetsen en te behalen. Deze instrumenten zijn voor alle bedrijven
en vakmensen beschikbaar. Door de vakbekwaamheidseisen te beperken tot de inbedrijfsstelling
blijft het na inwerkingtreding van het stelsel ook voor bijvoorbeeld leerling monteurs
en minder gekwalificeerde vaklieden mogelijk om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties
uit te voeren.
1.4 Eisen aan informatieverstrekking door de certificerende instelling aan de Minister
In aanvulling op artikel 1.39, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 is in onderhavige
ministeriële regeling bepaald dat de certificerende instelling het verslag van de
in het voorafgaande kalenderjaar uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid
van die werkzaamheden en de meldingen van (bijna-)ongevallen jaarlijks voor 1 maart
aan de Minister van BZK stuurt. In dit verslag wordt op grond van de regeling door
de certificerende instelling daarnaast ingegaan op de uitgevoerde controles, de afgegeven,
ingetrokken en geschorste certificaten, en de door de certificerende instelling ontvangen
klachten, bezwaren en beroepen. Ook wordt ingegaan op veranderingen en knelpunten
die zich in de uitvoeringspraktijk hebben voorgedaan. Deze informatie heeft de Minister
van BZK nodig om de werking van het certificeringsstelsel te monitoren. Ook kan deze
informatie gebruikt worden voor het toezicht op het stelsel. Dit toezicht is onder
andere geconcretiseerd in de bevoegdheid van de Minister van BZK om certificerende
instellingen aan te wijzen en om die aanwijzingen te schorsen of in te trekken wanneer
de certificerende instelling zich niet houdt aan de voorwaarden die zijn verbonden
aan de aanwijzing of aan de regels zoals opgenomen in het Bouwbesluit 2012 en de Regeling
bouwbesluit 2012 middels de onderhavige ministeriële regeling.
In het verslag dat de certificerende instelling jaarlijks aan de Minister stuurt doet
de certificerende instelling ook verslag van het aantal meldingen van (bijna-)ongevallen
en de maatregelen die daarbij zijn getroffen om het gevaar weg te nemen. Dit is bepaald
in artikel 1.39, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012. In de onderhavige regeling
is aanvullend hierop bepaald dat over elke melding de gemeten concentratie koolmonoxide
en een beschrijving van de ruimte waar deze is gemeten wordt gemeld. Hiermee wordt
een betrouwbaar beeld verkregen van het aantal (bijna-)ongevallen en het effect van
het wettelijk stelsel. De Minister informeert de Tweede Kamer over het aantal (bijna-)ongevallen
en hoe daarmee is omgegaan. Uiteraard wordt daarbij gehandeld binnen de kaders van
de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
1.5 Meldplicht (bijna-)ongevallen
In artikel 1.38 van het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat bij ministeriële regeling
wordt vastgesteld vanaf welke concentratie koolmonoxide in een ruimte waarin zich
personen kunnen bevinden sprake is van een verhoogde concentratie waarover terstond
melding dient te worden gemaakt aan de bewoner of gebruiker en eigenaar van het gebouw,
het bevoegd gezag en de certificerende instelling. Voor het vaststellen van de waarde
is een analyse gemaakt van de waarden zoals in regelgeving en literatuur genoemd en
in de praktijk toegepast. Het betreft hier de NEN 8025 van het Nederlands Normalisatie
Instituut, de Europese richtlijn voor werknemers (2017/164), de Arbeidsomstandighedenregeling3, en waarden zoals genoemd en gehanteerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu (RIVM)4, de World Health Organisation (hierna: WHO)5 en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)6. NEN spreekt bij een gemeten waarde van 25 ppm over een verhoogde concentratie waarbij
ernstig bezwaar bestaat tegen het in bedrijf stellen van een installatie dan wel waarbij
een installatie buiten werking zou moeten worden gesteld. Ook de GGD en het RIVM geven
aan dat bij een waarde van 25 ppm sprake is van een risicosituatie en dat snel ingrijpen
noodzakelijk is. De WHO gaat uit van 26 ppm. In genoemde Europese richtlijn voor werknemers
en de Arbeidsomstandighedenregeling ligt deze waarde lager. Daarin wordt uitgegaan
van 20 ppm. Om de veiligheid van consumenten en andere gebruikers zo goed mogelijk
te borgen is in onderhavige regeling aangesloten bij de concentratie van 20 ppm zoals
gehanteerd in de Europese richtlijn voor werknemers (2017/164) en in de Arbeidsomstandighedenregeling.
Achtergrondwaarde
|
Handelingen/acties
|
Opmerking
|
meer dan 20 ppm
|
– Meldplicht (bijna-)ongevallen: melding aan bewoner of gebruiker en eigenaar gebouw,
het bevoegd gezag en de certificerende instelling
|
De oorzaak van de verhoogde concentratie koolmonoxide dient te worden weggenomen alvorens
de installatie (opnieuw) in bedrijf kan worden gesteld.
|
1.6 Vaststellen waarde in bedrijf stellen
Op grond van artikel 1.37, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 kunnen bij ministeriële
regeling nadere regels worden gesteld over de inhoud van certificatieschema’s. Het
betreft hier onder andere regels met betrekking tot de maximale hoeveelheid koolmonoxide
die na uitgevoerde werkzaamheden in de opstellingsruimte van het toestel aanwezig
mag zijn en regels met betrekking tot de concentratie koolmonoxide die in de verbrandingsgassen
van het toestel aanwezig mag zijn.
1.6.1. Maximale concentratie koolmonoxide in de opstellingsruimte van het toestel
De Minister van BZK heeft de Tweede Kamer op 3 december 20197, in reactie op het advies van de Gezondheidsraad ‘Gezondheidsrisico's door lage concentraties
koolmonoxide' van 10 juli 2019, aangegeven ook eisen te stellen aan de maximale hoeveelheid
koolmonoxide die na uitgevoerde werkzaamheden in de opstellingsruimte van het toestel
vrij mag komen en daarbij ook de advieswaarden van de WHO te zullen betrekken. De
WHO geeft aan dat er al gezondheidsrisico’s ontstaan bij een concentratie koolmonoxide
van 6 ppm (voor de duur van 24 uur). De in de praktijk bij de inspectie van technische
installaties in woningen toegepaste norm NEN 8025 gaat uit van een waarde van 5 ppm.
Voor de vaststelling van de waarde waarbij een installateur een gasverbrandingsinstallatie
na uitgevoerde werkzaamheden (opnieuw) in bedrijf mag stellen is in de onderhavige
regeling aangesloten bij de door NEN gehanteerde waarde van 5 ppm. Bij een waarde
van 5 ppm en hoger mag de installateur de installatie niet in bedrijf stellen.
Achtergrondwaarde
|
Handelingen/acties
|
Opmerking
|
0–5 ppm
|
– Geen bezwaar om de installatie (opnieuw) in bedrijf te stellen.
|
De installatie is veilig om te gebruiken
|
5–20 ppm
|
– Oorzaak verhoogde concentratie koolmonoxide wegnemen alvorens de installatie (opnieuw)
in bedrijf te stellen.
|
De installatie is niet veilig om te gebruiken
|
Meer dan 20 ppm
|
– Meldplicht (bijna-)ongevallen
|
Zie paragraaf 1.5
|
1.6.2. Maximale concentratie koolmonoxide in de verbrandingsgassen van het toestel
Vanuit de sector is aangegeven dat behalve de hoeveelheid koolmonoxide in de opstellingsruimte
van het toestel ook de concentratie koolmonoxide in de verbrandingsgassen van het
toestel een belangrijke en betrouwbare indicatie is voor de veilige werking van het
toestel. Meting van de hoeveelheid koolmonoxide in de verbrandingsgassen vindt plaats
in de verbrandingsgasafvoer en in geval van open toestellen zonder afvoer direct boven
het toestel. Voor het bepalen van de kritische concentratie koolmonoxide in de verbrandingsgassen
van het toestel is aangesloten bij de typen toestellen en waarden die hiervoor in
de norm NEN 8025 zijn opgenomen. Deze zijn ontleend aan NEN-EN 1749. Onderstaande
tabel is ter informatie overgenomen uit NEN 8025.
