Besluit van 3 april 2020, nr. 2020000681 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Deurne krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (onteigeningsplannen Leegveld Deurne en Leegveld Deurne-2).

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan worden onteigend voor de uitvoering van een inpassingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant (hierna verzoeker) hebben Ons bij besluit van 7 december 2018, Besluit 78/18, verzocht om ten name van de provincie Noord-Brabant in de gemeente Deurne over te gaan tot het aanwijzen van onroerende zaken ter onteigening, begrepen in het onteigeningsplan Leegveld Deurne. De onroerende zaken zijn nodig voor de uitvoering van het inpassingsplan PAS Leegveld, Deurne. Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant hebben bij brief van 19 december 2018, kenmerk C2233968/4456471 het verzoek aan Ons ter besluitvorming voorgedragen.

Bij brief van 19 december 2018, kenmerk C2233968/4456471, bij brief van 1 maart 2019, kenmerk C2203738/4488400 en bij brief van 11 maart 2020, kenmerk C2203738/4666141 hebben Gedeputeerde Staten Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaken met de grondplannummers 3,5,6,7, 14, 21, 24, 29, 30, 31 en 32. Omdat de noodzaak van onteigening voor deze grondplannummers hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

In dezelfde brief van 1 maart 2019 hebben Gedeputeerde Staten tevens het onteigeningsverzoek van 19 december 2018 ingetrokken voor de grondplannummers 4, 15, 16 en 28, vanwege geconstateerde onregelmatigheden.

Voor de onteigening van de hiervoor genoemde onroerende zaken waarvoor het verzoek is ingetrokken heeft verzoeker de onregelmatigheden hersteld en een nieuw besluit genomen. Bij besluit van 10 mei 2019, besluit 22/19, heeft verzoeker Ons verzocht over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van de betreffende onroerende zaken, begrepen in het onteigeningsplan Leegveld Deurne-2. Bij brief van 7 juni 2019, kenmerk C2203738/4537848, hebben Gedeputeerde Staten dit tweede verzoek aan Ons ter besluitvorming voorgedragen.

Bij brief van 2 september 2019, kenmerk C2203738/4569430, hebben Gedeputeerde Staten Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaken met de grondplannummers 1,2, 22 en 23. Bij brief van 12 december 2019, kenmerk C2203738/4624075, hebben Gedeputeerde Staten Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de onroerende zaken met de grondplannummers 15 en 16. Omdat de noodzaak van onteigening voor deze grondplannummers hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Planologische grondslag

De onroerende zaken die in de onteigeningsplannen zijn begrepen, zijn gelegen in het inpassingsplan PAS Leegveld, Deurne, verder te noemen: het inpassingsplan. Dit plan is op 7 december 2018 vastgesteld door Provinciale Staten. Omdat het inpassingsplanplan ten tijde van dit aanwijzingsbesluit nog niet onherroepelijk is, zullen Wij aan dit besluit voorwaarden verbinden die zien op het tijdstip waarop een dagvaarding ingevolge artikel 18 van de onteigeningswet kan worden uitgebracht en op het tijdstip van het vervallen van dit besluit.

Aan de onroerende zaken zijn de onderscheiden bestemmingen Natuur, Water en de dubbelbestemmingen Waarde- Archeologie 3 en Waarde- Archeologie 4 toegekend.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 20 september 2019 tot en met 31 oktober 2019 in de gemeente Deurne en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft de burgemeester van Deurne van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken op 19 september 2019 openbaar kennis gegeven in het Weekblad voor Deurne.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Onze Minister, thans de Minister voor Milieu en Wonen) heeft van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 19 september 2019, nr. 50587.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

De Deurnsche Peel, Liesselse Peel en enkele aangrenzende gebieden vallen tezamen onder het Natura-2000 gebied Deurnsche Peel & Mariapeel en maken onderdeel uit van het Natuurnetwerk Brabant. De gebieden waarop het inpassingsplan betrekking heeft en die in de onteigeningsplannen zijn opgenomen worden hierna verder aangeduid als ‘Deurnsche Peel’.

De Deurnsche Peel, op de grens van Noord-Brabant en Limburg, ondervindt al jaren de negatieve gevolgen van een te hoge stikstofdepositie. Daarnaast heeft de Deurnsche Peel last van verdroging als gevolg van de ontwateringsmaatregelen, die zijn gerealiseerd ten behoeve van de landbouwgronden in de directe omgeving.

De Deurnsche Peel is één van de Natura-2000 gebieden waar PAS-herstelmaatregelen worden genomen om een einde te maken aan voormelde voor de natuur negatieve ontwikkelingen en de bestaande natuur als hoogveengebied te herstellen en te herontwikkelen. Belangrijke ingrepen hierbij zijn het verhogen van waterpeilen in de bestaande natuur, het minimaliseren van peilfluctuaties en het inrichten van een zone nieuwe natuur rond de al aanwezige natuur. Door uitvoering van deze herstel- maatregelen worden de ecologische doelen gerealiseerd.

Uitvoering van deze maatregelen is een verplichting op basis van artikel 1.13, vijfde lid van de Wet natuurbescherming, die in de eerste beheerplanperiode van de PAS (Programma Aanpak Stikstof) gerealiseerd moet zijn. Deze periode eindigt op 1 juli 2021. De uitspraak van 29 mei 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de PAS (ECLI:NL:RVS:2019:1603) onderschrijft het belang van bron- en herstelmaatregelen waarvoor de te onteigenen onroerende zaken nodig zijn. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft dan ook in haar brief van 11 juni 2019 (met kenmerk: DGNVLG-NP /19140219) aan de Tweede kamer meegedeeld dat besloten is om door te gaan met bron- en herstelmaatregelen die in het kader van de PAS moeten worden getroffen.

Niet alle percelen in het projectgebied hadden een passende (natuur)bestemming. Om het natuurherstel te kunnen realiseren is de bestemming van deze percelen in het inpassingsplan gewijzigd naar natuur of water. Het inpassingsplan maakt het realiseren van de noodzakelijke natuurherstelmaatregelen in de Deurnsche Peel mogelijk.

