Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 22 juni 2020, nummer WBN 2020/3, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap;

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 HRWN komt te luiden:

Artikel 1

  • 1. In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    a. Onze Minister:

    Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;

    b. meerderjarige:

    hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;

    c. moeder:

    de vrouw tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

    d. vader:

    de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;

    e. vreemdeling:

    hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;

    f. staatloze:

    een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;

    g. toelating:

    instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    h. hoofdverblijf:

    de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.

  • 2. Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

    • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend, en

    • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend.

    Verwijzingen

    Met ingang van 1 april 2014 verkrijgt ook de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren het juridische moederschap. Voor de RWN is de moeder die het kind geadopteerd heeft, niet gelijk gesteld aan de moeder (artikel 1:198 BW).

    Overgangsrecht

    Geen.

B

1-2. Toelichting ad artikel 1, tweede lid komt te luiden:

1-2. Toelichting ad artikel 1, tweede lid

Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:

  • a. echtgenoot: de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de 61 en 62 Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend, en

  • b. huwelijk: het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 61 en 62 Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt erkend.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing. Artikel 10:91 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW van toepassing is op geregistreerde partnerschappen die vanaf 1 januari 2005 zijn aangegaan.

In het kader van de RWN worden in Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk. Met ingang van 1 januari 2005 worden buiten Nederland geregistreerde partnerschappen gelijkgesteld met een huwelijk, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN.

Dit betekent dat op of na 1 januari 2005 voor verkrijging van het Nederlanderschap op gelijke wijze als een huwelijkspartner in aanmerking komt, de partner van een Nederlander als het partnerschap in het buitenland is geregistreerd en op grond van artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW in Nederland wordt erkend.

De nationaliteitsrechtelijke gelijkstelling van het in Nederland geregistreerde partnerschap en het buiten Nederland geregistreerde partnerschap dat in Nederland wordt erkend, geldt voor alle landen van het Koninkrijk. Het zojuist gestelde, neemt niet weg dat (tot 1 januari 2012 de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap) na 1 januari 2012 artikel 10:60 BW tot en met artikel 10:91 BW alleen in Nederland kan worden toegepast.

De gelijkstelling geldt echter niet bij de toepassing van artikel 15A, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Hoofdregel van artikel 15A, RWN is dat het Nederlanderschap verloren gaat door vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg 1. In een aantal gevallen zal dat verlies echter niet intreden. Zo zal het Nederlanderschap niet verloren gaan als het land, waarvan men de nationaliteit heeft verkregen, tevens partij is bij het Tweede Protocol en de betrokkene bovendien gehuwd is met een persoon die de nationaliteit van dat land bezit. Deze uitzondering geldt niet als in plaats van een huwelijk sprake is van een geregistreerd partnerschap. Dat vloeit rechtstreeks voort uit de woorden ‘Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze Rijkswet’ in dit artikellid.

In de toelichting bij artikel 15A, aanhef en onder a, RWN is een en ander verder verduidelijkt; zie aldaar voorbeeld 3, in samenhang met voorbeeld 2.

C

Artikel 5b HRWN komt te luiden:

Artikel 5b

  • 1. Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

    • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

    • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

    • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

  • 2. Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 111 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

    • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

    • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

    Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

D

5b-1. Toelichting ad artikel 5b, eerste lid komt te luiden:

5b-1. Toelichting ad artikel 5b, eerste lid

Nederlander wordt ook het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. de adoptie heeft tot gevolg dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, en

  • c. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, en

  • d. het kind was op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

5.1 Kern artikel 5b, eerste lid RWN: ‘sterke adoptie’

Kern van artikel 5b, eerste lid (en onder b) RWN is dat de buitenlandse adoptie leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen. Dit wordt een ‘sterke adoptie’ genoemd. Of sprake is (geweest) van een ‘sterke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht. Is dit niet het geval geweest: lees verder bij artikel 5b, tweede lid RWN.

Het moet niet alleen gaan om een ‘sterke adoptie’. De adoptie moet ook in aanmerking komen voor erkenning in Nederland, op grond van hetzij artikel 10:108 BW of artikel 10:109 BW. Onderscheiden naar artikel 10:108 BW en artikel 10:109 BW volgen hieronder twee overzichten met de voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Voor de voorwaarden van artikel 10:108 BW: zie onder 5.2, en zie voor de voorwaarden van artikel 10:109 BW onder 5.4.

5.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:108 BW in het spel is, zijn:
  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

  • volgens artikel 10:108 BW heeft die adoptie van rechtswege werking binnen de Nederlandse rechtsorde (zie nummer 5.3);

  • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Nogmaals: bij artikel 10:108 BW geldt dat het moet gaan om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) buiten Nederland, Curaçao en Sint Maarten of Aruba.

Het kind wordt Nederlander op de dag dat de buitenlandse adoptie niet langer (naar het recht van het adoptieland) vatbaar is voor aantasting door middel van het instellen van een rechtsmiddel tegen de adoptie.

5.3 Uitleg beoordeling erkenning van rechtswege van buitenlandse adoptie ex artikel 10:108 BW.

Criteria beoordeling

De erkenningsvraag in geval van artikel 10:108 BW zal doorgaans worden beantwoord door de ambtenaar van de burgerlijke stand, door de ambtenaar van de basisregistratie personen (BRP) of door de consulaire ambtenaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland. Wordt die vraag positief beantwoord dan is inschrijving van de betreffende registers mogelijk zonder dat een gerechtelijke erkennings- of exequaturprocedure nodig is. Wordt de inschrijving geweigerd, dan kan verzoeker zich tot de rechter wenden.

Leidraad bij de erkenning op grond van artikel 10:108 BW is het afschrift van de buitenlandse adoptie-uitspraak. Dit buitenlandse document moet, zo nodig, zijn gelegaliseerd of zijn voorzien van een apostille in het land van herkomst.

Ook moet met (als nodig: gelegaliseerde) bescheiden de gewone verblijfplaats van betrokkenen worden aangetoond zowel op het moment van indiening van het adoptieverzoek als het moment van totstandkoming van de adoptie.

Tenzij er aanwijzingen zijn voor fraude, zal de ambtenaar zich, behalve genoemde bescheiden, geen andere bescheiden van andere buitenlandse bij de adoptie betrokken instanties behoeven te laten overleggen. (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 28 457, 2002-2003, nr. 6, pp. 7 en 8.)

Situaties artikel 10:108 BW

Als vermeld: bij de toepassing van artikel 10:108 BW gaat het altijd om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats heeft (hebben) (gehad) buiten Europees Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Onderstaand volgen twee overzichten met de voorwaarden voor de erkenning van rechtswege, onderscheiden naar gewone verblijfplaats van adoptiefouder(s) én adoptiefkind:

  • op het moment van het indienen van het adoptieverzoek alsook,

  • op het moment van de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak.

Overzicht situatie 1: alle betrokkenen woonachtig in het land waar de adoptie plaatsvond

Erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) geschiedt in het geval dat adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben (gehad) in het land waar de adoptie plaatsvond als de adoptie is uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit.

Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.

Zowel op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek als de totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak moeten adoptiefouders én adoptiefkind hun gewone verblijfplaats hebben gehad in het land waar de adoptie plaatsvond.

Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of

  • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

Overzicht situatie 2: adoptiefouders wonen in het ene vreemde land, het kind in het andere vreemde land

Voorwaarden voor erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag) als de adoptie is uitgesproken in het land waar òf de adoptiefouder(s) zijn/hun gewone verblijfplaats heeft/hebben (gehad), òf het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (gehad), zijn:

  • de adoptie is in den vreemde uitgesproken door de tot adoptie-uitspraken bevoegde autoriteit. Het moet altijd gaan om een in het betreffende buitenland tot het uitspreken van adopties bevoegde instantie.

  • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak hadden adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond; dan wel

  • op het tijdstip van het indienen van het adoptieverzoek alsook op het tijdstip van totstandkoming van de buitenlandse adoptie-uitspraak had het adoptiefkind gewone verblijfplaats in het land waar de adoptie plaatsvond.

Ondanks het zojuist vermelde vindt tóch geen erkenning van rechtswege plaats als:

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijk onderzoek is voorafgegaan; of

  • aan de adoptie-uitspraak kennelijk geen behoorlijke rechtspleging ten grondslag ligt; of

  • de adoptie die in de staat van herkomst van het kind is uitgesproken, niet erkend is in de staat waarin de adoptiefouder(s) zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

  • de adoptie die in de staat van de gewone verblijfplaats van de adoptiefouder(s) is uitgesproken, niet is erkend in de staat waar het kind zowel ten tijde van het adoptieverzoek als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had; of

  • de erkenning van de adoptie kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Dit is in elk geval zo als de adoptie een kennelijke schijnhandeling betreft.

5.4 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:109 BW in het spel is, zijn:
  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • door deze adoptie is de familierechtelijke band tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) verbroken;

  • er is een rechterlijke verklaring op grond van artikel 1:26 BW aanwezig (de rechterlijke verklaring);

  • op de dag dat tegen die buitenlandse adoptie geen rechtsmiddel meer openstond (in het land waar de adoptie plaatsvond) is ten minste één der adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de adoptie in het buitenland werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Nogmaals: bij artikel 10:109 BW geldt dat het altijd gaat om adoptiefouder(s) die, ten tijde van de adoptie, gewone verblijfplaats hebben (heeft) in Europees Nederland. Let op: dus niet van toepassing als de adoptiefouders woonachtig zijn in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Het kind verkrijgt het Nederlanderschap met ingang van de datum waarop de Nederlandse rechter een verklaring op grond van artikel 1:26 BW heeft afgegeven. Deze verklaring is een constitutief vereiste voor de erkenning van de buitenlandse adoptie.

E

5b-2. Toelichting ad artikel 5b, tweede lid komt te luiden:

5b-2. Toelichting ad artikel 5b, tweede lid

Nederlander wordt voorts het kind dat in het buitenland is geadopteerd bij een adoptie die niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, welke adoptie in Nederland bij rechterlijke uitspraak in overeenstemming met artikel 111 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt omgezet in een adoptie naar Nederlands recht, indien en op het tijdstip waarop aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van artikel 108 of artikel 109 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, en

  • b. ten minste een der adoptiefouders is Nederlander op de dag nadat drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg of in hoger beroep zijn verstreken zonder dat daartegen hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, dan wel, indien beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie; en

  • c. het kind was op de dag van de uitspraak houdende omzetting in eerste aanleg minderjarig.

Op 1 januari 2012 is de Wet conflictenrecht adoptie (Wcad) vervallen. Vanaf die datum is artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing. Artikel 10:112 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW van toepassing is (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2004.

6.1 Kern artikel 5b, tweede lid RWN: ‘zwakke adoptie’

Kern van artikel 5b, tweede lid RWN is dat de (op grond van artikel 10:103 tot en met artikel 10:112 BW erkende) buitenlandse adoptie niet leidde tot verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s). Of sprake is (geweest) van een ‘zwakke adoptie’ volgt uit het van toepassing zijnde vreemde familierecht.

Om toch naar Nederlands recht de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de oorspronkelijke ouder(s) te verbreken, kan op grond van artikel 10:111 BW een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie plaatsvinden in een adoptie naar Nederlands recht.

6.2 Concrete voorwaarden voor de verkrijging van het Nederlanderschap als artikel 10:111 BW in het spel is, zijn:

  • er is een buitenlandse adoptie (niet zijnde een adoptie conform het Haags adoptieverdrag);

  • er is een rechterlijke omzetting van de buitenlandse adoptie op grond van artikel 10:111 BW;

  • op de dag drie maanden na de dag van de (Nederlandse) omzettingsuitspraak is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag drie maanden na de dag van de omzettingsuitspraak in hoger beroep is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander; of op de dag dat in cassatie uitspraak is gedaan over de omzetting is ten minste één van de adoptiefouders Nederlander;

  • op de dag dat in eerste instantie de (Nederlandse) omzetting werd uitgesproken, was het kind minderjarig.

Het kind wordt Nederlander op de dag als bepaald onder b van artikel 5b, tweede lid RWN, derhalve:

  • als geen hoger beroep tegen de omzetting is ingesteld: na drie maanden en één dag na de omzetting;

  • als, na hoger beroep, geen cassatie wordt ingesteld: na drie maanden en één dag na de uitspraak in hoger beroep;

  • als cassatie is ingesteld: op de dag van de uitspraak in cassatie.

Bijlage bij artikel 5b RWN

AFDELING 3 ARTIKEL 10:107 BW TOT EN MET ARTIKEL 10:111 BW

De erkenning van een buitenlandse adoptie en haar rechtsgevolgen

Artikel 10:107 BW

Deze afdeling heeft betrekking op adopties waarop het Haags Adoptieverdrag 1993 niet van toepassing is.

Artikel 10:108 BW
  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen, wordt in Nederland van rechtswege erkend indien zij is uitgesproken door:

    • a. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar de adoptiefouders en het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • b. een ter plaatse bevoegde autoriteit van de vreemde staat waar hetzij de adoptiefouders, hetzij het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden.

  • 2. Aan een beslissing houdende adoptie wordt erkenning onthouden indien:

    • a. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan; of

    • b. in het geval, bedoeld in lid 1, onder b, de beslissing niet is erkend in de staat waar het kind, onderscheidenlijk de staat waar de adoptiefouders zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of

    • c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

  • 3. Op de in lid 2, onder c, genoemde grond wordt aan een beslissing houdende adoptie in elk geval erkenning onthouden indien de beslissing kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.

  • 4. De erkenning van de beslissing kan, ook wanneer daarbij een Nederlander betrokken is, niet op de in lid 2, onder c, genoemde grond worden geweigerd enkel omdat daarop een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van afdeling 2 zou zijn gevolgd.

Artikel 10:109 BW
  • 1. Een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, wordt erkend indien:

    • a. de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in acht zijn genomen;

    • b. de erkenning van de adoptie in het kennelijk belang van het kind is; en

    • c. erkenning niet op een grond, bedoeld in artikel 108 lid 2 of lid 3 van dit Boek, zou worden onthouden.

  • 2. Een adoptie als bedoeld in lid 1 wordt slechts erkend indien de rechter heeft vastgesteld dat aan de in dat lid genoemde voorwaarden voor erkenning is voldaan. Toepasselijk is de procedure van artikel 26 van Boek 1.

  • 3. De rechter die vaststelt dat aan de voorwaarden voor erkenning van de adoptie is voldaan, geeft ambtshalve een last tot toevoeging van een latere vermelding van de adoptie aan de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. De artikelen 25 lid 6, 25c lid 3 en 25g lid 2 van Boek 1 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:110 BW
  • 1. De erkenning als bedoeld in de artikelen 108 en 109 van dit Boek, houdt tevens in de erkenning van:

    • a. de familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn adoptiefouders en, in voorkomend geval, de bloedverwanten van zijn adoptiefouders;

    • b. het gezag van de adoptiefouders over het kind;

    • c. de verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn moeder en vader, indien de adoptie dit gevolg heeft in de staat waar zij plaatsvond.

  • 2. Ingeval de adoptie in de staat waar zij plaatsvond niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken, mist de adoptie ook in Nederland dat gevolg.