Soort toestel
|
Kritische waarde
|
Opmerking
|
Handelingen/acties
|
Open toestel, afvoerloos (type A)
|
>50 ppm
|
Te hoge concentratie koolmonoxide die duidt op defect aan het toestel
|
– Reparatie, onderhoud toestel alvorens het toestel (opnieuw) in bedrijf te stellen
– Vervanging toestel
|
Open toestel, afvoergebonden (type B)
|
>200 ppm
|
Te hoge concentratie koolmonoxide die duidt op defect aan het toestel
|
– Reparatie/onderhoud toestel alvorens de installatie (opnieuw) in bedrijf te stellen
– Vervanging toestel
|
Gesloten toestel (type C)
|
>400 ppm
|
Te hoge concentratie koolmonoxide die duidt op defect aan het toestel
|
– Reparatie/onderhoud toestel alvorens de installatie (opnieuw) in bedrijf te stellen
– Vervanging toestel
|
1.7 Verenigingen van Eigenaren
Woningen in appartementencomplexen of flatgebouwen met meerdere eigenaren zijn vaak
voorzien van een gemeenschappelijke rookgasafvoer waarop per appartement een cv-ketel
of andere gasverbrandingstoestel is aangesloten. De gemeenschappelijke rookgasafvoer
is dan gemeenschappelijk eigendom van de eigenaren en het individuele gasverbrandingstoestel
is in eigendom bij de individuele VvE-leden zelf. Dit 'gescheiden' eigendom vraagt
extra aandacht van de individuele eigenaren en de VvE bij opdrachten aan installateurs
voor het plaatsen en onderhouden van gasverbrandingsinstallaties en afstemming hierover
in de VvE. Om het bewustzijn hierover binnen de VvE te vergroten is door het Ministerie
van BZK voor eigenaar-bewoners van appartementen een infoblad opgesteld en voor VvE-besturen,
VvE-beheerders en woningverhuurders een uitgebreidere handreiking.8
1.8 Openbaar register
In artikel 1.40 van het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat bij ministeriële regeling
nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die in het openbaar register
worden opgenomen. Op grond van voornoemd artikel bevat het register de aangewezen
certificerende instellingen en certificatieschema’s en informatie over certificaathouders.
De informatie over de aangewezen certificerende instellingen is van belang zodat het
voor (installatie)bedrijven duidelijk is bij welke certificerende instelling zij een
certificaat kunnen aanvragen. De informatie over gecertificeerde (installatie)bedrijven
is voor particulieren, bedrijven en overheden van belang om snel en eenvoudig te kunnen
vaststellen welke bedrijven beschikken over een geldig certificaat om werkzaamheden
aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. In het register zullen alleen de noodzakelijke
gegevens worden opgenomen. Van gecertificeerde bedrijven wordt geregistreerd voor
welk certificatieschema en welke werkzaamheden ze zijn gecertificeerd, onder welk
nummer het bedrijf is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en wanneer het certificaat
is verleend, ingetrokken of geschorst. Ook de geldigheidsduur van het certificaat
wordt opgenomen. In het geval van schorsing wordt ook de termijn van schorsing opgenomen.
Op basis van vrijwilligheid kan ook de vestigingsplaats worden opgenomen.
1.9 Beeldmerk
In artikel 1.41 van het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat gecertificeerde bedrijven
verplicht zijn een bij ministeriële regeling vastgesteld beeldmerk te voeren en dat
bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over het gebruik van het beeldmerk.
Het voor het wettelijk stelsel in afstemming met de sector ontwikkelde beeldmerk betreft
een doorontwikkeling van het beeldmerk zoals dat eerder door de sector voor OK CV
is ontwikkeld. Omwille van de herkenbaarheid in de markt moeten alle in het kader
van het wettelijk stelsel gecertificeerde bedrijven dit beeldmerk voeren. Met dit
beeldmerk kunnen zij zich als gecertificeerd bedrijf legitimeren bij hun klanten.
Dit beeldmerk dient door deze bedrijven op alle uitingen van het bedrijf die betrekking
hebben op werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties te worden gevoerd, zoals op
briefpapier, offertes, website, de bedrijfswagen en andere vormen waarmee het bedrijf
zich als in het kader van dit wettelijk stelsel gecertificeerd bedrijf legitimeert.
De Staat kan, als merkhouder, optreden tegen misbruik van het beeldmerk, bijvoorbeeld
wanneer een niet gecertificeerd bedrijf het beeldmerk voert.
2. Verhouding tot hoger recht en nationale regelgeving
In het bovenliggende besluit zijn de wijzigingen van het Bouwbesluit 2012 eveneens
verwerkt in het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving
en het Omgevingsbesluit. Deze drie besluiten zijn de opvolgers van het Bouwbesluit
2012 onder het stelsel van de Omgevingswet. De wijzigingen in die drie besluiten treden
in werking op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt. De wijzigingen die
met de onderhavige regeling worden aangebracht in de Regeling Bouwbesluit 2012, worden
onder het stelsel van de Omgevingswet in de Omgevingsregeling opgenomen. De wijzigingen
in de Omgevingsregeling worden niet in de onderhavige regeling, maar in een aparte
wijzigingsregeling verwerkt. Hierbij is het uitgangspunt dat de wijzigingen uit de
onderhavige regeling neutraal en technisch worden omgezet en opgenomen in de Omgevingsregeling.
3. Gevolgen
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zijn de gevolgen voor burgers,
bedrijven, decentrale overheden en de Rijksoverheid in verband met het wettelijk stelsel
door Sira Consulting in kaart gebracht. Hierbij heeft Sira Consulting onderscheid
gemaakt tussen eenmalige en structurele effecten en regeldrukeffecten die deels al
bedrijfseigen zijn omdat ze ook worden gemaakt zonder verplichting uit wet- en regelgeving.
Naar aanleiding van de motie Koerhuis/Ronnes van 22 mei 20199, waarin de regering is verzocht een MKB-toets uit te voeren om de regeldruk en kosten
van het stelsel nader te toetsen, zijn in het kader van het bovenliggende besluit
de regeldrukeffecten voor installatiebedrijven nader gespecificeerd naar type en grootte
van het bedrijf en deze effecten doorberekend naar gevolgen voor de kosten van installatie
en onderhoud voor de burger. Bij deze doorrekening heeft Sira Consulting in afstemming
met de sector ook een aantal aannames en uitgangspunten geactualiseerd (onder andere
met betrekking tot opleiding en uurtarief van monteurs).
Deze voor de regeldrukeffecten uitgevoerde berekeningen zijn uitgebreid toegelicht
in de nota van toelichting bij het besluit. Onderhavige ministeriële regeling brengt
geen aanvullende regeldrukeffecten met zich mee.
4. Advies, consultatie en notificatie
De conceptwijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 in verband met de introductie
van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties
is voorgelegd aan de leden van het Overlegplatform Bouwregelgeving (hierna: OPB) en
in het kader van de Code interbestuurlijke verhoudingen aan de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (hierna: VNG). Daarnaast is de conceptwijziging van de Regeling Bouwbesluit
2012 gepubliceerd in het kader van de internetconsultatie op www.internetconsultatie.nl. Deze consultatie vond plaats van 1 mei 2020 tot en met 29 mei 2020. De reacties
op de internetconsultatie zijn geanalyseerd en er is een rapport gemaakt dat op www.internetconsultatie.nl is geplaatst. Ook is de conceptwijziging voor advies voorgelegd aan het Adviescollege
toetsing regeldruk (hierna: ATR).
De reacties en adviezen hebben op onderdelen geleid tot aanvullingen, verduidelijkingen
en/of verbeteringen van de conceptregeling en de toelichting daarbij. Hieronder wordt
ingegaan op de belangrijkste opmerkingen.