In de door de verzoeker gewenste wijze van planuitvoering wordt inzicht verschaft door het inpassingsplan met de daarbij behorende planregels, toelichting en verbeelding, als ook door het Overzicht maatregelen per perceel dat als bijlage bij de zakelijke beschrijving is gevoegd. Ook het Projectplan Waterwet Leegveld, de Inrichtingsschetsen onteigeningsplan Leegveld, alsmede de Maatregelenkaart Leegveld verschaffen inzicht in de wijze van planuitvoering.

Om de werken en werkzaamheden ter uitvoering van het inpassingsplan tijdig te kunnen realiseren, wenst de provincie Noord-Brabant de eigendom, vrij van lasten en rechten, te verkrijgen van de in de onteigeningsplannen begrepen onroerende zaken.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant tot zijn onteigeningsverzoeken besloten, om de tijdige verwezenlijking van het inpassingsplan zeker te stellen.

Uit de Ons bij de verzoeken overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat de herstelmaatregelen volgens de planning uiterlijk op 1 juli 2021 zullen moeten zijn uitgevoerd. Deze planning volgt uit hetgeen in het Natura-2000 beheerplan is bepaald. De aanbestedingsprocedure is inmiddels gestart. De planning is om begin 2020 de contracten voor de uitvoering en de aanbesteding van de werkzaamheden rond te hebben om begin 2020 de opdracht te verlenen. Zodra het provinciaal inpassingsplan en het projectplan waterwet onherroepelijk zijn, kan met de fysieke werkzaamheden worden gestart.

Tijdens de hoorzitting op 21 november 2019 heeft verzoeker verklaard dat het onverbindend verklaren van de PAS er niet toe leidt dat bovenvermelde verplichting op basis van de Wet natuurbescherming om de natuurherstelmaatregelen uit te voeren vervalt. Het zijn internationale verdragen (de habitat- en vogelrichtlijn) en de Wet natuurbescherming die de verplichting tot uitvoering van de herstelmaatregelen doen ontstaan. Tevens verklaarde verzoeker tijdens de hoorzitting dat zij op geen enkel perceel in het plangebied van het inpassingsplan zal aanvangen met de fysieke (voorbereidende) werkzaamheden, totdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak heeft gedaan in de beroepsprocedure tegen het inpassingsplan. Maar de datum waarop de werkzaamheden dienen te zijn afgerond, 1 juli 2021, staat nog steeds overeind, aldus verzoeker. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen is daarover een zienswijze naar voren gebracht door:

  • 1. De heer H.G.J. van Ooij en Van-Ooij-Sonnemans Groepsaccomodaties v.o.f. en Rich Training & Trading Sporthorses, eigenaren/gebruikers van de onroerende zaken met grondplannummers 17 en18, verder te noemen: reclamanten 1.

  • 2. De heer J.G. Damen, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 19, verder te noemen: reclamant 2;

  • 3. De heer J.T.C. de Groot, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 3, 5 en 6, verder te noemen: reclamant 3;

  • 4. Aldenzee Vastgoed BV, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 25, 26 en 27, verder te noemen: reclamant 4;

  • 5. De heer J.E.M. Cruijsberg en mevrouw G.G.M. Riezebos, eigenaren van de onroerende zaken met grondplannummers 11 en 12, verder te noemen: reclamanten 5;

  • 6. De heer J.A.C. Michels, eigenaar van de onroerende zaken met grondplannummers 8, 9 en 10, verder te noemen: reclamant 6.

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 21 november 2019 te Deurne te houden hoorzitting. Alle reclamanten hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Wij hebben hetgeen reclamanten in hun zienswijzen naar voren brengen samengevat in de hierna volgende passages. Daarbij hebben wij tevens Onze overwegingen bij de zienswijzen weergegeven.

De zienswijze van reclamanten 1

1.1

Reclamanten zijn van mening dat de noodzaak voor de onteigening ontbreekt, omdat er geen sprake is van voldoende minnelijk overleg. Partijen hebben weliswaar minnelijk overleg gevoerd en zelfs in de zomer 2018 overeenstemming bereikt. Voor de door reclamanten met de taxateur-verwerver die optrad namens verzoeker bereikte overeenstemming kwam echter in het najaar van 2018 geen goedkeuring van hogerhand van de verzoeker. In opdracht van de verzoeker is er vervolgens in het voorjaar van 2019 opnieuw getaxeerd en reclamanten zijn nog in afwachting van het taxatierapport. Daarnaast moet volgens reclamanten de schadeloosstelling voor de diverse bedrijfsonderdelen die gebruik maken van de te onteigenen gronden en het gebouwencomplex worden betrokken bij het vaststellen van de hoogte van de schadeloosstelling. Reclamanten hebben bovendien in de hoorzitting benadrukt dat zij van mening zijn dat het project kan worden uitgevoerd zonder hun gronden die in het onteigeningsplan zijn betrokken. Dit zal in een nadere brainstorm nog besproken worden. Het minnelijk overleg is derhalve nog steeds gaande, waarin onder meer een aanvullend hydrologisch onderzoek is betrokken naar aanleiding van het in opdracht van reclamanten uitgevoerd hydrologische onderzoek. Nu het slagen van het minnelijk overleg afhankelijk is van activiteiten van de verzoeker achten reclamanten het niet opportuun om over te gaan tot onteigening.

Ad 1.1

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter één van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid.

Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op basis van artikel 78 van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoekbesluit met de onderhandelingen over de minnelijke eigendoms- verkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoekbesluit aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoekbesluit al een formeel schriftelijk aanbod is gedaan.