Artikel 10:111 BW

In het in artikel 110 lid 2 van dit Boek bedoelde geval kan, als het kind in Nederland gewone verblijfplaats heeft en daar voor permanent verblijf bij de adoptiefouders is toegelaten, een verzoek tot omzetting in een adoptie naar Nederlands recht worden ingediend. Artikel 11 lid 2 van de Wet tot uitvoering van het op 29 mei 1993 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 105 lid 2 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op de toestemming van de ouders wier toestemming tot de adoptie vereist was.

F

Artikel 6a HRWN komt te luiden:

Artikel 6a

  • 1. De in artikel 6, derde lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op

    • a. de vreemdeling die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

    • b. de vreemdeling die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft;

    • c. de vreemdeling die gehuwd is met een Nederlander;

    • d. de vreemdeling die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.

  • 3. De autoriteit bedoeld in artikel 6, derde lid, beoordeelt of de vreemdeling heeft voldaan aan het vereiste, genoemd in het eerste lid, of dat de vreemdeling een beroep toekomt op een van de uitzonderingen, genoemd in het tweede lid. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.

  • 4. De autoriteit vraagt advies aan Onze Minister indien de vreemdeling stelt dat afstand van zijn andere nationaliteit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De autoriteit deelt de vreemdeling mee dat Onze Minister om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden besloten.

  • 5. De autoriteit besluit na ontvangst van het advies van Onze Minister schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.

  • 6. De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.

    Verwijzingen

    RWN: artikelen 1; 2; 8; 9; 12; 13; 14.1; 21; 22; 23; 26 en 28

    RRWN: artikelen IB; II.2 en V.1

    BVVN: artikelen 3 t/m 12, 24, 30a t/m 30d, 32, 57 t/m 69 en 73

    Awb: artikelen 4:5; 4:7; 4:15 en hoofdstukken 6 t/m 8

    BW: artikelen 1:5; 1:253aa; 1:253sa en 1:253t

    Boek 10 BW: artikelen 22 lid 2 en 25, lid 1 onder b

    WRvS: artikelen 37 en 39

    Wet BRP: artikel 2.15 en 3.6

    Verdragen: artikel 1 Overeenkomst van Rome inzake de wettiging door huwelijk;

    artikelen 1 en 12 Verdrag van New York ter beperking der staatloosheid;

    artikelen 6.1a en 6.2b Europees Verdrag inzake nationaliteit.

    Overgangsrecht

    De afstandsverplichting geldt alleen voor optanten die op of na 1 oktober 2010 een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN hebben afgelegd.

G

6a-1. Toelichting ad artikel 6a, eerste lid komt te luiden:

6a-1. Toelichting ad artikel 6a, eerste lid

De in artikel 6, derde lid, bedoelde bevestiging wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Een vreemdeling die een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, onder e, RWN aflegt (vanaf het vierde levensjaar toelating en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk), moet in beginsel afstand doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Dit is alleen anders als het doen van afstand redelijkerwijs niet van hem verlangd kan worden. Daarnaast zijn er categorieën optanten waarop het vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is (zie artikel 6a, tweede lid, RWN).

Gronden om geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit te vragen of te hoeven doen.

Een optant die in beginsel afstandsplichtig is, hoeft als één van de onderstaande situaties zich voordoet toch geen afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:

  • 1. de optant die door verkrijging van het Nederlanderschap zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;

  • 2. de optant die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;

  • 3. de optant die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij Nederlander is geworden. Na de verkrijging van het Nederlanderschap dient de optant wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 4. de optant die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 5. de optant die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;

  • 6. de optant die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;

  • 7. de optant van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;

  • 8. de optant die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;

  • 9. de optant die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;

  • 10. de optant die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol;

  • 11. de optant die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van de optieverklaring;

  • 12. de optant die is gehuwd met een Nederlander;

  • 13. de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is erkend als vluchteling.

Voor de toelichtingen wordt verwezen naar artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 3. Zie tevens artikel 6 Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap.

Een optant die in de BRP is ingeschreven als staatloze en daarom wordt aangemerkt als staatloze in de zin van de RWN (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), kan logischerwijs geen afstand doen. Hij wordt immers door geen enkele staat als onderdaan beschouwd. Dit geldt niet voor een optant die in de BRP is ingeschreven als zijnde van onbekende nationaliteit, omdat zijn nationaliteit niet kan worden vastgesteld (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, RWN). Hij zal in de meeste gevallen immers wel in het bezit zijn van een nationaliteit. Pas als deze optant aan de hand van de daarvoor geldende regels (artikel 2.15 Wet BRP) in de BRP wordt opgenomen als zijnde staatloos, kan worden aangenomen dat hij geen afstand van een nationaliteit kan doen.

H

6a-2-b. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder b komt te luiden:

6a-2-b. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder b

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap zijn hoofdverblijf heeft.

De afstandsverplichting geldt niet voor de optant die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar ten tijde van het afleggen van de optieverklaring zijn hoofdverblijf heeft. De optant hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

I

6a-2-d. Toelichting ad artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder d komt te luiden:

Het eerste lid is niet van toepassing op de optant die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.

De optant die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij het optieverzoek dienen aan te tonen dat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning IV (verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) of verblijfsdocument III (verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd). De reden voor deze uitzondering op de afstandsplicht is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie optanten vrijgesteld van het legalisatie-vereiste, indien optant bezwaar maakt tegen dat vereiste. De optant behoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.

J

6a-6. Toelichting ad artikel 6a,zesde lid komt te luiden:

6a-6. Toelichting ad artikel 6a, zesde lid

De beslistermijn als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt met vier weken verlengd, indien de autoriteit Onze Minister verzoekt om advies, bedoeld in het vierde lid.

Als de autoriteit Onze Minister om advies vraagt, dan wordt de beslistermijn van de optieverklaring met vier weken verlengd (zie artikel 6a, lid 6, RWN). De beslistermijn wordt dus 13 weken + 4 weken of 26 weken + 4 weken). Als door de autoriteit advies is gevraagd aan Onze Minister, dan moet de autoriteit dit schriftelijk aan de optant meedelen.

K

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

  • 1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker

    • a. die meerderjarig is;

    • b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;

    • c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;

    • d. die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en

    • e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.

  • 2. Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.

  • 3. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.

  • 4. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is.

  • 5. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

  • 6. Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

L

8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b komt te luiden:

8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.

Paragraaf 1. Algemeen

Dit artikellid strekt ertoe te waarborgen dat het (op grond van de Vw 2000 en EU richtlijnen gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen.

Onderstaand wordt aangegeven op welke wijze aan de hand van (de beperking van) de verblijfsvergunning van de verzoeker kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de Rijkswet (zie hierna paragraaf 3).

De Vw 2000 is overigens – anders dan de RWN – geen rijkswet en regelt daarom alleen het verblijf van vreemdelingen in het Europese deel van Nederland. In Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gelden aparte verblijfsregelingen.

Paragraaf 2. Verblijfsvergunningen en verblijfsdocumenten
Paragraaf 2.1. Verblijfsvergunningen en verblijfsdocumenten op grond van Vw 2000

Op grond van de Vw 2000 zijn de volgende verblijfsvergunningen vastgesteld:

  • verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (artikel 14 Vw 2000) die altijd onder beperking wordt verleend (verblijfsdocument I);

  • verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 20 Vw 2000)(verblijfsdocument II);

  • verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (artikel 28 Vw 2000) (verblijfsdocument III);

  • verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (artikel 33 Vw 2000)(verblijfsdocument IV).