4.1 Juridisch Technische Commissie
De conceptwijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 is op 4 mei 2020 in een schriftelijke
ronde voorgelegd aan de leden van het OPB. In deze schriftelijke ronde is door 7 leden
gereageerd. Drie van deze leden hebben dezelfde reactie gestuurd als in het kader
van de internetconsultatie. Dat zijn Techniek Nederland, Stichting Expertisecentrum
Regelgeving Bouw (hierna: ERB) en Kiwa. Daarnaast hebben de ondernemersorganisatie
voor de technologische industrie (FME) en de Brancheorganisaties Zorg een reactie
gestuurd. Stichting KOMO en Bouwend Nederland hebben aangegeven geen opmerkingen te
hebben. Op de inhoudelijke punten van de hiervoor genoemde partijen wordt ingegaan
bij de reacties op de internetconsultatie (paragraaf 4.3). Aan het verzoek van Techniek
Nederland om bij de implementatie, monitoring en evaluatie van het wettelijk stelsel
nauw betrokken te blijven wordt uiteraard invulling gegeven.
4.2 VNG
De VNG merkt in haar reactie met name op dat bij een gemeten concentratie koolmonoxide
van tussen de 0 en 5 ppm de kans bestaat dat burgers, en dan in het bijzonder huurders
en leden van een Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE), een beroep op de gemeente
zouden kunnen gaan doen als ze zich hierover zorgen maken. Deze verzoeken tot handhaving
zouden dan leiden tot extra activiteiten aan de kant van de gemeenten. Daarnaast wijst
de VNG op het groeiend aantal ‘toezicht en handhavingsopdrachten’ dat bij gemeenten
komt te liggen en dat de uitvoeringscapaciteit van gemeenten hier niet goed bij aansluit
waardoor gemeenten ook prioriteiten in de handhaving zullen moeten stellen. De VNG
vraagt daarom in het stelsel een evaluatiemoment op te nemen zodat goed inzichtelijk
wordt hoe groot de impact van het stelsel voor gemeenten is en om – indien nodig –
te bezien of er aanleiding is om gemeenten hiervoor te compenseren.
Over de verplichting om bij een in de opstellingsruimte van het toestel gemeten concentratie
koolmonoxide tussen de 0 en 5 ppm de gebruiker of bewoner en eigenaar te infomeren
zijn bij de internetconsultatie meerdere vragen gesteld. Omdat een concentratie tussen
de 0 en 5 ppm niet leidt tot risico’s voor de gezondheid heb ik (zoals nader toegelicht
in paragraaf 4.3) besloten deze verplichting niet meer in de regeling op te nemen.
Hiermee geef ik invulling aan de bij de internetconsultatie gemaakte opmerkingen en
het door de VNG geuite zorgpunt dat bij deze lage concentratie door burgers mogelijk
snel een beroep op de gemeente zal worden gedaan. Met betrekking tot het door de VNG
verzochte evaluatiemoment merk ik op dat het stelsel hierin voorziet. Dit evaluatiemoment
is voorzien drie jaar na inwerkingtreding van het stelsel en daarmee anderhalf jaar
na inwerkingtreding van de in het stelsel opgenomen verbodsbepaling.
4.3 Internetconsultatie
4.3.1 Internetconsultatie algemeen
In het kader van de internetconsultatie zijn 13 reacties ingediend. Naast de hiervoor
genoemde leden van het OPB (Techniek Nederland, ERB en Kiwa) zijn dat de Stichting
Nederlandse Haarden- en Kachelbranche (hierna: Stichting NHK), de Raad voor Accreditatie
(hierna: RvA), ATR, een installatiebedrijf, de Nederlandse Verwarmingsindustrie en
5 anonieme reacties. De meeste reacties bij de conceptwijziging van de Regeling Bouwbesluit
2012 hebben betrekking op de koolmonoxideconcentraties (ppm’s) waarop in het kader
van het stelsel moet worden getoetst. Daarnaast is het voorstel gedaan om een verplichting
in de regeling op te nemen om de concentratie koolmonoxide ook in de verbrandingsgassen
van het toestelzelf te meten. Andere reacties betreffen opmerkingen die veelal eerder
zijn gemaakt bij de totstandkoming van de Wet van 26 juni 2019 tot wijziging van de
Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden
aan gasverbrandingsinstallaties (Stb. 2019, 383) en bij het besluit van 14 september 2020 houdende wijziging van het Bouwbesluit
2012, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het
Omgevingsbesluit in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor
werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties, waarin het wettelijk stelsel is uitgewerkt.
Het betreft hier opmerkingen met betrekking tot handhaving van het stelsel, de kosten
van het stelsel, de vakbekwaamheid van de installateur, de geldigheid van eerder behaalde
diploma’s, periodiek onderhoud, verkoop van toestellen aan particulieren, de rol van
verzekeraars, koolmonoxidemelders, het te gebruiken beeldmerk en het openbaar register,
de in het kader van het stelsel te voeren campagne en het afmelden van uitgevoerde
werkzaamheden. Ook zijn een aantal opmerkingen van regeling-technische aard gemaakt.
Hier is zoveel mogelijk rekening mee gehouden.
Verder merk ik naar aanleiding van de internetconsultatie op dat het wettelijk stelsel
een vergunningstelsel is in de zin van artikel 1 van de Dienstenwet. De Dienstenwet
betreft de implementatie van de richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne
markt (PbEU 2006, L 376). Dit is nader toegelicht in de memorie van toelichting bij
de wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van dit wettelijk stelsel.10
Voor de uitoefening van haar taken in het kader van dit stelsel wordt een certificerende
instelling aangemerkt als Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBO).
4.3.2 Handhaving
Bij de internetconsultatie is een aantal vragen gesteld met betrekking tot de werking
en handhaving van de verbodsbepaling. Techniek Nederland vraagt bij de meldingsplicht
voor (bijna-)ongevallen om een overzicht van de bevoegde gezagen, een uitwerking van
de eisen van de melding en een handelingsprotocol.
In reactie hierop geef ik aan dat het na het ingaan van de verbodsbepaling voor zowel
opdrachtgevers als bedrijven strafbaar is om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties
uit te (laten) voeren wanneer het bedrijf hiervoor niet gecertificeerd is. Beiden
kunnen dan ook worden gesanctioneerd. Dat geldt ook voor een consument die werkzaamheden
aan zijn eigen ketel of gaskachel uitvoert. Om het bewustzijn hierover te vergroten
zullen vanuit de sector en BZK voorlichtingscampagnes worden gevoerd, gericht op zowel
installatiebedrijven als opdrachtgevers en consumenten. Ook zal een register worden
opgezet waarin alle gecertificeerde bedrijven worden opgenomen. Opdrachtgevers en
consumenten kunnen via dit register eenvoudig een gecertificeerd bedrijf vinden. Ten
slotte wordt een beeldmerk ontwikkeld waarmee een bedrijf zich bij de klant kan legitimeren
als gecertificeerd bedrijf. Bij de wijziging van de Woningwet in verband met de introductie
van dit stelsel en de uitwerking van het stelsel in het Bouwbesluit 2012 is hierover
al opgemerkt dat het stelsel veel prikkels bevat om overtreding van de verbodsbepaling
te ontmoedigen. De gemeente is het bevoegd gezag voor toezicht en handhaving van de
eisen in het Bouwbesluit. Het gemeentelijk toezicht om tegen niet gecertificeerde
bedrijven op te treden is aanvullend op de hiervoor genoemde prikkels.
Met betrekking tot de vraag van Techniek Nederland over bevoegde gezagen merk ik op
dat dat veelal de gemeente is. De gemeente is – op enkele specifieke inrichtingen
na – het bevoegd gezag voor handhaving van het Bouwbesluit 2012. In het kader van
het onderhavige wettelijk stelsel is dit niet anders, aangezien het stelsel werkzaamheden
aan gasverbrandingsinstallaties betreft die onder het Bouwbesluit 2012 vallen. In
bepaalde gevallen kunnen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de
Provincie of het Rijk het bevoegd gezag zijn. De door Techniek Nederland genoemde
uitwerking van de eisen en wijze van handelen bij de melding zullen in het kader van
de implementatie van het stelsel met betrokken partijen worden afgestemd.