Wij overwegen verder in het algemeen dat de onteigeningswet de verzoeker om onteigening niet verplicht tot schadeloosstelling in de vorm van compensatiegrond of andere oplossingen. Uitgangspunt is dat de onteigeningswet de belanghebbenden een volledige schadeloosstelling in geld waarborgt. De mogelijkheden tot schadeloosstelling in een andere vorm dan in geld zullen langs minnelijke weg en meestal in samenwerking met andere overheden, of met particuliere eigenaren van gronden onderzocht moeten worden. Desondanks kunnen vragen om compensatiegrond of andere oplossingen aan de orde komen in het kader van de toetsing van het gevoerde minnelijk overleg over de verwerving van de benodigde gronden. Indien een belanghebbende in het minnelijk overleg immers duidelijk maakt de voorkeur te geven aan vervangende grond of een andere oplossing, moet de verzoeker nagaan of hieraan tegemoet gekomen kan worden. Omdat onteigening een uiterste middel is, is de noodzaak tot onteigening immers ook afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen. Hierbij geldt dat de verzoeker gehouden is aan zijn eigen, op de urgentie van de aanleg van het werk, toegesneden planning.

Naar aanleiding van het zienswijzepunt van reclamanten dat het aanbod is gedaan onder voorbehoud van goedkeuring van de provincie, merken Wij vooreerst op dat het opnemen van een dergelijk voorbehoud gebruikelijk is bij onderhandelingen met een overheidspartij. De verzoeker dient de onderhandelingen met partijen immers te voeren volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften. Aangezien het project voor wat betreft de financiën onder de provinciale verantwoordelijkheid valt, moeten de resultaten van gevoerde onderhandelingen ter goedkeuring aan verzoeker worden voorgelegd. Een en ander betekent geenszins dat de aanbiedingen niet als serieus kunnen worden beschouwd.

Anders dan reclamanten stellen, zien Wij ook gelet op de overgelegde stukken en de verstrekte informatie, geen reden om te oordelen dat de verzoeker geen serieuze onderhandelingen met hen heeft gevoerd. Verzoeker heeft enerzijds getracht om de onroerende zaken die nodig zijn voor de uitvoering van het inpassingsplan minnelijk te verwerven. Anderzijds heeft verzoeker zich in het kader van het minnelijk overleg met reclamanten ingespannen om tegemoet te komen aan de wens om te komen tot de aankoop van een vervangend bedrijf of ruilgrond.

Partijen zijn vanaf 2016 met elkaar in contact en overleg waarbij diverse opties aan de orde zijn geweest om te komen tot een grondruil of een reconstructie van het totale bedrijf. Deze contacten en overleggen hebben, na voorafgaande biedingen, geleid tot een e-mailbericht van de adviseur van reclamanten op 8 oktober 2018. De adviseur maakt hierin kenbaar dat reclamanten kunnen instemmen met de hoogte van de schadeloosstelling op basis van een vervangende locatie, echter in combinatie met een aantal voorwaarden. De namens verzoeker optredende deskundige laat bij e-mailberichten van 19 en 22 oktober 2018 weten dat hij de mail van 8 oktober 2018 ter goedkeuring heeft doorgezet aan de verzoeker. Verzoeker reageert hierop bij e-mailbericht van 26 oktober 2018 en laat weten dat deze niet met alle voorwaarden kan instemmen en doet een tegenvoorstel. Op 14 november 2018 voeren partijen hierover overleg en de adviseurs van reclamanten laten weten dat ze afzien van de vervangende locatie met de bijbehorende schadeloosstelling. Reclamanten doen tevens een nieuw voorstel op basis van reconstructie met een aantal voorwaarden en voorstellen voor compensatiegrond.

Het bovenstaande in aanmerking nemend kan naar Ons oordeel worden gesteld dat voldoende pogingen zijn ondernomen om de benodigde onroerende zaken minnelijk te verwerven. In ieder geval stond op het moment van de start van de procedure voldoende vast dat nog niet met reclamanten, al dan niet in de door hen gewenste vorm, overeenstemming kon worden bereikt. Verzoeker heeft hierbij de mogelijkheid van ruilgrond of vervangend bedrijf onderkend, onderzocht en zich ingespannen om te komen tot een ruilvoorstel, naast concrete biedingen. Partijen hebben over ruiling en over de aankoop van de in de onteigening betrokken onroerende zaken echter geen overeenstemming kunnen bereiken. Ten tijde van het onteigeningsverzoek was het naar Ons oordeel aannemelijk dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het minnelijk overleg is na de start van de administratieve onteigeningsprocedure voortgezet maar partijen hebben nog geen overeenstemming kunnen bereiken.

Wij merken op dat het minnelijk overleg verder dient te worden voortgezet. Dit overleg dan wel het minnelijk overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf moet gaan, kan alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

Met betrekking tot verschil van inzicht tussen partijen dat de hydrologische aspecten die met het te maken werk samenhangen van invloed kunnen zijn op de bedrijfsvoering, de waardevermindering overblijvende en daarmee op de schadecomponenten die de hoogte van de schadeloosstelling bepalen merken Wij het volgende op. De onteigening vindt ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaats op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. Artikel 41 van de onteigeningswet ziet daarnaast op de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In het kader van de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

1.2

Volgens reclamanten is er geen sprake van een publiek belang voor de onteigening. Zij zijn van mening dat op basis van het vastgestelde inpassingsplan de gronden niet aangewezen kunnen worden voor onteigening. Zij verwijzen daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) waarin overwogen wordt dat de Programmatische Aanpak Stikstof niet als basis voor toestemming voor activiteiten gebruikt mag worden. De verwijzing in het ontwerp Koninklijk Besluit naar de brief van de Minister (van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) van 11 juni 2019 kan niet dienen als onderbouwing voor de voorgenomen onteigening.

In het ontwerp Koninklijk Besluit wordt overwogen dat in de Deurnsche Peel PAS-herstelmaatregelen genomen moeten worden, om de ecologische doelen te realiseren, zoals vastgelegd in het inpassingsplan, daarbij verwijzend naar de Wet natuurbescherming en het PAS. Echter, nu het PAS onverbindend is verklaard door de Afdeling is er volgens reclamanten geen mogelijkheid meer om herstelmaatregelen door te voeren op basis van het PAS en dit geldt ook voor de benodigde herstelmaatregelen in het gebied. Uitvoering van het inpassingsplan is niet meer mogelijk, en daarmee is er geen sprake meer van een publiek belang. Bovendien is door verzoeker niet inzichtelijk gemaakt dat met het wegvallen van het PAS de maatregelen dienen te worden uitgevoerd zoals in het inpassingsplan is vastgelegd. Reclamanten gaan er van uit dat de Afdeling het inpassingsplan geheel of gedeeltelijk zal vernietigen.