  • Verblijfsvergunning voor EU-langdurig ingezetene (artikel 45a Vw 2000)

Het verblijfsdocument W dient als bewijs van rechtmatig verblijf in Nederland voor asielzoekers die in afwachting zijn van een definitief besluit op hun asielaanvraag, voor vreemdelingen die op medische gronden niet uitzetbaar zijn en voor vreemdelingen ten aanzien van wie is besloten dat verstrekkingen op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers niet worden beëindigd.

In de overige gevallen blijkt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling uit stickers die worden geplaatst in het document voor grensoverschrijding dan wel op een afzonderlijk inlegvel.

Paragraaf 2.2. Overig verblijfsrecht

Gemeenschapsonderdanen die rechtmatig verblijf in Nederland houden op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat kunnen in het bezit worden gesteld van een verblijfsdocument Duurzaam verblijf of EU/EER of Familielid EU/EER) .

Zie voor een schema bijlage 1 bij dit artikellid.

Paragraaf 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie zal steeds de vraag moeten worden beantwoord of er op grond van de beperking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Regulier verblijfsrecht o.g.v. Vw 2000

Er is sprake van toelating voor onbepaalde tijd waartegen geen bedenkingen bestaan, als het verstrekte reguliere verblijfsrecht naar zijn aard niet tijdelijk is. In artikel 3.4 Vb 2000 staan de beperkingen waaronder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend. De beperking wordt vermeld op het verblijfsdocument. In artikel 3.5, tweede lid, Vb 2000 is bepaald of een verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een tijdelijk karakter heeft of niet. Is de verblijfsvergunning verleend onder een andere beperking, dan is het verblijf van de vreemdeling in beginsel niet-tijdelijk van aard. Het kan echter voorkomen dat bij de verlening van een verblijfsvergunning of in een beleidsregel is aangegeven dat het verblijfsrecht toch tijdelijk van aard is.

Overzicht wel of geen bedenkingen

Aan de hand van het verblijfsdocument van de verzoeker en met behulp van de Bijlagen 1, 3 en 7 kan worden beoordeeld of er al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker moet bij de indiening van het verzoek de gegevens en bescheiden verschaffen die voor de beslissing nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken (artikel 4:2 Awb). Hij verstrekt bij de indiening de tegenwoordige en, voor zoveel nodig, de gegevens met betrekking tot de eerdere verblijfsrechtelijke status (artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, BVVN).

Bij het indienen van het naturalisatieverzoek toont de verzoeker zijn verblijfsdocument en controleert de gemeente de toelatingsgegevens van verzoeker in de BRP en/of de BVV. De gemeente vult vervolgens model 2.22 (adviesblad naturalisatie) in.

Geen fictietoets op sterker verblijfsrecht in de naturalisatieprocedure

Het gaat te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht dat naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op ingericht en is daar ook niet voor bedoeld. Als de verzoeker stelt daar aanspraak op te kunnen maken, wijst de burgemeester verzoeker op de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen bij de IND. Daarom wordt in het kader van de behandeling van een verzoek om naturalisatie geen fictietoets toegepast, waarbij wordt bezien of de verzoeker die niet in het bezit is van een verblijfstitel om voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, daarvoor wel in aanmerking zou kunnen komen als daarom zou worden gevraagd. Zie paragraaf 3.3.

Beperkte beoordeling op niet-verlengbaarheid of intrekking verblijfsrecht

Inzet van de naturalisatieprocedure is evenmin de vraag of de verblijfsvergunning die de verzoeker bezit al dan niet moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Toch vindt in de naturalisatieprocedure altijd een beoordeling plaats op de vraag of de verblijfsvergunning op dit moment zou worden verlengd of zou kunnen worden ingetrokken. Zie paragraaf 3.2.

Als vreemdelingrechtelijke vragen zich bij het indienen van een verzoek voordoen, moet de verzoeker worden verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) (artikel 36, eerste lid BVVN).

Er zijn ook situaties denkbaar waarin de verzoeker niet beschikt over de juiste verblijfsvergunning, waarin de verblijfsvergunning behoort te worden ingetrokken, waarin het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen of waarin verzoeker niet behoeft te beschikken over een verblijfsvergunning. In die gevallen kan niet met behulp van de Bijlagen 1, 3 en 7 worden beoordeeld of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland van de verzoeker. Voor die gevallen gelden de volgende paragrafen.

In afwijking van het voorgaande vindt een fictietoets wel plaats indien het een buiten het Koninkrijk ingediend verzoek betreft. Zie paragraaf 3.8.

Paragraaf 3.1. Beoordelingsmoment

Bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd

Hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek moet aantonen of er ten aanzien van hem al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, is uiteindelijk doorslaggevend of er op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Als op het moment van de indiening van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, wordt het verzoek toch ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt: als op het moment van de indiening van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, komt de verzoeker niet in aanmerking voor naturalisatie.

Als de verzoeker bij de indiening van het verzoek niet kan aantonen dat er tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd geen bedenkingen bestaan (en dit blijkt evenmin uit de BRP en/of de BVV), wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om – indien van toepassing – zijn verblijfsstatus te regelen en wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. Als de verzoeker er niettemin op staat een naturalisatieverzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21.

Paragraaf 3.2. Reden tot intrekking/niet-verlenging van het verblijfsrecht

Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek kunnen omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de verleende verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen.

Als er aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd, kunnen er – ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument en een geldig verblijfsrecht in de BRP – wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker wordt verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en hij wordt ontraden nu al een verzoek in te dienen. Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid.

In het advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt dan melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot het vermoeden dat de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht dan nader onderzoeken.

Voor de gronden tot intrekking dan wel niet verlenging van een verblijfsvergunning wordt verwezen naar de volgende artikelen in de Vw:

Verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd

Artikel 18 en 19 Vw

Verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd

Artikel 22 Vw

Verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

Artikel 32 Vw

Verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd

Artikel 35 Vw

Verblijfsvergunning voor EU-langdurig ingezetene

Artikel 45d Vw

Paragraaf 3.3. Aanspraken op een ander (sterker) verblijfsrecht; geen fictietoets

Zoals aangegeven in paragraaf 3 (onder ‘Geen fictietoets op sterker verblijfsrecht in de naturalisatieprocedure’) vindt – behoudens bij een verzoek ingediend buiten het Koninkrijk – geen fictietoets plaats binnen de naturalisatieprocedure.

Het kan voorkomen dat bij de indiening van het verzoek blijkt dat op grond van het verblijfsdocument van verzoeker moet worden geconcludeerd dat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, maar dat de verzoeker stelt in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning met een andere beperking die wel voldoende is om in aanmerking te komen voor naturalisatie. In dat geval geldt – om redenen genoemd in paragraaf 3 – dat verzoeker verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en wordt ontraden om nu al een verzoek in te dienen. Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid.

Turken en het besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980

In geval een Turkse werknemer en zijn gezinsleden voldoen aan de voorwaarden van artikel 6 of 7 van Besluit nr. 1/80 ontlenen zij een rechtstreeks verblijfsrecht aan de betreffende bepaling van Besluit nr. 1/80. Dit is een declaratoir verblijfsrecht, een verblijfsrecht van rechtswege. Dit betekent echter niet dat zij niet in het bezit hoeven te zijn van een verblijfsvergunning en het bijbehorende verblijfsdocument. Een op artikel 6 of 7 van Besluit nr. 1/80 gebaseerd verblijfsrecht in het indienen van een naturalisatieverzoek toont de naturalisatieverzoeker aan met de volgende verblijfsvergunningen. De reguliere verblijfsvergunning ontleend aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 wordt verleend onder de beperking ‘arbeid in loondienst’. De verblijfsvergunning ontleend aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80 wordt verleend onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’.