4.3.3 Kosten van het stelsel
In twee reacties wordt aangegeven dat het stelsel een dure oplossing is voor een probleem
dat maar beperkt voorkomt. Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting bij bovenliggende
wetswijziging, vormt de aanleiding voor dit stelsel het rapport ‘Koolmonoxide, onderschat
en onbegrepen gevaar’ van de Onderzoekraad voor veiligheid (hierna: OvV) van 18 november
2015. De verwachting van de OvV is dat het werkelijke aantal incidenten met koolmonoxide
als gevolg van verkeerd of niet handelen van installateurs veel hoger is dan tot nu
aangenomen. In dit rapport doet de OvV dan ook de aanbeveling aan het kabinet om een
wettelijk stelsel te introduceren om het aantal incidenten met koolmonoxide terug
te brengen. Ook de Gezondheidsraad wijst in haar rapport 'Gezondheidsrisico’s door
lage concentraties koolmonoxide' van 10 juli 2019 op de gevaren van koolmonoxide.
Met dit wettelijk stelsel geeft het kabinet invulling aan de aanbevelingen van de
OvV en de door de Gezondheidsraad geuite zorgen met betrekking tot lage concentraties
koolmonoxide.
Om extra kosten als gevolg van het stelsel voor zowel grote- als kleine bedrijven
en zzp’ers zo laag mogelijk te houden, heeft het kabinet het stelsel zo beperkt mogelijk
vormgegeven. Daarbij zijn de kosten van het stelsel door Sira Consulting BV berekend.11 Deze kosten zijn in de memorie van toelichting bij de bovenliggende wetswijziging
en de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit uiteengezet en doorvertaald naar
de extra kosten die de consument na inwerkingtreding van het stelsel gemiddeld voor
installatie en onderhoud betaalt. Hieruit komt naar voren dat de gemiddelde prijsstijging
voor de consument als gevolg van het wettelijk stelsel in het tarief dat aan de installateur
wordt betaald beperkt zal blijven.
4.3.4 Vakbekwaamheid
Opgemerkt is dat vanwege de gestelde vakbekwaamheidseisen in het stelsel schaarste
aan personeel groter zal worden. Daarbij is ook gevraagd welke onderlegger gebruikt
wordt voor het aantoonbaar maken van de vakbekwaamheid.
In reactie hierop merk ik op dat alleen de in verband met koolmonoxide noodzakelijke
vakbekwaamheidseisen in onderhavige regeling zijn vastgelegd. Aan de sector wordt
hiermee ruimte gegeven om bestaande opleidingen aan te passen of nieuwe opleidingen
te ontwikkelen. Daarvoor zijn binnen de sector inmiddels de nodige stappen gezet.
Techniek Nederland heeft een toets ontwikkeld waarmee de huidige vakbekwaamheid –
zowel theorie als praktijk – van monteurs kan worden beoordeeld en de benodigde bijscholing
kan worden vastgesteld. Hiervoor heeft Techniek Nederland ook een examen opgesteld.
Door Techniek Nederland is ook een opleidingstraject voor monteurs opgezet om voorafgaand
aan dit examen het vereiste kennisniveau te verkrijgen. Het examen en opleidingstraject
is voor alle monteurs en bedrijven beschikbaar. Het kabinet verwacht dat koolmonoxidepreventie
standaard onderdeel zal worden van het curriculum in de reguliere opleidingen van
de sector en dat daar op termijn na het behalen van een diploma geen extra toets meer
voor nodig is. In combinatie met de beschikbare opleidingscapaciteit is de verwachting
dat er tijdig voldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar zal zijn om uitvoering
te geven aan het stelsel.
4.3.5 Geldigheid van eerder behaalde diploma’s
In een aantal reacties wordt gevraagd of in het verleden behaalde diploma’s geldig
blijven. Daarbij wordt specifiek gevraagd naar door SCIOS gecertificeerde monteurs
(Stichting Certificering Inspectie en Onderhoud van Stookinstallaties; uitvoerder
van het Activiteitenbesluit Milieubeheer).
In reactie op deze vraag merk ik op dat na inwerkingtreding van de verbodsbepaling
de vakbekwaamheid van de personen die werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties
uitvoeren bepalend is. Indien personen volledig voldoen aan de in het kader van dit
stelsel gestelde eisen is aanvullende bijscholing niet aan de orde. Dit zal in veel
gevallen echter niet het geval zijn omdat de vereiste kwalificaties op het gebied
van koolmonoxide tot nu toe ontbreken in de reguliere opleidingen. Om incidenten met
koolmonoxide te beperken wordt met het wettelijk stelsel juist deze component toegevoegd
aan de vereiste vakbekwaamheid om een gasverbrandingsinstallaties na uitgevoerde werkzaamheden
in bedrijf te mogen stellen en vrij te geven voor gebruik. Hiermee wordt op een zo
goed mogelijke wijze geborgd dat deze installaties na uitgevoerde werkzaamheden veilig
zijn om te gebruiken (procescertificering). Voor elk diploma geldt dat wanneer daarmee
kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan de vakbekwaamheidseisen die de regeling
stelt, dan geen (aanvullend) examen hoeft te worden afgelegd.
4.3.6 Concentratie koolmonoxide in de opstellingsruimte van het toestel (ppm)
4.3.6.1 Grenswaarde 5 ppm
Uit de reacties op de internetconsultatie blijkt enerzijds dat de gehanteerde grenswaarde
van 5 ppm in de opstellingsruimte van het toestel als laag wordt beschouwd. Techniek
Nederland, Stichting NHK, Kiwa en ERB merken dit op. Daarbij wordt aangegeven dat
hoogwaardige meetinstrumenten nodig zijn om deze waarde te kunnen meten en dat vanwege
roken of een drukke naastgelegen weg al achtergrondconcentraties van 5 ppm aanwezig
kunnen zijn. Stichting NHK wijst daarbij op het RIVM dat uitgaat van 10 ppm als niet
gevaarlijke waarde. In een aantal andere reacties wordt opgemerkt dat een waarde van
5 ppm tot veel meldingen kan leiden en wordt gevraagd wie bij geconstateerde afwijkingen
beslist of de installatie in bedrijf mag worden genomen. Anderzijds blijkt uit de
reacties dat 5 ppm als een goede grenswaarde wordt gezien. Zo adviseert Kiwa de norm
NEN 8025 te volgen. Deze norm geeft aan dat er tot 5 ppm geen bezwaar is om een installatie
in bedrijf te stellen, dat er bij een waarde daarboven ‘enig bezwaar’ is en dat de
eigenaar/gebruiker van de installatie daarover moet worden geadviseerd, en dat er
bij een waarde van 25 ppm en meer ‘ernstig bezwaar’ is om een installatie in bedrijf
te stellen. Daarbij geeft Kiwa aan dat bij de norm NEN 8025 rekening wordt gehouden
met andere oorzaken voor aanwezigheid van koolmonoxide, zoals roken en verkeer. Techniek
Nederland adviseert om koolmonoxidewaarden en uit te voeren acties net zoals bij de
NEN 8025 op te nemen in een tabel, maar daarbij in plaats van 25 ppm de in het kader
van het stelsel opgenomen 20 ppm aan te houden. Met betrekking tot geconstateerde
concentraties tussen de 0 en 5 ppm vraagt het ERB wat de noodzaak is van het informeren
van de gebruiker of bewoner en eigenaar, aangezien dat een veilige waarde is. Kiwa
vraagt in dat verband bij wie een deze melding moet worden gedaan.
Ik constateer dat er verdeeld is gereageerd op de in onderhavige regeling opgenomen
grenswaarde van 5 ppm. Deze grenswaarde wordt enerzijds als laag beschouwd, terwijl
anderzijds geadviseerd wordt deze te volgen. Hierbij wordt dan door Techniek Nederland
en Kiwa de norm NEN 8025 genoemd. Zoals in de toelichting bij onderhavige regeling
aangegeven heb ik mij bij het bepalen van deze grenswaarde mede gebaseerd op de norm
NEN 8025 die als onderste grenswaarde uitgaat van 5 ppm. Deze grenswaarde wordt als
een veilige ondergrens voor langdurige blootstelling aan koolmonoxide beschouwd. NEN
geeft in dat verband ook aan dat de hiervoor benodigde meetapparatuur in voldoende
mate in de handel beschikbaar is. Ik houd daarom vast aan de grenswaarde van 5 ppm.