1.3

Reclamanten betogen dat er geen sprake is van publiek belang omdat het inpassingsplan alleen wordt uitgevoerd ten behoeve van het Natuurbeheerplan, de GGOR en het landinrichtingsplan. Indien deze documenten worden vergeleken met de PAS-opgave blijkt dat de maatregelen bij de PAS-opgave fors zijn uitgebreid. Door verzoeker is niet inzichtelijk gemaakt dat met het wegvallen van het PAS dezelfde maatregelen uitgevoerd moeten worden.

Ad 1.2 en 1.3

Ten aanzien van de zienswijze van reclamanten dat met de onteigening geen publiek belang is gediend, overwegen Wij allereerst dat bij een onteigening krachtens artikel 77 van de onteigeningswet, een inpassingsplan de basis kan vormen. Aangezien het hier gaat om uitvoering van het inpassingsplan PAS Leegveld, Deurne dat door Provinciale Staten van Noord Brabant is vastgesteld, is het publiek belang van de onteigening daarmee gegeven.

Met betrekking tot de stelling van reclamanten dat de onteigening prematuur is zolang nog geen uitspraak is gedaan op de beroepen tegen de vaststelling van het inpassingsplan merken Wij op, dat een verzoek om aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening kan worden gedaan na de vaststelling van het inpassingsplan. In dat geval moeten – zolang het inpassingsplan nog niet onherroepelijk van kracht is – de planologische belangen van de te onteigenen partij worden beschermd. In dat verband hebben Wij aan dit besluit, zoals hiervoor al is opgemerkt, voorwaarden verbonden die zien op het tijdstip waarop een dagvaarding ingevolge artikel 18 van de onteigeningswet kan worden uitgebracht en op het tijdstip van het vervallen van dit besluit. Dit betekent dat de verzoeker niet zal overgaan tot dagvaarding als bedoeld in artikel 18 van de onteigeningswet, vóórdat het inpassingsplan onherroepelijk zal zijn met betrekking tot de in de onteigeningsplannen begrepen onroerende zaken en dat het onteigeningsbesluit vervalt, als het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan met betrekking tot die onroerende zaken in beroep zal worden vernietigd.

Het gestelde over het verloop, de duur en de mogelijke afloop van de procedure gericht op de totstandkoming van het inpassingsplan is planologisch van aard. De planologische aspecten kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening aan de orde gesteld worden. Reclamanten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De noodzaak van de uitvoering van het inpassingsplan is in het kader van die procedure al bepaald en vastgesteld. Zoals Wij hiervoor onder “Planologische grondslag” al hebben opgemerkt, is het inpassingsplan vastgesteld, waarmee ook het publiek belang van de onteigening ter uitvoering van dat plan gegeven is. Het is aan de bestuursrechter om te bepalen of dit plan, in aanmerking nemend de daartegen ingestelde beroepen en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, onherroepelijk zal worden. De bezwaren tegen het inpassingsplan en de totstandkoming daarvan kunnen uitsluitend ter beoordeling staan in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Mocht de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het inpassingsplan vernietigen, dan zijn de belangen van rechthebbenden door eerdergenoemde opschortende en ontbindende voorwaarden voldoende gewaarborgd.

Ten aanzien van het verzoek van reclamanten om de besluitvorming in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure op te schorten overwegen Wij dat dit niet mogelijk is omdat de administratieve procedure gebonden is aan strikte wettelijke termijnen.

1.4

Reclamanten wijzen verder op het enorme aantal graaf- en transportwerkzaamheden die door het project noodzakelijk zijn. Het plan voorziet niet in een goede onderbouwing c.q. sluitende verantwoording voor de extra stikstofuitstoot die hierdoor voor het gebied te verwachten is. Hetzelfde geldt voor de PFAS. Voorts wijzen reclamanten op de gevolgen van de herstelmaatregelen voor de voormalige vuilstort in het Leegveld, dat zij als een risicovol onderdeel zien van het plan, gelet op de te verwachten gevolgen voor het grondwater.

Ad 1.4

Ten aanzien van het betoog van reclamanten over de het ontbreken van een onderbouwing voor extra stikstofuitstoot, PFAS en de gevolgen voor de voormalige vuilstort overwegen Wij dat dit buiten het boordelingskader van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure valt, zodat Wij hieraan voorbij kunnen gaan. Overigens heeft verzoeker tijdens de hoorzitting verklaard dat zij absoluut niet verwacht dat er sprake zal zijn van vertraging. Zij wacht af wat van hogerhand het beleid zal zijn ten aanzien van PFAS, en heeft goede hoop dat er op korte termijn duidelijkheid komt, waarna de werkzaamheden een aanvang kunnen nemen.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamant 2

2.1

Er is geen sprake van urgentie om tot onteigening over te gaan, aldus reclamant. Volgens verzoeker moeten de herstelmaatregelen uiterlijk op 1 juli 2021 zijn uitgevoerd. Gezien alle ontwikkelingen rondom de stikstofproblematiek is het maar zeer de vraag of de overheid nog verder gaat met de PAS. Omdat het inpassingsplan nog niet onherroepelijk is, is het zeer de vraag of de verzoeker de uitvoering van het werk wel tijdig kan realiseren. Is de uitvoering van het werk waarvoor aanwijzing van de grond ter onteigening wordt verzocht wel urgent?