Het is echter ook mogelijk dat de Turkse werknemer of het gezinslid van een Turkse werknemer een niet-tijdelijk regulier verblijfsrecht heeft op grond van artikel 6 of 7 van Besluit nr. 1/80 terwijl hij/zij in het bezit is van een verblijfsvergunning die is afgegeven onder een andere beperking dan ‘arbeid in loondienst’ of ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’. In dat geval is niet zichtbaar – en niet bekend – dat de Turkse werknemer een niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft.

De Turkse onderdaan die stelt verblijfsrecht met een niet-tijdelijk karakter te ontlenen aan Associatiebesluit 1/80 maar dit niet kan onderbouwen met een verblijfsvergunning moet zich voorafgaand aan de indiening van het naturalisatieverzoek tot de IND wenden om zijn verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard te laten vastleggen. Dit kan door het aanvragen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

Alleen als betrokkene er op staat om tóch, ondanks het ontbreken van het juiste verblijfsdocument of een beschikking van de IND zoals hierboven omschreven, zijn naturalisatieverzoek in te dienen, dan mag de gemeente die indiening niet weigeren en moet de procedure gevolgd worden zoals omschreven in paragraaf 3.1 van de toelichting op artikel 7 RWN.

Paragraaf 3.4. Gemeenschapsonderdanen en familieleden-derdelanders

Gemeenschapsonderdanen zijn EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen en hun familieleden-derdelanders. Zij ontlenen hun verblijfsrecht aan het gemeenschapsrecht of aan de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat.

Onder hun familieleden-derdelanders wordt in deze paragraaf verstaan: familie- of gezinsleden van EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen die verblijf ontlenen aan het gemeenschapsrecht of de genoemde overeenkomst, maar zelf niet de nationaliteit van een lidstaat of van Zwitserland bezitten.

Met behulp van de Bijlagen 1, 3 en 7 bij dit artikellid kan worden bepaald of er ten aanzien van EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen (en hun familieleden) al dan niet bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.

Gemeenschapsonderdanen

Onderdanen van een EU-lidstaat hebben het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (artikel 18 EG-Verdrag). Onderdanen van de EER en van Zwitserland hebben daaraan gelijkwaardige rechten. Deze rechten ontstaan van rechtswege. Dat verblijfsrecht kan slechts vervallen door middel van een daartoe strekkende beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Als regel geldt dat EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen hier te lande verblijfsrecht hebben, maar niet in het bezit worden gesteld van een verblijfsdocument.

In het kader van het verblijf als vreemdeling en anderszins vreemdelingenrechtelijke aangelegenheden mag van een Gemeenschapsonderdaan niet worden geëist dat hij/zij een document bezit waarmee het verblijfsrecht wordt aangetoond. Het gemeenschapsrecht of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat staat dat niet toe. Het EU-recht strekt zich evenwel niet uit tot de voorwaarden van optie of naturalisatie. In het kader van een optie- of naturalisatieprocedure is een gezinslid-derdelander van een EU-burger wél verplicht om zijn rechtmatig verblijf (duurzaam of meer dan drie maanden) aan te tonen met een verblijfsdocument. De EU-burger zelf toont zijn duurzaam verblijf aan met een document. Als de EU-burger geen duurzaam verblijfsdocument heeft, kan rechtmatig verblijf voor meer dan drie maanden blijken uit de BRP en/of BVV.

Het verblijfsrecht van deze onderdanen of burgers van de Unie is onderverdeeld in:

  • a. een verblijfsrecht voor maximaal drie maanden (artikel 6 Richtlijn 2004/38/EG);

  • b. een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden (artikel 7 Richtlijn 2004/38/EG);

  • c. en een duurzaam verblijfsrecht na een onafgebroken (legale) verblijfsperiode van vijf jaar in het gastland (artikel 16 Richtlijn 2004/38/EG).

Verblijfsrecht voor maximaal drie maanden

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen en hun familieleden-derdelanders.

Aan het verblijfsrecht voor maximaal drie maanden zijn in het kader van de Richtlijn geen andere voorwaarden of formaliteiten gesteld dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Dit verblijfsrecht is naar zijn aard tijdelijk. Er bestaan dus in deze periode van drie maanden bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Verblijfsrecht na drie maanden

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen en hun familieleden-derdelanders.

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen en hun familieleden-derdelanders hebben onder bepaalde voorwaarden (zie artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG) het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven. Er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Hun naturalisatie doorkruist hier namelijk niet het toelatingsbeleid.

Voor derdelander familieleden geldt dat zij hun rechtmatig verblijf dienen aan te tonen met een document toetsing aan het gemeenschapsrecht. EU-burgers zelf hoeven niet te beschikken over een EU-document. Hun rechtmatig verblijf blijkt uit de BRP en/of de BVV.

Het verblijfsrecht gaat verloren, als:

  • Het verblijf wordt beëindigd (op gronden van openbare orde en openbare veiligheid, volksgezondheid, rechtsmisbruik of fraude en een beroep op de algemene middelen)

  • Het verblijf van rechtswege eindigt (wanneer niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden van de Richtlijn 2004/38).

Verblijfsrecht na meer dan vijf jaar (‘duurzaam verblijfsrecht’)

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen en hun familieleden-derdelanders.

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen en hun familieleden-derdelanders die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland hebben verbleven, kunnen aldaar (van rechtswege op grond van Richtlijn 2004/38/EG) een duurzaam verblijfsrecht verkrijgen. Er bestaan in dat geval geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Het duurzame verblijfsrecht gaat slechts verloren, als:

  • de houder van het duurzame verblijfsrecht meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig is uit het gastland én dat gastland na die periode met een beschikking het duurzame verblijfsrecht heeft beëindigd; of

  • wegens ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid bij beschikking het verblijfsrecht is beëindigd.

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen en hun familieleden-derdelanders tonen hun duurzame verblijfsrecht aan met een duurzaam verblijfsdocument.

Als het duurzame verblijfsrecht niet is aangetoond, sluit dat niet uit dat er wel sprake is van rechtmatig verblijf op grond van een verblijf van meer dan drie maanden (zie hiervoor het kopje ‘Verblijfsrecht na drie maanden’).

Familieleden niet zelf EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan.

Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten, en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan hebben verbleven, hebben (van rechtswege op grond van artikel 16, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG) duurzaam verblijfsrecht en kunnen eveneens in het bezit worden gesteld van het duurzaam verblijfsdocument. Ten aanzien van de familieleden die duurzaam verblijfsrecht genieten, bestaan geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd.

Het verblijfsrecht van familieleden van EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen blijkt uit een verblijfsdocument EU/EER. Als zij hier niet over beschikken worden zij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), om aldaar te laten beoordelen of zij in het bezit zijn van een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd. Hen wordt ontraden een verzoek in te dienen. Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid.

Redelijke twijfel omtrent nog voldoen aan de voorwaarden en gronden tot intrekking EU-verblijfsrecht van een familielid-derdelander

Het kan voorkomen dat verzoekers weliswaar in het bezit zijn van een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), duurzaam verblijfsdocument, of verblijfsdocument EU/EER, maar dat er redelijke twijfel rijst of nog wel aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. Dat kan onder meer het geval zijn indien:

  • Verplaatsing van het hoofdverblijf kan een indicatie zijn dat er niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden van de Richtlijn;

  • familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten in geval van overlijden of vertrek uit het gastland van de hoofdpersoon hun verblijfsrecht verliezen doordat zij vóór dit overlijden of vertrek nog niet gedurende ten minste één jaar in het gastland hebben verbleven;

  • familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of van beëindiging van het geregistreerde partnerschap hun verblijfsrecht verliezen. Dit is het geval indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap (bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap) nog niet ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland.