Met betrekking tot de opmerking dat een waarde van 5 ppm tot veel meldingen kan leiden,
merk ik op dat er alleen sprake is van meldingen in het geval van (bijna-)ongevallen.
Dit betreft situaties waarbij een koolmonoxideconcentratie wordt gemeten van meer
dan 20 ppm. Bij een waarde van 20 ppm of lager geldt geen meldplicht.
Bij een waarde tussen de 0 en 5 ppm was in artikel 1.19, onderdeel c, van de consultatieversie
van de regeling wel de verplichting opgenomen dat de installateur de klant hierover
informeert. Naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen bij deze verplichting in de
consultatieversie heb ik besloten deze verplichting niet in de regeling op te nemen.
Een concentratie koolmonoxide tussen de 0 en 5 ppm leidt immers niet tot risico’s
voor de gezondheid.
Het voorstel van Techniek Nederland om koolmonoxidewaarden en uit te voeren acties
net zoals bij de NEN 8025 op te nemen in een tabel, heb ik overgenomen.
4.3.6.2 Meetmethode en meetonzekerheid
In een aantal reacties wordt ook opgemerkt dat de grenswaarde van 5 ppm er snel toe
leidt dat open gasverbrandingstoestellen buiten bedrijf moeten worden gesteld en dat
het goed is om in de artikelsgewijze toelichting te verwijzen naar de diverse meetmethoden
die er zijn afhankelijk van het toestel. Ook wordt gevraagd naar de tijdsduur en de
ventilatiecondities die bij een koolmonoxidemeting in acht moeten worden gehouden.
En wordt gevraagd met welke apparatuur de metingen moeten worden uitgevoerd. Daarbij
geeft Techniek Nederland aan dat ook gebruik zou moeten kunnen worden gemaakt van
op de markt beschikbare fabrieksmatig afgestelde veiligheidsmonitoren die niet gekalibreerd
kunnen worden en die een beperkte levensduur hebben (meest 24 maanden). De RvA wijst
bij te gebruiken meetapparatuur op de meetonzekerheid, ofwel de nauwkeurigheid van
de gemeten concentratie. De RvA geeft aan dat het goed is om bij de wettelijk voorgeschreven
concentraties rekening te houden met deze meetonzekerheid.
Met betrekking tot de opmerking dat de grenswaarde van 5 ppm er snel toe leidt dat
open gasverbrandingstoestellen buiten bedrijf moeten worden gesteld merk ik op dat
het belangrijk is om rekening te houden met de diverse meetmethoden die gelden voor
de verschillende toestellen en je als installateur niet te baseren op alleen een momentopname.
Techniek Nederland wijst hierbij op de fabrikantspecificaties van de verschillende
toestellen waarin de meetmethode is vermeld. In de artikelsgewijze toelichting heb
ik hierover een aanvulling opgenomen.
Ook wijs ik hierbij op de meetstrategieën zoals beschreven door het RIVM in de GGD-richtlijn
inzake koolmonoxide in woon- en verblijfsruimten.12 Ook daarin wordt ingegaan op de wijze waarop bij de verschillende typen toestellen
metingen moeten worden uitgevoerd om tot een zorgvuldig oordeel te komen.
Bij de meer praktische vragen die zijn gesteld (tijdsduur en ventilatiecondities bij
het meten) merk ik op dat de eisen die hieraan worden gesteld door de sector zelf
kunnen worden ingevuld in de op te stellen certificatieschema’s. Binnen de sector
is de kennis aanwezig om daar op een betrouwbare wijze invulling aan te geven. Met
betrekking tot de te gebruiken meetapparatuur en de meetonzekerheid waarop wordt gewezen
merk ik op dat het aan de sector is om gebruik te maken van apparatuur die geschikt
is voor het uitvoeren van de in het kader van dit stelsel vereiste metingen en controles.
In certificatieschema’s kunnen hier ook eisen aan worden gesteld. Daarbij wordt onderkend
dat de in de handel beschikbare meetapparatuur een meetonzekerheid hebben. Aanbevolen
wordt gebruik te maken van meetapparatuur met een meetonnauwkeurigheid van maximaal
5 ppm. De op het apparaat aangegeven concentratie koolmonoxide is leidend voor de
in het kader van onderhavig stelsel te zetten stappen.
4.3.7 Concentratie koolmonoxide in de verbrandingsgassen van het toestel
Zowel Kiwa als Techniek Nederland wijzen erop dat, naast het belang van het meten
van de concentratie koolmonoxide in de opstellingsruimte van het toestel, het ook
van belang is om de concentratie koolmonoxide in de verbrandingsgassen van het toestel
te meten en controleren. Daarbij wordt aangegeven dat de samenstelling van deze gassen
een betrouwbare indicatie is voor de veilige werking van de installatie. Gevraagd
wordt deze meting en controle toe te voegen aan artikel 1.19 van de consultatieversie
van de regeling of aan de artikelsgewijze toelichting daarbij. Daarnaast vraagt Kiwa
ook bij de meldplicht (bijna-)ongevallen een waarde op te nemen die betrekking heeft
op de concentratie koolmonoxide in de verbrandingsgassen van het toestel.
Het voorstel om ook het meten en controleren van de concentratie koolmonoxide in de
verbrandingsgassen van het toestel (veelal gemeten in de verbrandingsgasafvoer) te
verplichten heb ik overgenomen. Hierbij heb ik mij gebaseerd op de waarden zoals die
voor specifieke toestellen zijn opgenomen in de norm NEN 8025.
Het voorstel van Kiwa om hiervoor ook bij de meldplicht (bijna-)ongevallen een waarde
op te nemen heb ik niet overgenomen. De aanwezige concentratie koolmonoxide in de
verbrandingsgassen van het toestel geeft weliswaar een indicatie voor de veilige werking
van het toestel maar vormt zolang deze concentratie niet vrijkomt in ruimten waarin
zich personen kunnen bevinden geen risico voor de gezondheid. De meldplicht (bijna-)ongevallen
heeft betrekking op koolmonoxide die vrijkomt in ruimten waarin zich personen kunnen
bevinden.
4.3.8 Periodiek onderhoud
In twee reacties wordt gepleit voor verplicht periodiek onderhoud aan gasverbrandingstoestellen.
Techniek Nederland geeft daarnaast aan dat het belangrijk is dat de certificaathouder
de klant wijst op het belang van regelmatig onderhoud.
In reactie op vragen bij de internetconsultatie van de bovenliggende wijziging van
het Bouwbesluit 2012 en eerder in de memorie van toelichting bij de wijziging van
de Woningwet in verband met de introductie van dit stelsel, heb ik aangegeven dat
ik er in overeenstemming met de aanbeveling van de OvV voor heb gekozen om periodiek
onderhoud aan gasverbrandingstoestellen niet te verplichten. Uit het onderzoek van
de OvV blijkt namelijk dat een dergelijke verplichting grote praktische implicaties
met zich brengt en een aanzienlijke lastenverzwaring. Daarbij is het zo dat veel bewoners
en eigenaren hun verantwoordelijkheid nu al nemen door regelmatig onderhoud te laten
plegen aan hun gasverbrandingsinstallatie. Daarnaast, zo geeft de OvV in haar onderzoeksrapport
aan, zal door onderhavig stelsel de veiligheid van gasverbrandingsinstallaties al
sterk toenemen.
Omdat ik het wel belangrijk vind om consumenten te (blijven) wijzen op het belang
van periodiek en goed onderhoud door een gecertificeerd bedrijf heb ik de voorzitter
en leden van de Tweede Kamer in het kader van de voorhangprocedure van het ontwerpbesluit
laten weten hieraan in de voorlichtingscampagne van het stelsel nadrukkelijk aandacht
te zullen besteden.
4.3.9 Verkoop toestellen aan particulieren
Techniek Nederland geeft aan van mening te zijn dat de wettelijke certificeringsregeling
moet samengaan met een verbod op de vrije verkoop van cv-ketels en dat uitsluitend
gecertificeerde bedrijven (of zzp’ers) in de gelegenheid moeten zijn om cv-ketels
aan te schaffen. Hiermee kan worden voorkomen dat niet-gecertificeerde bedrijven of
personen alsnog cv-ketels installeren waarmee de kans op koolmonoxideongevallen zou
blijven bestaan. Ook in een andere reactie wordt dit opgemerkt.