Ad 2.1

Naar aanleiding van het betoog van reclamant, wijzen Wij op hetgeen Wij reeds over de planning en urgentie van het werk onder “Noodzaak en urgentie” hebben opgemerkt. Verzoeker heeft daarnaast desgevraagd kenbaar gemaakt dat aan de uitvoering van de herstelmaatregelen een harde datum is gekoppeld. Volgens het natuurbeheerplan dienen ze uiterlijk op 1 juli 2021 gerealiseerd te zijn. Om uitvoering aan deze maatregelen te geven, zijn de herstelmaatregelen opgenomen in het projectplan water van het Waterschap Aa en Maas en het provinciaal inpassingsplan van de provincie Noord Brabant. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de rechtsplicht om de herstelmaatregelen uit te voeren met de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 alleen maar is toegenomen. Het Adviescollege voor de stikstofproblematiek (hierna: de stikstofcommissie) heeft naar aanleiding van deze uitspraak in haar rapport van 25 september 2019 aanbevelingen gedaan over de vraag wat de uitspraak betekent voor de uitvoering van de natuurherstelmaatregelen. De stikstofcommissie beveelt aan om alle herstel- en verbetermaatregelen, gericht op geloofwaardig en aantoonbaar herstel van Natura-2000 gebieden, onverkort en zo snel mogelijk uit te voeren en waar nodig te intensiveren.

Met de door het inpassingsplan mogelijk gemaakte herstelmaatregelen, wordt aldus verzoeker voldaan aan de vereisten op dat gebied en is er geen aanleiding om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. Verzoeker heeft kenbaar gemaakt dat het uitgangspunt blijft dat herstelmaatregelen op 1 juli 2021 gerealiseerd moeten zijn. Daarmee is de noodzaak en urgentie tot onteigening in beginsel gegeven.

2.2

Volgens reclamant is er geen noodzaak om tot onteigening over te gaan. Verzoeker heeft met reclamant onderhandeld over een klein gedeelte van zijn eigendom. Reclamant wenst echter te onderhandelen over de aankoop van zijn totale bedrijf. Dit omdat verzoeker heeft aangekondigd ook later andere delen van het bedrijf aan te willen kopen en zo nodig te onteigenen. Reclamant is van mening dat verzoeker niet redelijk handelt door niet over het gehele bedrijf te willen onderhandelen.

2.3

De door verzoeker gedane biedingen voor minnelijke verwerving waren zodanig laag dat dit niet tot overeenstemming heeft geleid. Daarom heeft verzoeker onvoldoende onderhandeld. Reclamant is van mening dat het minnelijk overleg nog tot de mogelijkheden behoort, zeker in het geval verzoeker ook de overige gronden van reclamant wenst aan te kopen.

Ad 2.2 en 2.3

Voor zover reclamant van mening is dat verzoeker zijn gehele bedrijf dient aan te kopen merken Wij op dat in de administratieve onteigeningsprocedure op grond van titel IV van de onteigeningswet alleen die gronden ter onteigening kunnen worden aangewezen die noodzakelijk zijn voor realisatie van werken en werkzaamheden ter uitvoering van het inpassingsplan. Belanghebbenden hebben ingevolge artikel 38 van de onteigeningswet in bepaalde omstandigheden de mogelijkheid om gehele overname van een onroerende zaken, waarvan slechts gedeelten worden onteigend, te vorderen maar deze mogelijkheid komt pas in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Daarvóór kan aankoop van overige gedeelten dan wel gehele aankoop van de betrokken onroerende zaken in het minnelijk overleg tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbenden betrokken worden. De verzoeker kan echter niet verplicht worden om tot totale uitkoop over te gaan, buiten het hiervoor gestelde.

Voor het overige zien deze onderdelen van de zienswijze van reclamant op de hoogte van de schadeloosstelling. Wij overwegen dat de hoogte van de schadeloosstelling Ons niet ter beoordeling staat en wijzen op hetgeen Wij over de schadeloosstelling en de bepaling van de hoogte daarvan hebben opgemerkt in reactie op de zienswijze van reclamanten 1 onder 1.1.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamant 2 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamant 3

Verzoeker en reclamant hebben na de start van de onteigeningsprocedure alsnog overeenstemming bereikt over de aankoop van de benodigde onroerende zaken. Eigendomsoverdracht heeft inmiddels plaatsgevonden.

De zienswijze van reclamant 4

4.1

Reclamant is van mening dat verzoeker onvoldoende inspanning heeft geleverd om de gronden te verwerven. Hij heeft een ruilvoorstel gedaan om de gronden in der minne aan te bieden en daarvoor ruilgrond in de plaats te stellen. Reclamant heeft daarop geen inhoudelijke tegenreactie ontvangen.

Ad 4.1

Het betoog van reclamant ziet in hoofdzaak op het gevoerde overleg en alternatieve oplossingen in de vorm van ruilgrond. Wij wijzen vooreerst op hetgeen Wij hierover in het algemeen hebben opgemerkt bij reclamanten 1 onder 1.1.

Anders dan reclamant stelt, zien Wij gelet op de overgelegde stukken en de verstrekte informatie, geen reden om te oordelen dat de verzoeker geen serieuze onderhandelingen met hem heeft gevoerd. Verzoeker heeft enerzijds getracht om de onroerende zaken die nodig zijn voor de uitvoering van het inpassingsplan minnelijk te verwerven. Anderzijds heeft verzoeker zich in het kader van het minnelijk overleg met reclamant ingespannen om tegemoet te komen aan de wens van reclamant om te komen tot een voorstel voor ruilgrond.

Partijen zijn vanaf april 2018 met elkaar in contact en overleg. Verzoeker heeft op 22 juni 2018, 4 september 2018, 14 november 2018 een drietal ruilvoorstellen gedaan om te komen tot een aanbod waarin ruilgrond is betrokken. Partijen hebben zowel over de ruilvoorstellen als over de aankoop van de in de onteigening betrokken onroerende zaken geen overeenstemming kunnen bereiken.

Het bovenstaande in aanmerking nemend zijn Wij van oordeel dat voldoende pogingen zijn ondernomen om de benodigde onroerende zaken minnelijk te verwerven. In ieder geval stond op het moment van de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende vast dat nog niet met reclamant, al dan niet in de door hem gewenste vorm, overeenstemming kon worden bereikt. Verzoeker heeft hierbij de mogelijkheid van ruilgrond onderkend, onderzocht en zich ingespannen om te komen tot een aantal voorstellen. Partijen hebben hierover geen overeenstemming kunnen bereiken. Ten tijde van het onteigeningsverzoek was het naar Ons oordeel aannemelijk dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan zijn eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het minnelijk overleg is na de start van de administratieve onteigeningsprocedure hoofdzakelijk telefonisch voortgezet, maar partijen hebben nog geen overeenstemming kunnen bereiken.