Bij redelijke twijfel ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek of nog aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan, vindt onderzoek naar dit verblijfsrecht plaats.

In gevallen van redelijke twijfel worden verzoekers erop gewezen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onderzoek naar hun verblijfspositie zal doen en het rechtmatige verblijf eventueel eindigt. Vervolgens zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoekers te laten ondertekenen. Verzoekers worden erop gewezen dat, in het geval hun verzoek wordt afgewezen, zij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgen. De burgemeester kan verlangen dat verzoekers de verklaring ondertekenen van model 2.21. In het advies van de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot de redelijke twijfel of nog aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan. De EU unit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoekers verder onderzoeken.

Zolang het verblijfsrecht echter niet door middel van een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is beëindigd, wordt aangenomen dat sprake is van verblijfsrecht op grond van het gemeenschapsrecht. Wel vindt altijd een beperkte beoordeling plaats op niet-verlengbaarheid of intrekking van het verblijfsrecht. Zie paragraaf 3.2.

Verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU

Personen, die hun verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 van de VWEU komen in aanmerking voor een verblijfsdocument EU/EER. Bij het verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 VWEU valt te denken aan een ouder met een niet-EU nationaliteit, die verblijfsrecht heeft gekregen omdat zijn/haar minderjarige Nederlandse kind afhankelijk van deze ouder is en het kind anders genoopt zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten. Zie hiervoor ook de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie: HvJ EU 8 maart 2011, C-34/09 (ECLI:EU:C:2011:124) en HvJ EU 10 mei 2017, C-133/15 (ECLI:EU:C:2017:354).

Omdat deze derdelander ouders hun verblijfsrecht niet ontlenen aan de Richtlijn 2004/38/EG, komen zij niet in aanmerking voor het duurzame verblijfsrecht als bedoeld in die Richtlijn. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1490). Daarnaast wordt dit verblijfsrecht niet aangemerkt als niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit. Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met de een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt.

Om die reden is dit verblijfsrecht een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf van onbepaalde tijd.

Paragraaf 3.5. Diplomaten en andere geprivilegieerden

Vreemdelingen die in Nederland werkzaamheden verrichten voor een diplomatieke zending, consulaire post of een internationale organisatie en hun gezinsleden hebben een bijzondere status.

Paragraaf 3.5.1. Niet duurzaam verblijvend personeel

Door de zendstaat uitgezonden diplomatiek of consulair niet duurzaam verblijvend personeel (en hun gezinsleden) bezitten een bijzondere status op grond van de Weense Verdragen inzake het Diplomatiek Verkeer respectievelijk de Consulaire Betrekkingen. Zij worden door de Minister van Buitenlandse Zaken in het bezit gesteld van een speciaal identiteitsbewijs. De Vw 2000 is niet op hen van toepassing. Zolang zij deze bijzondere status bezitten, beschikken zij niet (en kunnen zij ook niet beschikken) over een verblijfsvergunning op grond van Vw 2000. Er bestaan bedenkingen tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.

De verzoeker wordt ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen. Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1.

De Vw 2000 is in het algemeen evenmin van toepassing op vreemdelingen (en hun gezinsleden) die in Nederland werkzaamheden verrichten voor internationale organisaties. Op grond van zetelovereenkomsten, waarin (mede) bepalingen zijn opgenomen omtrent hun verblijfsrechtelijke positie, komt aan hen en hun gezinsleden de bijzondere status toe. Door de Minister van Buitenlandse Zaken worden zij in het bezit gesteld van een speciaal identiteitsbewijs en zij beschikken niet over een verblijfsvergunning. Er bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Dezelfde handelwijze geldt als bij uitgezonden diplomatiek of consulair personeel.

Na beëindiging van het dienstverband met een ambassade, een consulaat of een internationale organisatie komt de bijzondere status van bovenstaande categorieën vreemdelingen te vervallen. De bepalingen van de Vw 2000 zijn dan onverkort van toepassing.

Als een ex-geprivilegieerde verzoeker beschikt over een verblijfsdocument kan aan de hand van dat document met behulp van Bijlagen 1, 3 en 7 worden beoordeeld of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Indien een ex-geprivilegieerde verzoeker (nog) niet beschikt over een verblijfsdocument wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en wordt hem ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen. Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1.

Uiteraard kunnen ook onderdanen uit de EU- en EER-landen de bijzondere geprivilegieerde status bezitten. Zij kunnen in het bezit zijn van een verblijfsdocument EU/EER. In dat geval wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op basis van het door verzoeker overgelegde verblijfsdocument met behulp van Bijlagen 1, 3 en 7 bij dit artikellid beoordeeld of sprake is van bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde duur.

Als een verzoeker die behoort tot deze categorie vreemdelingen niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en wordt hem ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen. Als hij er niettemin op staat een verzoek in te dienen, wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1.

Paragraaf 3.5.2. Duurzaam verblijvend personeel

Het betreft vreemdelingen die door diplomatieke zendingen of consulaire posten op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn geworven om voor de missie werkzaamheden te verrichten. De Vw 2000 is op hen (en hun gezinsleden) van toepassing en zij dienen in het bezit te zijn van een verblijfsdocument. Aan de hand van dat verblijfsdocument kan worden bepaald of er bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bestaan.

Paragraaf 3.6. Molukkers

Er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd ten opzichte van verzoekers op wie de Wet van 9 september 1976 (Stb.1976, 468) betreffende de positie van Molukkers van toepassing is. Zij zijn geen Nederlanders en evenmin vreemdelingen in de zin van de Vreemdelingenwet. Zij worden behandeld als Nederlanders. Zij mogen zonder meer in Nederland verblijven. Zij kunnen worden genaturaliseerd, mits zij uiteraard aan de overige daartoe gestelde voorwaarden in de RWN voldoen.

Ten aanzien van Molukkers die op grond van de wet van 9 september 1976 worden behandeld als Nederlander, dient in de BRP te zijn aangetekend: ‘Behandeld als Nederlander’.

Paragraaf 3.7. Buiten het Koninkrijk ingediende verzoeken

De in artikel 8, tweede lid, RWN genoemde vreemdelingen kunnen ook buiten het Koninkrijk verzoeken om naturalisatie. In dat geval wordt, in afwijking van hetgeen hiervoor onder paragraaf 3 is opgenomen, ambtshalve – aan de hand van de voorwaarden in het vreemdelingenbeleid en het EU-recht die op de verzoeker van toepassing zouden zijn als hij om toelating in Nederland zou vragen – beoordeeld of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht, als hij daar om zou vragen. Als aan iemand op wie de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing zou zijn een regulier verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard zou kunnen worden verleend, voldoet hij aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN (voor meer informatie, zie de circulaire optie/naturalisatieverzoeken in het buitenland).

Paragraaf 3.8. Medeverlening aan minderjarigen met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (vva-bep)

Voor de vraag of kinderen in de verlening of verkrijging kunnen delen, is de aard van het verblijfsrecht beslissend. Als de ouder(s) aan wie het kind het verblijf ontleent in het bezit is (zijn) van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, is het verblijfsrecht van het kind, ook al betreft het een vergunning asiel voor bepaalde tijd, naar zijn aard niet-tijdelijk. Er zijn in dat geval ten aanzien van de minderjarigen geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

In het geval beide ouders om medeverlening hebben verzocht, maar slechts één van hen in aanmerking komt voor naturalisatie, zal het kind met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd delen in de naturalisatie van die ouder. In dit geval is het niet van belang vanwege welke ouder het minderjarige kind het afhankelijke asiel verblijfsrecht heeft verkregen.