Net zoals bij de internetconsulatie van onderliggende wijzing van de Woningwet en
van de bijbehorende wijziging van het Bouwbesluit 2012merk ik hierover op dat verkoop
van gasverbrandingstoestellen aan alleen gecertificeerde bedrijven de mogelijkheid
belemmert om als particulier of anderszins een toestel te kopen en een gecertificeerd
bedrijf in te huren om dit toestel te laten plaatsen en in bedrijf te stellen. Deze
belemmering is niet redelijk en gaat ook verder dan nodig is om het beoogde doel,
dat gasverbrandingsinstallaties zodanig worden geplaatst en onderhouden dat deze veilig
kunnen worden gebruikt, te bereiken.
4.3.10 Rol verzekeraars
Techniek Nederland pleit er in haar reactie voor de mogelijkheid te bekijken om verzekeraars
bij het stelsel te betrekken. Techniek Nederland denkt dat wanneer verzekeraars uitsluitend
eventuele schade vergoeden wanneer een gecertificeerd bedrijf is ingeschakeld, niet-gecertificeerde
installateurs eerder van de markt zullen worden geweerd. Hierbij merk ik op dat het
verzekeraars vrij staat om een dergelijke verplichting in de polisvoorwaarden van
een inboedelverzekering op te nemen. Het is echter aan de markt zelf om hier het gesprek
over aan te gaan en om hier invulling aan te geven.
4.3.11 Melding (bijna-)ongevallen
Bij de meldplicht voor (bijna-)ongevallen wordt gevraagd wie de te hoge waarde moeten
hebben vastgesteld, de inbedrijfsteller of de certificerende instelling. In dat verband
wordt ook opgemerkt dat een certificerende instelling zich niet zou moeten bezighouden
met registratie en melding van (bijna-)ongevallen. Ook wordt gevraagd of een melding
nodig is wanneer de oorzaak is weggenomen en waarom met 20 ppm gekozen is voor een
strengere waarde dan NEN 8025, die uitgaat van 25 ppm.
Hierbij merk ik op dat wanneer sprake is van een (bijna-)ongeval (koolmonoxideconcentratie
hoger dan 20 ppm) de monteur of inbedrijfsteller dit moet melden aan de bewoner of
gebruiker en eigenaar van het gebouw, het bevoegd gezag en de certificerende instelling.
De certificerende instelling vermeldt deze meldingen in het verslag dat zij jaarlijks
aan de minister stuurt. Op grond daarvan ontstaat een goed landelijk beeld van het
aantal (bijna-)ongevallen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de aanbeveling van
de OvV om het aantal (bijna-)ongevallen te monitoren. Daarbij is het belangrijk dat
alle (bijna-)ongevallen worden gemeld en geregistreerd, dus ook wanneer de oorzaak
is of wordt weggenomen. Zoals in de toelichting bij onderhavige regeling aangegeven,
volgt de waarde van 20 ppm uit de Europese richtlijn voor werknemers uit 201713 en de daarop gebaseerde Arbeidsomstandighedenregeling. Het kabinet is van mening
dat met deze waarde de veiligheid van consumenten en andere gebruikers goed wordt
geborgd.
4.3.12 Koolmonoxidemelders
Met betrekking tot de in de consultatieversie van de regeling opgenomen verplichting
om ook een koolmonoxidemelder te controleren wanneer deze in of nabij de opstellingsruimte
van het gasverbrandingstoestel aanwezig is, wordt een aantal suggesties voor aanvullingen
gedaan. Ook wordt opgemerkt dat een koolmonoxidemelder een goedkopere en eenvoudiger
te realiseren oplossing is dan het wettelijk stelsel.
De verplichting om ook een koolmonoxidemelder te controleren is op verzoek van de
sector in de consultatieversie opgenomen. Door ATR is over deze verplichting opgemerkt
dat het een nieuwe verplichting betreft die niet eerder is opgenomen. In de definitieve
regeling is deze verplichting niet opgenomen omdat de grondslag hiervoor in het wettelijk
stelsel onvoldoende is. Het stelsel richt zich namelijk op het borgen van de veiligheid
van de installatie zelf, door het stellen van eisen aan de uit te voeren werkzaamheden.
De in het kader van de internetconsultatie gedane suggesties voor aanvullingen op
dit punt zijn daarom niet overgenomen. Verder merk ik met betrekking tot koolmonoxidemelders
op dat deze niet verplicht zijn omdat ze in veel gevallen onvoldoende betrouwbaar
zijn en ze in de praktijk vaak niet juist worden gebruikt. In haar hiervoor genoemde
rapport heeft de OvV hier aandacht aan besteed. De beste manier om ongevallen met
koolmonoxide te voorkomen is ervoor te zorgen dat de installaties die gebruikt worden
veilig zijn. Het wettelijk stelsel voorziet hierin. Koolmonoxidemelders kunnen hier
hooguit een aanvulling op zijn. Dat neemt niet weg dat koolmonoxidemelders vrijgekomen
koolmonoxide kunnen detecteren. Het kabinet stimuleert daarom wel de vrijwillige plaatsing
van betrouwbare en effectieve koolmonoxidemelders, onder andere via de landelijke
publiekscampagne 'Stop CO-vergiftiging' van Brandweer Nederland, de Veiligheidsregio's
en de Nederlandse Brandwonden Stichting.
4.3.13 Beeldmerk
Stichting NHK merkt op dat het in het kader van het wettelijk stelsel voorgeschreven
beeldmerk passend dient te zijn voor de diverse sectoren en daarmee neutraal voor
alle typen gastoestellen. Techniek Nederland geeft aan verheugd te zijn dat hiervoor
het beeldmerk ‘OK CV’ is doorontwikkeld. Daarbij geeft Techniek Nederland aan dat
het belangrijk is dat er een streng regime komt om misbruik van het beeldmerk te voorkomen.
Bij het ontwikkelen van het beeldmerk is er rekening mee gehouden dat het toepasbaar
is voor alle typen gasverbrandingsinstallaties en voor alle in de sector werkzame
bedrijven. De Staat is eigenaar van het beeldmerk en kan optreden tegen misbruik van
het beeldmerk, bijvoorbeeld wanneer een niet gecertificeerd bedrijf het beeldmerk
voert.
4.3.14 Openbaar register
Gevraagd wordt of het openbaar register een administratieve verplichting betreft of
dat het kabinet hiermee een consumentgerichte ontsluiting van gecertificeerde bedrijven
beoogt. Techniek Nederland wijst op het belang van goede ontsluiting van deze informatie
naar de consument en pleit ervoor hiervoor aan te sluiten bij een zoekfunctie van
Qbis.
Het wettelijk stelsel voorziet in een openbaar register met certificerende instellingen
en certificatieschema’s die zijn aangewezen, en met bedrijven die zijn gecertificeerd
om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren (certificaathouders).
Dit register ondersteunt consumenten en andere opdrachtgevers bij het zoeken naar
een gecertificeerd bedrijf om werkzaamheden te laten uitvoeren. Bij het opzetten van
dit register wordt rekening gehouden met de toegankelijkheid daarvan en het gebruiksgemak.
4.3.15 Afmelden werkzaamheden
In twee reacties wordt ingegaan op de registratie van door het gecertificeerde bedrijf
uitgevoerde werkzaamheden. Wat opvalt is dat de ene reactie pleit voor het centraal
registreren van deze informatie en de andere reactie er juist voor pleit deze informatie
niet centraal te registreren.
Met het wettelijk stelsel wordt erin voorzien dat uitgevoerde werkzaamheden bij de
afzonderlijke certificerende instellingen worden geregistreerd. Op basis hiervan kunnen
certificerende instellingen steekproeven doen bij de door hen gecertificeerde bedrijven
om de uitgevoerde werkzaamheden te controleren. Een centrale landelijke registratie
is niet nodig om het beoogde doel van de wettelijke verplichting te bereiken. Wanneer
daar in de sector behoefte aan is, dan staat het de sector vrij om – binnen de wettelijke
grenzen van de privacywetgeving – zelf een centrale registratie van installaties en
uitgevoerde werkzaamheden op te zetten.