Wij merken op dat het minnelijk overleg verder dient te worden voortgezet. Dit overleg dan wel het minnelijk overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf moet gaan, kan alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden.

4.2

Reclamant voert aan dat er geen sprake is van publiek belang nu de grondslag waarvoor het plan wordt uitgevoerd, het PAS, is vernietigd. Hij is van mening dat op basis van het inpassingsplan de gronden niet ter onteigening kunnen worden aangewezen. In de uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling overwogen dat de PAS immers niet mag dienen als basis voor toestemming voor activiteiten.

In het ontwerp Koninklijk Besluit wordt beschreven dat in de Deurnsche Peel PAS herstelmaatregelen genomen moeten worden om een einde te maken aan de voor de natuur negatieve ontwikkelingen en de bestaande natuur als hoogveengebied te herstellen en te herontwikkelen. Door uitvoering van herstelmaatregelen worden de ecologische doelen gerealiseerd. Daarbij wordt overwogen dat uitvoering van deze maatregelen een verplichting is op basis van de Wet natuurbescherming. Het inpassingsplan bevat de uitvoeringsverplichtingen op grond van het PAS uit de Wet natuurbescherming. De maatregelen in het gebied (vastgelegd in het inpassingsplan) zijn een uitwerking van de PAS-herstelmaatregelen. Doel van het inpassingsplan is dus het juridisch borgen van de PAS-herstelmaatregelen. Nu het PAS onverbindend is verklaard door de Afdeling is er geen mogelijkheid meer om ontwikkelingsruimte dan wel herstelmaatregelen door te voeren op basis van het PAS. Dat betekent ook dat de benodigde herstelmaatregelen in het gebied (verhoging waterpeil en nieuwe natuur realiseren) niet gerealiseerd kunnen worden op basis van het PAS. Reclamant is van mening dat voor de bepaling van het publiek belang een andere grondslag gevonden zal moeten worden.

4.3

Reclamant stelt dat er geen sprake is van publiek belang omdat het inpassingsplan alleen wordt uitgevoerd ten behoeve van het Natuurbeheerplan, de GGOR en het landinrichtingsplan. Indien deze documenten worden vergeleken met de PAS-opgave blijkt dat de maatregelen bij de PAS-opgave fors zijn uitgebreid. Door verzoeker is niet inzichtelijk gemaakt dat met het wegvallen van het PAS dezelfde maatregelen uitgevoerd moeten worden.

Ad 4.2 en 4.3

Deze zienswijzen komen inhoudelijk overeen met de zienswijze van reclamanten 1 onder 1.2 en 1.3. Hoewel reclamant geen beroep heeft ingesteld tegen het inpassingsplan, is Onze reactie gelijk aan hetgeen Wij over deze onderdelen van de zienswijze hebben opgemerkt in reactie op de zienswijze van reclamanten 1 onder 1.2 en1.3.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamant 4 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamanten 5

5.1

Er is geen sprake van voldoende serieus minnelijk overleg, aldus reclamanten. Derhalve is niet voldaan het noodzaakvereiste. In de onderhandelingen is er geen rekening gehouden met de gevolgen voor het bouwblok van reclamanten. Voor dat bouwblok is door verzoeker geen aanbieding gedaan, aangezien verzoeker zich op het standpunt stelt dat het bedrijf kan worden voortgezet dan wel een woonbestemming gerealiseerd kan worden. Reclamanten vrezen dat zij in de toekomst niet langer gebruik kunnen maken van de gebouwen, vanwege de grotere druk van het grondwater als gevolg van de geplande vernatting van omgeving. Door verzoeker is geen enkel bewijs overgelegd waaruit blijkt dat reclamanten door het verlies van de agrarische gronden hun bedrijf kunnen staken en een woonbestemming kunnen realiseren. Wat dit laatste betreft heeft verzoeker louter verklaard dat de gemeente op ambtelijk niveau heeft aangegeven dat er voor een woonbestemming een kansrijke mogelijkheid bestaat. Ondanks verzoeken van cliënten heeft verzoeker geen enkele onderbouwing aangeleverd van de schadeloosstelling en de restmogelijkheden op het perceel van reclamanten.

Ad 5.1

Dit onderdeel van de zienswijze van reclamanten wordt ingegeven door een verschil van inzicht tussen partijen over de uitgangspunten en schadecomponenten die al dan niet betrokken moeten worden bij de berekening van de schadeloosstelling en heeft aldus vooral betrekking op de hoogte van de schadeloosstelling. Wij wijzen op hetgeen Wij over de schadeloosstelling en de bepaling van de hoogte daarvan hebben opgemerkt in reactie op de zienswijze van reclamanten 1 onder 1.1.

5.2

Reclamanten voeren aan dat er geen sprake is van publiek belang nu de grondslag waarvoor het plan wordt uitgevoerd, het PAS, is vernietigd. Zij zijn van mening dat op basis van het inpassingsplan de gronden niet ter onteigening kunnen worden aangewezen. In de uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling overwogen dat de PAS immers niet mag dienen als basis voor toestemming voor activiteiten.

In het ontwerp Koninklijk Besluit wordt beschreven dat in de Deurnsche Peel PAS herstelmaatregelen genomen moeten worden om een einde te maken aan de voor de natuur negatieve ontwikkelingen en de bestaande natuur als hoogveengebied te herstellen en te herontwikkelen. Door uitvoering van herstelmaatregelen worden de ecologische doelen gerealiseerd. Daarbij wordt overwogen dat uitvoering van deze maatregelen een verplichting is op basis van de Wet natuurbescherming. Het inpassingsplan bevat de uitvoeringsverplichtingen op grond van het PAS uit de Wet natuurbescherming. De maatregelen in het gebied (vastgelegd in het inpassingsplan) zijn een uitwerking van de PAS-herstelmaatregelen. Doel van het inpassingsplan is dus het juridisch borgen van de PAS-herstelmaatregelen. Nu het PAS onverbindend is verklaard door de Afdeling is er geen mogelijkheid meer om ontwikkelingsruimte dan wel herstelmaatregelen door te voeren op basis van het PAS. Dat betekent ook dat de benodigde herstelmaatregelen in het gebied (verhoging waterpeil en nieuwe natuur realiseren) niet gerealiseerd kunnen worden op basis van het PAS. Reclamanten zijn van mening dat voor de bepaling van het publiek belang een andere grondslag gevonden zal moeten worden.