Voorbeeld

De minderjarige Amin is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning heeft hij verkregen in het kader van de tijdige nareis bij zijn vader die inmiddels in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Zijn moeder is ook in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Beide ouders doen een verzoek tot naturalisatie en verzoeken tevens om medeverlening aan Amin.

De vader komt niet in aanmerking voor naturalisatie. De moeder wel. Ondanks dat het verblijfsrecht van Amin afhankelijk is van zijn vader, komt hij wel in aanmerking voor medeverlening. Immers, moeder voldoet wel en heeft ook om medeverlening voor Amin verzocht.

Bijlage 1

Verblijfstitels en verblijfsdocumenten

Vreemdelingenwet 2000 Document

Verblijfsstatus

Bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (*)

I

Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

Zie bijlage 3 (*)

II

Verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

Geen bedenkingen (*)

III

Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Wel bedenkingen, tenzij betrokkene:

a) een minderjarige is voor wie medeverlening op grond van artikel 11, eerste lid, RWN is verzocht en verblijf heeft op grond van artikel 29, eerste lid of tweede lid onder a, Vw 2000; of

b) een meerderjarige is, staatloos is en verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Let op! ‘Onbekende nationaliteit’ is niet ‘staatloos”; of

c) verblijf heeft op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 bij een persoon met een verblijfsrecht van niet tijdelijke aard of bij een Nederlander.

IV

Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

Geen bedenkingen (*)

V

EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetene derdelander zoals bedoeld in artikel 45a van de Wet

Geen bedenkingen (*)

EU/EER

EU/EER- en Zwitserse onderdaan; Familielid-derdelander van een EU/EER- en Zwitserse onderdaan

Rechtmatig verblijvend in Nederland op grond van gemeenschapsrecht dan wel de overeenkomst EU-Zwitserland.

Geen bedenkingen, tenzij betrokkene korter dan drie maanden in Nederland hoofdverblijf heeft.

W

Verblijf in afwachting van een asielaanvraag, niet uitzetbaar op medische gronden, verstrekkingen op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden niet beëindigd

Wel bedenkingen

Sticker

Vreemdeling die rechtmatig verblijft in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder e, f, g, h, i en j, Vw 2000

Wel bedenkingen

* Bij de uitkomst ‘geen bedenkingen’ in Bijlage 1, 3 of 7 moet nog wel worden bedacht dat er geen redenen mogen bestaan om een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000 in te trekken dan wel niet te verlengen. Zie hiervoor paragraaf 3.2. Tevens kunnen er gevallen zijn waarbij het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen (gemeenschapsonderdanen). Zie hiervoor paragraaf 3.4 ('Redelijke twijfel omtrent het bestaan van het verblijfsrecht').

Bijlage 2

Vervallen per 1 juli 2020

Bijlage 3

Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Beperkingen vvr bepaalde tijd (per hoofdstuk van de vreemdelingencirculaire)

Bron (Vreemdelingenbesluit)

Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de RWN?

B2 Uitwisseling:

Working Holiday Scheme (WHS)

Art. 3.4, lid 1, onder o, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder h, Vb

– Working Holiday Programme (WHP)

– Au pair

– Particuliere uitwisselingsorganisatie

– Europees vrijwilligerswerk

B3 Studie:

– hoger onderwijs

Art. 3.4, lid 1, onder m, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder f, Vb

– middelbaar beroepsonderwijs en voortgezet onderwijs

B4 Arbeid tijdelijk:

– lerend werken

Art. 3.4, lid 1, onder k, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder e, Vb

– seizoenarbeid

Art. 3.4, lid 1, onder f, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder b, Vb

B5 Arbeid regulier:

– arbeid in loondienst

Art. 3.4, lid 1, onder h, Vb

Geen bedenkingen, mits vrij op de arbeidsmarkt.

Wel bedenkingen indien niet vrij op de arbeidsmarkt.

– grensoverschrijdende dienstverlening

Art. 3.4, lid 1, onder i, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder d, Vb

– arbeid als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel

Art. 3.4, lid 1, onder l, Vb

Geen bedenkingen

B6 Kennis en talent:

– het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst

Art. 3.4, lid 1, onder n, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder g, Vb

– arbeid als kennismigrant

Art. 3.4, lid 1, onder d, Vb

Geen bedenkingen

– Onderzoek in de zin van richtlijn (EU) 2016/801

Art. 3.4, lid 1, onder j, Vb

Geen bedenkingen

– arbeid als zelfstandige

Art. 3.4, lid 1, onder c, Vb

Geen bedenkingen

– houder van een Europese blauwe kaart

Art. 3.4, lid 1, onder e, Vb

Geen bedenkingen

– Overplaatsing binnen een onderneming

Art. 3.4, lid 1, onder g, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder c, Vb

B7 Gezinsmigratie:

– Huwelijk en (geregistreerd) partnerschap

Art. 3.4, lid 1, onder a, Vb

Geen bedenkingen, tenzij de hoofdpersoon in het bezit is van een verblijfsvergunning van tijdelijke aard of houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Zie art. 3.5, lid 2, onder a, Vb

– Minderjarige kinderen

– In Nederland geboren kinderen

– Gezinshereniging bij minderjarige houder

– Gezinsleden van een verblijfsvergunninghouder medische behandeling

– Buitenlandse adoptiekinderen en adoptiefkinderen

– Buitenlandse pleegkinderen

– Familie of gezinsleven als bedoeld in Artikel 8 EVRM

B8 Humanitair tijdelijk:

– Eergerelateerd en huiselijk geweld

Art. 3.4, lid 1, onder q, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder j, Vb

– Slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel

– Vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken

Let op: geen bedenkingen bij het gelijknamige verblijfsdoel onder B9 Humanitair niet-tijdelijk

– Verblijfsvergunning in het kader van remigratie op grond van de Remigratiewet

– Amv die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken

– Verblijfsvergunning in afwachting van verzoek ex artikel 17 RWN

– Verwesterde schoolgaande minderjarige vrouwen

– Plaatsing in een pleeggezin of instelling in Nederland

– Verblijf van vreemdelingen die zich in de terminale fase van een ziekte bevinden

– Verblijf als minderjarige vreemdeling met een kinderbeschermingsmaatregel

– Beschermde getuige in beschermingsprogramma van de Politie Landelijke Eenheid

– Medische behandeling

Art. 3.4, lid 1, onder p, Vb

Wel bedenkingen, zie art. 3.5, lid 2, onder i, Vb

B9 Humanitair niet-tijdelijk:

– Oud-Nederlanders

Art. 3.4, lid 1, onder s, Vb

Geen bedenkingen

– Vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken

Let op: wel bedenkingen bij het gelijknamige verblijfsdoel onder B8 Humanitair tijdelijk

– Terugkeeroptie op grond van artikel 8 Remigratiewet

– Terugkeeroptie (minderjarige vreemdelingen)

– Afsluiting Definitieve Regeling langdurig verblijvende kinderen

– Verblijfsvergunning na eerder verblijf als minderjarige vreemdeling in het kader van verblijf als familie- of gezinslid

– Verblijfsvergunning na verblijf als familie- of gezinslid

– Na verblijf in het kader van medische behandeling

– Na verblijf als slachtoffer van mensenhandel die hiervan geen aangifte kan of wil doen

– Na verblijf als slachtoffer van (dreigend) eergerelateerd geweld of van (dreigend) huiselijk geweld

– Na verblijf als slachtoffer of slachtoffer-aangever van mensenhandel

– Na verblijf als getuige-aangever van mensenhandel

– Privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM

– Plaatsing in een pleeggezin of instelling op verzoek van een ander land op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV)

– Verblijf als minderjarige vreemdeling met een kinderbeschermingsmaatregel

– (Vervolg) Beschermde getuige in beschermingsprogramma van de Politie Landelijke Eenheid

Let op! Een verzoeker die verblijfsrecht kan ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Assiociatieraad EU-Turkije kan ook met een verblijfsvergunning met een tijdelijk karakter in aanmerking komen voor naturalisatie. Zie voor meer uitleg paragraaf 3.3 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, onder b, RWN.