4.3.16 Campagne
Techniek Nederland vraagt of in de communicatiecampagne of los daarvan nogmaals aandacht
kan worden geschonken aan het infoblad en de handreiking voor collectieve rookgasafvoeren
bij VvE’s. Daarbij wijst Techniek Nederland ook op de mogelijkheid van het instellen
van een onderzoeksplicht wanneer VvE’s onvoldoende doen aan de veiligheid van hun
gasverbrandingsinstallaties.
Met betrekking tot het verzoek van Techniek Nederland merk ik op dat er in de communicatiecampagne
specifieke aandacht zal zijn voor VvE’s. Bij VvE’s met individuele verbrandingstoestellen
is sprake van een bijzondere situatie vanwege het gedeelde eigendom van de gasverbrandingsinstallatie.
De verbrandingstoestellen zijn dan eigendom van de individuele eigenaren en de collectieve
rookgasafvoer is gemeenschappelijk eigendom van de gezamenlijke eigenaren. Het is
daarom belangrijk dat er binnen de VvE goede afspraken worden gemaakt over het onderhoud
en vervanging van verbrandingstoestellen door de individuele eigenaren en het onderhoud
en de vervanging van de collectieve rookgasafvoer. Daarbij is het belangrijk dat een
specialist voor de VvE in kaart brengt welke rookgasafvoer in het gebouw aanwezig
is en welk gasverbrandingstoestel daarop kan worden aangesloten. De individuele eigenaren
dienen op hun beurt de VvE op de hoogte te brengen wanneer aanpassing of vervanging
van een bestaand verbrandingstoestel aan de orde is.
De op 1 januari 2018 inwerking getreden wet Verbetering functioneren verenigingen
van eigenaars (Stb 2017, 241) verplicht VvE’s voldoende middelen voor groot onderhoud, zoals collectieve rookgasafvoeren,
te reserveren.14 In aanvulling op de hiervoor genoemde wet is het van belang dat de kennis en het
bewustzijn binnen VvE’s over de gevaren van koolmonoxide en het risico van verspreiding
van koolmonoxide binnen het gebouw door niet goed aangelegde of onderhouden installaties
waaronder de collectieve rookgasafvoer wordt vergroot. Met de communicatiecampagne
wordt hierin voorzien. Daarbij worden ook het eerder opgestelde infoblad en de handreiking
voor VvE’s geactualiseerd. Een onderzoeksplicht zoals door Techniek Nederland genoemd
is niet aan de orde.
4.4 Advies ATR
ATR heeft op 28 mei 2020 advies uitgebracht. In haar advies merkt het college op dat
bij de uitwerking van de wet, de AMvB en de regeling veelvuldig is overlegd met de
belangrijkste stakeholders en dat in het voorbereidend traject aandacht is besteed
aan de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van het nieuwe stelsel. Het college constateert
ook dat in de regeling een verplichte activiteit voor gecertificeerde installateurs/monteurs
is opgenomen die eerder nog niet in de wet of AMvB was opgenomen. Het betreft hier
de bepaling dat een gecertificeerd installateur/monteur ook de plaatsing en werking
van een aanwezige koolmonoxidemelder moet controleren. Daarbij wijst het college op
de eerdere keuze om koolmonoxidemelders niet verplicht te stellen. Het college geeft
aan dat voor de beoordeling van de proportionaliteit van de voorgenomen nieuwe verplichting
nut en noodzaak en de kosten nadere inhoudelijke onderbouwing behoeven. Daarnaast
constateert het college dat in de toelichting bij de regeling wordt verwezen naar
een aantal NEN-normen. Het college adviseert te verduidelijken of deze normen juridisch
(dwingend) worden voorgeschreven en wanneer dat het geval is de omvang van de regeldrukeffecten
te berekenen en toe te lichten waarom niet voor een minder belastend alternatief zoals
vrijwillige toepassing van de norm is gekozen. Het college adviseert ook normen kosteloos
ter beschikking te stellen, indien kennis van de inhoud ervan volgens de bindende
regelgeving vereist is en in de regeling de versie van deze normen aan te geven.
De constatering van ATR dat in de regeling met de verplichting een koolmonoxidemelder
te controleren een nieuwe niet eerdergenoemde activiteit is opgenomen is juist. Zoals
hiervoor (paragraaf 4.3.12) aangegeven is deze verplichting op verzoek van de sector
in de consultatieversie opgenomen. In de definitieve regeling heb ik deze verplichting
niet meer opgenomen omdat de grondslag hiervoor in het wettelijk stelsel onvoldoende
is. Er is daarmee geen aanleiding meer om uitvoering te geven aan het advies van ATR
om nut, noodzaak en kosten van deze activiteit te onderbouwen.
Zoals ATR aangeeft wordt in de toelichting bij de regeling verwezen naar NEN-normen.
Aangezien de regeling zelf niet naar deze normen verwijst gaat het hier niet om een
verplichting. Om dit te verduidelijken is de tekst van de toelichting aangepast. Daar
wordt nu niet meer gesproken over vereiste normen maar worden deze normen alleen nog
als voorbeeld genoemd. Wanneer de verwijzing naar een norm niet dwingend is, is er
ook geen sprake van dat de norm kosteloos beschikbaar moet zijn en door het Rijk moet
worden afgekocht.15 Uitgangspunt in de bouwregelgeving is dat bij een niet dwingende verwijzing ook voor
een gelijkwaardige oplossing kan worden gekozen. Het advies van ATR op dit punt staat
niet op zichzelf. Ook bij andere aanpassingen in de bouwregelgeving heeft ATR hierop
gewezen. In de afgelopen jaren is de bouwregelgeving hierop getoetst en in een aantal
gevallen zijn artikelen aangepast zodat duidelijk is dat ook voor een gelijkwaardige
oplossing kan worden gekozen. Bij toekomstige nieuw in de bouwregelgeving aan te wijzen
normen zal hier uiteraard ook op worden toegezien. De bouwsector (bedrijfsleven, handhavers,
consumentenpartijen) is betrokken in dit proces via het OPB. Met betrekking tot de
versies van de in de in de toelichting bij de regeling genoemde NEN-normen merk ik
tenslotte op dat deze in bijlage I van de Regeling Bouwbesluit 2012 zijn aangegeven.
4.5 Notificatie
De normen betreffende de aanwijzing door de Minister van BZK van CBI’s en certificatieschema’s
moeten worden beschouwd als vergunningstelsels in de zin van artikel 1 van de Dienstenwet.
In dit kader dient de onderhavige regeling op grond van de Dienstenrichtlijn onverwijld
na vaststelling te worden voorgelegd aan de Europese Commissie. Deze notificatie kent
geen standstill periode.
5. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Het moment van inwerkingtreding van deze regeling is gelijk aan het moment waarop
de wijzigingen aan het Bouwbesluit 2012, op grond van het Besluit houdende wijziging
van het Bouwbesluit 2012, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit
leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met de introductie van een stelsel
van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties, in werking treden.
Er wordt afgeweken van de minimuminvoeringstermijn. De sector is reeds geruime tijd
op de hoogte van de aanstaande inwerkingtreding, ook gelet op eerder uitstel van inwerkingtreding.
Bovendien is sprake van een gefaseerde inwerkingtreding. Vanaf inwerkingtreding van
het stelsel krijgen bedrijven nog anderhalf jaar de tijd om zich voor te bereiden
op de verbodsbepaling en de vakbekwaamheidseisen die in het kader van het stelsel
worden gesteld.
II. Artikelsgewijs deel
Artikel I (nieuwe paragraaf 1.7)
Artikel 1.14
Alleen door de Minister van BZK aangewezen certificerende instellingen mogen de in
de regelgeving opgenomen conformiteitsbeoordeling uitvoeren. Dit artikel stelt nadere
regels voor de wijze waarop een aanvraag voor aanwijzing als certificerende instelling
moet worden ingediend.