5.3

Reclamanten stellen dat er geen sprake is van publiek belang omdat het inpassingsplan alleen wordt uitgevoerd ten behoeve van het Natuurbeheerplan, de GGOR en het landinrichtingsplan. Indien deze documenten worden vergeleken met de PAS-opgave blijkt dat de maatregelen bij de PAS-opgave fors zijn uitgebreid. Door verzoeker is niet inzichtelijk gemaakt dat met het wegvallen van het PAS dezelfde maatregelen uitgevoerd moeten worden.

Ad 5.2 en 5.3

Deze zienswijzen komen inhoudelijk overeen met de zienswijze van reclamanten 1 onder 1.2 en 1.3. Wij wijzen op hetgeen Wij hierover hebben opgemerkt in reactie op de zienswijze van reclamanten 1 onder 1.2 en1.3.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 5 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamant 6

6.1

Reclamant is van mening dat er onvoldoende serieus minnelijk overleg heeft plaatsgevonden. Er is geen rekening gehouden met de gevolgen voor het bouwblok van cliënten. Verzoeker geeft niet aan waarom zij van mening is dat dat de locatie bedrijfsmatig kan worden voortgezet dan wel als woonbestemming kan worden ontwikkeld. Door verzoeker is geen enkel bewijs overgelegd waaruit blijkt dat cliënten door het verlies van de agrarische gronden hun bedrijf kunnen staken en een woonbestemming kunnen realiseren. Verzoeker heeft wel de agrarische gronden in het aanbod maar de waarde van het bouwperceel onbesproken gelaten. Reclamant voert een grondgebonden agrarisch bedrijf en kunnen dus niets meer omdat zij (na onteigening) geen beschikking meer hebben over de gronden. Het bouwperceel is veel minder waard geworden, en daar komt de schade door de komende vernatting nog bij. Om de impact van de vernatting op het bouwperceel vast te stellen heeft reclamant een contra-expertise laten uitvoeren. Verzoeker weigert de kosten daarvoor te vergoeden, daarom is er geen sprake van serieus minnelijk overleg. Reclamant verzoekt daarom om in het definitieve Koninklijk Besluit een oordeel te geven over de vraag of verzoeker verplicht is om op basis van artikel 50 van de onteigeningswet de kosten van de contraexpert te vergoeden gelet op de waardevermindering van het overblijvende.

Ad 6.1

Dit onderdeel van de zienswijze van reclamant wordt ingegeven door een verschil van inzicht tussen partijen over de uitgangspunten en schadecomponenten die al dan niet betrokken moeten worden bij de berekening van de schadeloosstelling en heeft aldus vooral betrekking op de hoogte van de schadeloosstelling. Wij wijzen op hetgeen Wij over de schadeloosstelling en de bepaling van de hoogte daarvan hebben opgemerkt in reactie op de zienswijze van reclamanten 1 onder 1.1. De vraag of kosten van de contraexpert al dan niet vergoed moet worden heeft eveneens betrekking op de hoogte van de schadeloosstelling en staat ons derhalve in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure evenmin ter beoordeling.

6.2

Reclamant voert aan dat er geen sprake is van publiek belang nu de grondslag waarvoor het plan wordt uitgevoerd, het PAS, is vernietigd. Hij is van mening dat op basis van het inpassingsplan de gronden niet ter onteigening kunnen worden aangewezen. In de uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling overwogen dat de PAS immers niet mag dienen als basis voor toestemming voor activiteiten.

In het ontwerp Koninklijk Besluit wordt beschreven dat in de Deurnsche Peel PAS herstelmaatregelen genomen moeten worden om een einde te maken aan de voor de natuur negatieve ontwikkelingen en de bestaande natuur als hoogveengebied te herstellen en te herontwikkelen. Door uitvoering van herstelmaatregelen worden de ecologische doelen gerealiseerd. Daarbij wordt overwogen dat uitvoering van deze maatregelen een verplichting is op basis van de Wet natuurbescherming. Het inpassingsplan bevat de uitvoeringsverplichtingen op grond van het PAS uit de Wet natuurbescherming. De maatregelen in het gebied (vastgelegd in het inpassingsplan) zijn een uitwerking van de PAS-herstelmaatregelen. Doel van het inpassingsplan is dus het juridisch borgen van de PAS-herstelmaatregelen. Nu het PAS onverbindend is verklaard door de Afdeling is er geen mogelijkheid meer om ontwikkelingsruimte dan wel herstelmaatregelen door te voeren op basis van het PAS. Dat betekent ook dat de benodigde herstelmaatregelen in het gebied (verhoging waterpeil en nieuwe natuur realiseren) niet gerealiseerd kunnen worden op basis van het PAS. Reclamant is van mening dat voor de bepaling van het publiek belang een andere grondslag gevonden zal moeten worden.

6.3

Reclamant stelt dat er geen sprake is van publiek belang omdat het inpassingsplan alleen wordt uitgevoerd ten behoeve van het Natuurbeheerplan, de GGOR en het landinrichtingsplan. Indien deze documenten worden vergeleken met de PAS-opgave blijkt dat de maatregelen bij de PAS-opgave fors zijn uitgebreid. Door verzoeker is niet inzichtelijk gemaakt dat met het wegvallen van het PAS dezelfde maatregelen uitgevoerd moeten worden.

Ad 6.2 en 6.3

Deze zienswijzen komen inhoudelijk overeen met de zienswijze van reclamanten 1 onder 1.2 en 1.3. Wij wijzen op hetgeen Wij hierover hebben opgemerkt in reactie op de zienswijze van reclamanten 1 onder 1.2 en1.3.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 6 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij de verzoeken overgelegde stukken blijkt, dat de in de onteigeningsplannen begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het inpassingsplan niet kunnen worden gemist.

Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van de verzoeken in de weg staan. Het moet in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden geacht dat de provincie Noord-Brabant de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, de verzoeken van provincie Noord-Brabant tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet (gedeeltelijk) toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister voor Milieu en Wonen van 14 januari 2020, nr. RWS-2019/483, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het besluit van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant van 7 december 2018, Besluit 78/18;

gelezen de voordracht van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 19 december 2018, kenmerk C2233968/4456471;

gelezen de brief van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 1 maart 2019, kenmerk C2203738/4488400;

gelezen het besluit van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant van 10 mei 2019, Besluit 22/19;

gelezen de voordracht van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 7 juni 2019, kenmerk C2203738/4537848;

gelezen de brief van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 2 september 2019, kenmerk C2203738/4569430;

gelezen de brief van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 12 december 2019, kenmerk C2203738/4624075;

gelezen de brief van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 11 maart 2020, kenmerk C2203738/4666141;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 18 maart 2020, no. W04.20.0003/l;

gezien het nader rapport van Onze Minister voor Milieu en Wonen van 27 maart 2020, nr. RWS-2020/14424, Rijkswaterstaat Corporate Dienst.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de uitvoering van het inpassingsplan PAS Leegveld, Deurne van de provincie Noord-Brabant ten name van de provincie Noord-Brabant ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet in de gemeente Deurne en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijsten.

Dit onder de voorwaarden dat niet zal worden overgegaan tot dagvaarding als bedoeld in artikel 18 van de onteigeningswet, vóórdat het inpassingsplan onherroepelijk zal zijn met betrekking tot de in de onteigeningsplannen begrepen onroerende zaken en dat dit aanwijzingsbesluit vervalt, indien het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan met betrekking tot die onroerende zaken in beroep zal worden vernietigd.

Onze Minister voor Milieu en Wonen is belast met de uitvoering van dit besluit dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Den Haag, 3 april 2020

Willem-Alexander

De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven-van der Meer

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: PAS Leegveld, Deurne verzoek 7-12-2018 en Leegveld, Deurne verzoek 10 mei 2019

VERZOEKENDE INSTANTIE: Provincie Noord-Brabant

 

Kadastraal bekend als gemeente Deurne

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte (m2)

Omschrijving

Kadastrale grootte (m2)

Sectie

en nr.

Ten name van

4

16.885

Terrein (akkerbouw)

18.185

T 523

Gemeente Deurne, Deurne

           

8

101.065

Terrein (akkerbouw)

Wonen

112.120

T 202

Johannes Antonius Gerardus Michels, Liessel

Opstalrecht nutsvoorzieningen: Enexis Netbeheer B.V., ’s-Hertogenbosch, zetel ’s-Hertogenbosch

           

9

Geheel

Terrein (grasland)

13.130

T 899

Johannes Antonius Gerardus Michels, Liessel

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van het perceel: Brabant Water N.V., ’s-Hertogenbosch, zetel ’s-Hertogenbosch

           

10

Geheel

Terrein (akkerbouw)

35.320

T 211

Johannes Antonius Gerardus Michels, Liessel

           

11

1.713

Parken – Plantsoenen

2.955

H 8452

½ eigendom belast met gebruik en bewoning: Julius Eimericus Maria Cruijsberg, Deurne

½ eigendom belast met gebruik en bewoning: Geertje Geertruida Magdalena Riezebos, Deurne

Gebruik en bewoning: Johannes Eimericus Maria van Horik, overleden, Deurne

Publiekrechtelijke beperking inzake een besluit op basis van artikel 9.1 Wet Natuurbescherming: De Staat (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), ’s-Gravenhage

           

12

29.583

Terrein (grasland) Wonen (agrarisch)

46.150

H 9212

½ eigendom belast met gebruik en bewoning: Julius Eimericus Maria Cruijsberg, Deurne

½ eigendom belast met gebruik en bewoning: Geertje Geertruida Magdalena Riezebos, Deurne

Gebruik en bewoning: Johannes Eimericus Maria van Horik, overleden, Deurne

           

13

Geheel

Terrein (akkerbouw)

30.490

T 639

½ eigendom: Johannes Maria Henricus Wilhelmus Manders, gehuwd met Antoinette Johanna Hendrica Gerarda Sauvé, Neerkant

½ eigendom: Antoinette Johanna Hendrica Gerarda Sauvé, gehuwd met Johannes Maria Henricus Wilhelmus Manders, Neerkant

Zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht op gedeelte van het perceel: Brabant Water N.V., ’s-Hertogenbosch, zetel ’s-Hertogenbosch

           

17

33.795

Bedrijvigheid (agrarisch) Terrein Grasland

43.905

T 957

Henricus Gerardus Johannes van Ooij, Liessel

Opstalrecht nutsvoorzieningen: Enexis Netbeheer B.V., ’s-Hertogenbosch, zetel ’s-Hertogenbosch

           

18

14.705

Terrein (akkerbouw)

25.045

T 236

Henricus Gerardus Joahnnes van Ooij, Liessel

           

19

Geheel

Terrein (akkerbouw)

16.020

T 88

Josephus Gertrudis Damen, Liessel

           

20

Geheel

Terrein (akkerbouw)

21.400

T 87

Hendricus Maessen, Liessel

           

25

Geheel

Terrein (akkerbouw)

24.160

S 304

Aldenzee Vastgoed BV, Deurne

           

26

Geheel

Terrein (akkerbouw)

10.830

S 305

Aldenzee Vastgoed BV, Deurne

           

27

Geheel

Terrein (akkerbouw)

17.910

S 613

Aldenzee Vastgoed BV, Deurne

           

28

Geheel

Terrein (akkerbouw)

10.440

S 614

Het Gilde Sint Hubertus, Liessel

Naar boven