Bijlage 4

[Vervallen per 1-6-2013]

Bijlage 5

[Vervallen per 1-6-2013]

Bijlage 6

[Vervallen per 1-6-2013]

Bijlage 7. Gemeenschapsonderdanen en familieleden derdelanders

Categorie vreemdelingen

Geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de volgende situatie(s)

Vereiste bescheiden

EU/EER-onderdaan en Zwitserse onderdaan

Verblijf voor meer dan drie maanden (NB: ook in de eerste drie maanden heeft betrokkene verblijfsrecht overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG)

Ieder bewijsmiddel is toegestaan, dus ook een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)

EU/EER-onderdaan en Zwitserse onderdaan

Duurzaam verblijf na ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland

Het duurzame verblijfsrecht wordt van rechtswege verkregen na vijf jaar legaal verblijf. Een duurzaam verblijfsdocument is niet vereist, maar wordt op verzoek en na verificatie van de duur van het verblijf verstrekt

Familieleden van de EU/ EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten

Verblijf voor meer dan drie maanden en duurzaam verblijf na ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland

Verblijfsdocument EU/EER, afgegeven voor de duur van vijf jaar of voor de duur van de periode van het voorgenomen verblijf of duurzaam verblijfsdocument

M

8-1-d, toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d komt te luiden:

8-1-d , toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal, en – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen.

N

9-3. Toelichting ad artikel 9, derde lid komt te luiden:

9-3. Toelichting ad artikel 9, derde lid

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op

  • a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);

  • b. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;

  • c. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;

  • d. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten erkend is als vluchteling.

Wetshistorie

Tot 1 oktober 2010 luidde artikel 9, derde lid, onder c:

Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf gehad heeft.

Sinds 1 oktober 2010 is dit artikel 9, derde lid, onder c vervallen. De overige subleden zijn daardoor een letter opgeschoven.

De afstandsverplichting gold tot 1 oktober 2010 niet voor de verzoekers die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf heeft gehad. Vanaf 1 oktober 2010 geldt voor deze groep wel de afstandsverplichting. Deze groep moet dus bij alle verzoeken die op of na 1oktober 2010 worden ingediend, de bereidheidsverklaring ondertekenen (zie overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242)).

O

Artikel 17 HRWN komt te luiden:

Artikel 17

  • 1. Een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, kan bij de rechtbank Den Haag of, indien hij in de Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig is, bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.

  • 2. Een verzoek als in het vorige lid bedoeld kan ook ten aanzien van een overledene worden gedaan.

    Verwijzingen

    RWN: artikel 24.1

    Overgangsrecht

    Geen.

P

Artikel 22A HRWN komt te luiden:

Artikel 22A

  • 1. Tegen een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, staat rechtstreeks beroep open bij de rechtbank Den Haag of, indien degene die het betreft in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig was, bij het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

  • 2. De termijn voor het indienen van een beroepsschrift bedraagt vier weken.

  • 3. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, stelt Onze Minister de rechtbank of het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hiervan in kennis, tenzij degene die het betreft voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank onderscheidenlijk het Gerecht van eerste aanleg de kennisgeving heeft ontvangen, wordt degene die het betreft geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

  • 4. Tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

  • 5. Indien de ingevolge het eerste lid bevoegde rechtbank bij het beroep van oordeel is dat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 14, vierde lid, in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond.

  • 6. Er wordt door de griffier van de ingevolge het eerste lid bevoegde rechtbank, door de griffier van het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, door de griffier van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en door de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen griffierecht geheven.

  • 7. Beroep tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 14, vierde lid, wordt geacht tevens beroep tegen het besluit tot ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 16d van de Wet toelating en uitzetting BES, dan wel overeenkomstige artikelen uit de wetgeving van de andere landen, te omvatten.

Q

Model 3.1. ‘Verklaring omtrent bezit van het Nederlanderschap …’ komt te luiden als aangegeven in bijlage 1

ARTIKEL II

De Circulaire voor Optie/Naturalisatieverzoeken in het buitenland wordt als volgt gewijzigd:

R

Model 3.1a ‘Verklaring omtrent bezit van het Nederlanderschap …’ komt te luiden als aangegeven in bijlage 2

ARTIKEL III

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2020.

Den Haag, 22 juni 2020

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W. Beaujean directeur-generaal Migratie

BIJLAGE 1

Model 3.1: Verklaring omtrent bezit van het Nederlanderschap

(artikel 15, vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap;

artikel 61, eerste lid, onder b en c Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap)

BIJLAGE 2

Model 3.1a HRWN:

Verklaring omtrent bezit van het Nederlanderschap (artikel 15, vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap; artikel 61, eerste lid, onder b en c Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap)

TOELICHTING

Algemeen

Dit wijzigingsbesluit ziet hoofdzakelijk op aanpassingen van technische aard, als gevolg van de inwerkingtreding van de Reparatierijkswet Justitie en Veiligheid 2019 op 1 april 2020 (Stb 2020 1, 18 december 2019; Stb 2020 89, 6 maart 2020). Het betreft hier voornamelijk correcties die zien op verwijzingen naar artikelleden, die als gevolg van eerder aangepaste regelgeving niet meer met elkaar correspondeerden. Opmerkingen in de handleiding over deze foutieve verwijzingen worden nu deze inmiddels zijn hersteld door de inwerkingtreding van de Reparatierijkswet uit de handleiding geschrapt. Het vorenstaande heeft derhalve geen inhoudelijke wijzigingen in beleid tot gevolg.

Artikel I

A t/m G en J

Betreft louter correcties van technische aard veelal als gevolg van de inwerkingtreding van de Reparatierijkswet op 1 april 2020.

H, I en N

De RWN-wettekst kent een andere volgorde van opsomming van de landen van het Koninkrijk. Met deze wijziging is de handleiding hiermee in lijn gebracht. Verder is het begrip Nederlandse Antillen teruggeplaatst, daar waar verwezen wordt naar de wetshistorie (periode tot 1 oktober 2010).

K en M

Artikel 8 (geciteerde wettekst) alsmede de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN bevatte een verouderde tekst van dit artikellid.

L

De toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, was deels achterhaald en wordt geactualiseerd. Ook zijn bepaalde onderdelen, zoals het niet uitvoeren van een fictietoets en beëindigen van het verblijfsrecht, nader toegelicht. Uitleg van verouderde wetgeving is verwijderd omdat deze niet langer relevant is. Ten aanzien van gemeenschapsonderdanen wordt gespecificeerd dat geen bedenkingen bestaan bij vreemdelingen die langer dan drie maanden verblijven in Nederland, ook als zij geen duurzaam verblijfsrecht hebben. EU-burgers hoeven dit rechtmatige verblijf (meer dan drie maanden) niet zelf aan te tonen, dit blijkt namelijk uit de BRP en/of BVV. Hun familieleden-derdelanders dienen wel een document te overleggen. Gemeenschapsonderdanen (zowel EU-burgers als hun familieleden-derdelanders) die zich in het kader van een naturalisatieprocedure beroepen op duurzaam verblijfsrecht, moeten dit wel aantonen met een duurzaam verblijfsdocument.

Q

In model 3.1 is een foutieve verwijzing naar een artikellid aangepast.

Artikel II

R

In model 3.1a is een foutieve verwijzing naar een artikellid aangepast.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W. Beaujean directeur-generaal Migratie

Naar boven