Het tweede lid bevat gegevens en bescheiden die in ieder geval bij een aanvraag moeten
worden verstrekt. Naast de vestigingsplaats van de aanvrager en een bewijs van inschrijving
bij de Kamer van Koophandel dient ook het certificatieschema waarop de accreditatie
betrekking heeft alsmede het bewijs van accreditatie voor dat schema verstrekt te
worden. Een aanwijzing is dus verbonden aan een specifiek certificatieschema. De gegevens
en bescheiden genoemd in dit lid vormen een aanvulling op hetgeen bepaald is in artikel
4:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het derde lid regelt dat wanneer een aanvrager nog niet geaccrediteerd is, in plaats
van het bewijs van accreditatie een bewijs kan worden verstrekt dat de procedure voor
het verkrijgen van accreditatie is aangevangen. Dit bewijs zal de vorm hebben van
het ontvangstbewijs dat een aanvrager ontvangt van de Raad voor Accreditatie wanneer
de aanvraag ontvangen en compleet is. Dit zijn ook werkzaamheden die juist verricht
worden om een certificaat of accreditatie te verkrijgen mogelijk te maken. Deze bepaling
ziet op de op grond van het bovenliggende besluit geldende overgangsperiode van 18 maanden
vanaf inwerkingtreding van het besluit. In deze periode geldt de eis dat een certificerende
instelling geaccrediteerd moet zijn nog niet.
Artikel 1.16
De artikelen 1.16 e.v. stellen nadere regels over de aanwijzing en inhoud van certificatieschema’s
en het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing van een certificatieschema. Procesvereiste
daarbij is dat het schema door de RvA is geëvalueerd, zoals is bepaald in artikel 1.37,
tweede lid, van het Bouwbesluit 2012. De RvA toetst hierbij op eisen die in NEN-EN-ISO/IEC
17065 worden gesteld.
Artikel 1.16 noemt enkele inhoudelijke eisen die certificatieschema’s in ieder geval
moeten bevatten. Het moet voor een gebruiker van een certificatieschema duidelijk
zijn waarvoor het schema kan worden toegepast. Een certificatieschema vermeldt daarom
in ieder geval voor welk type of welke typen gasverbrandingsinstallaties het schema
is bedoeld (onderdeel a). Een certificatieschema kan worden beperkt tot een specifiek
type gasverbrandingstoestel, zoals een gashaard of een cv-ketel. In het Bouwbesluit
2012 is al bepaald dat een schema vermeldt op welke van de in artikel 1.35, tweede
lid, van dat besluit genoemde werkzaamheden het schema ziet. Ook is bepaald dat vermeld
moet worden welke van de in het certificatieschema opgenomen eisen voor certificaathouders
voorgeschreven zijn door het wettelijk stelsel, zowel voor duidelijkheid aan de kant
van de gebruiker van het schema als aan de kant van de Minister van BZK.
Artikel 1.17
In onderdeel a van dit artikel is opgenomen dat de concentratie koolmonoxide moet
worden gemeten, voorafgaand aan de werkzaamheden aan de gasverbrandingsinstallatie.
Hiermee kunnen onveilige situaties, voor de gebruiker of bewoner en de monteur, vroegtijdig
gesignaleerd worden. Bovendien dient deze meting als nulmeting, ter vergelijking na
afloop van de werkzaamheden. In onderdeel b is opgenomen dat bij een gemeten concentratie
koolmonoxide in de opstellingsruimte van het toestel van 5 ppm of hoger de certificaathouder
de installatie niet in bedrijf mag stellen. Ook voor de concentratie koolmonoxide
in de verbrandingsgassen van het toestel gelden, afhankelijk van het type toestel,
waarden waarboven de installatie niet in bedrijf mag worden gesteld. Bij de op grond
van deze regeling uit te voeren metingen en controles geeft de installateur tevens
uitvoering aan de voor het toestel gebruikelijke meetmethode zoals in de specificaties
van de fabrikant vermeld. Zie voor een verdere toelichting hierop paragraaf 1.6 van
het algemeen deel van de toelichting. Ook moet een installateur een gebruiker of bewoner
op grond van dit artikel wijzen op het ontbreken van het gebruiksvoorschrift van het
toestel. Dit zal in de praktijk vaak een gebruikershandleiding en onderhoudsschema
van het toestel zijn. Hierbij kan de certificaathouder tevens wijzen op het belang
van regelmatig onderhoud om de veilige en betrouwbare werking van de installatie te
bevorderen. Tot slot moet een certificaathouder de werkzaamheden uitvoeren conform
de instructies van de fabrikant of verkoper. Ten overvloede wordt opgemerkt dat altijd
voldaan moet worden aan de bepalingen uit afdeling 3.8 van het Bouwbesluit 2012. Deze
afdeling bevat voorschriften over de toevoer van verbrandingslucht en afvoer van rookgas
voor zowel nieuwbouw als bestaande bouw.
Artikel 1.18
Dit betreft de verdere uitwerking van de eisen aan de vakbekwaamheid van de persoon
die de inbedrijfsstelling van de gasverbrandingsinstallatie uitvoert. Op grond van
dit artikel moet een vakbekwaam persoon onder andere in staat zijn de toevoer van
verbrandingslucht te beoordelen, de veiligheid van de gasverbrandingsinstallatie te
beoordelen voor zover het gaat om het vrijkomen van koolmonoxide en de gasverbrandingsinstallatie
in bedrijf te stellen. Ook dient deze persoon de in het kader van dit stelsel vereiste
metingen en controles te kunnen uitvoeren en de resultaten daarvan te kunnen beoordelen.
Tot slot dient degene die de inbedrijfsstelling uitvoert aantoonbaar in staat te zijn
voorlichting te geven aan de gebruiker van de installatie over het functioneren van
de gasverbrandingsinstallatie. De vakbekwaamheid kan bijvoorbeeld worden aangetoond
door het met goed gevolg doorlopen van opleidingen, het afleggen van examens en het
uitvoeren van praktijktoetsen.
Artikel 1.19
Dit artikel stelt nadere regels over de aanvraag tot aanwijzing van een certificatieschema.
Het tweede lid noemt enkele gegevens en bescheiden die in ieder geval bij een aanvraag
moeten worden verstrekt. De gegevens en bescheiden genoemd in dit lid vormen een aanvulling
op hetgeen bepaald is in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 1.20
Op grond van artikel 1.38 van het Bouwbesluit 2012 geldt een meldplicht voor (bijna-)ongevallen.
Er is sprake van een (bijna-)ongeval wanneer een installateur bij het uitvoeren van
de werkzaamheden constateert dat een gasverbrandingsinstallatie een verhoogde concentratie
koolmonoxide produceert en deze concentratie vrijkomt in een ruimte waar zich mensen
kunnen bevinden. Een (bijna-)ongeval moet worden gemeld bij de bewoner of gebruiker
en eigenaar van het gebouw waarin de installatie bevindt, het bevoegd gezag en de
certificerende instelling. Op grond van voornoemd artikel uit het Bouwbesluit 2012
wordt bij ministeriële regeling vastgesteld boven welke concentratie deze meldplicht
geldt. Middels de onderhavige bepaling is deze concentratie vastgesteld op 20 ppm.
Zie voor een verdere toelichting hierop paragraaf 1.5 van het algemeen deel van de
toelichting.
Artikel 1.22
Op grond van artikel 1.40 van het Bouwbesluit 2012 is een landelijk openbaar register
ingesteld van aangewezen certificeringsinstellingen, aangewezen certificatieschema’s
en van gecertificeerde bedrijven, zodat dit voor iedereen eenvoudig is na te gaan.
In het openbare register wordt in ieder geval vermeld welke certificerende instellingen
en certificatieschema’s zijn aangewezen. Ook wordt opgenomen welke bedrijven beschikken
over een certificaat. In het tweede lid van art. 1.22 zijn gegevens van en informatie
over certificaathouders opgesomd die een certificerende instelling ten behoeve van
het register aan de minister moet aanleveren.
Artikel 1.23
Het beeldmerk, bedoeld in artikel 1.41, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, is met
dit artikel vastgesteld. Het beeldmerk moet gevoerd worden omwille van de herkenbaarheid
van gecertificeerde bedrijven in de markt. Zie voor een verdere toelichting op het
beeldmerk paragraaf 1.9 van het algemeen deel van deze toelichting.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren